| |
| |
| |
Levensbericht van Frans Frederik Karseboom.
Door het Bestuur onzer Leidsche Maatschappij aangezocht om eene beknopte levensschets van mijn ouden vriend te stellen, aarzelde ik geen oogenblik aan die vereerende uitnoodiging te voldoen. Immers de herinnering aan dien man, met wien ik geruimen tijd te Amsterdam dagelijkschen omgang in een belangrijken werkkring gehad heb, verlevendigde in mij de gedachte aan dien vervlogen tijd; en in den avond zijns levens ziet men zoo gaarne op de vroegere levensjaren terug.
Frans Frederik Karseboom werd op 23 Mei 1815 te Amsterdam geboren. Zijn vader Anthony Karseboom, Notaris te Amsterdam, had uit zijn eerste huwelijk met Catharina Meulman één zoon, die later vele jaren makelaar in effecten geweest is; - Frans Frederik was het eenige kind uit het tweede huwelijk met Jacoba Justina Strumphler. Hij was pas veertien jaren oud, toen zijn vader stierf; waarna diens weduwe te Haarlem ging wonen. Dit was oorzaak, dat hij van Augustus 1830 tot Novem- | |
| |
ber 1832 onderwijs genoot op het Instituut van Fransche wetenschappen, toen verbonden aan de Latijnsche scholen aldaar onder den rector Venhuizen Peerlkamp. Doch, toen zijne moeder metterwoon naar de hoofdstad was teruggekeerd, zette hij op het Amsterdamsch gymnasium de studie der classieke letteren voort, totdat hij als de eerste zijner klasse op 20 Sept. 1833 met eene Latijnsche oratie, naar de gewoonte dier dagen, tot het Hooger Onderwijs overging. Dat onderwijs viel hem aan het Athenaeum illustre ten deel; en hij besloot op voortreffelijke wijze zijne wèl aangelegde studiën door openbare verdediging van een proefschrift De navium detentione quae dicitur embargo, onder den hoogleeraar Den Tex, te Amsterdam, op 25 Juni 1840. Hij had zijn onderwerp daarin behandeld uit een publiek- en volkenrechtelijk oogpunt. Eene week daarna, op 4 Juli van datzelfde jaar, promoveerde hij te Leiden, na openbare verdediging van eene dissertatie over hetzelfde onderwerp, waarin hij zijne stof had bewerkt uit het oogpunt van handelsrecht. In die twee zeer uitgewerkte deelen waarvan het een het ander aanvult, is zorgvuldig behandeld al wat op het onderwerp betrekking heeft. Tot dit onderzoek omtrent de publiek- en privaatrechtelijke gevolgen van het embargo had hem aanleiding gegeven de bejegening, door ons land in 1832, ter gelegenheid van den afval der Belgische gewesten en de onbuigzaamheid van Koning Willem I voor de besluiten der Conferentie te London, als dwangmiddel van de zijde der Fransche en Engelsche regeeringen ondervonden. Summa cum laude werd hij tot doctor in de rechten bevorderd.
Na een paar jaren zich als jong advocaat te hebben geoefend in de behandeling van weinig winstgevende zaken, werd hij op 4 Juli 1842 benoemd tot substituut-griffier bij de arrondissements-rechtbank te Amsterdam, ter vervanging van Mr. J. Messchert van Vollenhoven, die tot substituut-officier was bevorderd. Hij haakte er naar | |
| |
om eenmaal dienzelfden overgang van den eenen naar den anderen vleugel van de rechtbank te doen, en die wensch werd op 17 November 1846 vervuld door zijne benoeming tot substituut-Officier van Justitie. De steller dezer schets, twee maanden te voren tot Officier van Justitie opgeklommen, had eene plaats van substituut-Officier doen openvallen, en was er zeer mede ingenomen, dat de vacature door den ijverigen Karseboom werd vervuld. Deze was nu de derde, die uit de griffie naar het parket overging; vóór hem hadden onze vrienden J.A. Jolles en Messchert van Vollenhoven dat voorrecht gehad; de eerstgenoemde was tot substituut-Officier bevorderd geworden na de verplaatsing van Mr. M.H. Godefroi uit het parket als raadsheer in het gerechtshof van Noord-Holland. Veelvuldig waren in die jaren de veranderingen van personeel in het parket bij de Amsterdamsche rechtbank. In 1852 nam Messchert van Vollenhoven er zijn afscheid, daar hij door den gemeenteraad tot Wethouder was gekozen; Jolles was in datzelfde jaar overgegaan in een nieuw geschapene betrekking, die niet van blijvenden aard zou zijn, die van Directeur der rijkspolitie in de districten Noord-Holland en Utrecht; zij werden beiden in het parket vervangen door de tot substituten aangestelde Mrs. H.A. Hartogh en J.C. Bijleveld. Ook Karseboom deed al spoedig een sprong voorwaarts in het openbaar ministerie; hij werd op 19 Juli 1853 tot advocaat-generaal bij het gerechtshof van Noord-Holland benoemd. Was de verwachting, omtrent zijne kunde en werkzaamheid gekoesterd bij zijne intrede in het parket bij de rechtbank, ten volle verwezenlijkt, ook door vriendschappelijken toon had hij zich bij zijne ambtgenooten aangenaam weten te maken. Gelukkig bestond destijds - en het is te hopen, dat diezelfde geest is blijven rondwaren binnen de wanden van de parketzalen der Amsterdamsche rechtbank - onder de leden van het openbaar ministerie die goede overeenstem- | |
| |
ming, welke ongetwijfeld even nuttig werkte op de behandeling der talrijke zaken, hun opgedragen, als zij den last van den arbeid verlichtte en het ambtelijk leven veraangenaamde.
De door hem uitgebrachte, goed doorwerkte conclusiën werden geregeld in het rechtsgeleerd bijblad opgenomen; en zoo was zijn naam als grondig beoefenaar der rechtswetenschap ook buiten Amsterdam bekend geworden en het oog van het hoofd van het Openbaar Ministerie in Nederland op hem gevestigd. Op 14 Juni 1857 werd Karseboom benoemd tot advocaat-generaal bij den Hoogen Raad; totdat hij, veertien jaren later, de hoogste sport der ladder waarlangs hij allengs was opgeklommen, met ieders goedkeuring bereikte. Bij Koninklijk Besluit van 8 December 1871 werd hij bevorderd tot procureurgeneraal bij den Hoogen Raad der Nederlanden.
De onderscheidingen, gewoonlijk aan hen toegekend, die hooge bedieningen bekleeden, bleven ook voor hem niet achterwege. In 1859 was hij, toen advocaat-generaal bij den Hoogen Raad, begiftigd geworden met het Ridderkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, en in Mei 1874, ter gelegenheid der feestviering voor de vijf en twintigjarige regeering van Koning Willem III, werd hem, toen procureur-generaal, het Kommandeurskruis dier orde geschonken.
Altijd in drukke betrekkingen geplaatst, had hij weinig beschikbaren tijd over tot het schrijven van andere vertoogen, dan welke hij in den vorm van conclusiën voordroeg. Toch zijn er enkele gelegenheidsgeschriften door hem in het licht gezonden. Zoo was hij de schrijver van een openbaren brief aan Mr. J. Heemskerk Azn., na diens beschouwingen over het wetsontwerp van 1851 over het armbestuur. Hij gaf dien brief uit, zich niet bij naam aanduidende, doch slechts als een lid der groote Diaconie-vergadering der Evang. Luthersche gemeente te Amsterdam. | |
| |
Men vindt er een warm pleidooi in voor de geheele onafhankelijkheid der diaconieën om bedeeling te geven of te weigeren aan wien zij willen, en tegen de bevoegdheid van den staat om daarin banden aan te leggen. De klem van dit zijn betoog zal gewis worden erkend door den man, die later tweemalen stond aan het hoofd van het toen nog zoo veelomvattend departement van binnenlandsche zaken, en van wiens kunde en werkzaamheid de natie voortgaat de vruchten te trekken, nu hij in otio cum dignitate de bepalingen onzer grondwet van 1848 toetst aan de praktijk, en bouwstoffen levert, die van groot nut kunnen zijn bij eene eventueele herziening onzer staatsregeling.
In 1850 had de Rechtbank te Amsterdam zich geheel vereenigd met eene conclusie, door Karseboom genomen in eene zaak, waarin het de vraag gold, of een Nederlander, met eene personeele actie als eischer optredende tegen iemand, die in Neêrlandsch Oost-Indië woont, dien verweerder kan dagvaarden voor den rechter der woonplaats van hem, eischer. De hoogleeraar M. Des Amorie van der Hoeven bestreed die leer in eene afzonderlijke brochure, en dit geschrift lokte van Karseboom een antwoord uit, dat hij in den vorm van een open brief uitgaf, en waarin hij de leer der rechtbank en de zijne beknopt en duidelijk verdedigde.
Toen ik, als voorstander der beginselen van de schoolwet van 1806, met tegenzin bespeurd had, dat (het was in 1848) al meer en meer ten dienste eener uitsluitend kerkelijke richting bijzondere scholen der eerste klasse werden opgericht, en dat men van de zijde der voorstanders van zulke sectescholen begon te beweren, dat voor de aanstelling van onderwijzers op die scholen geen vergelijkend examen werd vereischt, stelde ik een betoog, ter aanwijzing, dat zoodanig examen wel degelijk werd gevorderd. Dat opstel, geplaatst in de Ned. Jaarboeken voor
| |
| |
rechtsgeleerdheid en wetgeving, dl. X. bl. 47 e.v., lokte, gelijk te verwachten was, een tegenschrift uit van een ijverigen kampvechter voor de sectescholen, Mr. J.J.L. Van Der Brugghen. Maar ook Karseboom, hoewel evenzeer als ik ingenomen met het openbaar onderwijs en even beducht voor de toeneming der bijzondere scholen van de aangeduide soort, gevoelde zich opgewekt om mijn betoog in zooverre te bestrijden, dat hij beweerde, dat voor de aanstelling van hoofdonderwijzers in weeshuizen althans het houden van een vergelijkend examen niet verplichtend was. Men vindt zijn opstel in de bovengemelde Jaarboeken, dl. X. bl. 423 e.v. De vraag, die toenmaals een strijdvraag van den dag was, heeft thans alle belang verloren.
Nadat er in het laatst van 1868 door de regeering een wetsontwerp was ingediend tot gedeeltelijke invoering der wet van 31 Mei 1861, die wel in no. 49 van het Staatsblad van dat jaar te lezen, doch nimmer ingevoerd is, achtte Karseboom het nuttig in eene brochure zich te verklaren tegen de voorgestelde afschaffingen 1o van de aanbevelingslijsten bij vacatures in den Hoogen Raad, 2o van de vacantiën bij de rechterlijke collegiën, 3o van het voorschrift, dat de procureur-generaal bij den Hoogen Raad wake voor de nakoming der wetten bij de rechtscollegiën, met de bepaling, dat de overige ambtenaren van het openbaar ministerie de bevelen dienaangaande moeten opvolgen; en vooral 4o bestreed hij de voorgenomen afschaffing der conclusiën van het openbaar ministerie in burgerlijke zaken, anders dan in cassatie. Het nut dier conclusiën aan te wijzen, dit was het hoofddoel van zijn betoog. Eene opgave der door hem gebezigde gronden ligt buiten het kort bestek, waarin deze schets behoort te blijven, wil zij voldoen aan het rechtmatig verlangen van het bestuur onzer Leidsche Maatschappij. Hij schreef dit stukje, gelijk hij zelf getuigt, uit voorliefde tot den werkkring, waarin hij schier zijn gansche leven doorbracht. En | |
| |
zeker, zoo iemand recht had zich uit te laten over de nuttigheid dier conclusiën, dan was hij het wel in de eerste plaats, die bij rechtbank en gerechtshof te Amsterdam zoo vele grondig bewerkte voorlichtingen had gegeven. - Het is echter opmerkelijk, dat twee oude ambtenaren van het openbaar ministerie, oude ambtgenooten van Karseboom, en beiden algemeen bekend als uitstekende rechtsgeleerden, het nut dier conclusiën hebben betwist: Mr. Godefroi, als Minister van Justitie, in de Mem. van toelichting op zijn wetsontwerp op de rechterlijke organisatie (zitting 1859-60).- en Mr. Jolles, in een artikel over de brochure van Karseboom, geplaatst in het Weekbl. v.h. recht, no. 3061. -
Genoeg had hij van zich doen hooren, om de aandacht van geleerde genootschappen op zich te doen vestigen. In 1859 werd hij gekozen tot lid van het Provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, en in 1865 tot lid der Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Nog op eene andere plaats, dan op het Amsterdamsch parket, heb ik gelegenheid gehad, den steun van Karseboom te waardeeren. In April 1853 werd hij gekozen tot lid van den gemeenteraad, waarvan ik reeds lid was; en na mijne optreding als Burgemeester der Hoofdstad in Febr. 1855, werd hij lid der commissie voor de verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, toen ik ambtshalve voorzitter dier commissie was geworden. Op een vasten avond in iedere week vergaderden hare leden ten stadhuize, en menig uur werd er door ons nuttig en ook genoeglijk doorgebracht. Moest er in den Raad eenige Commissie worden benoemd tot het instellen van een onderzoek van rechtskundigen aard of van veel omvang, het was zoo goed als zeker, dat Karseboom onder de leden van zoodanige Commissie behoorde. Hij was in den regel een steun voor het dagelijksch bestuur, afkeerig van | |
| |
bedilzucht en van oppositie; want hij was van nature conservatief.
Toen hij later te 's Gravenhage gevestigd was als advokaat- generaal bij het hoogste rechtscollegie, werd hij ook daar - het was in Augustus 1863 - van conservatieve zijde aanbevolen voor het lidmaatschap van den raad dier gemeente. Hij werd met groote meerderheid van stemmen gekozen, niettegenstaande hij in het Dagblad, dat hem warm had aangeprezen, uitdrukkelijk zijn verlangen had te kennen gegeven, om voor die keuze niet in aanmerking te komen. Hij bleef na den voor hem schitterenden uitslag bij dat besluit volharden en nam wegens zijn veelvuldige ambtsbezigheden het hem opgedragen lidmaatschap niet aan.
Wordt er dikwijls misgetast in de qualificatie der politieke richting, waartoe iemand gezegd wordt te behooren, bij Karseboom had men in dit opzicht goed gezien. Hij behoorde beslist tot de conservatieve richting. Het is dan ook niet onbekend gebleven, dat een conservatief kabinet hem eenmaal gaarne als Minister van Justitie bij zich had opgenomen; doch hij wees dat eervol aanbod af, de voorkeur gevende aan de meer vaste betrekking, waarin hij zich zoo geheel op zijne plaats gevoelde.
Gelijk hij conservatief was in de politiek, was hij het evenzeer in het godsdienstige. Even sterk gekant tegen de streng orthodoxe richting, als tegen de moderne, hield hij zich op het evangelisch standpunt, in milden en verstandigen zin opgevat. Als ijverig lidmaat der Evang. Luthersche gemeente heeft hij veel voor de belangen zijner geloofsgenooten gearbeid. Hij was, gelijk onze geachte vriend Jhr. Jo. De Bosch Kemper, geruimen tijd een werkzaam lid der synodale vergaderingen van dat kerkgenootschap. Had hij eenmaal, in het naschrift van den bovenvermelden brief aan Mr. Heemskerk, verklaard, ‘dat hij den Alwijzen Bestuurder zijner lotgevallen, onder veel, | |
| |
ook daarvoor innig dankte, dat Hij hem lust, kracht, gelegenheid en eenige geschiktheid, hoe weinig dan ook, geschonken had, om als diaken voor zijne medemenschen nuttig te kunnen zijn,’ voorwaar hij is later in andere kerkelijke bedieningen een sieraad en steun van zijn kerkgenootschap geweest. Uit zijne nagelaten papieren blijkt, dat hij, te Amsterdam wonende, daar vele jaren regent van het diaconie- wees- oude mannen- en vrouwenhuis was, - dat hij, naar 's Gravenhage verplaatst, daar ouderling werd en regent van het Luthersch weeshuis en voorts bij Koninklijk Besluit van 16 Febr. 1859 benoemd is tot Curator van het Evangelisch Luthersch Seminarium te Amsterdam. Onze geliefde, thans ontslapene, Koningin Sophia, gewoon op gezette dagen het Luthersch weeshuis in de residentie te bezoeken, had hem als regent van dat gesticht leeren kennen en droeg hem achting toe. Minzaam gelijk die edele vrouw was, bracht zij hem een bezoek, nadat zij vernomen had, dat hij om den slechten staat zijner gezondheid ontslag uit zijn ambt had aangevraagd.
Op 29 Maart 1855 door den Koning benoemd tot lid der algemeene Commissie van liquidatie der zaken van de voormalige wees- en momboirkamers, werd hij in December 1857 Ondervoorzitter en op 24 Sept. 1859 Voorzitter dier Commissie.
Van zijn lidmaatschap in het bestuur van het Haagsch Departement der Maatschappij tot Nut van 't algemeen en in de Commissie voor de school van dat departement wordt hier nog ter loops melding gemaakt, omdat de steller dezer schets ook in die beide betrekkingen gedurende vele jaren getuige mocht zijn van zijne werkzaamheid en deelen mocht in zijn vriendschappelijken omgang.
Geheel in en voor zijn werk levende, zag hij er nooit tegen op om, gelijk men zegt, veel hooi op zijne vork te nemen. Was hij niet op zijn parket of in eenige vergadering, dan was hij altijd te huis te vinden; nimmer be- | |
| |
zocht hij eene societeit en zelden ontmoette men hem op openbare uitspanningsplaatsen, en dan altijd met en om der wille van zijne vrouw en kinderen. Huiselijk van aard, had hij geene behoefte aan gezellig verkeer met vreemden, hoewel toch gaarne bezoek van enkele oude vrienden ontvangende. Al kwam hij niet in het openbaar met proeven van dichterlijk talent voor den dag, toch was hij van dat talent niet ontbloot. Bij huiselijke gelegenheden, bij afscheids- of welkomsgroeten aan ambtgenooten of vrienden, drukte hij zich vaak in dichtmaat uit. Hij had daarbij eene voorliefde voor die soort van verzen, waarin de eerste letters van elken regel, te zamen genomen, den naam vormen van hem, tot wien het stukje gericht is: acrostiches, In dien trant, die moeilijkheden oplevert, maar ook het vrij uitslaan van dichtersvleugelen belemmert, zijn er vele gelegenheidsverzen van hem enkel voor vrienden gedrukt.
In de laatste jaren zijns levens zagen zijne vrienden met bekommering, hoe allengs zijn gestel door kleine, doch zich nu en dan herhalende, tikken van apoplexie werd geschokt. Reeds kort na zijne benoeming tot Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad had een aanval dier noodlottige kwaal eenige belemmering in zijne spraak ten gevolge. Dit verslimmerde allengs, toch bleef zijn denkvermogen nog goed en kon hij schriftelijk zijn werk blijven voortzetten. Doch ook zijn gang werd slepend en langzaam, zoodat oude bekenden, hem ziende, met deernis moesten denken: quantum mutatus ab illo!’ .… Zelf gevoelende, dat de waarneming van zijn gewichtig ambt hem al moeilijker viel, vroeg hij ontslag uit alle zijne betrekkingen. Hij bekwam dat, op de meest eervolle wijze, als procureur-generaal bij den Hoogen Raad, bij Koninklijk Besluit van 4 April 1877, en iets later ook als Voorzitter der Commissie van liquidatie der Weeskamers. Gaarne hadden de leden dier Commissie hem nog in die betrekking willen behouden; | |
| |
zij boden hem aan, hem de waarneming daarvan zoo gemakkelijk mogelijk te maken; maar het streed tegen zijn nauwgezet eerlijk gemoed, bezoldiging te blijven trekken voor eene betrekking, welker werkzaamheden hij niet meer naar eisch kon verrichten.
In het voorjaar van 1877 verliet hij den Haag en betrok hij met zijn gezin een buitenverblijf te Leersum, waar de droevige staat zijner gezondheid verergerde en de achteruitgang zijner denkvermogens snel toenam, totdat hij er op 8 Augustus 1878 in den ouderdom van 63 jaren overleed.
Van de veertien kinderen, uit zijn in 1843 met Elisabeth Susanna Brugman gesloten huwelijk geboren, zijn er vijf op jeugdigen leeftijd gestorven. Aan de negen kinderen, die nog in leven zijn, (vier zonen en vijf dochters,) en aan zijne weduwe heeft hij een' goeden naam achtergelaten, den welverdienden naam van een rechtschapen, kundig en werkzaam mensch. Wat Karseboom eens getuigde omtrent zijnen voormaligen leermeester Mr. C.A. Den Tex, aan het slot eener door hem gestelde levensschets van dezen Amsterdamschen hoogleeraar, (geplaatst in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1854) - datzelfde kan met volle recht omtrent hem zelven gezegd worden: ‘Hij heeft niet te vergeefs geleefd!’
C.H.B. Boot. |
|