Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1878
(1878)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mededeelingen gedaan in de vergaderingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1877-1878. | |
[pagina 3]
| |
I. De Rotterdamsche Courant
| |
[pagina 4]
| |
dergelijk blaadje geen sprake te zijn vóór het jaar 1648. Op 10 November van dat jaar evenwel gunden en octrooieerden Burgemeesteren van Rotterdam den persoon van Mathijs Wagens, Boekdrukker en Burger daar ter stedeGa naar voetnoot1, voor den tijd van 3 jaren, met uitsluiting van anderen, het drukken van de Prijs-CourantGa naar voetnoot2. Maar Mathijs Wagens gaf die onderneming op, en nu machtigden Burgemeesteren den 22sten Juli 1649 in zijne plaats den Boekdrukker Pieter van WaesbergeGa naar voetnoot3, voor den tijd van 3 jaren, en ook weder met uitsluiting van alle anderen, tot het iedere week drukken van de Prijs-CourantGa naar voetnoot4. Ik betwijfel of het met die onderneming wel vlotte, want toen ruim zeventig jaren later, op 25 November 1720, door Burgemeesteren aan Luder Bals (over wien straks) het verzoek om te Rotterdam eene Prijs-Courant te mogen drukken, werd geweigerdGa naar voetnoot5, bestond, naar ik zou meenen, aldaar geen blaadje van die strekking. Aanteekeningen omtrent eene Prijs-Courant te Rotterdam van later dagen zijn tot nog toe evenmin gevonden, als overblijfselen dezer uitgave van welken boekdrukker dan ook.
Van een nieuwsblad of courant is te Rotterdam voor het eerst sprake in 1666, toen Joannes Naeranus, destijds naar het schijnt boekdrukker in de LombardstraatGa naar voetnoot6, | |
[pagina 5]
| |
met zijne Rotterdamse Zee- en Post-Tijdingen voor den dag kwam. In den Nederlandschen Spectator van 25 April 1868, No 17, deelde ik reeds mede wat mij toen omtrent dit blad, door Mr. J. van Lennep in zijne Elisabeth Musch, deel 3, blz. 157, vermeld, bekend was; thans evenwel ben ik in staat die mededeeling aan te vullen, voornamelijk met betrekking tot den oorsprong van dat blad. In het Archief te Rotterdam toch is het gelukt het volgende stuk te vindenGa naar voetnoot1. ‘Den 24 April 1666’. ‘Op de requeste hiernae van woorde, tewoorde geinsereert’. ‘Aen de EE Achtb: Heeren Burgermeesteren & Regierders der stadt Rotterdam.’ ‘Geeft met behoorlycke eerbiedigheyt te kennen Joannes Naerenus Boeckdrucker wonende binnen dese stadt, hoe dat hy supplt. siende dat tot RotterdamGa naar voetnoot2 & Amsterdam weeckelijks couranten werden gedruckt tot groot gerijf van de ingesetenen deser en andere steden En overleggende dat veele en wel de meeste tydingen in deselve staende over dese stadt moeten komen, Ende dat oversulx als men goede correspondentie hadde deselve tydingen die eerder hier komen (immers van Vrankryck, Engelandt en andere gewesten) als tot Haerlem & Amsterdam veel bequamer hier als in een van beyde de voorsz steden souden konnen gedruckt ende verspreijt werden Geconsidereert de tydingen komen uijt devoorsz Coninghrycken en andere landschappen die in de Haerlemsche en Amsterdamsche Saturdagse Courant werden gestelt | |
[pagina 6]
| |
alhier meesten tydt in de Dynsdaghse Courante soude konnen gebragt e sulx vijer dagen eerder geweten werden, tot merkelycke Commoditeyt en dienst niet alleen van de Ingesetenen deser stede maer ook vande naburige steden en provincien hadde hy suppt. omme tselve werck noch hiermede te konnen aenvangen en in train brengen omgehoort en uijtgesien nae goede Correspondenten Ende alsoo hy suppt. daertoe soodanige persoonen opgespeurt heeft dat hy vertrouwt uyt Italien Vranckryk Engeland en andere Gewesten van Europa, soo goede advysen te sullen bekomen als ymandt vande Courantdruckers tot Haerlem en Amsterdam soude hy wel genegen syn tvoorsz werk aen te vangen en des dynsdaghs en saturdaghs en sulx tweemael ter weeck de courante te drucken Ende gemerckt hy suppt. tselve gaerne soude doen met kennis en toestant van UEE Achtbaerheden is hy teraden geworden hem dienaengaende te adresseren aen Uwe EE Achtbare gansch dienstigh versoeckende dat deselve gelieve hem supplt. te permitteren ende consenteren des Dynsdaghs en Saturdaghs ende sulx tweemael per week de couranten te mogen drucken gelyck als te Haerlem ente Amsterdam werdt gedaen.’
‘twelk doende’ ‘Joannes Naeranus.’ ‘Burgermeesteren ende Regierders der stadt Rotterdam gelet hebbende op den innehoude van de nevenstaende requeste hebben den suppliant gepermitteert en geconsenteert sulx sy hem permitteren en consenteren mits desen tweemael ter weecke, als namentlyck des Dyngsdaghs en Saturdaghs de couranten binnen dese stadt te mogen drucken e als nu distribuéren gelyck als tot Haerlem e Amsterdam werdt gedaen, des sal den supplt. sorgvul- | |
[pagina 7]
| |
dige hebben te letten dat egeen aenstootelycke saecken inde gemelte couranten worden gebracht Ende dit alles tot kennelyck wederseggen toe.’ ‘Actum 24 April Ao. 1666.’ ‘present alle de Burgermeesteren’ ‘Ter Ordonnantie van deselve’ ‘G. van der Aa.’ De overblijfselen van deze periodieke uitgave behooren tot de zeldzaamheden. Toch meen ik uit een zestal nummers, die het mij gelukt is onder de oogen te krijgen, te mogen afleiden, dat het eerste nummer van de Rotterdamse Zee- en Post-Tijdingen verschenen is op Zaterdag 22 Mei 1666. Maar tevens is mij gebleken, dat het blad niet of slechts zeer kort des Dinsdags en Zaterdags, maar daarentegen op Donderdag en Zaterdag is uitgekomen. Op het Rotterdamsch Archief nu vond ik: Rotterdamse Zaterdaagse Zee.... Met het adres:.... oannes Naeranus. Den 26. Junij 1666. Slechts de eene helft van dit blad is voorhanden, maar naar mijne berekening moet het No. 11 zijn. Verder is mij bekend het op 't Amsterdamsch Archief voorhandenGa naar voetnoot1, en reeds in den Nederlandschen Spectator vermelde nummer, getiteld: Rotterdamse Donderdaagse Zee- en Post-tijdingen. No. 20. Met het adres: Gedrukt tot Rotterdam bij Johannes Naeranus. Den 29. Julij. 1666. 2 blz. folio, in twee kolommen gedrukt. En te midden der Haarlemsche Couranten van 1666, bij Joh. Enschedé & Zonen, vond ik: Rotterdamse Donderdagse Zee- en Posttijdingen. No. 24. Met het adres: Gedrukt tot Rotterdam bij Johannes Naeranus. Den 12. Augusti 1666. 2 blz. folio, in 2 kolommen | |
[pagina 8]
| |
gedrukt, met een vierkant tot vignet, vermoedelijk voorstellende het drukkersmerk van den uitgever gehecht boven het schild der stad Rotterdam. Rotterdamse Donderdaagse Zee- en Post-tijdingen. No. 26. Met het adres: Gedrukt tot Rotterdam, bij Joannes Naeranus. den 19. Augustus 1666. Vorm en vignet als No. 24. Rotterdamse Zaterdaagse Zee- en Post-tijdingen. No. 27. Met het adres als boven. den 21. Augustus 1666. Vorm en vignet als boven. Rotterdamse Donderdaagse Zee- en Posttijdingen. No. 38. Met het adres als boven. den 30 September 1666. Vorm en vignet als boven. Het verdient de aandacht, dat terwijl bij het op 't Amsterdamsch Archief voorhanden No. 20, van 29 Juli 1666, geen vignet voorkomt, dit wel aangetroffen wordt bij No. 24, van 12 Augustus 1666, en volgende nummers. De reden hiervan zoek ik in den nadruk van het blad die te Amsterdam werd gepleegd door zekeren Pieter de GeestGa naar voetnoot1, een' Amsterdamschen boekdrukker, wiens eigenlijke naam Pieter Timmers was. Van dat geval kreeg Naeranus kennis door den volgenden brief van de hand van Pieter Adriaensz. die met het verspreiden der courant te Amsterdam schijnt belast te zijn geweest. Stijl en spelling geven echter geen grooten dunk van de bekwaamheden van dien Amsterdamschen boekverkooper der 17de eeuw. ‘Seigneur Johannes Neranus na groetenis salut.’ ‘Seigneur Johannes Neranus na groetenis salut ick heb ue brief van den 31 Julius wel ontvangenGa naar voetnoot2 de couran- | |
[pagina 9]
| |
ten van dagh is 5 boek gegaen hoopend dat het noch meer beeteren zal soo ist dat wij ue laten weeten dat een hier genaemt Pieter TimmerGa naar voetnoot1 heeft durven onderwinden u Donderdagsche courante heeft voort nagedruckt en Donderdags smiddaghs voll en dick aen de beurs liet roeppen hetwelck ons groote schade veroorsaeckte aen de couranten die wij van ue hadde gekreegen door dien hijse voor 8 st. het boeck aan de omloopers gaf derhalve versoeck ick dat ue gelift u outorityt van ue gepreveleerde courant gelift te mijnttoneeren daer voornoemde Pieter Timmer is een boeckverkooper en heeft een druckerije in zijn huijs op waermeede hij hem prinsepael geneert en druckt meest voor de omloopers gelijck ue aen deese 2 couranten kont zien in de groote stoutighijt die hij gebruijckt in stellen van ue nam daer hij nochtans in couranten vervalscht zoo dat ue hier noodtsakelijck dient in te voorsien indien ue couranten in estiem zal blijven gelijck de Haerlemmer voor eengen tijt is oock nagedruckt hier te Amsterdam doch hebben zulck de baet soeckende menschen moeten laten zal verlangen tgeen ue hier teegen doen zal wij hebben van dagh aen Jillis JoostenGa naar voetnoot2 56 couranten die hij sijde dat ue hem te cort gehouden had gegeven die ue zal gelieven op zij reeckeningh te stellen en van de mijne of te schrijven hier meede Godt bevolen ue en huysvrouw zijt gegroet.’ ‘In Amsterdam den 31 Julius 1666.’ ‘Ue Pieter Adriaensz.’ ‘Eersame Diescrete Sg. Johannes Naeranus te Rotterdam.’
Beter van stijl maar niet minder zonderling is de brief | |
[pagina 10]
| |
van Pieter de Geest zelf aan Naeranus, ook al op 31 Juli 1666 uit Amsterdam geschreven. ‘In Amsterdam 31 Julij 1666.’ ‘Goede Vriend!’ ‘Also ick de man ben die de Courante uijt laet gaen op de naem van mij selven doch als woonende tot Rotterdam soo ben hier meede UE. bekent makende dat ick niet kan verstaen waerom ick die Courante ofte zee en posttijding niet soude mogen laeten uijt gaen, alschoon ick daerin alleenlick segge tot Rotterdam te woonen want ick mijn vrienden daer hebbe die mij meer en grondiger kennis van alles connen toe laeten comen als UE. cont komen te weeten, want ick in mijn zee en posttijdingen niet als de suijvere waerheijt sett, en begeere oock anders niet als de waerheijt te schrijven, ende daer in mij cost te verdienen ende mijn huijs alsoo met eere voor te staen, waer om ick gedacht hebbe nodige te weesen UE. mits deesen bekend te maken, dat ick deselfde meen voort te setten ende daer niets in naer te laeten alschoen UE. daer schijnt tegen te weesen, want Ick UE. daer geen affbreucke meede doe, soo lang ick UE. naem daer niet onder en sett, ende die luijden die de UE hebben willen, sullen het daerom niet naer laeten, ende die de mijne hebben willen sullen de UE niet neemen, oock soo can het UE. niet veel afbreuke doen, want die die watt logens willen hebben sullen voor de waerheijt geen gelt willen geven, want alsoe ick verstondt dat UE. meest alle logen daer in hebbe gesett soo hebbe ick niet onbequaem geacht de suijvere waerheijt bekend te maken soe als deselfde waerlick tot Rotterdam bekent zijn, hier naer cont UE. sich selven regulieren alsoo ick deselfde voor eerst anders niet gesint ben te doen, en meene daer toe Protectie van onse E.H. te bekomen; | |
[pagina 11]
| |
anders tegenwoordigh niet hebbende als naer vrindelijck groetenis blijve’ ‘UE. Vriendt’ ‘Pieter de Geest.’ ‘Aen Johannes Neranus, drucker tot Rotterdam.’
Het gevolg was dat Burgemeesteren van Rotterdam zich de zaak aantrokken en het volgende schrijven aan die van Amsterdam toezonden. ‘Edele, Erentfeste, Wijse, Voorsienige ende seer discrete Heeren.’ ‘Johannes Naeranus Boeckdrucker binnen dese stadt (aende welcke wij hebben gepermitteert tweemael ter weecke de Couranten alhier te drucken, ende alomme te distribueren, gelijck als te Haerlem, ende binnen uwe Ed. Stad word gedaen) heeft ons klaeglijck te kennen gegeven dat aldaer tot Amsterdam, onder den naem van Pieter de Geest als woonende tot Rotterdam op den 28sten Julij jongstleden is gedruckt, ende uitgegeven, een weeckelijckse Courant. Dat wijders op den 29sten Julij daer aenvolgende binnen uwe Ed. Stad, op de naem vande voormelde Naeranus, noch is gedruckt ende uijtgegeven seeckere andere Courante voerende de naem van Rotterdamsche Donderdagsche Zee, ende posttijdingen sijnde genoegsaem een Extract uijt de Rotterdamsche Donderdagsche Zee en posttijdingen bij den voormelden Naeranus selfs gedruckt en uijtgegeven, gelijck Uwe Ed. uijt de twee bijgaende Exemplaren van de voorzegde falsche Couranten, ende noch een exemplaar vande Courante van den voormelden Naeranus selffs sullen kunnen sijen, ende verstaen. Ende alsoo, naer alle apparentie de voorsz. falsiteijt is begaen, door eenen Pieter Timmers Boeckdrucker binnen Uwe Ed. Stadt dewelcke sich mede | |
[pagina 12]
| |
laet noemen Pieter de Geest gelijck Uwe Ed. uijt de bijgaende missives geschreven bij den eygen hand vande voormelde Timmers, ende geaddresseert aende voorsz. Naeranus, alsmede noch een andere missive van Pieter Adriaensz Boeckvercooper geaddresseert aen denselven Naeranus sullen kunnen affnemen, soo hebben wij ter requisitie vande voorn. Naeranus, die door de voorsz. quade pratiques, soo mercklijck is geinteresseerd, niet kunnen naerlaten Uwe Ed. mits desen seer gedienstiglijck te versoecken dat deselve den voorn. Timmers voor haer Ed. gelieven te ontbieden, ende uyt desselfs mond, den toedragt van voorsz. saeck te verstaen en wijders sodanige ordres te stellen dat den gemelten Timmers, ende allen anderen worden belet de voorsz. falsiteyt voor het toecomende meer te begaen. Gevende Uwe Ed. in bedencking off deselve niet souden kunnen goet vinden de voorstaende bescheijden als wesende seer claer ende duijdelijck informaties den Heere Officier aldaer ter handen te stellen, omme tegens den voorsz. Timmers te procederen, sulx denselven, naer exigentie vande voorsz. saecke, sal bevinden te behooren, waer aen de justitie vordernisse, den gemelten suppliant sonderlinge dienst, ende ons een aengenaeme saeke sal geschijeden, dewelcke wij seer berijtwilliglijk in gelycke ende andere occasie aen Uwe Ed. Ingesetenen alhier te doen hebbende sullen trachten te erkennen, ende ons in desen op Uwe Ed. gewoonelijke bescheijdenheijt verlatende, ende derselver enz. enz. ‘Rotterdam 3 Aug. 1666.’ ‘Burg. en regeerders der stad Rotterdam aen Burg. en Regeerders der stad Amsterdam.’
Wat er verder van deze zaak is geworden weet ik niet. Maar aardig is het, dat in het pakje brieven op het | |
[pagina 13]
| |
Amsterdamsch Archief ook nog de vermelde couranten, als stukken van overtuiging, voorkomen, namelijk, behalve het reeds opgegeven echte No. 20, ook nog: 1. No. 20. Rotterdamse Donderdaagse Zee- en Post-tijdingen. Gedruckt tot Rotterdam bij Johannes Neranus. Den 29. Julij. 1666. 2 blz. folio, in twee kolommen gedrukt. Het onderscheid tusschen dit en het echte blad is gelegen in den eenigszins kleineren vorm, in de omstandigheid dat het nummer hier links van het hoofd staat, dat het hoofd in twee regels is gedrukt, dat in het woord gedruckt hier de c voorkomt en in den naam Naeranus de a gemist wordt. Alle berichten uit dit nagedrukte nummer komen ook voor in het echte. 2. Rotterdamsche Middelweeckse Zee en Post-tijdinge. Tot Rotterdam, by Pieter de Geest, 28 July 1666. 2 blz. folio, in twee kolommen gedrukt. Maar ook nog in een ander opzicht is de echte courant belangrijk. Blijkens de Resol. der Staten van Holland van Zaterdag 24 Juli 1666 was er eene klacht ingekomen tegen den Rotterdamschen Courantier, die in zijne Zee- en Post-tijdingen van 22 Juli een' brief, geschreven op 's lands vloot den 15den dier maand, had openbaar gemaakt. Daarin was gezegd: ‘Eergisteren kregen wy inde Vloot een Sweedtsch Schip met Masten ende andere behoeften, welcke naer de Revier van Londen wilde, waer van de Schipper aen het boordt van den Vice-Admirael de Liefde treffelijck wierdt getracteert ende beschoncken op de ghesontheyt vanden Koningh, Hertoch van Yorck, ende alle de Engelsche Admiralen ende Vice-Admiralen, ende hem belast den Koningh aen te dienen, dat niettegenstaende volgens Krijgsgebruyck, het gantsche Schip met Masten, ende alles wat daer in was, was van goede prijs, ende | |
[pagina 14]
| |
als Waeren van Contrebande verbeurt; dat echter den Heere Lieutenant Admirael de Ruyter, nevens d' andere Admiralen ende Vice-Admiralen met 's Landts Vloote daer niet ghekomen waren, om syne Majesteyt het uytsenden van syne Vloot te beletten, gelijck als of sy die wilden in doen blyven, maer wilde hem tot het uytkomen veel eer vorderlijck zijn, ende hem tot het uytrusten van de gemelte Vloote de behulpsame hant bieden, sendende derhalven dit Schip met Masten aen sijn Majesteyt, hem noch ontbiedende, dat soo den Koningh noch niet genoech aen dese Masten hadde, datter noch overvloedt van diergelijcke in de Nederlantsche Vloot waren, die men hem soude toesenden; dat de meyninge oock niet was de Revier soo naeuw te besetten, dat de Engelsche Schepen niet souden konnen uytkomen, maer dat sy naer het selve uytkomen seer verlanghden, soo haest als sy de selve sagen aenkomen, souden achterwaerts zeylen, ende plaets maken, om de Engelschen als eerlijcke Zee ende Krijghs-lieden betaemt, naer hare waerdigheyt te ontfanghen, ende te onthalen; met dit bescheyt is den Sweedtschen Schipper naer sijn Schip, ende daer mede naer Londen gezeylt.’ De mededeeling van dit bericht werd in den Haag hoogst ongepast geoordeeld, en Burgemeesteren van Rotterdam werden daarom aangeschreven den courantier voor zich te ontbieden en hem te gelasten in het volgend nummer daarop terug te komen. Dat volgende nu was No. 20, van 29 Juli. Daarin leest men dan ook: ‘Rotterdam den 28. Julij. Verleden week was in de Donderdaagse Zeetijdinge gesteld, van een Schip met Masten, dan alzoo bevonden werd een infameusen logen te zijn, zoo diend tot verschooning van den Drukker, dat die het heeft uit den mond van Kapitein Wijnbergen, op | |
[pagina 15]
| |
die tijd inde Maas geconvoijeert hebbende de Fleuiten met Land SoldatenGa naar voetnoot1, welke het heeft gezeid in presentie van verscheiden Getuigen, en tegen verscheide geloofweerdige Luiden, zeggende, ook daar bij te hebben geweest, als op de gezondheid des Konings en de Admiraals van Engeland wierd gedronken.’ In 't oog vallend is het dat dit juist één der berichten is, die door Pieter de Geest in zijn' nadruk werd overgeslagen. Nog geen twee maanden waren verloopen toen er, blijkens de Resolutiën der Staten van Holland van 18 September 1666, alweder klachten inkwamen tegen den Rotterdamschen Courantier. Eene missive toch van Gecommitteerde Raden van West-Vriesland en het Noorderkwartier, geschreven te Hoorn 16 September, berichtte, dat Naeranus in zijne Zee- en Post-tijdingen van 11 September den Heer Sonck, een der Gedeputeerden, ‘tot d'aengestelde Monsteringe van de Opgesetenen ten platten Lande in 't voorschreve Quartier tegens de waerheyt soude hebben getraduceert’. Deze klacht echter had geen ernstige gevolgen. Gelijktijdig evenwel blijkt uit de Resolutieboeken van het Hof van Holland, in dato 20 September 1666, gelijk mij is medegedeeld, het navolgende: ‘Johannes Naeranus, Boekvercoper en Courantier tot Rotterdam voor desen gehoort sijnde over 't gene hij voor dezen in de Couranten gestelt hadde, rakende de besoignes van den Hove, en 't gene hij nu in de Couranten gestelt hadde over den Viceroy van Schotland en Joh. Brusch met hetgene daaraan dependeert, daar bij voegende nos chiens nous mordent; is hem aangeseght, dat hij hem soude hebben te waghten van diergelijke dingen wederom in | |
[pagina 16]
| |
sijne Couranten te stellen, daar bij fatsoenlijke Heren ofte Familien werden getaxeert, of dat men hem niet alleen soude discrediteren, maar ook daar inne nader voorsieninge doen ende ordre stellen.’ Drie weken later evenwel werd, blijkens de Resolutiën der Staten van Holland van Donderdag 7 October, ‘in achtinge genomen zijnde, dat de Courantier Neranus in sijn publijcke Gazettes niet alleen van tijdt tot tijdt laet influeren verscheyde tydinghen de constitutie van 's Lands Vloote, ende de desseinen, die uyt de selve souden moghen werden ondernomen, concernerende, maer oock daer inne voecht verscheyde andere saecken de Regeeringe ende de Policie betreffende, alles directelijck strijdende jegens de goede intentie van haer Ed. Groot Mo: ende den teneur van der selver Resolutie op het voorschreve subject den vier en twintichsten Julij laetstleden genomen,’ aan de Gedeputeerden van Rotterdam den last opgedragen te zorgen, dat Naeranus bij provisie en tot nader order geen couranten meer drukte, en dat hem zou worden afgevraagd aan welke personen hij die tijdingen had ontleend. Wanneer nu dat verbod is opgeheven kan ik niet bepalen, maar in de zitting der Staten van Holland van Donderdag 28 Juli 1667 werd nogmaals door den Raadpensionaris eene missive overgelegd van de hand van Van Beverningk, op dat oogenblik gevolmachtigde der Staten-Generaal voor de vredes-onderhandelingen te Breda, dd. 23 Juli, waarbij deze kennis gaf dat de Engelsche Ambassadeur Hollis zich bij hem had beklaagd, ‘dat de Rotterdamsche Courantier in zijne jongste courant wederom had laten influeren eene zeer aanstootelijke periode’. Het gevolg was dat Rotterdam eene aanschrijving kreeg tot correctie van haren courantier. | |
[pagina 17]
| |
Eindelijk kan ik nog aanteekenen, dat, gelijk mij is medegedeeld, uit de Resolutieboeken van het Hof van Holland blijkt, hoe nog op 4 October 1668 de couranten van Naeranus door het Hof werden gelezen. Verder is mij omtrent de geschiedenis der Rotterdamsche Zee- en Post-Tijdingen niets bekend geworden. Dat Naeranus, evenals de Amsterdamsche uitgevers van couranten uit dien tijd, bij voorkomende gelegenheden nieuwsberichten verspreidde onafhankelijk van zijne eigenlijk gezegde courant, bewijzen onder anderen de Extraordinare Rotterdamse Zee- en Post-tijdingen in plano en folio door hem in 1666 uitgegevenGa naar voetnoot1. Van een Rotterdamsch nieuwsblad, door Jean Frederick Rademaker in 1680 uitgegeven, is mij nog niets onder de oogen gekomen. Toch luidt eene aanteekening op het Rotterdamsch ArchiefGa naar voetnoot2: ‘30 April 1680. Is Jean Frederick Rademaker geadmitteert omme als courantier binnen deser stad te mogen resideren. Belovende den voor. Rademaker dies aengaende te nemen onder hare protexie gelijck die van Haerlem, ofte andere steden, ende denselve toetevoegen een, ofte meer Commissarissen om de proeven van sijne couranten, eer deselve gedruckt werden te visiteren, mitsgs. aen den selven te sullen geven visie van alle brieven e pacquetten die haer Ed: Achtb. sullen oordeelen dat door de courante mogen werden gedivulgeert.’ | |
[pagina 18]
| |
Op grond eener Resolutie der Staten van Holland van 16 September 1679, blz. 860, was bij Plakkaat dier Staten van 19 September daaraanvolgendeGa naar voetnoot1 het drukken van alle Fransche Couranten binnen Holland verboden. Nog geen jaar later bepaalde eene Resolutie derzelfde Staten van Zaterdag 3 Augustus 1680, blz. 427, dat, overeenkomstig de vermelde Resolutie van 16 September 1679, het drukken van Fransche Couranten binnen Holland zou blijven verboden, en dat burgemeesteren der onderscheidene steden zouden worden aangeschreven om èn Resolutie èn Plakkaat te doen uitvoeren. Zoo ontvingen Burgemeesteren van Rotterdam dan ook eene aanschrijving van de Staten, dd. 3 AugustusGa naar voetnoot2, om ‘soodanigen voorsieninge’ te doen ‘dat het drucken van deselve Couranten aldaer oock metter daedt moge werden naerghelaten’. Ik durf niet, alleen op grond van die algemeene aanschrijving, aannemen, dat er werkelijk toen reeds te Rotterdam eene Fransche Courant uitkwam. Dat zulks het geval was in 1683, kan wellicht blijken uit de woorden, die de Heer Hatin, Les Gazettes de Hollande, pag. 164, heeft ontleend aan een' brief van Bayle, uit Rotterdam den 12den Augustus 1683 geschreven; daarin heet het: ‘Pour ce qui est de notre gazetier, on l'a prié de divers endroits de France de ne parler de nos affaires ni en bien ni en mal. Il est devenu si complaisant pour la France qu'il supprime presque tout ce qui pourrait déplaire à M. d'Avaux, ambassadeur de cette couronne à la Haye’Ga naar voetnoot3. Zeker schijnt dit duidelijker te zijn dan hetgeen voorkomt in het zoogenaamde | |
[pagina 19]
| |
Rapport van Van Roijen te LeidenGa naar voetnoot1, waar, vermoedelijk als tusschen November 1685 en December 1689 geschied, wordt vermeld: ‘dat te Rotterdam zeker persoon, mede hebbende beginnen uijttegeven een fransche Courant, op sijn verzoek hadde bekomen vande Magistraet van Rotterdam het voorregt om met seclusie van alle anderen daar toe te wezen geadmitteert’; en dan verder: ‘Ende is onder en tussen koomen te gebeuren, dat de voors: Rotterdamsche fransche Courantier door sijn Crediteuren overvallen, de stadt Rotterdam heeft moeten verlaten waer door ten minsten aldaer de fransche Courant is interrupt gelopen, tot dat eenige tijdt daer na dezelve persoon het uijtgeven van een fransche Courant in den Haegh heeft ondernomen, met geen meer succes egter, want aldaer niet alleen binnen korten aengesproken werdende van sijne nieuwe Haegsche maer ook gezogt werdende van sijne voorige Rotterdamsche Crediteuren heeft voorde twedemael moeten breeken, zonder dat ooit weder getenteert heeft die functie te hervatten.’ Dat die Fransche Rotterdamsche Courantier Jean François du Four wasGa naar voetnoot2, wordt vermoed maar is niet bewezen. Of nu de Fransche Couranten, die blijkens een' brief van Bayle, dd. Rotterdam, 18 Janvier 1685Ga naar voetnoot3, toen reeds door de Wed. De Saint-Glain werden uitgegeven, te Rotterdam het licht zagen, blijkt niet voldoende, wel dat zulks vijf à zes jaren later plaats vond. In het octrooi toch op 24 Augustus 1691 aan Maria Patoillat, | |
[pagina 20]
| |
weduwe van Gabriel De Saint-Glain, verleendGa naar voetnoot1, om met uitsluiting van alle anderen, de Duitsche Couranten in het Fransch te vertalen, wordt gezegd, dat zij in het bezit was van een Octrooi van Burgemeesteren van Rotterdam, om de Fransche Couranten met uitsluiting van alle anderen te mogen drukken, iets dat haar door de Plakkaten van 18 en 27 Januari 1691 was beletGa naar voetnoot2. De Heer Hatin heeft de laatste sporen van deze Fransche Rotterdamsche Courant gevonden op het einde van 1716, en, met het oog op hetgeen straks zal worden medegedeeld, geloof ik niet, dat de uitgave zich veel langer heeft staande gehouden. De eenige klacht over de Fransche Rotterdamsche Courant, waarvan ik melding vind gemaakt, is vervat in de Resolutiën der Staten van Holland van Vrijdag 29 October 1706, waar men op blz. 639 het volgende leest: ‘Is ter Vergaderinge gelesen de Memorie van de Heer Otto Schwarts, extraordinaris Envoyé van de Grisonsche Republicq, ende regerende Burgermeester der Hoofstadt Coire, mitsgaders Praesident van de Provincie, genaemt de Godtshuys-bondt, houdende dat hy hadde gesien seker Pasquil in de Fransche Courant van voorlede Maendagh den vyf en twintighsten deser maendt gestelt, gedruckt tot Rotterdam, daer in deselve sich op een seer schandaleuse manier bevondt gelaedeert in sijn eer, ende alsoo het selve mede was redunderende op sijn character, in dewelcke hy de eere hadde van aen haer Edele Groot Mog. te wesen afgesonden, en dat hy vertrouwde, dat haer Edele Groot Mog. voor syne Heeren Principalen | |
[pagina 21]
| |
wel wilden conserveren de achtinge en vrundtschap, die deselve tot noch toe altoos daer voor hadden gehad, opdat deselve Heeren syne Principalen geen reden souden mogen hebben, om over soodanigen affront, aen haren Envoyé gedaen, ten uyttersten misnoeght te zyn, byaldien haer Ed. Groot Mog. op het zelve aen hem geen behoorlijcke satisfactie quamen te doen hebben; soo versochte en verwachte hy, ter oorsake van de loffelijcke maxime, die haer Edele Groot Mog. waren cultiverende in 't regard van alle uytheemsche Mogentheden, met dewelcke sy vriendtschap ende correspondentie zyn onderhoudende, dat deselve die ordre souden gelieven te stellen, ende die voorsieninge te doen, dat soo wel den Drucker als den Autheur van het Pasquil, indien hy te vinden was, soodanigh op het uytterste mochte werden gestraft, als op het selve convenibel was, op dat oock andere uytheemsche Ministers over soodanigen schandael, aen een onder haer gedaen, geen rechtveerdige reden mochten hebben sich mede te beklagen, ende communem causam te maken. Waer op gedelibereert zynde, is goedtgevonden ende verstaen, dat de voorsz Memorie en Fransche Courant sullen werden gesonden aen de Heeren Burgermeesteren en Regeerders der Stadt Rotterdam, om haer op den inhouden van dien te informeren, en daer omtrent soodanige voorsieninge te doen, als na bevindinge ende exigentie van saken sullen oordeelen te behooren, en haer Edele Groot Mog. op alles te dienen van bericht.’
In de archieven van bijna alle vroegere regeerings-collegies vindt men aanteekeningen wegens het leveren van couranten en van het bedrag daarvoor uitgegeven; meerendeels zijn die aanteekeningen van weinig belang, omdat de titels der couranten in 't geheel niet of onvolledig | |
[pagina 22]
| |
worden opgegeven, en het meestal niet de uitgevers, maar gewone boekverkoopers waren, die met die leveranties begunstigd werden. Zoo werd reeds in 1644 door de Rotterdamsche regeering aan den boekverkooper Cornelis van Dammen, die volgens Dr. A.M. Ledeboer, a.w. bladz. 325, van 1625-1648 te Rotterdam werkzaam was, en aldaar ‘aen de groote Kerck’ woonde, eene som van 48 Gld. en 5 St. uitbetaald voor het leveren van courantenGa naar voetnoot1, maar de namen dier bladen worden niet opgegeven; dat het meerendeels Amsterdamsche couranten waren staat bij mij vast. In 1711 kwam er evenwel een einde aan dat leveren van couranten op het Stadhuis, want in de Resolutie van Burg. en Regeerders van Rotterdam van 30 Juni 1711 leest men, dat ‘in achtinge genomen de weijnige nuttigheyt proflueerende uyt het leveren der Couranten op het Raedhuijs na proportie van hetgeene hetselve jaerlijx aen de stad komt te kosten en dat door het lesen van deselve op het Raedhuijs veeltijts veroorsaekt werd dat men soo spoedig niet en treed tot de besoignes en andere affaires’, men besloten had geen leverantie van couranten meer toetestaan.
In mijne studie over de Hollandsche Leidsche Courant in de Handel. en Mededeel. van 1871, blz. 17 en volgg., is door mij aangeteekend, hoe in het jaar 1719 die courant in handen kwam van een ‘coffyschenker’ Felix de Klopper, en hoe in 't algemeen destijds, naar het schijnt, de houders van koffiehuizen voor getrouw nieuws trachtten te zorgen. In verband hiermede is de volgende aanteekening op het Rotterdamsch Archief, in dato 8 | |
[pagina 23]
| |
November 1715, niet van belang ontbloot: ‘Is tot wederseggens toe vergunt aen den Coffyschenkker Haesverberg dat hij de nouvelles uijt Engeland krijgende Franco van het postcomptoir sal mogen halen, mitz het paket ter presentie van den Commis te openen geen andere brieven gevonden werden, en is hiervan kennis gegeven aen den Commis’Ga naar voetnoot1.
De Heer G. van Reyn heeft in zijn boven vermeld artikel gesproken van twee nummers eener Rotterdamsche Courant van de jaren 1717 en 1719. Die hoogst zeldzame stukken, thans nog in het bezit van den Heer J. van Reyn te Rotterdam, jongsten zoon van wijlen den Heer G. van Reyn, mij welwillend ter inzage verstrekt, zien er uit als volgt: Ao. 1717. No. 64. Rotterdamse Woensdaagse Courant. Voor L. Baltz: tot Rotterdam by Christiaan Petzold op de Nieuwe Haven; werdende uitgegeeven tot Amsterdam by H. van Eyl op den Dam, en in de meeste Plaatsen by de Boekverkoopers, den 22 December 1717. 2 blz. folio, in 2 kol., met het Rotterdamsche wapen tusschen twee druipstaartende leeuwen. De eerste der vijf in dit nummer voorkomende advertentiën luidt: ‘Met Speciaal Octrooi van de Edele Groot Agtbaare Heeren, de Schout, Burgemeesteren en Schepenen der Stad Rotterdam, zullen de Autheurs van deze Courant, op Zaturdag den 1 January 1718 voor de eerste maal uitgeeven een Engelsche Rotterdamsche Courant, en als dan bekend maaken op wat tyd een Fransche Rotterdamsche Courant insgelyks zal uitgegeven werden.’ | |
[pagina 24]
| |
Ao. 1719. No. 128. Rotterdamse Woensdaagse Courant. By L. Baltz: tot Rotterdam op de hoek van 't Styger aan de Hoenderbrug; werdende uitgegeven tot Amsterdam by H. van Eyl op den Dam, in 's Gravenhage by Joh. van Duren, en in de meeste Plaatsen by de Boekverkopers, den 25 October 1719. 2 blz. folio, enz. enz. als het vorige nummer van 1717. Wanneer nu deze courant van den aanvang af driemaal 's weeks uitkwam, dan is het eerste nummer uitgekomen op Woensdag 28 Juli 1717. Maar ongelukkig is hieromtrent geen zekerheid te verkrijgen, want de Resolutiën van Schout, Burgemeesteren en Schepenen, anders gezegd de Heeren van de Weth, ontbreken op het Rotterdamsch Archief van 1 Februari 1717 tot 2 April 1718, zoodat het aan Baltz verleende octrooi - overeenkomstig het Plakkaat der Staten van Holland van 9 December 1702, met zijne zoo gewichtige bepaling voor de couranten binnen Holland - wel nooit te voorschijn zal komen. En datzelfde geldt natuurlijk ook van het aan hem ver leende octrooi voor eene Engelsche en Fransche Courant. Wel vindt men nog eene aanteekening in dato 24 Juni 1718, vermeldende, dat toen een verzoek was ingekomen van den courantier Luder Balts, ‘versoekende vrijdom van het Port van de uijtgaende Couranten’, welk verzoek door Burgemeesteren en Rekenmeesters zou worden onderzochtGa naar voetnoot1. In het daaropvolgende jaar, 1719, kwamen er klachten in over Baltz. Den 1sten Augustus 1719 toch namen Burgemeesteren kennis van eene grief van den kant van Gecommitteerde Raden tegen eene aanstootelijke periode voorkomende in de courant van 26 Juli, waarop besloten | |
[pagina 25]
| |
werd om den courantier te ontbieden en hem aan te zeggen, dat hij in een volgend nummer voldoening moest geven, maar vooraf een concept van de wijze waarop hij zulks doen zoude diende in te leveren; daarna zou men hem gelasten, dat hij zich voor het vervolg voor dergelijke beleedigingen moest in acht nemen, op straffe van bij de eerste klacht zich het octrooi te zien ontnemen. 's Anderendaags verscheen Luder Baltz dan ook in Burgemeesters Kamer met het concept eener periode, die hij met een NB. achter zijne courant zou opnemen, en aldus luidde: ‘In het art. van parijs op Woensdag den 26 Julij is in dese Courant door abuijs van de setters bij het nemen van een verkeert afschrift gebragt en door haest van de Correcteur over 't hooft gesien onder andere dese periode beginnende: men segt dat de Staeten Generael etc. welcke periode buijten de intentie in de Courant is gestelt, en werd dese en diergelijcke advisen gehouden als voorgekomen en tegen de waerheijd verdigt uijt enkele partijschap.’ Voor ditmaal namen Burgemeesteren genoegen met Baltz's verontschuldigingen, die daarop, na het bekomen van de reeds vermelde vermaning, naar huis kon gaanGa naar voetnoot1. Een maand later kwam er eene handelwijze van Baltz uit, die Burgemeesteren niet aanstond. Baltz namelijk had, gelijk we zagen, van hen octrooi gekregen voor eene Fransche Rotterdamsche Courant, waaruit duidelijk blijkt, dat de boven vermelde courant van De Saint-Glain die volgens den Heer Hatin in 1715 tot adres had: ‘Par S.A. de Saint-Glain, docteur en droit’, en nog in 1716 bestond, was te niet gegaan. Nu kregen Burgemeesteren naar aanleiding van klachten van den kant van den | |
[pagina 26]
| |
Markies De PriéGa naar voetnoot1 over eene passage in zekere Fransche Courant, kennis, dat sedert korten tijd te Rotterdam werd uitgegeven eene Fransche Courant, getiteld: Gazette de Rotterdam avec privilège &ca., en met het adres: à Rotterdam par le S: F: M: Janiçon. Deze werd toen op 5 September 1719 voor Burgemeesteren ontboden, maar beriep zich op eene cessie door Luder Baltz gedaan van het aan hem verleende octrooi; doch Burgemeesteren waren van meening dat zoodanig octrooi of privilegie geheel van persoonlijken aard en niet vatbaar voor cessie was zonder bepaald verlof, zoodat ze aan Janiçon het uitgeven zijner courant verbodenGa naar voetnoot2. En sedert schijnt er te Rotterdam geen sprake meer te zijn geweest van eene Fransche Courant. Het Rotterdamsch Archief is sedert 1873, dank zij de vrijgevigheid van Heeren Directeuren der Maatschappij van Assurantie, Discomptering en Beleening te Rotterdam, in het bezit van de 12 laatste nummers van de courant van Baltz, namelijk: Ao. 1720. No. 86. Rotterdamse Woensdaagse Courant. By L. Baltz: tot Rotterdam aan de Draaibrug by de Beurs; werdende uitgegeven tot Amsterdam by H. van Eyl op den Dam, in 's Gravenhage by Joh. van Duren, tot Leiden by de Janssoons van der Aa in de Nieuwe Steeg, en in de meeste Plaatsen by de Boekverkopers, den 17 July 1720; 2 blz. folio, in 2 kol., | |
[pagina 27]
| |
met het Rotterdamsche wapen tusschen twee druipstaartende leeuwen, en aldus tot en met No. 97, van Maandag 12 Augustus 1720. De tusschenliggende nummers waren zoowel Woensdaagse als Vrijdaagse en Maandaagse couranten. Dat werkelijk No. 97, van Maandag 12 Augustus 1720, de laatste arbeid van Baltz is geweest, blijkt uit het volgende. Op dienzelfden 12den Augustus 1720 toch vonden Burgemeesteren van Rotterdam goed ‘dat de Courantier Balsz wegens onvoorsigtige periodes van tijd tot tijd in de Courant gestelt en wel voornamentlijck concernerende syn Chaerze Majesteijt van Muscovien sal werden gesuspenseert van het uijtgeven van Couranten so als daer van gesuspendeert werd bij dese, en is hem mondeling dese Resolutie aengesegt, waerna hij heeft aengenomen hem te sullen regulerenGa naar voetnoot1.’ Hierbij herinner ik aan hetgeen reeds door mij is medegedeeld in mijne bovenvermelde studie over de Hollandsche Leidsche Courant, blz. 28. ‘In de vergadering namelijk der Staten-Generaal van Woensdag 13 Maart 1720 (zie Resol. blz. 174) werd eene Memorie gelezen van Prins Kourakin, extraordinaris Ambassadeur en Plenipotentiaris van zijne Czaarsche Majesteit, dd. 's Hage 11 Maart 1720, houdende klachten over de ‘Gazettes Flamandes de Leyden, de Rotterdam, de Haarlem & d' Amsterdam, sans en alleguer quelques Françoises qui n'ont pas esté plus moderées.’ Daarin nu was sprake geweest van ‘les dangereuses maladies de sa Majesté Czarienne; la disposition testamentaire qu'on suppose faussement qu'Elle a faite; les Commissions pretendues données à son Lieutenant General le Baron Weishach pour la Cour Imperiale, | |
[pagina 28]
| |
les instances qu'on attribue à sa Majesté pour avoir des Moines de la communion Romaine dans son Empire, afin d'y introduire la Religion des Latins.’ Door de Staten-Generaal werd de zaak naar die van Holland verzonden, waar ze op Zaterdag 16 Maart 1720 (zie Resol. blz. 171) onder anderen in handen werd gesteld van de Regeering van ‘Rotterdam. Intusschen had dit vijf maanden vroeger plaats gehad, en noch te Leiden, noch te Haarlem, noch te Amsterdam was er sprake van schorsing. Te Rotterdam daarentegen bleef het zelfs niet bij schorsing, want blijkbaar verscheen de courant van Baltz in het geheel niet meer, daar in de hier boven vermelde Resolutie van Burgemeesteren van 25 November 1720, waarbij het verzoek van Baltz om eene Prijs-Courant te mogen drukken werd afgeslagen, uitdrukkelijk sprake is van ‘Luder Bals gewese Courantier.’
Eene nieuwe poging om te Rotterdam zoowel eene Hollandsche als Fransche en Engelsche Courant te doen verschijnen, werd den 21sten Januari 1721 beproefd door den welbekenden samensteller van Het Algemeen Historisch, Geographisch en Genealogisch Woordenboek, Abraham George Luïscius, wiens verzoekschrift, dat aan zijnen broeder Theodorus Luïscius mocht worden toegestaan om onder bijstand van hem suppliant ‘de Couranten deeser stad in de Duytse, Franse en Engelse Taelen te mogen doen drukken en debiteeren,’ op gemelden dag door Burgemeesteren en Schepenen werd gelezenGa naar voetnoot1. Welke beschikking, gunstig of ongunstig, hierop is genomen, is niet gevonden, en tot op dit oogenblik is geen courant door | |
[pagina 29]
| |
een der gebroeders Luïscius bezorgd te voorschijn gekomen.
Al hetgeen tot hiertoe werd medegedeeld strekte alleen tot inleiding, en tot rechtvaardiging van het beweren, dat de leeftijd der Rotterdamsche Courant, die op 30 Juni 1867 bezweek, niet hooger opklimt dan 13 Mei 1738. Want tusschen Januari 1720 en Maart 1738 is er, voor zooverre bekend, van geen Rotterdamsche Courant sprake. Het ging te Rotterdam als te 's Gravenhage, waar de onderneming van 4 Juni 1708 wel voorgangsters had, maar welke onderneming toch geheel nieuw wasGa naar voetnoot1. Pieter Casteleyn, een broeder van Abraham Casteleyn die ten huize van zijnen vader Vincent Casteleyn op 8 Januari 1656 met de eerste Haarlemsche Courant optrad onder het opschrift van Weeckelijcke Courante van Europa, had een zoon Jacob Casteleyn die in 1677 te Haarlem lid werd van het boekdrukkers-gild en die in 1693 overleed. Diens zoon Mr. Jan Abraham Casteleyn, die op 26jarigen leeftijd den 18den November 1713 te Leiden als jurist werd ingeschreven en aldaar in Maart 1714 promoveerde op eene dissertatie de Transactionibus, had sedert 1702 of 1706 ten behoeve van zijne nicht, de Wed. van Mr. Gerard Casteleyn, zoon van den stichter der courant, het blad geschreven en beheerd, en was daarmede voortgegaan tot op 6 Juli 1737, toen de Haarlemsche Courant | |
[pagina 30]
| |
door de Casteleyns werd opgegeven en in de handen van de Enschedé's overging. Eene rijke ervaring was zijn deel gewordenGa naar voetnoot1. Thans vrij man en deskundige viel zijn oog op Rotterdam, en verklaarde hij daar aan Burgemeesteren als ‘Burger der Stad Haerlem & geweesene Maeker & Administrateur der Couranten aldaer geduurende den tijd van twee & dertig Jaeren, dat hij supplt. wel geneege zoude zijn sig met sijn Familie (bestaende in sijn Huijsvrouw, een zoon van zeventien Jaeren & een dogter) binnen deese Stad ter neer te stelle, indien HEd: Gr: Agtb. zoude gelieven aen hem supplt. alleen & met seclusie van alle anderen voor sijn Leeftijd, En nae sijn dood sijn supplts voorn: Zoon genaemd Jacobus Casteleijn t' accordeeren octroij en hem aen te stellen als courantier van deese stad, en dat hij drie couranten ter week sal mogen maken & drucken met stads-waepen op het Voor-Hooft, En die uytgeve op soodanige drie daegen ter week, als best zoude geoordeelt werden, en waermede hij supplt. vermeind geen geringe dienst aen deese stad & d'Ingeseetenen van dien te sullen doen.’ Den 8sten Maart 1738 stonden Burgemeesteren het verzoek tot wederopzeggens toe. Na het overlijden van een der supplianten zou in het algemeen de langstlevende de permissie behouden, maar de zoon zou na den dood van zijnen vader gehouden zijn om de courant te maken, te drukken en te administreren in vereeniging met zijne moeder Adriana van Achlum. Doch aan de permissie waren deze voorwaarden verbonden: alles wat in de courant werd opgenomen kwam ter verantwoording van vader en zoon; kregen ze berichten van belang, vooral met betrekking tot den handel, dan waren ze gehouden die | |
[pagina 31]
| |
medetedeelen aan den eersten in de stad zijnden Burgemeester; bij elke uitgave moest telkens in Burgemeesters Kamer, in die van Schepenen en in die van Rekenmeesters één exemplaar kosteloos worden afgegeven; evenzoo moesten alle advertentiën betreffende stadszaken hun door Burgemeesteren toegezonden, kosteloos worden opgenomen; ook zouden ze, wanneer Burgemeesteren te eeniger tijd mochten goedvinden om aan de Diaconie der stad te geven het rondbrengen van het Preekbeurten-briefje, dit moeten drukken zonder iets 't zij van die Diaconie 't zij van de stad te mogen vorderen. Behalve deze voorwaarde werd aan den suppliant nog de verplichting opgelegd, om voor deze permissie na verloop van twee jaren, het eerste gerekend te zijn ingegaan op 1 Mei 1738, ten behoeve van de stad te betalen eene recognitie van 50 Gld.; verder, na verloop van het derde jaar 100 Gld., na het vierde 200 Gld., na het vijfde 300 Gld., na afloop van het zesde en de vier daaropvolgende jaren tot het tiende incluis 600 Gld., en dan ieder jaar 800 Gld., van welke recognitie alle drie maanden een gerecht vierde deel moest worden voldaanGa naar voetnoot1. Eerst sedert het jaar 1873 is het Rotterdamsch Archief, dank zij alweer de vrijgevigheid der Heeren Directeuren der Maatschappij van Assurantie, Discomptering en Beleening te Rotterdam, in het bezit geraakt van een exemplaar der Rotterdamsche Courant, dat, op zeer enkele uitzonderingen naGa naar voetnoot2, volledig mag genoemd worden. Vóór gemeld jaar toch was het met dat exemplaar der courant | |
[pagina 32]
| |
weinig beter gesteld dan met het exemplaar dat, afkomstig van de vroegere uitgevers, door den Heer C.A. van Reyn, toen hij in 1869 bij Het Vaderland als Administrateur optrad, is overgebracht naar het Bureau van gemeld dagblad te 's Gravenhage, en dat met 1 Januari 1765 aanvangt. Ofschoon Burgemeesteren van Rotterdam reeds den 8sten Maart 1738 verlof tot de uitgave der courant hadden gegeven, hield het ruim twee maanden aan eer Mr. Jan Abraham Casteleyn met zijnen arbeid te voorschijn kwam. Het eerste nummer zag er aldus uit: No. 1. Rotterdamse Dingsdaegse Courant. Te Rotterdam, by Jan Abraham en Jacobus Casteleyn, in den OppertGa naar voetnoot1. Den 13 Mey 1738. 2 blz. folio, in 2 kol., voorzien van hetzelfde wapen als de courant van Baltz in 1720. De volgende nummers zijn zoowel Dingsdaegse als Donderdaegse en Saturdaegse couranten, en de eerste jaargang, waarin met No. 49, van Dinsdag 2 September 1738, in het adres de comma achter den naam van Casteleyn wegviel, sluit met No. 100, van Dinsdag 30 December 1738. ‘Volgens eene oude aanteekening’, zegt de Heer G. van Reyn, ‘werd de Courant toen met slechts twee knechts, op ééne pers, bewerkt.’ Dat het aan dien bescheiden omvang van werken moet worden geweten, dat de onderneming aanvankelijk slechte uitkomsten opleverde, zal ik niet beweren. Maar het is een feit, blijkende uit hetgeen in margine staat aangeteekend bij de beschikking van 8 Maart 1738, dat Burgemeesteren den 30sten Maart 1740, op het verzoek en de verklaring der Casteleyns, dat zij toen in de verloopen twee jaren ‘in plaats van voordeel merkelijk nadeel’ bij het uitgeven | |
[pagina 33]
| |
der courant hadden gehad, aan hen de 50 Gld. schonken, die zij op dien dag als recognitie moesten opbrengen. Een jaar later, 27 April 1741, werd hun evenzoo, omdat ze ‘weinig of geen voordeel’ van de onderneming hadden genoten, door Burgemeesteren kwijtschelding verleend van de 100 Gld. die ze toen schuldig waren, en op 23 Mei 1742 nogmaals, op grond van dezelfde klachten, de door hen verschuldigde recognitie van 200 Gld. De courant stond dan ook, volgens den Heer G. van Reyn, bij stadgenooten en vreemdelingen in geen hoog aanzien. Een Engelschman onder anderen gaf haar de niet vleiende epitheta van ‘nasty and dirty, and filthy and mucky,’ (smerig en vuil, en schandalig en gemeen.) Toch zou ik niet durven verklaren, dat het uiterlijk voorkomen der courant minder aangenaam was dan dat van hare toenmalige zusters, die geen van allen op schoonheid konden bogen. Wel is het opmerkelijk dat, terwijl over andere couranten bij herhaling klachten inkwamen, de Rotterdamsche Courant daartoe geen aanleiding gaf; mij althans zijn ze niet voorgekomen. Wellicht had Mr. Jan Abraham Casteleyn, onder wiens bestuur vele klachten tegen de Haarlemsche Courant waren ingebracht, de ondervinding opgedaan hoe alle moeielijkheden te ontwijken waren. Maar van daar dan ook, dat de geschiedenis van dit nieuwsblad zich voor een groot deel bepaalt tot de opgave der feiten van bibliographischen en typographischen aard, gelijk ze zich bij het doorloopen der achtereenvolgende jaargangen als van zelf voordoen. Zoo werd voor het eerst met No. 10, van Dinsdag 22 Januari 1743, het opschrift der courant in twee regels gebracht, en evenals het adres met grooter letter gedrukt. Zoo was vermoedelijk No. 44, van Zaterdag 11 April | |
[pagina 34]
| |
1744, de eerste courant waarin ook advertentiën op zijde werden gedrukt, een gebruik, toen, ja veel later nog, ver van algemeen. Zoo werd met No. 101, van Dinsdag 24 Augustus 1745, eene nieuwe letter ingevoerd, terwijl gelijktijdig in het adres de comma achter den naam Rotterdam werd weggenomen om weder achter den naam van Casteleyn te verschijnen, en eene kapitale i bij het woordje in werd gebezigd. Wat aanleiding gaf, dat Jacobus Casteleyn zich in 1758 aan de courant onttrok is mij niet gebleken. Plotseling als 't ware ontmoet men: Ao. 1758. No. 97. Rotterdamse Dingsdaegse Courant. Te Rotterdam by Jan Abraham Casteleyn, In den Oppert. Den 15 Augustus 1758. 2 blz. folio, in 2 kol., met eene andere letter en een ander wapen, ofschoon de leeuwen nog druipstaartende zijn. Eerst op 16 Juli 1760 toch verzocht Jacobus Casteleyn Burgemeesteren om ontslag als courantier, op grond dat het weinig debiet hem niet in de gelegenheid stelde de courant in zoodanigen staat te brengen als hij wel wenschte, en de zaak eer ten na- dan ten voordeele van hem scheen te zullen uitkomen. Vreemd is het ook, dat op die aanvrage eerst drie maanden later gunstig werd beschikt; want nadat de zaak den 22sten Juli door de Vroedschap bij Burgemeesteren en Rekenmeesters commissoriaal was gemaakt, werd eerst op 20 October daaraanvolgende het rapport uitgebracht en het ontslag verleendGa naar voetnoot1. Toch wordt die vertraging eenigermate verklaard door de omstandigheid, dat de vader, Mr. Jan Abraham Casteleyn, gelijktijdig (16 Juli 1760) zich tot de Vroedschap | |
[pagina 35]
| |
had gewend met het verzoek, dat Salomon Redding, een meerderjarig jongman, geboren burger en inwoner van 's Hage, tot mede-courantier mocht worden toegelaten, in dezen zin namelijk, dat de courant gedurende beider leven door hen beiden, en daarna door den langstlevende alleen zou worden gedrukt en uitgegeven; en daar Redding geen ander doel had dan om de courant in een' beteren staat te brengen, waartoe meer kosten en arbeid werden vereischt, zou hij zich te Rotterdam vestigen, en werd er daarom van de stad gedurende eenige jaren vrijstelling van recognitie gevraagd. Ook deze aanvraag werd den 22sten Juli door de Vroedschap bij Burgemeesteren en Rekenmeesters commissoriaal gemaakt, en alweder niet vóór 20 October, na uitgebracht rapport, tot wederopzeggens toegestaan. Dit geschiedde onder gelijke voorwaarden als in Maart 1738 waren vastgesteld, met uitzondering dat de bepaling omtrent het preekbeurten-briefje thans imperatief werd gesteld, waaruit valt op te maken, dat het rondbrengen van dit weekblaadje tusschen 1738 en 1760 door de stad aan de Diaconie was gegund. En ten opzichte van de recognitie werd bepaald, dat deze over den tijd van 1 Mei 1762 tot 1 Mei 1763 zou bedragen 50 Gld., dat op 1 Mei 1764 zou worden betaald 100 Gld., op 1 Mei 1765 200 Gld., op 1 Mei 1766 300 Gld., dat gedurende de vijf daaropvolgende jaren telkens 600 Gld., en daarna ieder jaar 800 Gld. zouden worden gestort, wel te verstaan de sommen van 6 of 800 Gld. in driemaandelijksche termijnenGa naar voetnoot1. Niet vóór het nummer van Donderdag 1 Januari 1761 bleek op de courant van de medewerking van Salomon | |
[pagina 36]
| |
Redding; het adres luidde toen: Te Rotterdam by Jan Abraham Casteleyn en Salomon Redding, In den Oppert. Den 1 January 1761. Maar nog was het jaar 1761 niet ten einde, toen met No. 157, van Donderdag 31 December 1761, het adres werd: Te Rotterdam by Jan Abraham Casteleyn, In den Oppert. Den 31 December 1761. De reden waarom Redding toen reeds niet meer de courant hielp uitgeven is mij niet gebleken. Drie volle jaren verliepen eer Casteleyn weder medehulp had gevonden, in welken tusschentijd hij evenwel, ofschoon te vergeefs, volgens den Heer G. van Reyn, onderhandelingen had aangeknoopt met den in den GroenendaalGa naar voetnoot1 gevestigden boekdrukker Stefanus Mostert. Eindelijk vond Casteleyn de gewenschte hulp in den persoon van Reinier Arrenberg, geboren te Rotterdam in het jaar 1732, en boekverkooper aldaar op het West-Nieuwland, later algemeen bekend geworden vooral door zijne verbeterde uitgave van het Naamregister van Nederduitsche boeken van J. van Abkoude. Op 10 December 1764 kwam er dan ook bij de Rotterdamsche Vroedschap een verzoekschrift in, waarbij Mr. Jan Abraham Casteleyn te kennen gaf, dat aangezien hij zich door zijne hooge jaren en toenemende zwakheid buiten staat bevond om de gewone bezigheden, die eene courant vereischten, langer alleen waar te nemen, onder goedvinden van H. Ed. Gr. Achtb., met Reinier Arrenberg was overeengekomen om dezen als mede-courantier aan te nemen, ten einde de courant gedurende beider leven te zamen, daarna door den langstlevende alleen uit te geven. Maar daar de zaak door Arrenberg werd ondernomen met het doel om de courant met der tijd in een' beteren staat en de- | |
[pagina 37]
| |
biet te brengen dan tot hiertoe mogelijk was geweest, waartoe grooter kosten en meer arbeid werden vereischt, verzochten de beide supplianten, dat de in 1760 vastgestelde en thans door hen verschuldigde recognitie van 100 Gld. nog eenigen tijd buiten verhooging zou worden gelaten. Burgemeesteren en Rekenmeesters, in wier handen het verzoek was gesteld, brachten spoedig verslag uit, en op 27 December 1764 werd het verzoek tot wederopzeggens toegestaan op geheel dezelfde voorwaarden als in 1760 waren vastgesteld; de recognitie werd nu bepaald over het jaar 1769 op 50 Gld., over 1770 op 100 Gld., over 1771 op 200 Gld., over 1772 op 300 Gld., over de vijf volgende jaren op 600 Gld., en over de daarna volgende jaren op 800 Gld.; maar de betaling der recognities van 6 en 800 Gld. zoude moeten plaats vinden in driemaandelijksche termijnenGa naar voetnoot1. Het valt niet te ontkennen, dat de Rotterdamsche regeering, bij de overtuiging dat de courantiers nog weinig goede zaken maakten, zooveel mogelijk haar best deed om hun bestaan niet te bemoeielijken. Het eerste nummer door Casteleyn in vereeniging met Arrenberg uitgegeven had tot opschrift: Ao. 1765. No. 1. Rotterdamse Dingsdagse Courant. Van den 1sten January. Te Rotterdam by J.A. Casteleyn en R. Arrenberg. Zoowel de vorm als het wapen bleven dezelfde als vroe ger. Eerst met No. 52, van Dinsdag 30 April 1765, veranderde men het woord Rotterdamse in Rotterdamsche, eene geringe voorbereiding tot de grootere wijziging in het opschrift in het daarop volgende jaar. Met half Juli 1766 toch werd het: Ao. 1766. No. 84. Rotterdamsche | |
[pagina 38]
| |
Courant van Dingsdag den 15 July. Te Rotterdam by J.A. Casteleyn & R. Arrenberg, en tegelijkertijd werd eene andere letter ingevoerd. Doch reeds met het volgende nummer, van Donderdag 17 Juli 1766, verviel in het hoofd het woordje van, en werd het in het adres: J.A. Casteleyn en R. Arrenberg; met No. 90, van Dinsdag 29 Juli 1766, veranderde dit in: J.A. Casteleyn, en R. Arrenberg, en werd er door eene streep eene afscheiding tusschen elke advertentie ingevoerd, welke afscheiding naar het schijnt slechts is in stand gehouden tot No. 33, van Donderdag 17 Maart 1768. In ditzelfde jaar 1768 werd met No. 80, van Dinsdag 5 Juli, het hoofd aldus gesteld: Rotterdamsche Courant: Dingsdag den 5 July. Maar niet vóór No. 145, van Dinsdag 4 December 1770, kwam er een nieuw wapen, thans met niet-druipstaartende leeuwen, bij de courant in gebruik. Geheel in overeenstemming met het hier medegedeelde is de aanteekening van den Heer G. van Reyn. ‘Spoedig bleek het,’ volgens dezen, ‘dat Casteleyn zich in de keuze van den ongeveer dertigjarigen boekhandelaar Arrenberg tot zijnen Medecourantier niet had bedrogen. Deze toch spaarde vlijt noch moeite om aan de Courant een beter voorkomen te geven, den inhoud belangrijker en het nieuws verscher te doen zijn.’ Maar een en ander vereischte dan ook zulke aanmerkelijke onkosten, dat de beide courantiers, ofschoon ze erkenden dat hunne winst vrij wel was toegenomen, zich genoodzaakt vonden om, zoowel wegens die meerdere onkosten, als wegens het feit dat het bestaan van den oudsten van hen beiden genoegzaam alleen van de courant afhing, in een verzoekschrift de Vroedschap uit te noodigen hen nog eenige jaren, naar het welbehagen van H. Ed. Gr. Achtb., vrij te stellen van het betalen der recognitie, al | |
[pagina 39]
| |
bedroeg deze over het jaar 1769 ook slechts 50 Gld. Hoe goedgezind de Rotterdamsche regeering tegenover hare courantiers was, bleek ook nu weder. Want op het request, den 16den Januari 1770 in handen gesteld van Burgemeesteren en Rekenmeesters, werd, ofschoon wel wat laat, op 28 April daaraanvolgende besloten om de supplianten nog voor den tijd van twee jaren, eindigende 31 December 1771, van alle recognitie vrij te stellenGa naar voetnoot1.
Antwerpensch nieuws schijnt in de 18de eeuw veel aantrekkelijks te hebben gehad, want het heeft in onderscheidene steden van Holland aan verschillende volksblaadjes het aanzijn geschonken. Antwerpsche Postydinge werden reeds in 1712 door Jacobus van Egmont, in de Nieuwe Drukkerij op de Reguliers Breêstraat te Amsterdam, naar het schijnt des Dinsdags en Vrijdags, gedrukt, en van den ‘Amsterdamsze Antwerpenaar’ is nog sprake in 1742. Te Haarlem aan de Markt drukte in 1710 de Wed. Hulckenroy, ook naar het schijnt des Dinsdags en Vrijdags, Antwerpsche Post-Tydinge, en nog in 1759 drukten aldaar op dezelfde dagen de Erfgen. van Iz: van Hulkenroy, in de Lange Begynestraat, in de Konings Hulk, eene Gazette van Antwerpen, welke Antwerpsche Courant in 1751 in het Middel van de gedrukte papieren bij het land voor 6 Gld. 's jaars was aangeslagen. Te 's Gravenhage drukte in 1714 Pieter Van Santen op de Lange-gragt, ook alweêr naar 't schijnt des Dinsdags en Vrijdags, Antwerpsche Post-tydinge, en in 1733 werd aldaar naar 't schijnt eene Gazette | |
[pagina 40]
| |
van Antwerpen uitgegeven; in 1751 staat te 's Hage Pieter De Vos bekend als uitgever van eene Antwerpsche Courant, want in dat jaar werd hij voor het drukken van een dergelijk blad in het Middel van de gedrukte papieren bij het land aangeslagen voor ƒ 28:12:0; zoo drukte in 1761 Pieter Servaas op de Beestemarkt over het Hamerslop aldaar eene Opregte Antwerpsche Gazette; maar toen deze drukker in 1783 was overleden, ging zijn zoon Daniel Servaas daarmede wel op Dinsdag en Vrijdag voort, doch Pierre Gosse Junior en Zoon kwamen nu in de maand September van gemeld jaar ook, zij 't dan op Woensdag en Zaterdag, met eene Gazette van Antwerpen te voorschijn; eindelijk werd in Januari 1784 de Opregte Gazette van Antwerpen 's Woensdags en Zaterdags uitgegeven door Antonie Kok in de Dronkemans-straat over de Juffrouw-Yda-straat, en in September 1788 de Opregte Antwerpse Courant door denzelfden in het Agterom bij de Capelsbrug. Rotterdam bleef niet ten achteren met Antwerpensch nieuws. Pieter De Vries, die reeds als Stads Drukker en Boekverkooper te Schiedam, eerst tusschen 24 Juni en 16 September 1713 dertien nummers, daarna tusschen 13 November en 18 December 1713 nog zes nummers van een Schiedamse Saturnus had gedrukt, en die dit blad ook te Rotterdam in zijn' winkel in de Korte Hoofdsteeg had verkrijgbaar gesteld, drukte in September 1718 op de Kipstraat over de Convoysteeg Antwerpsche Posttydinge, naar het schijnt op Dinsdag en Vrijdag. Op dezelfde dagen drukte daarna Pieter Van Bezooye, Boekdrukker en Papierverkooper in de Kordewagenstraat, in 1746 eene Gazette van Antwerpen, die in 1757 ook, maar toen naar 't schijnt op Woensdag en Zaterdag, door hem werd gedrukt in de Westewagestraat nabij 't | |
[pagina 41]
| |
Haegse Veer, hetgeen in 1766 ook door hem werd gedaan in den OppertGa naar voetnoot1. In 1751 was hij, ofschoon zijn naam niet uitdrukkelijk wordt genoemd, in het Middel van de gedrukte papieren bij het land voor de Antwerpsche Courant aangeslagen voor 2 Gld. in de maand, of 24 Gld. in het jaar. Uit hetgeen plaatsgreep, toen Pieter Van Bezooye in 1772 was komen te overlijden, blijkt vrij duidelijk welk karakter die Rotterdamsche Antwerpsche Courant had. Op 9 September 1772 namelijk maakten Casteleyn en Arrenberg in een verzoekschrift Burgemeesteren opmerkzaam op het feit, dat de man, die door hen geprivilegeerd was tot de uitgave der Antwerpsche Courant, wel verre van de eigenlijke Antwerpsche Courant na te drukken, een maaksel van eigen hand leverde door het woordelijk overnemen van geheele stukken uit hunne en andere couranten, zoodat hij in een oogenblik zijne courant klaar had. Dat hij die courant niet alleen door omloopers in de stad en in den omtrek in de kleine gemeenten liet uitventen, maar ook op alle dorpen in de omstreek debiteerde, zoodat zij maar zeer weinig debiet van de Rotterdamsche Courant hadden in de dorpen Overschie, Delfshaven, Den Berg, Bergsenhoek en anderen. Dat zij zich altijd getroost hadden met de gedachte, dat het een prul van eene courant was zonder eenigen stijl of smaak, maar dat zij tevens altijd gevreesd hadden, dat het blad eens in handen van een bekwaam man zou komen, die in staat zou zijn om correspondentie te houden, in welk | |
[pagina 42]
| |
geval men twee couranten in ééne stad zou hebben, waarvan de eene geen lasten of kosten, de andere alles zou hebben te dragen, en tegen de Amsterdamsche, Haarlemsche en Delfsche Couranten, die op denzelfden dag uitkwamen, zoude moeten concurreeren niet alleen, maar ook tegen zoodanig blad. Daarom verzochten ze, nu Pieter Van Bezooye was overleden, dat Burgemeesteren die Antwerpsche Courant aan de Rotterdamsche zouden annexeeren, en hun de vrijheid gunnen om haar uit te geven. Voor dat geval boden ze aan om de recognitie, hun bij gelegenheid hunner aanstelling op 27 December 1764 opgelegd, maar die de Rotterdamsche Courant alleen nog niet kon opbrengen, terstond te betalen, namelijk het 1ste jaar 50 Gld., het 2de 100 Gld., het 3de 200 Gld., het 4de 300 Gld., gedurende de vijf volgende jaren 600 Gld., en dan verder jaarlijks 800 Gld. Wel een bewijs, dat die Gazette van Antwerpen, hoe slecht misschien van maaksel en hoe goedkoop ook (2 Duiten), een blad was, dat in den smaak viel van de lagere volksklasse, en dus een echt volksblad mocht heeten. Burgemeesteren wisten dit ook wel, te meer daar niet alleen Casteleyn en Arrenberg, maar ook verscheiden andere personen zich voor het opengevallen privilegie hadden aangemeld. Toch waren ze van meening, dat het, met het oog op de stads-financiën, het meest gewenscht mocht heeten om het bedoelde privilegie tot wederopzeggens te verleenen aan Casteleyn en Arrenberg, daar deze dan in staat zouden zijn om zooveel meer aan de stad te betalen voor de Rotterdamsche Courant. Maar de door hen aangeboden cijfers werden te gering bevonden. Burgemeesteren begrepen deze te kunnen vaststellen over 1772 op 200 Gld., over 1773 op 300 Gld., en over 1774, 1775, 1776, 1777 en 1778 op 600 Gld., daarna over | |
[pagina 43]
| |
1779 op 800 Gld, en over volgende jaren op 1000 Gld.; doch de recognitie van 1000 Gld. zou door Arrenberg reeds dadelijk moeten worden opgebracht over het jaar, waarin Casteleyn kwam te overlijden. Tegenover deze lasten stelden Burgemeesteren eene boete van 50 Gld. ten voordeele van de Diaconie op de stoornis door derden in de uitoefening van dit privilegie of octrooi teweeggebracht. Met een en ander vereenigde zich de Vroedschap op 2 November 1772Ga naar voetnoot1. Het ligt thans niet op mijnen weg de geschiedenis der Rotterdamsche Antwerpsche Courant te vervolgen. Bovendien hebben de ijverige verzamelaars der Rotterdamsche Historiebladen reeds t.a.p. blz. 9-11 verslag gedaan van het in de Gemeente-Bibliotheek aanwezig exemplaar der Nieuwe Gazette van Antwerpen, - of Antwerpse Gazette zooals de titel was sedert No. 4, van Dinsdag 17 November 1772 - in 34 half perkamenten banden, loopende van Vrijdag 6 November 1772 tot Vrijdag 11 Juli 1806, eerst bij Reinier Arrenberg, later sedert No. 35, van Vrijdag 30 April 1779, bij Reinier Arrenberg en Zoon uitgegeven. De reden, dat dit blad in de maand Juli 1806 bezweek, was, volgens den Heer G. van Reyn, deze, dat het publiek den smaak voor dit soort van nieuwsbericht allengs had verloren.
Uitbreiding van het personeel der drukkerij was het onmiddelijk gevolg van de vergrooting, die de onderneming nu onderging. Casteleyn evenwel ontviel haar wel- | |
[pagina 44]
| |
dra op 17 Maart 1774, in den hoogen ouderdom van 87 jaren en 10 maandenGa naar voetnoot1, gelijk vrij overtuigend blijkt uit de omstandigheid, dat reeds met No. 34, van Zaterdag 19 Maart 1774, het adres werd: Te Rotterdam by Reinier Arrenberg op het Westnieuwland. Dat Casteleyn gedurende de laatste jaren van zijn leven slechts weinig heeft deelgenomen aan de samenstelling der courant, laat zich gemakkelijk begrijpen, zoodat de eigen opgave van Arrenberg, dat hij veertien jaren lang de courant geheel alleen heeft geschreven, niet als grootspraak behoeft te worden aangemerkt. Maar zoo doende had hij dan ook de overtuiging gekregen ‘dat het schrijven en dirigeren van eene Courant eene moeilijke en naauwlijks eenige verpozing toelatende arbeid en inderdaad geen werk voor een enkel mensch was’. En vandaar zijn besluit om zijnen oudsten zoon Benjamin alles te laten leeren wat noodig was, opdat deze hem zoo spoedig mogelijk zijnen aanhoudenden arbeid zoude kunnen verlichten, en vooral in geval van ziekte de courant in gang houden, daar ze nooit één enkele dag kon stilstaan. Hij had dan ook het genoegen in 1778 daarmede in zooverre te zijn geslaagd, dat hij toen reeds kon verklaren merkelijk dienst te hebben van den jongen; maar deze miste nu ook de gelegenheid om zich te bekwamen voor iets anders, dat hem met der tijd eene kostwinning zou verschaffen wanneer zijn vader dood was en het privilegie der courant hem niet werd gegund. Daarom wendde hij zich in de maand December 1778 tot de Vroedschap met het verzoek, dat zijn zoon Benjamin met en benevens hem zou worden aangesteld tot courantier, en dat bij overlijden | |
[pagina 45]
| |
van een van beiden de langstlevende in het bezit zou blijven van het PrivilegieGa naar voetnoot1. Op dit verzoek, waarvan de Vroedschap den 21sten December 1778 kennis nam, en dat toen in handen werd gesteld van Burgemeesteren en Rekenmeesters, werd eerst op 19 April 1779 beschikt. Reinier Arrenberg toch had weldra bespeurd, dat hij op geen goeden uitslag had te rekenen, wanneer hij niet een aanbod deed van verhoogde recognitie. Zoo kwam hij er toe om H.E.G.A. den voorslag te doen, bij bewilliging hunnerzijds, zijne recognitie jaarlijks met 100 Gld. te vermeerderen, en dat wel gedurende 25 jaren, zoodat hij in 1779 ƒ 1100, in 1789 ƒ 2100, in 1799 ƒ 3100, en in 1803 niet minder dan ƒ 3500 zou storten, makende een en ander te zamen uit een kapitaal van ƒ 57,500, of wel jaarlijks ƒ 1300 meer dan hij nu opbracht; alleen de hoop, dat zijn debiet langzamerhand belangrijk zou toenemen, bracht hem tot dit aanzienlijk aanbod. En dit was nog niet alles; want de zoon deed voor zich zelf den voorslag, om, als zijn vader binnen de bedoelde 25 jaren mocht komen te overlijden, de recognitie dan dadelijk, in plaats van met ƒ 100, met ƒ 300 te vermeerderen, zoodat dan het eindcijfer van ƒ 3500 des te spoediger zou worden bereikt. Zulke belangrijke vooruitzichten - die werkelijkheid zijn geworden, want de beloofde sommen zijn inderdaad achtereenvolgens betaald, en wel voor het laatst 3500 Gld. in het jaar 1805 - stemde de Vroedschap geheel ten gunste van de voordracht. Den 19den April 1779 werd dan ook Benjamin Arrenberg benevens zijnen vader aangesteld tot courantier op de aangeboden en bestaande voorwaarden, ‘met deze verändering nochtans, dat in de | |
[pagina 46]
| |
Resolutie van de Vroedschap van 27 December 1764, in het laatst, agter de woorden: Alsdan alle drie maanden ter Thesaurie dezer Stad een gerechte vierde part daar van zal moeten werde betaalt, zou worden gevoegt dit navolgende, namelijk: zonder dat van de supplianten in 't vervolg meer voor de continuatie van dit Privilegie, zal moge werden gevergt, als hier na zal worden bepaalt, al was het dat daar voor meerder wierde uijtgeboden’Ga naar voetnoot1. Met No. 51, van Donderdag 29 April 1779, werd dan ook het adres: Te Rotterdam by Reinier Arrenberg en Zoon op het Westnieuwland. De bloeitijd der Rotterdamsche Courant was eindelijk, na bijna veertig jaren tobben, aangebroken. En terwijl reeds met No. 148, van Donderdag 10 December 1778, het formaat aanmerkelijk was vergroot, - ofschoon, volgens den Heer G. van Reyn, het drukken op een geheel vel, enkele malen uitgezonderd, toch eerst van veel later, namelijk, in den regel, van 1791 dagteekent, - schijnt spoedig de behoefte te zijn ontstaan aan een zoogenaamd Vervolg, waarvan wellicht het eerste voorbeeld was het Vervolg der Rotterdamsche Courant van Donderdag den 14 October 1779, No. 123, dat toch nog slechts aan ééne zijde was gedrukt. Verder kan worden gewezen op een nieuw wapen, dat met No. 133, van Zaterdag 4 November 1780, werd ingevoerd, en op de kleine wijziging in het adres met No. 1, van Donderdag 2 Januari 1783, aangebracht, namelijk: Te Rotterdam by Reinier Arrenberg en Zoon, op het Westnieuwland. Eerst met No. 9, van Zaterdag 21 Januari 1786, veranderde het adres in het: Te Rotterdam by Reinier Arrenberg en Zoon, in den Oppert. In het begin van 1778 | |
[pagina 47]
| |
namelijk had, volgens den Heer G. van Reyn, Reinier Arrenberg reeds aan de westzijde van den Oppert een ruim pand in openbare veiling aangekocht, dat vroeger (de oudste giftbrief heugt van 1534) een niet onaanzienlijk woonhuis was, maar in 1713, na door den Oudburgemeester M. Groeninx te zijn aangekocht, tot koetshuis en stalling met daarbij behoorend achterhuis was ingericht. Geen kosten werden gespaard om dit pand voor de gewijzigde bestemming te veranderen, en de courantdrukkerij, met alles wat zich daarmede vroeger en later vereenigde, bleef hier tot den 31sten December 1858 gevestigd. ‘Voorspoedig,’ zegt de Heer G. van Reyn, ‘ging hier alles vele jaren lang. In debiet en vooral in aantal van advertentien stond de Rotterdamsche Courant b.v. in 1791 niet zeer ver beneden de Haarlemsche, ver boven de Haagsche en Utrechtsche. Toen de omwentelingsstormen langzaam opkwamen en langs hoe dreigender werden, onthielden onze courantiers zich wijselijk van alle inmenging in het hevig dagbladgeschrijf dier dagen en gingen niet verder dan om, in de jaren 1793 en 1794, enkele malen dat te geven wat men thans leadingartikelen noemt, en waarin het noodwendige der eensgezindheid onder zonen des zelfden Vaderlands, bij het dreigen van den algemeenen vijand (waarvoor zij Frankrijk hielden) betoogd en gepredikt werd. Reeds in 1781 hadden zij aangekondigd, ten einde niet huns ondanks de hand aan het verspreiden van seditieuse geschriften te leenen, geene aankondigingen van boeken of geschriften te zullen opnemen, tenzij de namen der drukkers of uitgevers daarin duidelijk uitgedrukt en hun bekend waren.’ De Nieuwe Nederl. Jaarb. 1787, blz. 4557, spreken dan ook van ‘De Rotterdamsche Courantier, die op eene uitstee- | |
[pagina 48]
| |
kende wyze de onzydigheid, en den eigenlyken post van Dagschryver, in alle deze onstuimige tyden, allerstiptst heeft weten te houden’. De reden van het verbod der Rotterdamsche Courant binnen de stad Brielle, op 2 December 1786 uitgevaardigd, was dan ook niet gelegen in den inhoud van een of ander nummer der courant, maar dat verbod was een daad van represaille tegenover die van Rotterdam, waar het uitgeven van de Brielsche Courant kort te voren was verboden. Toen dan ook na de reactie van September 1787 het debiteeren van de Brielsche Courant te Rotterdam was toegestaan, werd op 1 December 1787 wederkeerig te Brielle de resolutie van 2 December 1786 buiten werking gesteldGa naar voetnoot1. Aan die onstuimige tijden had ook de zoogenaamde Dubbele Courant, waarvan No. 1, van Dinsdag 2 Januari 1787, zeker een der eersten was, haar ontstaan te danken; ze werd voor den gewonen prijs uitgegeven. - Eene Extraordinaire Rotterdamsche Courant was onder anderen die van Zaterdag 8 Augustus 1789, welke vreemd genoeg ook afgedrukt werd op de vierde bladzijde van No. 96, van Dinsdag 11 Augustus 1789, van welk nummer de derde bladzijde een Byvoegsel op dat nummer was. - Dat in het adres de aanwijzing ‘in den Oppert’ sedert No. 120, van Zaterdag 6 October 1787, werd weggelaten, trekt evenzeer de aandacht, als dat in het hoofd sedert No. 143, van Dinsdag 30 November 1790, achter de woorden ‘Rotterdamsche Courant’ de dubbele punten werden weggelaten. Wat aanleiding gaf tot het ontstaan van geboorte-, trouwen dood-berichten in de couranten heb ik reeds bij her- | |
[pagina 49]
| |
haling in andere stukken aangewezen. De eerste advertentie van laatstgemelde soort, die het eerst in zwang kwam, is, voor zooverre de Rotterdamsche Courant betreft, wellicht de volgende, voorkomende in No. 52, van Donderdag 1 Mei 1794, die vrij karakteristiek is. ‘Naardien Everard Scheidius, Hoogleeraar in de Oostersche Talen en Joodsche Oudheden, aan 's Lands Universiteit te Leiden, aldaar, den 27 April dezes Jaars, in den ouderdom van 51 jaren en 4 maanden, aan een schielyk toeval, uitloopende in eene Beroerte, overleden, nog by zyn leven begeerd heeft, dat na zynen dood, geene Rouwbrieven over hem mogten worden afgezonden; maar zyn overlyden alleenlyk door de Couranten worden bekend gemaakt, zoo geschied zulks by dezen, en worden zyne vrienden en kennissen verzogt, deze Bekendmaking, (door den overledenen aldus opgegeven) in plaats van een Rouwbrief te willen aannemen.’ Twee maanden later vindt men in No. 78, van Dinsdag 1 Juli 1794, de volgende advertentie: ‘Dient tot Bericht, in de plaats van met Rouwbrieven, dat in Amsterdam, op den 29 Juny 1794 is overleden, Catherine Anne Dutilh, tweede Dochter van Jean François Dutilh, in den ouderdom van 7 Jaren min 3 dagen.’ Bij de Rotterdamsche Courant brak het uur der vrijheid aan met: Vryheit. Gelykheit. Broederschap. Ao. 1795. No. 11. Rotterdamsche Courant. Saturdag den 24 January. Het Eerste Jaar der Bataafsche Vryheit. Vorm, adres en wapen bleven dezelfde als vroeger. Eerst met No. 79, van Donderdag 2 Juli 1795, werd in het opschrift de gelukkige verbetering: Vryheid. Gelykheid. Enz., en: Bataafsche Vryheid aangebracht. Verder valt er in deze en volgende jaren aan te teekenen, dat Het Tweede Jaar der Bataafsche Vryheid bij de courant aanbrak met | |
[pagina 50]
| |
No. 5, van Dinsdag 12 Januari 1796, Het Derde Jaar reeds aanstonds met No. 1, van Dinsdag 3 Januari 1797; dat de omzetting: Gelykheid. Vryheid. Broederschap. met No. 30, van Donderdag 10 Maart 1796, plaats had, en dat die revolutionaire aanwijzing voor het laatst voorkomt op No. 136, van Donderdag 12 November 1801. Met betrekking tot dat jaar 1801 is het niet onaardig aan te teekenen, dat toen de Rotterdamsche Courant het strijdperk was waar de vóór- en tegenstanders van de kinderpok- en koepok-inenting elkander ontmoetten. Verschillende te Rotterdam gevestigde Genees- en Heelkundigen toch wendden destijds alle pogingen aan om de koepok-inenting te bevorderen en ingang te doen vinden, waartoe ze dikwijls mededeelingen plaatsten in de Rotterdamsche Courant; en nu deed ieder die iets betreffende dit punt had te berichten een beroep op de redactie van dit blad, zooals onder anderen de groote Gijsbert Karel van Hogendorp in het nummer van 28 Februari 1801Ga naar voetnoot1. In de Rotterdamsche Courant van Zaterdag 22 December 1804, No. 153, las men op blz. 2, kol. 2: Het volgend Stuk is ons ter plaatsing opgegeven. Het Staatsbewind der Bataafsche Republyk heeft, ingevolge verraderlyke voorgevens van vyanden der goede order, by deszelfs Resolutie van den 23 NovemberGa naar voetnoot2 laatstleden, op gezag publyk gemaakt, getracht het Opperbevel over de Bataafsche troupen, volgens Tractaat, aan den Franschen Generaal en Chef opgedragen, te | |
[pagina 51]
| |
verminderen; dan, nader overtuigd zynde geworden van deszelfs verpligtingen; mitsgaders van het belang van dit Land, en minder aangezet door den particulieren drift van eenige hunner welbekende Mede-Ingezetenen, heeft hetzelve zich beyverd om aan den Franschen Generaal en Chef eene eclatante voldoening te geven, met het vernietigen van deszelfs eerstgenomen Resolutie, blykens de navolgende dispositie, geëxtraheerd uit het Register der Resolutien van het Staatsbewind der Bataafsche Republyk, in deszelfs buitengewone Vergadering, Woensdag den 12 December 1804. ‘Op het aan de Vergadering gedane voorstel en om redenen daartoe moverende, is geresolveerd finaal te vernietigen de Resolutie, in dato den 23 November laatstleden.’ ‘De Secretaris van Staat, Departement van Oorlog, is gelast deze dispositie te brengen ter kennisse der Opperhoofden en verdere Officieren der Bataafsche Armée, en de noodige orders voor deszelfs uitvoering aftevaardigen.’ Ter nauwernood was dit nummer der courant de wereld in, of Arrenberg werd voor de vergadering van wethouders geroepen om de vraag te beantwoorden, hoe hij aan bedoeld stuk was gekomen. En nu vernam men, dat de courantier het stuk, hoewel zijns ondanks, had geplaatst op de vordering van den Franschen Generaal Rousseau, die het hem schriftelijk had doen ter hand stellen, ingevolge den stelligen last daartoe van den Generaal en Chef ontvangen, en dat van hem was gevorderd om bedoeld stuk nog tweemaal te plaatsen. Weinig gesticht over deze inmenging van den Generaal, meenden Heeren Wethouders nog denzelfden dag van de zaak kennis te moeten geven aan het Staatsbewind, welke | |
[pagina 52]
| |
vergadering, na over het geval te hebben beraadslaagd, evenwel besloot om de mededeeling uit Rotterdam te moeten houden in adviesGa naar voetnoot1. Drie jaren lang, in 1803, 1804 en 1805, is de recognitie van 3500 Gld. door Reinier Arrenberg en Zoon aan de stad voldaan. Maar toen waren de voordeelige omstandigheden van vroeger zoodanig veranderd, dat de stedelijke regeering den 7den December 1807 den courantiers op hun verzoek eene remissie van 1600 Gld. verleende ‘tot over het jaar 1806’Ga naar voetnoot2. Het jaar 1808 bracht, gelijk zich denken laat, geen uitkomst aan, zoodat de firma zich den 19den Januari 1809 genoodzaakt zag in een nieuw verzoekschrift de verklaring af te leggen, dat ze niet bij machte was aan hare verplichtingen jegens de stad te voldoen, en daarom verzocht, dat óf de recognitie provisioneel zou worden verminderd, óf dat er andere schikkingen mochten worden getroffen, belovende zij als mannen van eer, om als er betere tijden aanbraken, dan bereid te zijn wederom eene hoogere recognitie te betalen. Commissarissen tot de Financiën, in wier handen de zaak werd gesteld, brachten acht dagen later, Donderdag 26 Januari 1809, verslag uit en meenden te moeten voorstellen, om aan de supplianten bij provisie voor den tijd van 3 jaren te verleenen eene remissie van 1700 Gld. in het jaar, en wel voor het eerst over het jaar 1808. Dit rapport en advies werd acht dagen in beraad gehouden; toen werd op 2 Februari 1809 goedgevonden om de voorgestelde remissie van 1700 | |
[pagina 53]
| |
Gld. tot 2000 Gld. te verhoogen, de recognitie alzoo terug te brengen op 1500 Gld., en deze gerekend te zijn ingegaan op 1 Januari 1808Ga naar voetnoot1. Aan dat verzoekschrift van 19 Januari 1809 was toegevoegd eene ‘Memorie strekkende ter, opheldering en bewijs van de gronden waarop de Courantiers R. Arrenberg & Zoon den WelEd. Gestr. Heere Burgemeester by requeste verzocht hebben vermindering te verleenen van de recognitie welke door hun jaarlyks aan de Stad Rotterdam moet worden betaald’Ga naar voetnoot2. Voor de inwendige geschiedenis der Rotterdamsche Courant, waarvoor de bronnen evenals bij andere couranten zeldzaam zijn, is dit stuk zoo merkwaardig, dat ik het hier, voorzien van enkele aanteekeningen, in zijn geheel laat volgen. ‘Wij ondergeteekenden zijn in de onaangename omstandigheden gekomen om ons tot de Regeering dezer Stad te wenden, ter verkrijging van zoodanige hulp en medewerking als in staat zoude kunnen zijn hun gevallen zaak nog te houden daar zij is, of weder om te doen opluiken opdat zij gelijk te voren mogen bloeijen.’ ‘Ware het verlies van eene eenige Courant, van eene advertentie, te wijten aan ons gedrag, aan ons verzuim of nalatigheid, zoo durfden wij ons niet vertoonen, wij zouden de straf onzer eigen schuld geduldig moeten dragen, maar het zijn de veranderingen van zaken en tijden, welke de Regeering ter eenre en wij ter andere zijde niet konden voorzien, toen wij het contract met de stad sloten, en het zij ons vergund den staat van zaken | |
[pagina 54]
| |
hier voor te stellen, zonder vreeze van te langwijlig te zijn, het gelde toch het bestaan van eenige burger familien en den welvaart der stad zelve: Toen de oudste Courantier werd, was de Courant niets en de Regeering had, om onzen voorzaat Castelein niet tot armoede te doen komen, hem nog het uitsluitend voorregt gegeven om de Wijnbilletten te drukken; dan naarstigheid en onvermoeiden arbeid bragten dezelve tot eene hoogte dat er acht honderd guldens voor werd betaald, en de Antwerpse Courant er bijkomende werd de recognitie op Een duizend guldens gebragt. Sedert nam de courant meer en meer toe, en wanneer de jongste onzer zijn vader werd bijgevoegd maakte men een nieuw beding, bepalende om jaarlijks met een honderd gulden op te klimmen tot de somma van drie duizend vijf honderd guldens toe, hetwelk wij altijd regelmatig betaald hebben, en als wij het konden doen, al ware het alleen uit eene soort van ambitie, gaarne zouden blijven volhouden, maar hoe groot zijn de veranderingen niet.’ ‘Wij waren de naast aan Vrankrijk gelegen Courant, hadden aldaar een uitmuntend correspondent, en er was maar een nieuwspapier in dat geheele RijkGa naar voetnoot1’. ‘De Engelsche brieven en papieren kwamen altijd het eerst hieraan.’ ‘De zoogenaamde Nouvelles van Staat wisten wij te krijgen, en die maakten ons bekend met de gebeurtenissen in alle de plaatsen waar Hollandsche Ministers resideerden. Wij hadden de Militaire promotien dikwijls zoo spoedig dat de onderteekening van den Prins nog | |
[pagina 55]
| |
niet droog was, wanneer onze expresse reeds te paard zat. De publicatien hadden wij door de nabijheid der residentie een der eersten. Met Staatsstukken, Resolutien, Memorien cet. waren wij nimmer de laatsten.’ ‘De advertentien van het Land gaven duizend à veertien honderd guldens in het jaar en maakten de Courant belangrijker voor vele menschen.’ ‘Wij betaalden even honderd guldens voor het regt op de gedrukte papieren aan het Land, en daar was dan de zoogenaamde Antwerpsche Courant onder begrepen’Ga naar voetnoot1. ‘Toen was er geen recht van patentGa naar voetnoot2, geene belasting op advertentienGa naar voetnoot3, het port van couranten was weinigGa naar voetnoot4, het papier kostte omtrent twee gulden de riem, het debiet nam meer en meer toe, het getal der advertentien werd telkens grooter.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Thans is de Dordsche Courant door de Leeuw en Krap op onzen weg opgerigtGa naar voetnoot1 ons met het Fransche nieuws voor, en om met dezelve gelijk of voor te zijn ontvangen wij telkens expressen te voet of te paard van Antwerpen, want eene geschreven correspondentie is van geen nut; die de gedrukte papieren, welker getal groot is uit Parijs het eerste krijgen kan is de eerste nieuwsschrijver, dewijl niemand zoude durven buiten dien iets te plaatsen al ware het hem door den voornaamsten man toegezondenGa naar voetnoot2’. ‘De Engelsche post was hier het vroegste toen er nog geene Schiedamsche CourantGa naar voetnoot3 was, maar ook toen was deze ons een uur voor, begon later te drukken en had dus meer tijd om gereed te zijn; naderhand kwamen ons de papieren wel onder de hand toe, maar wij kregen weldra zulke belemmerende besluitenGa naar voetnoot4 dat wij zeker ons zelven en mogelijk nog onze goede vrienden in onaangenaamheid en ongeluk zouden hebben gebragt met er gebruik van te maken; ondertusschen is dit een artikel van veel belang voor onze zaak. Wij hadden doorgaans in onze Zaturdagsche Courant de laatste Engelsche tijdingen, de Cours van Wissel en fondsen, hetgeen bijzonder voor | |
[pagina 57]
| |
de Joden in Amsterdam van belang was, dewijl zij die niet eer dan Maandag in andere papieren vonden; ook verliezen wij langzamerhand den roem van altijd het vroegste Engelsch nieuws te hebben.’ ‘De Nouvelles van Staat zijn er niet meer; de Militaire promotien waaraan de Rotterdamsche Courant zoo veel te danken heeft, geschieden op eene andere voet, en wij mogen die niet plaatsen even zoo min als eenige andere aanstelling of benoeming hoegenaamd, tenzij zulks vooraf door de Koninklijke Courant is bekend gemaakt; evenzoo is het met de publicatien, als hier door klokkengelui de geheele Burgerij is samengeroepen, en aan dezelve een decreet is voorgelezen met bijvoeging, dat de een het den anderen voortzegge, mogen wij het daarom toch niet plaatsen als het de Koninklijke Courant nog niet heeft gehad. Staatsstukken - er wordt niet meer aan gedacht. Door de Koninklijke Courant verliezen wij het jaarlijks inkomen der advertentienGa naar voetnoot1, en willen wij niet geheel te gronde gaan, moeten wij die advertentien nu om niet plaatsen, hetwelk ons te meermalen noodzaakt om dubbelde couranten te maken die weinig inbrengen.’ ‘In plaats van het recht op de gedrukte papieren bij schikking op honderd guldens gerekend, moeten wij nu van iedere Courant een exemplaar op een zegel van drie | |
[pagina 58]
| |
guldens leveren, dat is bijna ƒ 500.-Ga naar voetnoot1, en nu bestaat de Antwerpsche Courant niet meer, geenzins uit verzuim hare lezers verloren hebbende, maar omdat zij met te veel gematigheid, te fatsoenlijk geschreven was, en de gemeene man liever zijn geld aan andere prullen of schotschriften gaf; de boeren vergenoegden zich er niet meer mede, zij wilden het staatsnieuws spoediger hebben.’ ‘Het recht van Patent beloopt nu met de stedelijke belasting bijna twee honderd guldens.’ ‘De belasting op de advertentien brengt den Lande nog al wat aan, terwijl wij verpligt zijn drie jaren lang de advertentien te liasseren en te bewaren, op poene van voor iedere advertentie, welke gevonden wierd niet of onbehoorlijk gezegeld te zijn, een boete van ƒ 25.- te betalenGa naar voetnoot2; de vlugste man heeft bijna iederen dag drie uren noodig om dit in orde te houden, schoon er nog nimmer eenig sterveling naar heeft omgezien. De postvragten voor de Couranten zijn zeer aanmerkelijk verhoogd; een pak Couranten van dien tijd voor Amsterdam kostte toen 48 stuivers en zoude nu wel ƒ 14.- zijn; toen ging het bij den hoop en nu wordt alles naauwkeurig gewogen; een riem papier kostte toen omtrent twee en nu omtrent vier guldens. Thans wordt het debiet en getal advertentien iederen dag kleiner, en het is deze schrikkelijke en ontmoedigende waarheid welke ons de lust en | |
[pagina 59]
| |
mogelijk het leven zoude benemen, kenden wij ons niet voor God en ons geweten vrij van schuld, terwijl wij ons gerust op het geheele publiek durven beroepen omtrent onze gedragingen als Courantiers, als Mensch en burgers; nog is het tijd om niet geheel te niet te gaan, nog is de mogelijkheid zoo ooit daarom middelen aan de hand te geven ten einde het zakkende gebouw te onderschragen eer het instorte, en de verpligting die wij aan onze familie, wier tegenspoeden bekend zijn, hebben, dwingt ons alle de maatregelen bij de hand te nemen die onze lange en onafgebroken overdenkingen ons in den geest hebben gebragt, doch vooraf moeten wij beproeven, hoe de Regering dezer stad, van welke wij altoos met zooveel liefde en deelneming zijn behandeld, het zal gelieven te begrijpen, en nu moeten wij iets zeggen dat men mogelijk bij anderen, wier gevoelens niet zoo openbaar bekend waren, zoude houden voor een blijk van gebrek aan eerbied, maar dat thans in ons geval niet onaangeroerd kan blijven. De Vroedschap die ons tot Courantiers aanstelde, aan wien wij naderhand ons verbonden, was van een anderen aart dan de Stedelijke Regering nu is; zij was een integrerend Lid van Staat, zij konde ons dekken en heeft zulks dikwijls gedaan, wanneer een ongelukkig woord uit de pen was gevloeid, wanneer men onkundig van den toedragt van zaken het een of ander stuk had geplaatst daar men over te onvreden was; zeker zoude zij hebben kunnen beletten, dat er geene Staats Courant ware gekomenGa naar voetnoot1, en deze is waarlijk een groote oorzaak van ons ongeluk, en knaagt niet aan maar verscheurt iederen dag onze welvaart. Men sla slechts het | |
[pagina 60]
| |
oog op de manoeuvres om die courant in handen van velen te brengen en op het effect dat zulks heeft en mogelijk nog hebben zal blijkens de advertentien, welker getal zoo zeer toeneemt en die wij en andere courantiers missen. - Wij hebben intusschen voor die mogelijke bescherming reeds meer dan zeventig duizend gulden in stads kas gestort, en waren wij nog als voorheen, zouden wij mogelijk zijn voortgegaan, maar helaas wij courantiers ter andere zijde, zijn ook niet meer dat wij eertijds waren; onze levenswijze, dit is een ieder bekend kan niet wel anders zijn; wij verwonen te zamen zes honderd guldens; wij hebben ieder slechts eene dienstbode; onze arbeid is niet zoo zeer zwaar, toch zeer slaafsch. Wij hebben tusschen de 20 à 25 duizend gulden nodig om de zaak gaande te houden; wij moeten met allen aandacht toezien; één woord, ééne letter kan onzen val te weeg brengen; en dan nog bekommeringen te voeden over het opbrengen eener recognitie, welke (wij verzoeken andermaal dat men ons geen gebrek aan eerbied verwijte) ons tegenwoordig naauwlijks iets wederkeerig kan geven, of zal kunnen geven als wij nog eenige jaren lang zulk eene somma hadden opgebragt, is niet te vergen.’ ‘Wij gelooven reeds te openhartig gesproken te hebben, en meenen dat onze toestand te zeer bekend is bij alle de Leden der Regeering, dan dat iemand aan de waarheid van onze voordragt zoude twijfelen, en wij vleijen ons dat wanneer men hieruit de drangredenen zal willen zoeken die er voor de belangen der stad uit te halen zijn, doch die welvoegelijkheid ons verbied allen aan te voeren, men ligt zal instemmen, dat het meerder belang is eene zware reparatie aan een huis te doen dan het te laten uitwonen, en om den grond van een land te verbeteren ten einde het naderhand te meer vrugten zoude | |
[pagina 61]
| |
geven, in plaats van het uit te bouwen en het zoo eindelijk geheel onvrugtbaar te maken, - dat is de Courantiers op te beuren en ons in stand te houden, opdat wij met kloekmoedigheid en lust betere dagen zouden afwagten, en dat de Regeering meenende naderhand daartoe even zoo veel grond te hebben, als wij nu vertrouwen dat aan onze zijde is, ook weer aan hare zijde het voordeel der stad zoude kunnen behartigen.’ ‘Alle deze aangevoerde redenen de zuivere waarheid zijnde bevelen wij ons belang gerustelijk de Regeering aan, verzekert dat dezelve met hare aan ons zoo dikwerf bewezen goedwilligheid de opgestelde bezwaren zal wegnemen, terwijl wij ons met de zuiverste hoogachting en eerbied onderschrijven derzelver gehoorzame burgers.’ (w.g.) ‘Reijnier Arrenberg & Zoon.’
‘Het is bekend,’ zegt de Heer G. van Reyn, ‘hoe het in naam zelfstandig Koningrijk Holland in alles van Frankrijks Keizer afhing en hoe, dien ten gevolge, de meeste vrijheden daar meer dan beperkt werden. Dit gold natuurlijk ook de Nieuwsbladen. Zoo ontving, om iets te noemen, de Burgemeester van Rotterdam den 21 van Oogstmaand 1809 aanschrijving van den Minister van Justitie en Politie, om, op zijne verantwoordelijkheid, de hier uitkomende Nieuwspapieren (er was ook nog eene zoogenaamde Schiedamsche Courant) ten naauwkeurigste te surveilleren en de redacteurs of uitgevers te bevelen ‘om ten aanzien van dit Rijk in het algemeen en de krijgsoperatien van en tegen de Engelsche landings-expeditie in Zeeland, zoowel binnen als buiten 's Rijks grenzen in het bijzonder, nietwes te melden, dan hetgeen de Koninglijke Courant deswegens zal hebben medege- | |
[pagina 62]
| |
deeld’Ga naar voetnoot1. Voorts mogten de Couranten, reeds toen, geene tijdingen uit Engeland opnemen, alvorens te weten dat zij in Frankrijk bekend waren; geene militaire promotien, aanstellingen van ambtenaren of decreten, niets wat den Koning of de Koningin betrof, vóór dat het in de Koninglijke Courant had gestaanGa naar voetnoot2. En des te meer griefde dit dewijl de Fransche papieren, waaruit buiten die voorwaarde niets mogt worden opgenomen, dagelijks in alle societeiten en koffijhuizen gelezen werden, en bovendien het strenge toezigt niet tot sommige andere Couranten werd uitgestrekt.’ ‘Dezerzijds werden dan ook, maar met luttel gevolg, langs wettigen weg pogingen tot redres aangewend, en zie hier wat B. Arrenberg toenmaals, onder anderen, aan een aanzienlijk vriend schreef: ‘De Couranten zijn zulk eene onbeduidende zaak niet als men soms wel denkt; van de onze bestaan hier direct 15 à 16 gezinnen, en er moet meer dan ƒ 20,000 gewonnen worden eer wij een duit voor ons eigen bestaan hebben.’ En verder: ‘Ik was nooit voor de licentie van de drukpers, die in onze vorige troebelen zooveel kwaad heeft gebrouwen; maar geloof mij dat eene betamelijke vrijheid eene belangrijke zaak voor dit Land is. Het zoetste kind wordt narrig als men het zijn speelpop afneemt. Waag het eens den Franschman zijne soep te verbieden. Zoo zijn de Hollanders met het nieuws, zij moeten een Courantje bij het ontbijt hebben, behalve dat het in een Land van commercie onmisbaar is, enz.’’ ‘Ook dit echter was nog slechts voorspel van wat vol- | |
[pagina 63]
| |
gen zou. Naauwelijks was Holland geheel in het Fransche Keizerrijk ingelijfd of de Couranten werden aan nog strengere bepalingen onderworpen door welke zij in zekeren zin ophielden Nieuwsbladen te zijn. Zoo ging den 23 van Wijnmaand 1810 een verbod van den Prins van Plaisance, algemeen Stedehouder des Keizers, uit, om iets hoegenaamd uit vreemde Nieuwspapieren over te nemen, alvorens zoodanige stukken den Minister van Justitie en Politie te Amsterdam en door dezen den Stedehouder ter approbatie waren ingezonden, op poene van suppressie! Van 22 Januarij 1811 af moest de Courant, zoo ver het nieuws betrof, in de beide talen verschijnen.’ Zoo verscheen dan: Ao. 1811. No. 10. Gazette de Rotterdam. Mardi le 22 Janvier. - Rotterdamsche Courant. Dingsdag den 22 January. Maar eerst met No. 90, van Zaterdag 27 Juli 1811, werd het bestaande wapen vervangen door het oude Rotterdamsche schild met de honigbijen vermeerderd, en den Keizerlijken adelaar daarboven. - De reden waarom de vorm van het blad van No. 96, van Zaterdag 10 Augustus 1811, tot en met No. 107, van Donderdag 5 September 1811, eenigszins kleiner was, blijkt niet. De tijdsomstandigheden waren intusschen den Courantiers zoo ongunstig geworden, dat Reinier Arrenberg & Zoon, onmachtig om de recognitie aan de stad te voldoen, in het begin van 1811 genoodzaakt waren zich nogmaals te wenden tot het toenmalig stadsbestuur. Ze deden zulks in de volgende bewoordingenGa naar voetnoot1: | |
[pagina 64]
| |
‘Aan de WelE. Gr. Achtb. Heere Maire der stad Rotterdam.’ ‘Geven met allen eerbied te kennen Reinier Arrenberg & Zoon Courantier dezer Stad.’ ‘Dat zij supplianten op een vorig door hun gepresenteerd request om eene mitigatie der door hun aan deze stad in gemelde qualiteit verschuldigde recognitie eene zeer favorabele dispositie hebben geobtineerd, die zij bij dezen dankelijk erkennen.’ ‘Dat zij supplianten dan ook hebben gehoopt dat zij door een herlevend debiet hunner courant in de aangename mogelijkheid zouden geweest zijn om derzelver bereids zoo zeer verminderde recognitie jaarlijks aan deze stad te zullen kunnen opbrengen.’ ‘Dat echter ondanks alle door hun aangewende pogingen de onvermijdelijke drang der omstandigheden hen daarin hebben geobiteerd, ten dien effecte, dat de redenen die UEd. Gr. Achtb. te voren hebben bewogen om op derzelver verzoek favorabel te disponeren niet alleen niet zijn gecesseerd, maar veeleer toegenomen, zoodat zij supplianten eerbiedig moeten erkennen niet in de mogelijkheid te zijn hunne achterstallen aan de stad te kunnen voldoen, daar zij, aangezien de zware onkosten hunner drukkerij, werk hebben om de noodige behoeften voor hunne huisgezinnen te winnen.’ ‘Dat UEdGr. Achtb. daarvan zooals de supplianten vertrouwen volkomen zult zijn geconvenieerd, wanneer UEdGr. Achtb. het volgende gelieve te observeren.’ ‘Dat het debiet hunner courant merkelijk en zonder der supplianten schuld is verminderd, als zijnde het afschaffen van dergelijke papieren een punt van zuinigheid geworden, terwijl tevens der supplianten nieuwspapier inderdaad niet meer, immers niet gelijk wel eens voorheen, | |
[pagina 65]
| |
boven anderen belangrijk is, doordien de buitenlandsche berigten uit de Parijssche dagbladen worden overgenomen, dewelke sedert eenigen tijd overal ter visie liggen.’ ‘Dat het debiet nog merkelijk vermindert door het drukken van der supplianten courant in beide talen waardoor de buitenman zeer wordt afgeschrikt, en hetwelk tevens meestal eene verdubbeling van papier en arbeidsloonen vordert, en daarteboven het debiet in de Landen tusschen Parijs en hier gelegen sedert lang zeer is afgenomen en nog dagelijks afneemt, aangezien men de tijdingen aldaar veel vroeger dan hier bekomt, en men daarom de dagbladen dus niet van hier behoeft te ontbieden; daar de supplianten echter om niet alle debiet in gemelde Landen te verliezen in Antwerpen en 's Bosch papier tot merkelijk hooger prijzen dan hier hebben moeten koopen en ieder blad met een zegel van tien penningen laten bestempelenGa naar voetnoot1; dat het een en ander natuurlijk zal tengevolge moeten hebben, dat de Suppten den prijs van hun dagblad, willen zij daarmede hun bestaan vinden, zullen moeten verhoogen, te meer daar ieder blad weldra zal | |
[pagina 66]
| |
moeten zijn getimbreerd, hetgeen zeker groote schade zal aanbrengen.’ ‘Alle redenen waarom de suppten, eensdeels aangezien de aanmerkelijke vermindering van der suppten kostwinning sedert de laatst favorabele dispositie van UEd. Gr. Achtb., anderdeels uit hoofde van de nog dagelijks afnemende en om gemelde oorzaken al verder te vreezen vermindering, de vrijheid nemen zig eerbiedig te keeren tot UEd. Gr. Achtb. met nederig verzoek, dat het UEd. Gr. Achtb. behage om de suppten te libereren van de door hun aan deze stad verschuldigde recognitie, immers om hetgeen zij suppten van de stad te vorderen hebben, te doen strekken ter geheele voldoening hunner schuld, en om voorts voor het vervolg ten aanzien van de suppten zoodanige gunstige dispositie aan hun te verleenen als UEd. Gr. Achtb., uit aanmerking der voor de suppten zoo netelige omstandigheden en vooruitzigten zult oordeelen te behooren.’ ‘'t welk doende’ (w.g.) ‘Reinier Arrenberg & Zoon.’
De beschikking op dit verzoek van den Maire, dd. 14 Maart 1811, na gehouden besoigne met en gehoord het rapport van Heeren Commissarissen tot de Financiën, luidde, dat goedgevonden werd ‘om het verzoek der suppten te accordeeren, en mitsdien hetgene dezelve van deze stad voor gedane leverantien te vorderen hebben, te doen strekken in vermindering van (het) door hun verschuldigde, en voorts aan dezelve te remitteren hetgeen deze stad van hen voor recognitie is competeerende tot den laatsten van Wintermaand 1810, en om voorts der suppten recognitie voor den tijd van een jaar, te re- | |
[pagina 67]
| |
kenen van den 1e van Louwmaand dezes jaars, te bepalen op een somma van Vijf honderd Guldens.’ ‘De Arrenbergen,’ zegt de Heer Van Reyn, ‘hadden zich reeds vroeger tot verschillende hooge autoriteiten gewend, om eenige wijzigingen in het decreet op de dagbladenGa naar voetnoot1 te mogen verwerven. Soortgelijke pogingen herhaalden zij in Mei en Junij 1811, in adressen, die met hoogst bescheidene vrijmoedigheid ontwikkelden hoe hunne Courant nooit eene andere strekking gehad had dan om orde en onderdanigheid aan de gestelde Magten te bevorderen; hoe dit steeds door alle partijen was erkend, en de Courant dien ten gevolge de bescherming van alle elkander opvolgende Regeringen had genoten. Het baatte alles niets. Die uiting der waarheid ten opzigte van den geest die onze Courantiers bestendig bezield had haalde den heer B. Arrenberg zelfs deze vaderlijke berisping (een paar regels hooger toch heet het dat hij hem vroeger blijken eener ‘sollicitude vraiement paternelle’ gegeven had,) van den niet veel meer dan dertigjarigen prefect de Stassart op den hals: ‘Vous ne vous êtes pas conduit comme vous le deviez, il s'en faut de beaucoup. Vous avez manifesté des pretentions d'amour propre fort déplacées, et je n'ai vu en vous ni la docilité ni le bon esprit, que j'exigerai toujours d'un journaliste.’ In 1830 schijnt de Baron ten opzichte der dociliteit jegens de gestelde magten, die hij van de Belgische dagbladschrijvers eischte, rekkelijker geworden te zijn.’ ‘Na dus nog eenigen tijd, maar als met geboeide handen, treurig langs den vorigen weg te hebben voortgewandeld, stond het te duchten dat de Courant hare eervolle loopbaan voor altijd zou moeten staken. Ook een | |
[pagina 68]
| |
eerbiedig verzoekschrift aan den Keizer zelf, om, mogt het blad dan ook niet behouden worden, in een Advertentieblad die nieuwstijdingen te mogen overnemen die in de officiële bladen opgenomen waren, baatte niet. Naardien in ieder Departement slechts één dagblad zijn mogt, en wel dáár waar de Prefectuur gevestigd was, moest de Rotterdamsche Courant vervallen, maar een Journal des Affiches (Advertentieblad), waarin dan ook zeetijdingen, prijscouranten enz. konden worden opgenomen, werd toegestaan’Ga naar voetnoot1. In No. 157, van Dinsdag 31 December, werd op de volgende wijze van deze zaak kennis gegeven:
‘Aan het Publyk.’ ‘Daar er volgens de wet slechts één dagblad in yder departement zyn mag, en dus daardoor de Rotterdamsche Courant is vervallen, hebben Reinier en Benjamin Arrenberg de eer, het publyk, hetwelk nu zeven-enveertig jaren hunne Couranten met zooveel graagte heeft gelezen, voor deszelfs aan hen bewezene goedkeuring, te bedanken.’ ‘Reinier Arrenberg door hoogen ouderdom niet meer kunnende medewerken, zal Benjamin Arrenberg, die sedert zoo vele jaren de zaken der Courant alleen waargenomen heeft, tragten het Rotterdamsch journaal der advertentien, aankondigingen en berigten, hetwelk de Rotterdamsche Courant vervangen zal, zoo belangryk immer mooglyk te maken.’ ‘Hy vleidt zich dat zyne vrienden en vorige begunstigers ook dit blad met hunne gunst en vertrouwen wel zullen willen verëeren.’ | |
[pagina 69]
| |
‘Prospectus.’ ‘Het Rotterdamsch Journaal der advertentien enz. zal driemalen 's weeks uitgegeven worden, en zal bevatten, behalven de gewone en judiciëele advertentien, zeetydingen, arrivementen van schepen, het in lading leggen en vertrek van schepen en schuiten, de tyd van het hoog water, prys-couranten van koopmanschappen, van effecten zoo uitgebreid en zoo naauwkeurig als mooglyk is, marktpryzen van granen, genever, boter en kaas, zetting van het brood en meel, indien er verandering in is, de lyst der geborenen, huwlyken of overledenen binnen deze stad of uittrekzel uit het register van den civielen staat, enz. enz.’ ‘De prys der advertentien is, door besluit van Mynheer den prefect, bepaald op 20 centimes 2 stuivers hollandsch, voor elke korte regel; doch, daar de advertentien in beide talen geplaatst moeten worden, zoo zal elke regel in het Fransch en Hollandsch te samen 40 centimes of 4 stuivers bedragen.’ ‘Met betrekking tot de aankondigingen van boeken, moet men de Heeren Boekverkoopers verwittigen, dat by de aankondiging der letterkundige werken niet meer mag plaats hebben iets dat den schijn mogt hebben van aanbeveling of critisch onderzoek over dezelven.’ ‘Ook mag men de advertentien niet drukken, bevorens zy in het algemeen journaal van boekhandel geplaatst geweest zyn, weshalven men de Heeren Boekverkoopers verzoekt, van by het toezenden hunner aankondigingen, wel te willen aanduiden het nummer van gemeld blad waarin zy te vinden zyn.’ ‘De prys van dit Journaal zoude dezelfde zyn als die van de Rotterdamsche Courant, zes guldens naamlyk, doch, aangezien het recht van zegel, is de prys daarvan | |
[pagina 70]
| |
op ƒ 2:10:- in de drie maanden gesteld. Men kan zich direct aan het kantoor der Drukkery of by de gewone uitgevers doen inschryven, en deze inschryving vernieuwen voor 3 maanden, een half of geheel jaar.’ ‘De personen, die genegen mogten zyn het journaal van advertentien aantehouden, worden ten vriendelyksten verzogt, daarvan heden, Dingsdag den laatsten December, kennis te geven, om daardoor de naauwkeurige bezorging te bevorderen.’ Die uitgave ‘in het Fransch en Hollandsch’, zegt de Heer Van Reyn, was ‘gewis eene gunstige oefenschool in het vertalen voor den zoon des Uitgevers, maar voor dezen en zijn gezin eene treurige herinnering aan blijdere dagen. Het was omstreeks dezen tijd dat hij meerdere uitbreiding aan zijne Kantoordrukkerij gaf, die vervolgens steeds, en goedwillig begunstigd, met de Courantdrukkkerij verbonden en de zaak tot steun gebleven is.’ Zoo verscheen dan: Ao. 1812. No. 1. Affiches, Annonces et Avis divers de Rotterdam. Jeudi le 2 Janvier. - Advertentien, Aankondigingen en Berigten van Rotterdam. Donderdag den 2 January. - Te Rotterdam by Benjamin Arrenberg. 8 genummerde blz. kl. 4o, in 2 kol., met het reeds beschreven Keizerlijk wapen. Bovenaan leest men: ‘De prys van dit Blad is voor drie maanden twee Guldens tien Stuivers, of tien Guldens in het jaar, vry van port. - Men kan zich vervoegen aan het Kantoor van dit blad, in den Oppert, te Rotterdam; by de Wed. Vriese, naast de Beurs, te Amsterdam, en verders by alle de vorige Uitgevers der Rotterdamsche Courant, of by alle de Heeren Directeuren der Posteryen.’ Dit bericht werd ook in het Fransch medegedeeld. - Met No. 2, van Zaterdag 4 Januari 1812, kwamen de beide zegelmerken: A- Timbrer- à- l'Extraordinaire, en Bou- | |
[pagina 71]
| |
ches de la Meuse 5 Cents., te voorschijn. - Met No. 5, van Zaterdag 11 Januari 1812, werd het adres, dat ook in het Fransch voorkomt onder de eerste kolom van blz. 8: Te Rotterdam, Ter Drukkerye van Benjamin Arrenberg, in den Oppert, No. 159 en 166. - Een Supplément aux Annonces, &C. de Rotterdam. - Supplement van de Advertentien, enz., 4 blz. kl. 4o in 2 kol. met het gewone adres, maar zonder wapen, vindt men voor het eerst bij het nummer van Dinsdag 10 Maart 1812, met twee zegels waarvan het eene: 3 C. - Met No. 61, van Zaterdag 22 Mei 1813, werd het in het adres: in den Oppert, wyk F, no. 159 en 166; gelijktijdig werd het adres met eene kleinere letter gedrukt. - Het laatste nummer van het Advertentieblad was No. 138, van Donderdag 18 November 1813. Intusschen, zegt de Heer Van Reyn, mocht ‘Reinier Arrenberg, wien de Courant, na hare herstelling uit vroegeren nederigen staat, zoo veel te danken had, van de heugelijke wending der zaken geen getuige meer zijn. Te midden der zorgen die de zijnen zoo diep drukten was hij, nadat met zijne ligchaamskrachten ook zijne zoo uitstekende geestvermogens afgenomen waren, den 21 Julij 1812, ruim 79 jaren oud, ontslapen. Als het hoofd eener talrijke familie betreurd, liet hij den roem eener rustelooze werkzaamheid, aan de aanwending zijner kundigheden, ook ten nutte van anderen besteed, achter. Zonder de belangen der Courant ooit daaraan op te offeren, woekerde hij, meestal in de vroege morgenuren, met zijnen tijd, niet alleen om belangrijke reisbeschrijvingen en andere, meest geschiedkundige boeken, oordeelkundig te vertalen, maar ook aan eigen oorspronkelijken arbeid. Loffelijk bekend blijven, onder anderen, zijn Naamregister van Nederduitsche boeken, zijne His- | |
[pagina 72]
| |
torien en Zonderlinge Gevallen, in 2 deelen, en zijne Verzameling van Historien, ten jare 1803, dus toen hij reeds bijna 70 jaren telde, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met haar zilver bekroondGa naar voetnoot1. Den tienden druk van den Koophandel van Amsterdam verrijkte hij met nieuwe hoofdstukken. In de Letteroefeningen van 1791 tot 1801 vindt men vele opstellen van zijne hand; den boekhandel verpligtte hij aan zich door het stellen van memorien ten behoeve van hare belangen. Het Bataafsch Genootschap voor Proefondervindelijke Wijsbegeerte telde hem onder zijne werkzaamste Directeuren.’ Eerst den 20sten November 1813 herleefde de Rotterterdamsche Courant in haren vorigen vorm. Toen verscheen Ao. 1813. No. 1. Rotterdamsche Courant. Saturdag den 20 November. Te Rotterdam by Benjamin Arrenberg. 2 blz. folio, in 2 kol., met het oude wapen, en advertentiën op zijde, doch zonder zegel. Want het Visé pour timbre Extraordinaire. Bosse. 3 Cents komt eerst met No. 4, van Zaterdag 27 November 1813, te voorschijn; maar reeds met No. 15, van Donderdag 3 Februari 1814, maakte het plaats voor het meer Nederlandsche: Departement der Monden van de Maas. Buitengewoon Zegel. 8 Pennn, dat met No. 147, van Donderdag 8 December 1814, overging in het geheel nationale zegel: 8 Pn. Zuid-Holland, of 5 penningen voor een half vel. Met No. 83, van Dinsdag 12 Juli 1825, veranderde dit zegel in het: Buitengewoon Zegel. Zuid-Holland. 2 ½ C., waaraan met No. 4., van Dinsdag 8 Januari 1828, een tweede werd toegevoegd: Koningryk der Nederlanden. Buitengewoon te zegelen. De beide zegel- | |
[pagina 73]
| |
merken: 2 C. Zuid-Holland en Te zegelen kwamen met No. 43, van Dinsdag 9 April 1844, op de courant, waarvan met No. 4, van Vrijdag 4 Januari 1856, alleen het eerst genoemde overbleefGa naar voetnoot1. - Intusschen was de Courant sedert hare verrijzenis meestal op een geheel vel uitgegeven, en sedert No. 38, van Dinsdag 29 Maart 1814, zelfs in grooter formaat. Enkele opgaven vindt men voor het eerst in het hoofd van No. 17, van Dinsdag 28 December 1813, waar wordt medegedeeld, dat de prijs der Courant was 1 Gld. per maand, de kosten van zegel en porten daaronder begrepen; dat buiten inteekening, wegens de kosten van zegel en port, geen exemplaren te bekomen waren; dat de prijs der advertentiën was: van 1, 2 of 3 regels, als van ouds 30 stuivers, elke regel daarboven 9 stuivers; die der advertentiën en programma's van genootschappen in halve regels, 3 stuivers de regel; die van geboorte- trouw- of dood-berichten van 1-6 regels 36 stuivers, elke regel daarboven à 6 stuivers. Onder dezelfde mededeeling in No. 18, van Donderdag 30 December 1813, werd evenwel bericht: ‘Indien iemand, buiten inteekening, eene Rotterdamsche Courant begeert kan hy die by de meeste Boekverkoopers, maar zeker by de Boekverkoopers van Westerkappel en Groenendyk, naast het Stadhuis, of aan de Courant-Drukkery zelve bekomen; mits betalende per Stuk veertien duiten.’ Dat er omstreeks dezen tijd op Maandag, Woensdag of Vrijdag nog al eens Extraordinaire Couranten werden uitgegeven, laat zich gemakkelijk begrijpen. | |
[pagina 74]
| |
Niet vóór 17 April 1814, zegt de Heer Van Reyn, werd Benjamin Arrenberg bij besluit der stedelijke regeering ‘weder in het uitsluitend regt tot het schrijven, drukken en uitgeven van de Rotterdamsche Courant hersteld, terwijl de vroeger zoo hooge recognitie voor het uitsluitend privilegie op ƒ 500’ werd gebrachtGa naar voetnoot1, de som trouwens, die reeds in het jaar 1811 was vastgesteld. Ongeveer drie jaren later werd hem ‘bij Resolutie van 22 Februari 1817 toegestaan zich met zijnen eenigen zoon Jan Arrenberg, reeds sedert lang zijn vluggen medehelper, te associëren, onder de vroegere voorwaarde, dat de laatst overblijvende in het volkomen bezit der uitgave van de Courant blijven zou’. Niet lang evenwel mochten beiden ‘op dien voet zamen werkzaam zijn, naardien de vader den 3 Februarij 1820, in den ouderdom van 61 jaren, overleed. Aan den overgeërfden ijver voor zijn beroep had Benjamin Arrenberg steeds eene uitgestrekte en werkdadige menschenliefde gepaard, onder anderen betoond in de mede-oprigting der Commissie van spijsuitdeeling ten jare 1800, nog bestendig een sieraad’ van Rotterdam, ‘en in de deelneming aan de stille bemoeijingen van meer dan ééne andere menschlievende instelling. Ten jare 1812 was hij tot lid van den Gemeenteraad benoemd’. De dood van Benjamin Arrenberg was de reden waarom het adres, dat bij den aanvang van 1819 was geworden: Te Rotterdam bij Benjamin Arrenberg (sedert No. 82, van Zaterdag 10 Juli van dat jaar vermeerderd met de | |
[pagina 75]
| |
comma achter den naam Rotterdam, die evenwel tusschen het laatst van December 1825 en het laatst van Juli 1837 wederom wegviel), met No. 16, van Zaterdag 5 Februari 1820, veranderde in: Te Rotterdam, bij Jan Arrenberg. ‘Bij resolutie van 17 Maart 1828 werd Jan Arrenberg in het hem vroeger verleend regt bevestigd, en loffelijk bleef hij de voorvaderlijke taak voortzetten, daarin, eenige jaren later, door den schranderen en kundigen Mr. H. Beijerman als medewerker bijgestaanGa naar voetnoot1. Nadat deze zich meer aan een anderen werkkring wijden moest en Arrenberg tijdelijke hulp bij anderen gevonden had, verbond hij, in Maart 1834, door de verpligtende tusschenkomst van een van Rotterdams aanzienlijkste en verdienstelijkste stadgenooten’, den Heer Gijsbert Van Reyn aan zich. Deze, zoon van den te Rotterdam algemeen bekenden doctor Cornelis Van Reyn, en aldaar geboren op 14 October 1793, was tot dusverre in den handel werkzaam geweest, maar had tegelijkertijd zooveel bewijzen gegeven van deugdelijken aanleg voor studie en letterenGa naar voetnoot2, dat de redactie der Rotterdamsche Courant eene voor hem geheel passende werkzaamheid scheen en ook bleek te zijn. Onder zijn bestuur kreeg, bij den aanvang van 1836, de courant, althans in het hoofd, eene betere letter. ‘Een hevige aanval van beroerte trof den heer Jan Arrenberg in het begin van October 1840 en knakte zijn | |
[pagina 76]
| |
gestel dermate dat hij, ook in het belang zijner eenig overgeblevene Zuster, op maatregelen voor de toekomst bedacht moest zijn. Van daar zijne associatie met deze en met zijnen medewerker G. van Reyn, tot welke beide dan ook, bij in Dec. 1840 genomen resolutie het regt tot het uitgeven der Courant, onder de firma Jan Arrenberg & Co., werd uitgestrekt.’ Zoo vindt men dan ook in No. 157, van Donderdag 31 December 1840, de bekendmaking ingevolge Art. 28 Wetb. v. Kooph., dat bij Notariële Acte van 21 November 1840, Jan Arrenberg, Courantier der Rotterd. Ct., en Drukker, Mejufvr. Johanna Hendrika Barendina Arrenberg, particuliere, en Gijsbert Van Reyn, particulier, waren overeengekomen om in Compagnieschap voorttezetten het schrijven, drukken en uitgeven der Rotterd. Ct., onder de firma Jan Arrenberg & Co., welke Compagnieschap was aangegaan voor 10 jaren, 1 Januari 1841-31 December 1850. Vandaar dat met het begin van 1841 het adres werd: Te Rotterdam, bij Jan Arrenberg & Co. ‘Toenmaals,’ zegt de Heer G. Van Reyn verder, ‘werd, ten gevolge eener in Mei 1823 door heeren Burgemeesteren verleende en door de goedkeuring der Kamer van Koophandel gevolgde autorisatie, ook eene afzonderlijke Cargalijst uitgegevenGa naar voetnoot1, die in 1844 gestaakt is, toen haar debiet, | |
[pagina 77]
| |
uit hoofde van het plaatsen der ogaven waarvoor zij bestemd was in de kolommen zelve der Nieuwe Rotterdamsche Courant, wier ontstaan van Augustus 1842 dagteekent, aanzienlijk was afgenomen.’ Met Januari 1843 verscheen de Rotterdamsche Courant in drie kolommen met het adres: Te Rotterdam bij Jan Arrenberg & Co. onder de derde kolom op de vierde bladzijde. In dat adres kwam met No. 8, van Donderdag 19 Januari 1843, achter den naam Rotterdam weder de comma te voorschijn, om er ook voor goed te blijven. Dat de prijs der courant 3 Gld. was in de drie maanden, zoowel buiten als binnen de stad, werd voortaan bij het begin van iedere maand in het hoofd herinnerd. Bij het begin van 1845 kreeg de courant door eene nieuwe letter in het hoofd een ander uiterlijk. In het welbekende orgaan van F.W.G. Linck, te NaardenGa naar voetnoot1, De Staatkundige Tooverlantaarn, of Utopisch-Politische Snelwagen, in 1845 uitgegeven, wordt op blz. 313 gesproken van ‘De Rotterdamsche Courant, wel te verstaan niet de oude Fretsiaansche, maar de Nieuwe’, enz. enz. Welke beteekenis aan deze woorden moet worden toegekend, is niet duidelijk, want de Heer C.A. Van Reyn te 's Gravenhage, die in 1845 reeds aan de Rotterdamsche Courant werkzaam was, vernam nooit, dat de Heer Fretz - vermoedelijk is bedoeld Mr. François Fretz, Voorzitter der Arrond. Regtb., - aan de courant verbonden was. Vóór 1845, misschien wel als opvolger van Mr. H. Beijerman, is ook de advocaat | |
[pagina 78]
| |
Mr. H.J. Van Buren aan het blad werkzaam geweest. ‘Den 17 Maart 1846’, zegt de Heer G. Van Reyn, ‘alzoo juist 26 jaren na zijne bevestiging in het privilegie, maakte de dood een einde aan het leven van Jan Arrenberg. Ruim 54 jaren oud bezweek dus, ongehuwd, de waardige opvolger der twee vorige courantiers; de man, om schrander oordeel, uitgebreide kunde, gul en belangrijk verkeer, onbekrompene dienstvaardigheid en edelmoedige menschenliefde, bij allen die hem regt kenden bemind en geacht. De overgebleven Vennooten bleven de zaken onder dezelfde firma voortzetten tot 1 Januarij 1851, toen de oudste zoonGa naar voetnoot1 van den tweeden hunner daar in opgenomen en de firma Arrenberg & van Reyn aangenomen werd.’ Vandaar dat met 1 Januari 1851 het adres veranderde in: Te Rotterdam, bij Arrenberg & van Reyn. Om een soortgelijk verwijt’ - namelijk blijken van eigenliefde - ‘te ontgaan als Benjamin Arrenberg in 1811 van den prefect de Stassart verkroppen moest, wacht ik mij,’ zegt de Heer G. Van Reyn, ‘van alle uitwijding over de onafgebroken pogingen, ook in de laatste jaren aangewend om, zoo ver de krachten van verschillenden aard reikten, de Courant haren ouden goeden naam niet te doen verliezen. Dit meen ik nogtans te mogen zeggen dat zij dit, in den ongunstigen zin des woords, niet deed, maar ijdel ware het te ontkennen dat, vooral na het ophouden van het uitsluitend regt van uitgave hier ter stede, - waarvan dan ook met den jare 1852 het geheel ophouden der verpligting tot betaling der reeds verminderde recognitie het niet | |
[pagina 79]
| |
onbillijk gevolg wasGa naar voetnoot1, - haar debiet en hare advertentien van lieverlede sterk afnamen, de deelnemende belangstelling waarin door vele stadgenooten meermalen betuigd, door die allen echter niet door het bevorderen van de belangen der Courant in gelijke mate betoond werd. Het debiet bleef nogtans, ook nadat in Junij 1853 tot het zes malen uitgeven in de week, in stede van drie malen, zooals altijd vroeger, besloten werd, niet onbelangrijk.’ Zoo was het dan met Juli 1853 dat de Rotterdamsche Courant zes malen 's weeks werd uitgegeven, en wel 's morgens, uitgenomen des Maandags. De prijs was nu 24 Gld. in het jaar, of wel 2 Gld. in één maand. Blikman & Sartorius waren correspondenten te Amsterdam. Doordien thans het wapen boven den titel werd geplaatst, en doordien eene andere letter in het hoofd werd gebezigd, kreeg het blad een zeer gewijzigd aanzien. Zoo veranderde nu ook de Saturdag in Zaturdag. En het adres werd nu in twee regels gebracht, waarbij met Januari 1854 nog eene kleine verplaatsing valt op te merken. Met September 1854 werden zoowel de cijfers van het jaartal en het nummer, als de lettersoort der dag-aanwijzing veranderd.
‘Om verschillende redenen,’ zegt de Heer G. Van Reyn, ‘werd in het voorjaar van 1858 tot de poging besloten om het eigendom der Courant bij openbare veiling in andere handen te doen overgaan. Toen dit niet naar billijken wensch slaagde,’ en het bekend werd, dat de uitgave van het blad weldra zou moeten worden gestaakt, daar de voortzetting den eigenaars verlies dreigde | |
[pagina 80]
| |
op te leveren, rees bij velen die dit betreurden het denkbeeld, om de zaak bij wijze van Naamlooze Vennootschap voort te zetten. De pogingen daartoe aangewend werden met een' goeden uitslag bekroond, en den 3den September bleek op eene bijeenkomst van hen die voorloopig tot het plan waren toegetreden, dat reeds door 74 personen voor 75 aandeelen van 500 Gld. was geteekend. In deze eerste bijeenkomst werd daarop eene commissie benoemd van 7 leden, bestaande uit de Heeren A.A. Reepmaker, Rudolf Baelde, J.W.L. van Oordt, F. 's Jacob, Mr. J.B.L. Wentholt, G.J. van Oordt, en E.L. Jacobson, om alles wat de inrichting en exploitatie der zaak betrof te onderzoeken en te overwegen, en van een en ander verslag te doen. Bij dit verslag, in eene tweede bijeenkomst op 4 October 1858 uitgebracht, werd voorgesteld om de onderneming der Rotterdamsche Courant bij wijze van Naamlooze Maatschappij voort te zetten, en het maatschappelijk kapitaal te bepalen op de som van 100,000 Gld., verdeeld in 200 aandeelen op naam, elk van 500 Gld., waarvan voorloopig slechts 100 stuks zouden worden uitgegeven. Toen zoowel deze voorstellen als de gelijktijdig overgelegde ontwerp-statuten voor de op te richten naamlooze maatschappij waren aangenomen en goedgekeurd, werd overgegaan tot de benoeming van de vijf Commissarissen bedoeld bij art. 9 der statuten, en werden als zoodanig gekozen de Heeren Rudolf Baelde, Frederik 's Jacob, Herman Theodor Löhnis, Abraham Adriaan Reepmaker en Mr. Jan Berthold Ludolf Wentholt. En, nadat bij Besluit van 1 November 1858, No. 73Ga naar voetnoot1, | |
[pagina 81]
| |
de Koninklijke bewilliging was verleend tot het oprichten der Naamlooze Vennootschap: De Vereeniging De Rotterdamsche Courant, gevestigd te Rotterdam, werd op 22 November daaraanvolgende de akte van oprichting verleden voor den te Rotterdam resideerenden Notaris Jan Van der Hoop Jacobuszoon. Bij die akte werd als doel der vennootschap opgegeven: het voor gezamenlijke rekening voortzetten der courant- en kantoordrukkerij tot dusverre gedreven onder de firma Arrenberg en Van Reyn. Aangegaan voor den tijd van 20 jaren, aanvangende 1 Januari 1859 en mitsdien eindigende 31 December 1878, zou de vennootschap worden gedreven met een kapitaal van 100,000 Gld., verdeeld in 200 aandeelen op naam, elk van 500 Gld., in welk kapitaal dadelijk door 92 personen ieder voor één aandeel, en door 2 personen ieder voor twee aandeelen, dus te zamen 96 aandeelen, werd deelgenomen, terwijl de overige 104 aandeelen vóór 31 December 1864 moesten zijn geplaast. Voorts werd het bestuur der vennootschap opgedragen aan twee directeuren, en wel aan de mede-deelhebbers de Heeren Gijsbert Van Reyn en diens oudsten zoon Cornelis Anthonie Van Reyn, onder toezicht der vijf genoemde Commissarissen. In eene derde bijeenkomst van deelhebbers, den 26sten November 1858 gehouden, werd het bij art. 10 der statuten aangewezen Huishoudelijk Reglement, waarbij de werkkring van Commissarissen en Directeuren, hunne onderlinge verhouding en de inrichting van het dagelijksch beheer der Vennootschap werd geregeld, vastgesteld. Het eerste artikel van dit reglement luidde aldus: ‘Met het overnemen van de Rotterdamsche Courant van de tegenwoordige eigenaren Arrenberg en van Reyn stelt zich de Vereeniging ten doel om, door vermeerdering van kapitaal, met 1 Januari e.k. onder denzelfden | |
[pagina 82]
| |
naam een Dagblad in het leven te roepen, van grooter formaat dan het thans bestaande, dat in nationalen, grondwettigen geest, zich op politiek zoowel als op maatschappelijk, handels- en koloniaal terrein bewegende, er naar streeft om, door eene goede redactie, door wèl onderrichte correspondentiën, juiste handels- en scheepvaartberichten, nauwkeurige verslagen der debatten van de Volksvertegenwoordiging, door het opnemen van hoofdartikelen, letterkundigen arbeid en ingezondene stukken, geheel aan de eischen des tijds te voldoen.’ Verder verdienen vermelding Art. 5: ‘Het leveren van hoofdartikelen wordt opgedragen aan een' door het bestuur aan te stellen redacteur’, en Art. 11: ‘Aan directeuren is opgedragen de geheele samenstelling, redactie en uitgave der Courant.’ Tevens werd in deze bijeenkomst besloten om ten behoeve der Vereeniging een huis op de Hoogstraat, Wijk 10, No. 77, te huren en daarheen de zaak over te brengen, daar het gebouw in den Oppert veel te wenschen overliet. Dit laatste werd toen op 8 December daaraanvolgende in openbare veiling verkocht, en sedert tot schoolgebouw ingericht. Tot redacteur der hoofdartikelen werd, overeenkomstig het bepaalde bij art. 5 van het Huishoudelijk Reglement, weldra door het Bestuur der Vereeniging benoemd de Heer Mr. J.G. Gleichman, later Secretaris der Nederlandsche Bank te Amsterdam, die als zoodanig optrad met 1 Januari 1859 en werkzaam bleef tot het einde van Februari 1860, toen hij tot Commies bij het Ministerie van Financiën te 's Gravenhage werd benoemd. Zoo ook verbond de Heer Iz. J. Lion te 's Hage zich, dank zij den invloed van den Minister Rochussen, bij contract van 23 December 1858, om met 1 Januari 1859 | |
[pagina 83]
| |
ten dienste van de Rotterdamsche Courant te leveren: ‘een onpartijdig overzigt van de zittingen der beide Kamers van de Staten-Generaal, als ook van de zittingen der Provinciale Staten van Zuid-Holland; berigten omtrent het verhandelde in de zittingen van den gemeenteraad te 's Gravenhage, omtrent de arresten van den Hoogen Raad en het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland, en omtrent de vonnissen van de Arrondissements Regtbank, voor zoo veel het zaken gold, die meer de algemeene belangstelling gaande maken; Hofberigten, locale, politieke en diplomatieke berigten, in één woord alles wat te 's Gravenhage belangrijk ter kennisname van het publiek voorviel.’ Toen de Heer Lion met 1 October 1861 optrad als Hoofdredacteur van het Nieuw Dagblad van 's Gravenhage, werd hem door het Bestuur van de Vereeniging: de Rotterdamsche Courant, op 30 September van dat jaar een eervol ontslag verleend onder zeer vleiende dankbetuigingenGa naar voetnoot1, en werd in zijne plaats benoemd de Heer I. Belinfante. Met 1 Januari 1859 werd het nieuwe gebouw op de Hoogstraat in gebruik genomen, en verscheen de courant in vergroot en geheel gewijzigd formaat, met een nieuw hoofd en eene nieuwe letter. Titel en adres luidden thans: No. 1. Ao. 1859. Zaturdag 1 Januarij. Rotterdamsche Courant. Bureau: Hoogstraat Wijk 10, No. 77. Gedrukt en uitgegeven bij G. en C.A. van Reyn, te Rotterdam. 4 blz. folio, in 4 kol., met een kleiner wapen dan vroeger, en met één zegel: 2 ½ C. Zuid-Holland. Verdere opgaven luidden: De Abonnementsprijs is ƒ 24 's jaars of ƒ 6 per drie maanden franco per post door het | |
[pagina 84]
| |
geheele Rijk. Behalve aan het Bureau der Courant kan men zich bij alle Boekhandelaren en Postkantoren abonneren. Enkele Nommers 10 Cents. - Geboorte-, Trouw- en Doodberigten van 1 tot 5 regels ƒ 1.- Iedere regel meer ƒ 0.20. Andere Advertentien per regel ƒ0.20. Groote letters naar plaatsruimte. - Bij iedere Advertentie 45 Cents voor zegelregt en 1 Exemplaar der Courant. - De wijzigingen die het blad verder tot op haar uiteinde, 30 Juni 1867, in uiterlijk aanzien als anderszins onderging, bepalen zich tot het volgende. Met het begin van 1860 werd het in het hoofd: Bureau: Hoogstraat, Wijk 10, No. 77. - Sedert 1 Januari 1861 werden de bijvoegsels aan één stuk met de courant gedrukt, zoodat het blad dan in zes bladzijden verscheen, waarvan 4 en 5 omgeslagen. - Bij den aanvang van 1863 kreeg de courant door eene andere letter in het hoofd, en door de plaatsing van het wapen onder den titel, een ander aanzien, terwijl de opgave omtrent den abonnementsprijs thans luidde: per drie maanden 6 Gld. voor Rotterdam, en 7 Gld. franco per post door het geheele Rijk. - En bij den aanvang van 1864 kreeg het blad nogmaals door eene andere letter in het hoofd, en een eenigszins ander wapen, een gewijzigd aanzien. Toen reeds terstond in Januari 1859 de wenschelijkheid bleek om het personeel der redactie uit te breiden, werd met 15 Februari de Heer Tobias van Westrheene, Wzn., die daartoe uit 's Hage overkwam, aan de redactie verbonden. Deze bleef zulks tot 1 October 1861, toen hij bij het Dagblad van 's Gravenhage werd geplaatstGa naar voetnoot1, en de Heeren A.G.C. Van Duijl, thans redacteur van het Algemeen Handelsblad, en C. Ten Brummeler, thans re- | |
[pagina 85]
| |
dacteur van het Amsterdamsch Effectenblad, bij de Rotterdamsche Courant optraden. De Heer Van Duijl bleef aan de courant verbonden tot 31 December 1862, de Heer Ten Brummeler tot op zijn vertrek naar Amsterdam, 1 October 1864. De financiële uitkomsten van het jaar 1859 waren voor de Vereeniging ongunstig. Dit maakte dat in de maand Maart 1860 besloten werd, om van het tweede nog ongeplaatste honderdtal aandeelen er zoovele uit te geven als mogelijk zou zijn, en overigens eene leening in 4 pcts. obligatiën van 500 Gld. aan te gaan tot het bedrag der niet geplaatste aandeelen. De uitslag dezer poging was, dat er nog 33 aandeelen werden geplaatst, en dat voor 35 obligatiën werd ingeschreven. Intusschen was met de maand Januari 1860 de Heer Mr. J.B.L. Wentholt als Commissaris vervangen door den Heer D. Vis Blokhuijzen, terwijl de betrekking van redacteur der hoofdartikelen, sedert het vertrek van den Heer Gleichman tijdelijk waargenomen door den Heer Iz. J. Lion te 's Hage, op het einde van April 1860 werd opgedragen aan Mr. L.J.H. Philips, die met het begin van 1863 aftrad. Ook over de jaren 1860 en 1861 waren de financiële uitkomsten voor de Vereeniging ongunstig. Want terwijl in 1859 een verlies van circa ƒ 21,000 was geleden, bedroeg die som in 1860 het cijfer van ongeveer ƒ 15,000, en in 1861 ongeveer ƒ 17,000; derhalve in drie jaren tijds een verlies van bijna ƒ 53,000. Dit maakte, dat de Algemeene Vergadering van deelhebbers, op 16 Januari 1862 gehouden, met het oog op het bepaalde bij art. 47 Wetb. v. Kooph. en den dienovereenkomstigen inhoud van art. 22 der Statuten voor de Vereeniging, en ten einde eene stremming in de uitgave der courant te voorkomen, het Bestuur machtigde om het tijdstip, waarvan | |
[pagina 86]
| |
gemelde artikelen gewagen, te overschrijden, en met de uitgave der courant voort te gaan, desnoods totdat de voorhanden middelen waren uitgeput, opdat inmiddels door het Bestuur zoodanige maatregelen zouden worden beraamd als noodig waren voor de verdere instandhouding der courant, en de daartoe strekkende plannen aan het oordeel eener nader te houden Algemeene Vergadering van deelhebbers konden worden onderworpen. Met dat doel werd staande de Vergadering aan het Bestuur eene Commissie toegevoegd van drie deelhebbers, zijnde de Heeren L.B. Ledeboer, W. van Dam H. Hz. en D. Dunlop. In overleg met deze Commissie werd nu door het Bestuur een guarantie-plan ontworpen, waarbij een aantal personen zich moest verbinden, om gedurende de vijf achtereenvolgende jaren 1862-1866 jaarlijks voor eene bepaalde som bij te dragen in het verlies dat op ƒ 15,000 werd geschat, welke jaarlijksche bijdrage evenwel pondspondsgewijze zou worden verminderd, zoo het geleden verlies minder werd bevonden. Wel werd dit plan in eene Algemeene Vergadering den 29sten Maart 1862 goedgekeurd, en werd er een comité van 24 deelhebbers benoemd om aan het plan uitvoering te helpen geven; maar toen het op helpen aankwam, onttrokken velen zich om verschillende redenen aan de werkzaamheden, en konden de leden van het bestuur en van de commissie, in vereeniging met enkele andere aandeelhouders, het niet verder brengen dan tot de inteekening voor een jaarlijksch bedrag van 5400 Gld. Toen was het tijdstip gekomen om een beroep te doen op het publiek. In haar nummer van Zondag 6 en Maandag 7 Juni 1862 nam de courant het artikel op: De Toekomst der Rotterdamsche Courant: Eene vraag aan | |
[pagina 87]
| |
het publiekGa naar voetnoot1, waarin op den voorgrond werd gesteld hoe de geschiedenis van alle dagbladen, althans in Nederland, waar dergelijke ondernemingen, behalve met de natuurlijke bezwaren, moesten kampen met de zegelwetGa naar voetnoot2, leerde, dat de eerste jaren slechts verlies geven, dat eerst langzamerhand inkomsten en uitgaven in evenwicht geraken, en dat eerst daarna het tijdperk van winst aanbreekt. Weinige dagen later werden circulaires en inteekenbilletten algemeen verspreid. Nu steeg wel het bedrag der inschrijvingen van 5400 Gld. tot 8900 Gld. 's jaars, of ƒ 44,500 voor vijf jaren, welk cijfer door verdere pogingen nog klom tot ƒ 50,425, maar volgens het aangenomen plan werd er eene som van ƒ 75,000 vereischt. Daarom werd in eene Algemeene Vergadering, op 24 September 1862 gehouden, besloten om over te gaan tot eene ontbinding der Vennootschap, en tot eene openbare veiling van den eigendom der courant, wanneer niet binnen weinige dagen voor bedoeld bedrag was ingeschreven. Dit gelukte niet, maar evenmin de tegen den 4den November aangekondigde veiling: geen bod werd gedaan, geen kooper deed zich op. Toch was het stervensuur der courant nog niet geslagen! Want de pogingen om nog meer deelneming in het guarantie-plan te verkrijgen waren inmiddels voortgezet, zoodat, toen de vergadering van deelhebbers op 19 November bijeen kwam met het doel om over te gaan tot het bepalen van de wijze van liquidatie, de mededeeling kon worden gedaan, dat op dat oogenblik voor een gezamenlijk bedrag van ƒ 56,430 was ingeschreven, waarna | |
[pagina 88]
| |
op de vergadering nog voor het ontbrekende werd geteekend. De laatste redacteur der hoofdartikelen trad, ter vervanging van Mr. L.J.H. Philips, met 1 Januari 1863 op in den persoon van Mr. Jan Luzac, kleinzoon van den beroemden Hoogleeraar aan wien de Fransche Leidsche Courant eenmaal hare vermaardheid had te danken. Reeds in de maand Mei 1862 was aan den Heer Luzac door den broeder zijner moeder, den Heer Blokhuyzen, een der commissarissen der courant, deze betrekking aangeboden; maar liberaal man als hij was, kon Luzac niet aanstonds besluiten om hoofdartikelen te schrijven voor een blad, dat geen vooruitstrevend orgaan mocht heeten. Toch liet hij zich weldra vinden tot het aangaan eener overeenkomst, waarbij hij zich verbond om 3 à 4 maal 's weeks een hoofdartikel te leveren, want de voordeelen die deze werkzaamheid afwierp mochten door den huisvader niet worden versmaad. Maar Luzac, die niet gemakkelijk werkte, bezat niet de gave staatkundige beschouwingen uit de mouw te schudden, en hij was er ook te conscientieus voor; de artikelen voor de courant drukten hem zwaar; later op den avond dan wel dienstig was bleef hij daaraan schrijven, totdat eindelijk de kwaal, waarvan de kiemen hem reeds in vroeger jaren hadden gekweld, hem geheel overmeesterde, schier op hetzelfde oogenblik dat aan het bestaan der courant een einde kwam.Ga naar voetnoot1. Dat uiteinde der courant werd door den oudsten directeur der Vereeniging, den Heer Gysbert Van Reyn, | |
[pagina 89]
| |
niet beleefd. Hij, die sedert Maart 1834 bijna zijne krachten had gewijd aan de redactie van de courant, van wiens hand ter gelegenheid van het halve eeuwfeest van Nederlands verlossing, in het op oranje-papier gedrukte nummer van 17 November 1863 als feuilleton waren opgenomen Historische Herinneringen naar aanleiaing van het Gedenkfeest van Neerlands Bevrijding, en die nog voor het op 18 Juni 1865 verschenen feestnummer bij gelegenheid van den 50sten gedenkdag der overwinning bij Waterloo, - waarin ook eene allegorische teekening, vervaardigd en op steen gebracht door den Heer D.A. Lamme, werd opgenomen - een toepasselijk vers had vervaardigd, hij zag zich in de laatste maanden van 1865, ten gevolge van de groote inspanning die het beheer der courant vorderde, en van de daaruit voortgevloeide overspanning, genoodzaakt zijne bestendige medewerking aan de courant op te geven. In Januari 1866 vroeg en verkreeg hij het door hem tegen 1 April aangevraagde ontslag. Maar toen de Algemeene Vergadering van deelhebbers op 26 Januari met eenparige stemmen het verlangen had te kennen gegeven, dat de verdienstelijke man, ook al mocht hij niet meer zoo voor de courant werkzaam zijn als vroeger, toch de betrekking van Directeur der Vereeniging zou blijven bekleeden, welk verlangen daarna ook door de Vergadering van guaranten insgelijks met eenparige stemmen werd uitgesproken, werd het ontslag als niet verleend beschouwd. Die hulde aan zijne verdiensten kon evenwel den man niet baten. ‘Zijne vermogens namen in de laatste maanden zigtbaar af en met weemoed zag men hem, weinige dagen voor zijn overlijden, als wezenloos voor zich staan. In dien toestand, als aan zich zelven ontvallen, was voor hem een langer leven niet wenschelijk en de dood, die hem op | |
[pagina 90]
| |
den 7denGa naar voetnoot1 April 1866, toen hij ruim 72 jaar was, naar een hoogere bestemming wenkte, een welkome bode.’ Bij de reeds vermelde namen van hen, die sedert het bestaan van de Vereeniging aan de Rotterdamsche Courant hebben gearbeid, moeten nog worden gevoegd die van den Heer W.F. Thooft, die sedert 1 October 1864 muziek-beoordeelingen leverde, en thans in Duitschland verblijf houdt, die van Dr. C.A. Tebbenhoff, die met 1 Mei 1865 bij de redactie optrad; en die van Dr. J. l'Ange Huet, die met 1 Juni 1866 aan de redactie werd verbonden. Met het einde van 1866 was het vijftal jaren voorbij waarvoor het guarantie-plan in 1862 was ontworpen. Gedurende dien tijd was er jaarlijks 13 à 15,000 Gld. bij de courant verlorenGa naar voetnoot2, welke verliezen echter door de guarantie werden gedekt. Maar zonder nieuwen geldelijken steun kon de Vereeniging zich niet staande houden. Daarom werd in de Vergadering van deelhebbers, op 25 Januari 1866 gehouden, besloten om bij advertentie in de courant zoowel alle deelhebbers in de Vereeniging, als alle deelnemers in het guarantie-plan en verdere belangstellenden uit te noodigen tot het bijwonen eener vergadering op 8 Februari daaraanvolgende, ten einde over het al of niet voortbestaan der Rotterdamsche Courant te beslissen. Het besluit in die vergadering genomen om andermaal te trachten eene guarantie van 15,000 Gld. 's jaars gedurende vijf achtereenvolgende jaren te | |
[pagina 91]
| |
verkrijgen mocht niet gelukken. Wel werd staande de vergadering voor een jaarlijksch bedrag van ruim 4000 Gld. geteekend; wel werden daarna nog vele pogingen in het werk gesteld om het vereischte bedrag bijeen te krijgen, maar alles vruchteloos! Men slaagde er slechts in ƒ 10,174 's jaars bijeen te brengen. En nu verklaarden eenige deelnemers, dat zij hunne inschrijvingen terugnamen, daar ze een bedrag van 15,000 Gld. 's jaars onmisbaar achtten om de zaak met kans op eenigen goeden uitslag voort te zetten. In de maand Juni 1867 werd toen in de meeste couranten, en onder anderen in de Haarlemsche Courant van Woensdag 12 Juni 1867, No. 136, eene advertentie gelezen, waarbij de Notarissen Van der Hoop en Reepmaker, aan den Schiedamschen Dijk te Rotterdam, tegen Maandag 17 Juni 1867, des middags ten 12 ure, in het Notarishuis aldaar, als lasthebbenden van de Vereeniging de Rotterdamsche Courant, den eigendom en het recht van uitgifte der Rotterdamsche Courant, alsmede de daaraan verbonden kantoordrukkerij, ten verkoop aanboden, te aanvaarden op 1 Juli daaraanvolgende. Maar evenals in November 1862 leidde deze aankondiging tot niets, daar op het oogenblik van verkoop geen enkel bod werd gedaan. Toen volgde de aankondiging, dat de courant met den laatsten Juni 1867 zou ophouden te verschijnen, en dat aan den Directeur C.A. Van Reyn de liquidatie van de zaken der Vereeniging was opgedragen. Het laatste nummer der courant was dan ook No. 156, van Zaterdag 30 Juni 1867, waarin een hoofdartikel: Ons laatste woord werd opgenomen. Bij de liquidatie bleek, dat de geldleening van 18,000 Gld. in 1860 aangegaan geheel kon worden afgelost, en | |
[pagina 92]
| |
dat er voor de aandeelhouders nog 1 pct. of 5 Gld. per aandeel van 500 Gld. beschikbaar bleef. Het materieel der Vereeniging op Donderdag 3 October 1867 publiek geveild, werd in massa voor de som van 3000 Gld. aangekocht door den gewezen Directeur, den Heer C.A. Van Reyn. Aanvankelijk gebruikt voor eene kantoordrukkerij, welk bedrijf hij na het ophouden der courant in hetzelfde huis aan de Hoogstraat bleef uitoefenen, werd het door den Heer Van Reyn bij zijn optreden als administrateur van Het Vaderland in April 1869, aan de uitgevers van dit nieuwe dagblad overgedaan, en sedert grootendeels voor de uitgave dezer courant gebezigd. Aan de welwillende tusschenkomst van gemelden Heer heeft de ondergeteekende het te danken, dat hij in de gelegenheid werd gesteld de geschiedenis van de laatste jaren der Rotterdamsche Courant zoo uitvoerig te kunnen mededeelen.
Amsterdam, Februari 1876Ga naar voetnoot1. |
|