Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1863
(1863)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
Levensschets van Abraham de Vries.De taak, om voor de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eene schets van het leven van Abraham de Vries te ontwerpen, heeft voor mij iets zeer aantrekkelijks. Schriftelijke aanteekeningen van den overledene zelven, hulpvaardige voorlichting van zijnen zoon, den Leidschen Hoogleeraar; levendige herinneringen van persoonlijk verkeer met den hooggeachten man, stellen mij in staat aan het mij medegedeeld verlangen te voldoen, en de vrees, dat breed uiteenloopend verschil van zienswijze in het beoordeelen van de verdiensten des ontslapenen het door mij geschrevene zou afkeuren, kwelde mij niet, daar aangaande de persoonlijkheid van de Vries en de plaats, die hem in de geschiedenis onzer letterkunde toekomt, wel niet veel verscheidenheid van meening kan bestaan. Toen de Vries de Algemeene Vergadering onzer Maatschappij, den 19 Junij 1856, - de laatste, waarop wij hem aanwezig mogten zien - | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
met zijne tegenwoordigheid vereerde, was er niet een enkel onder de oudste leden, die zich eene dergelijke zamenkomst kon herinneren, waarop de Vries afwezig was geweest; sedert zijn lidmaatschap, sedert 1803 werd het hem vergund, jaar aan jaar de Vergadering bij te wonen, vrienden, wier leeftijd den zijnen naderde, weder te zien, jongeren, hem bij naam slechts bekend, een vriendelijk woord toe te spreken. En toen een volgend jaar de Vergadering, op voorstel van den Voorzitter, de vier oudste leden der Maatschappij, ‘allen meer dan 50 jaar sieraden onzer letterkunde,’ tot eereleden benoemde, luisterde zij met ingenomenheid naar de hartelijke taal, waarmede Mr. G. de Vries Az., 's mans oudste zoon, voor dat eerbewijs zijnen vader gebragt dankte, en van diens onafgebroken belangstelling in het heil onzer Maatschappij getuigenis gaf. Daar is, dunkt mij, in dat 53 malen achtereen herhaald bezoek eener Jaarlijksche Vergadering nog iets meer op te merken, dan de proeve eener doorgaande goede gezondheid. Het getuigt van prijsstelling op het bestaan en aanhouden van vriendschappelijke betrekkingen, van geneigdheid tot aansluiting; het laat zich daar onderstellen, waar de studie niet uitsluitend speciaal aan dit of dat vak zich gehecht heeft, en waar eene groote mate van welwillendheid de lijn van afscheiding, door leeftijd en maatschappelijken rang getrokken, zonder eenige moeite overschrijdt. Vriendelijk, welwillend, voorkomend, echt humaan, zoo stond Abraham de Vries in het midden van een geslacht, dat of met hem oud geworden, of als aan zijne zijde opgegroeid was. Wie het voorregt genoten heeft, ook zijnen broeder Jeronimo te kennen, die is bereid te beweren, dat dit vriendelijke en humane een familietrek van hun geslacht heeten mag. - Ik heb vollen vrede met die stelling; alleen wensch ik haar eenigzins uit te breiden: de genoemde eigenaardigheid is een kenmerk van velen, die onder de tijdgenooten van de Vries behooren. Gij denkt reeds aan Sie- | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
genbeek, Kemper en David Jacob van Lennep, drie mannen, die met de gebroeders de Vries vroeg en naauw verbonden waren; en gij erkent met mij de gegrondheid der gissing, dat dit eigenaardige uit eene bepaalde oorzaak afgeleid worden kan. En daarin dwalen wij niet. Wat de Vries vinden mogt in zijn ouderlijk huis en in den kring zijner naaste betrekkingen, vooral bij den broeder zijner moeder Jeronimo de Bosch, den meest bekenden van dat drietal, van 't welk Bilderdijk schrijft: ‘zulke drie ooms heeft niemand op de wareld teffens gehad, louter goedheid, louter braafheid, louter smaak, en ijver voor konst, wetenschap, deugd en menschelijkheid;’ is door ons medelid Ter Haar, in het leven van Jeronimo de Vries, met eene keurige pen beschreven. De Handelingen van 1853 bewaren het ons. De oudste zoon van Gerrit de Vries en Catharina de Bosch zag het levenslicht op den 20sten April 1773, weinig maanden voor de geboorte van den man met wien hij eene lange reeks van jaren door de trouwste vriendschap verbonden zou zijn, Matthijs Siegenbeek. Reeds van de uren, op de Amsterdamsche Latijnsche school gesleten, dagteekent eene hartelijke betrekking, die aan beider leven zoo veel gloed en vreugde heeft bijgezet. Overtuigend is dit aangewezen door beider vriend, den Hoogleeraar Muller, toen hij in de gedenkschriften van onze Maatschappij (Jaarg. 1855) Siegenbeek's verdiensten, op voortreffelijke wijze, uiteen zette, en de omstandigheden, die op beider vorming grooten invloed gehad hadden, met passende uitvoerigheid herdacht. Erkende Siegenbeek met den hem eigen eenvoud van hart: ‘na mijne ouders, naast God, ben ik aan van Ommeren als mijn onvergetelijken weldoener en leermeester, den hoogsten dank schuldig;’ onder hen die hem dit gaarne nazeiden, neemt Abraham de Vries eene eerste plaats in. Welk een voorregt, het onderwijs van zulk een man te mogen genieten, | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
door hem met de schoonheden der Grieksche en Romeinsche poëzie te worden bekend gemaakt! Telde van Ommeren pas 28 jaar, toen hij te Amsterdam (in 1785) het rectoraat aanvaardde, de uitkomst beschaamde de groote verwachting niet, waarmede zijne komst was te gemoet gezien. Weldra is ook onze de Vries een zijner leerlingen geworden, en een der uitstekendsten, die de onderscheidene klassen der Latijnsche school meestal na het behalen van den eersten prijs verlaat, en 19 September 1788 met het houden eener oratieGa naar voetnoot1 in latijnsche verzen van de school afscheid neemt, vervuld met het stellig voornemen, om van Ommeren's omgang te blijven zoeken, al ziet hij zich als student van het Amsterdamsch Athenaeum de gehoorzaal van Wyttenbach ontsloten. Ja, wat hij daar hoorde in de collegiën, die Wyttenbach hield over Grieksche en Latijnsche Letterkunde en Oudheden, de geschiedenis der Volkeren, der Letteren en der Wijsbegeerte, kon hem, evenmin als aan zijne medeleerlingen van Lennep, ten Brink en anderen, het gemis van des Rectors onderwijs vergoeden. Neen! Wyttenbach, hoe geleerd en geëerd, ‘nimmer de lier van Apollo te baat nemende, ja die bijkans versmadende,’ was geen docent als van Ommeren. Getrouw had laatstgenoemde het programma nageleefd, dat hij aangaande zijne methode van onderwijs gegeven had bij het aanvaarden van zijnen post. ‘Dit beloof ik: de beginselen der oude letteren zal ik aan de Amsterdamsche jeugd zóó leeren, dat zij niet slechts woorden, niet slechts enkele zinsneden vatte, niet slechts aan fijne grammatische zinsneden blijve hangen (het al te droog ontcijferen waarvan men deze school reeds lang ten kwade geduid heeft); maar ik zal de jeugdige verstanden geschikt maken om het schoone der echte oude redenaars en dichters zelve te verstaan. In het uitleggen der oude schrijvers zal ik niets | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
verzuimen, wat maar eenigzins strekken kan, om de liefde tot het Vaderland te vermeerderen, de zeden te verbeteren, en het gevoel voor schoonheid en deugd op te wekken. Hiertoe bid ik van den Almagtige gezondheid van ligchaam en kracht van geest.’ Als de eerste hem niet ontbrak - hij leidde helaas! een sukkelend leven, dat op zijne gemoedsgesteldheid vaak zeer ongunstig werkte, - was hij in de school onvermoeid; klaarheid, levendigheid, geestigheid kenmerkten zijn onderwijs; anecdoten kruidden het; platen en afbeeldingen lichtten, het toe, en, wat aan alles de kroon opzette, de Rector betoonde onuitputtelijk geduld, om zijne leerlingen in het maken van Latijnsche verzen te oefenen. Van dat verzenmaken had Wyttenbach een afkeer; naar zijn oordeel was het onderwijs van van Ommeren niet grammatisch genoeg; te weinig zich bezig houdende met interpretatie, te veel bestemd om de klassieken louter te gebruiken als middelen tot vorming. Van Ommeren wenschte, dat zijne leerlingen door de klassieke studie voor hunne volgende levenstaak zouden gevormd worden; Wyttenbach vond in de studie der classici middel en doel tevens. Met den persoon van den Rector niet ingenomen, wat beider vriend de Bosch ook deed, om twee zulke uitstekende mannen nader tot elkander te brengen, vergat Wyttenbach wel eens, dat er onder zijne hoorders gezeten waren, wien het hard moest klinken, als de Professor eenigzins minachtend gewaagde van de edele Muze der poëzie. Doch het scheen wel, dat reeds toen niet geloofd werd aan de mogelijkheid, om grammatische en aesthetische behandeling van de geestesvruchten der oude wereld onafscheidelijk verbonden te houden, en de eene te eeren zonder achterstelling der andere. De Vries en al de leerlingen van van Ommeren zagen niet zonder eenige vreugde, dat een uit hun kring Wyttenbach's opvolger werd te Amsterdam. De voorkeur aan van Lennep boven den door Wyttenbach aanbevolen candidaat W.L. Mahne gegeven, scheen een triumph van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
methode, door van Ommeren bij zijn onderwijs gevolgd. Jammer maar, dat de beminde Rector dezen dag niet had mogen beleven; reeds vier jaren te voren was hij op 38jarigen leeftijd ten grave gedaald. De Vries behartigde aan het Athenaeum bijna 4 jaar lang de voorbereidende studiën onder Wyttenbach, van Swinden en Walraven; hij bewoog zich daar in het midden van tijdgenooten, wier namen wij slechts hebben te noemen, om een juist denkbeeld te geven van het voorregt dat het zijne was. Wij leerden reeds Siegenbeek en van Lennep kennen; naast deze stonden Jan ten Brink, Anton Reinhard Falck, Rinse Koopmans, R.W. Tadama, Robert Hendrik Arntzenius, vooral Joan Melchior Kemper. Behoefte aan innig vriendschappelijk verkeer noopte de Vries uit dezen kring zich een paar vertrouwden te kiezen; het waren Siegenbeek en Kemper, en welhaast was dit drietal zoo verbonden, dat het den bijnaam van ‘de drie gebroeders’ ontving en zich dien gaarne liet welgevallen. In het ouderlijk huis van de Vries werden Siegenbeek en Kemper als leden van het gezin beschouwd; toen daar het zilveren bruiloftsfeest werd gevierd, liet Siegenbeek zijn gevoel in een vers spreken; hij was de alter ego van den oudsten zoon; even als deze voor het leeraarsambt bestemd, kwam hij in karakter, aanleg, rigting, met zijnen vriend in de meeste opzigten overeen, en hunne vriendschap bleef ongestoord voortduren tot aan het einde van beider langdurig leven. Wie de lieftalligheid van hunne wederzijdsche betrekking wil kennen, leze de woorden, door Siegenbeek vóór zijne in 1835 uitgegevene leerredenen geplaatst, en hij zal de toewijding diens bundels aan de Vries inderdaad waarderen als een gedenkteeken van hunne vriendschap. Kemper, eerst door vriendschap voor de Vries, later door liefde voor diens oudste zuster naar het ouderlijk huis van zijnen medestudent gedreven, daarna als gelukkig echtgenoot van Christina de Vries, de beminde behuwdbroeder van | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
Abraham en Jeronimo de Vries, Kemper telde de vriendschap met beiden en met Siegenbeek onder de grootste genoegens zijns levens. Men behoefde de vrienden slechts den naam van Kemper te hooren uitspreken, wiens onverwachte dood hen zoo diep getroffen had, om in den toon, waarop zij dat deden, den klank der opregte hoogachting te erkennen. Toen de dood den innigen band verscheurde, die zoo lange jaren de Vries aan zijn jonger broeder Jeronimo had gehecht, bleek nog eens de teederheid hunner vriendschap. Zij waren niet slechts broeders, zij waren hartelijke vertrouwden geweest. Het van die vriendschap door Jeronimo gestichte gedenkteeken: de opdragt vóór de gedichten van Willem van Haren (1824), geeft slechts flaauwelijk iets terug van de hoogachting, waarmede zij van elkander spraken, op elkander wezen, altijd de een den ander veel uitnemender achtende dan zich zelven. De Vries was gewoon vooral met Siegenbeek de gehoorde collegiën te repeteren, en de voornaamste classici, liefst de dichters, zelfs de poëtae Latini recentiores, Itali et Batavi te lezen; in der broederen vriendenkring werden in vaste zamenkomsten oefeningen van smaak, proeven van dichtkunde, gehouden en geleverd, en het bewijs gegeven, dat men nog iets meer deed dan dictaten schrijven en dictaten repeteren, dat men leefde in en met zijn tijd. Die tijd was een veel bewogene; een nieuw staatkundig leven was geboren, de vrijheidszucht in aller gemoederen ontwaakt en in menig oog eene geheel nieuwe en luistervolle toekomst voor het dierbare Vaderland aangebroken. Vaderland en vrijheid, die woorden had van Ommeren bijna dagelijks uitgesproken in de thema's, die hij ter vertaling gaf; opstellen, aan deze onderwerpen gewijd, hadden meer dan gewone goedkeuring genoten, als ze hem ter verbetering waren voorgelegd. Zóó ontwikkeld, opgegroeid ook naar den geest, rijpten deze jonge mannen voor den tijd, waarop zij zich onverdeeld aan het vak zouden | |||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||
wijden, werwaarts neiging en bestemming hen riep. In 1792 trad de Vries, grondig in de klassieke letterkunde ervaren, bij de kweekschool der Doopsgezinden onder de studenten der Godgeleerdheid op. Gerrit Hesselink wijdde als Hoogleeraar zijne beste krachten aan de moeijelijke taak, die op hem rustte. De voortreffelijkste zijner leerlingen heeft het eigenaardige van Hesselink's onderwijs zoo geteekend, dat ik mij niet onthouden kan, hem nog eens tot de leden onzer Maatschappij te doen spreken. ‘De staat waarin de theologie destijds verkeerde, en de wijze waarop zij onderwezen werd, waren weinig geschikt, om het hart in vurige liefde voor haar te ontsteken. Onvastheid en onvolledigheid, aan iederen staat van overgang eigen, waren hare kenmerken en gebreken, de bewustheid van het wankele en ongenoegzame der grondslagen waarop zij gebouwd werd, was nog niet ontwaakt; hare uitspraken waren meer van een negativen dan positiven aard, en men achtte, inzonderheid bij de Dissenters, genoeg gedaan te hebben, als men ligtvaardige Deïsten en stoute rationalisten met van elders ontleende wapenen bestreed en het oude kerkgeloof als onhoudbaar voorstelde. De overtuiging, dat grondige theologische studie noodzakelijk moet gepaard gaan met de Evangeliebediening, had zich nog niet als beginsel gevestigd, waardoor men bij de opleiding van dienaren der Kerk zich liet besturen; hun zóó veel, maar ook niet meer, uit den rijken schat der theologie meê te deelen, als waarmede zij konden volstaan voor eene vruchtbare verkondiging der waarheid aan de gemeente, was het doel dat men zich voorstelde, terwijl men de wijze der verkondiging aan hen zelven overlietGa naar voetnoot1.’ Bij dezen stand van zaken, vooral bij de ontwaakte antipathie | |||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||
tegen de leerstellige formulen laat het zich gemakkelijk denken, dat Hesselink geene eigenlijk gezegde theologanten vormde; de man, die later, toen hij zelf tot den hoogleeraarspost geroepen werd, verbeterde, wat er aan het onderwijs van Hesselink ontbroken had, was meer verpligt aan zelfopgevatte en onafgebroken doorgezette oefening, dan aan de collegie-uren; en zij wier rigting meer neigde tot de studie der letterkunde, traden als Evangeliedienaars op, geschikt en bereid, om de christelijke waarheid van hare praktische zijde voor te stellen, misschien wel een weinig het leerstellige klein achtende, terwijl zij in hunne antidogmatische prediking eene aanbeveling vonden bij allen, wien het heugde hoe vaak de predikstoel misbruikt was tot kampplaats van godgeleerde verschillen. Overigens was er veel in Hesselink wat zijne leerlingen aantrok: vriendelijk en voorkomend, verkeerde hij als een vader in hun midden; hoewel zelf noch dichter noch redenaar, bezat hij, de schrijver der ‘Hollandsche prosodie,’ smaak en kritisch talent en welwillendheid genoeg om het voortreffelijke zijner leerlingen te waarderen. Reeds was de Vries bezig, zijne eerste studenten-preek te stellen, toen er eene gebeurtenis plaats greep, die, naar het scheen, hem voor altijd van het vreedzame veld der theologische studie en der toekomstige Evangeliebediening dreigde af te trekken. Onverwacht en geheel ongezocht, werd de Vries, wiens vlugheid en vriendelijkheid hem bij ieder, die hem kende, tot een voldoenden aanbevelingsbrief verstrekten, in den aanvang van 1795 naar het Stadhuis ontboden en aangesteld, om bij het Committé van Algemeen Welzijn, dat toen met de werkzaamheden der voormalige burgemeesters belast was, den post van Adjunct-Secretaris waar te nemen. De benoemde had echter geen hart voor het ambt en, daar afslaan niet geoorloofd was, schepte hij moed uit de hem gegevene belofte, dat, zoodra het Provisioneel Bewind door eene wettig door het volk gekozen regering vervangen zou zijn, waarmede | |||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||
de meest mogelijke spoed gemaakt werd, hij ontslagen zou worden. Hij onderwierp zich, zonder zelfs te weten, welke belooning hij genieten zou; maar hij verzuimde inmiddels zijne studiën niet en smaakte zelfs het genoegen, twee maanden later reeds zijne eerste proefpreek te kunnen uitspreken. Slechts korten tijd had hij zich van de hem opgedragene taak gekweten, of het Committé zocht hem duurzaam aan de dienst der stad te binden; men bood hem eerst ƒ1000, toen hij bleef weigeren, ƒ1500 tractement, om daardoor zijn verlangen naar ontslag te beteugelen, en zeker duidt wel niemand het hem euvel, dat hij, voor zulk een aanbod bezwijkende, op raad van zijne ouders en zijnen oom de Bosch den aangeboden post aanvaardde. Drie jaren vervulde hij dien, door zijne hem aangeborene minzaamheid allerlei onaangenaamheden - eigen aan onrustige tijden - afkeerende, langzamerhand verzoend met werkzaamheden, die eerst alles behalve naar zijnen smaak waren. Hij was thans tweede Secretaris van het Committé van Algemeen Welzijn; Hendrik Huyghens eerste. Met dezen leefde hij in ongestoorde vriendschap; hij roemde nog in later jaren het genoegen dat hij in diens huis en op diens buitenverblijf Wallenstein te Loenen genoten had. Bleef nu natuurlijk de theologie rusten, de oude letteren werden niet vergeten. Zelfs begreep de Vries zeer teregt, dat het in zijnen tegenwoordigen werkkring hoogst nuttig was, zich op de regtsgeleerdheid toe te leggen, ter verkrijging van den Doctoralen graad. De tweede Secretaris van het Committé achtte het niet beneden zich, de collegiën van den Hoogleeraar Cras over natuur- en volkenregt met ijver bij te wonen. Door de collegiën van Cras en het ambt, dat hij nu bekleedde, geraakte de Vries op nieuw in naauwe betrekking tot meer dan één zijner vroegere schoolmakkers. Door hun voorbeeld aangespoord, werd hij in 1796 lid van het geachte Amsterdamsche Genootschap Concordia et Libertate, welks vijftigste verjaring hij den 26sten October 1798 mogt | |||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||
helpen vieren. Het vormde een alleraangenaamst en leerrijk gezelschap, welks zamenkomsten door de leden op hoogen prijs werden gesteld. Onze bekendheid met leden als Loots, Helmers, Kantelaar en Falck, zegt ons, wat geest daar heerschte. Zucht voor dergelijke vereenigingen kenmerkte die tijden en die menschen; het eene genootschap bragt het andere voort; de jongste leden van Concordia ontwierpen een nieuw, dat onder de spreuk van Diligentiae omnia een vroeger verdwenen kring zou doen herleven: doch toen dit mislukte, vereenigde men zich tot eene wekelijksche zamenkomst, waar van Lennep, Falck, Loots, Helmers, Arntzenius en de gebroeders de Vries de belangstellende leden waren, die welhaast in hun midden ook Kinker opnamenGa naar voetnoot1. Daar werd geestig en luimig gedisputeerd, gepolitiseerd, geridiculiseerd; vlugtige opstellen werden op het papier gebragt en te aardig gekeurd om begraven te blijven binnen dien engen kring. Het weekblad De Arke Noachs verscheen en bragt, bij pseudonyme opgave van de namen der stellers, hun arbeid onder het oog der lezers. Vooral Arntzenius en van Lennep, ook Jeronimo de Vries, leverden vele bijdragen; of des laatsten broeder iets van het zijne aan deze pers heeft gegeven, durf ik niet beweren: ik geloof het tegendeel; zijn leven lang is hij in doen en handelen een voorzigtig man geweest, en de schalkschheid, die in deze opstellen spreekt, zoekt men bij hem te vergeefs: zijn broeder was daarmede in dubbele mate bedeeld. Deze arke dreef echter niet lang; meer dan één der stuurlieden ontweek den bodem, en liet het bestuur aan Kinker, die in vereeniging met Helmers en Loots | |||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||
weldra den naam in dien van Sem, Cham en Japhet, en de rigting in eene zuiver staatkundige veranderde. Eene andere letterkundige werkzaamheid had de Vries bezig gehouden. Zij strookte meer met zijne natuur, zij was eene eerstelinge van datgeen wat hij meer heeft gedaan - krachtig hulpbetoon bij het uitgeven van anderer werk, waarvan de voordeelen en de eer gewoonlijk wel het minst tot hem wederkeerden. Die bezigheid vertoont ons een sterk uitkomenden trek zijner persoonlijkheid; het is die der welwillende dienstvaardigheid. Van allen die ooit bij letterkundigen arbeid zijne hulp hebben ingeroepen, is niemand onvoldaan van hem heengegaan. Waar hij helpen kon, deed hij het gaarne, en hij liet niet alleen zijnen broeder (gelijk deze getuigt in de Opdragt, geplaatst voor de uitgave der Gedichten van Willem en O.Z. van Haren (1824)), maar ook anderen pronken met bloemen, uit zijnen rijkvoorzienen hof afkomstig. Wie is er onder het gilde der letterkundigen, die zijn handschrift niet bezit in eene opgaaf van bronnen, van raad, van inlichting? Wie kent niet dat groote heldere schrift, dat altijd in den meest beleefden, of eigenlijk meest vriendelijken vorm, vragen oplost, en een rijken boekenschat goedwillig anderen ten dienst stelt? Voor zulk een hart had het volbrengen van de taak, hem nu opgedragen, veel aanlokkelijks. In 1788 had Pieter Nieuwland eene verzameling zijner gedichten in het licht gezonden en ook op den zangberg zich een eerrang verworven; de uitgever van dien bundel verlangde, dat Jeronimo de Bosch, erfgenaam van Nieuwland's letterkundige nalatenschap, aan de pers en dus aan het algemeen zou afstaan, wat daarvoor geschikt scheen. 't Is waar, Nieuwland had de uitgave niet toegezegd, integendeel afgeraden; doch de algemeene rouw, door zijn vroegtijdigen dood gewekt, scheen eenigzins leniging te wachten uit het bezit van meerdere proeven zijner dichterlijke gaven. De Bosch gaf de gevraagde toestemming, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||
de Vries zou, op zijn verzoek, de zorg voor de uitgave geheel op zich nemen. Dat was hem een dierbaar werk, want hij hield - om zijne eigene woorden uit het voorberigt der 1e uitgave te gebruiken - ‘Nieuwland's nagedachtenis voor heilig, en zou nimmer het geluk vergeten, de vriend te zijn geweest van hem, in wien de natuur scheen beproefd te hebben, welk eenen edelen geest zij vormen kan.’ Dertig jaar later mogt hij de derde uitgave van dezen bundel bij het publiek inleiden, dankbaar, dat ‘een zoo buitengewoon en hoogst beminnelijk mensch’ als Nieuwland, in de schatting van het publiek de plaatse der eere behouden had. Denkende en sprekende over Nieuwland, dacht hij en sprak hij over zijne eigene blijde jeugd, die zoo gelukkige dagen gesleten had op grootmoeders hofstede in de Schagerlaan van de Diemermeer, waar ‘het jongentje waar de Meer vol van was’ bij zijn spel hem ten makker, bij zijn leeren hem ten voorbeeld geweest was, en daarna, zelfs te midden der ingespannen mathematische studiën, tijd had gevonden om hem in de Grieksche en Latijnsche letteren privaatlessen te geven, waaraan hij nog in latere jaren zoo gaarne herdacht. Ontvlood hij zoo de onrust der tijden onder zijne stille werkzaamheden in huis en aan de Secretarie; begon hij zich eenigzins te verzoenen met den post, die hem opgedragen was; de beruchte omwenteling van 22 Jan. 1798 maakte ook hem ten offer van den strijd der hartstogten, die er gekampt werd. Al geraakten de ultra-revolutionnairen op het kussen, hij was de man niet, om door eenig verzet in woorden of daden zich vijand te stellen tegenover eenige staatkundige partij. Toch zou hij weldra de bitterheid dier tijden proeven. Laat mij u het genoegen doen smaken, de Vries zelven van het bedoelde feit te hooren spreken. ‘Op een der laatste dagen van Maart, zoo ik meen den 29sten dier maand, des morgens in de Vergadering van ons Committé bezig met mijne gewone werkzaamhe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||
den, werd ik door een bode verzocht te willen komen bij het Committé van Waakzaamheid (ook wel het Committé revolutionnair genoemd). Ik aarzelde geen oogenblik daaraan te voldoen, in de meening, dat mij iets zou gevraagd worden tot opheldering van eenige zaak, bij het Committé in behandeling, en begaf mij dadelijk na bekomen verlof derwaarts. Maar hoe stond ik verbaasd, toen ik daar aanstonds door den president op eene zeer barsche wijze werd toegesproken als een gevaarlijk sujet, als een bekend vijand der toenmalige orde van zaken, die de vaderlandslievende mannen, welke de laatste gezegende omwenteling hadden bewerkt, lasterde en beschimpte. Ik antwoordde dat er zeker bij het Committé eenige vergissing moest plaats hebben, dat niets van hetgeen de president gezegd had op mij toepasselijk was, dat ik buiten mijn post mij nimmer met het politieke had bemoeid, gelijk aan ieder, die mij kende, bewust was, en dat het Committé bij eenig onderzoek zich daarvan aanstonds op het stelligst zou kunnen overtuigen. Daarop viel de president onmiddellijk in: men zou mij dan wel terstond het bewijs leveren, aan welk eene uiterst misdadige lastering van de bestaande regering ik, die haar als een ambtenaar moest voorstaan, mij schuldig had gemaakt. Daarop werd een persoon binnengeroepen, dien ik zelfs niet bij naam kende, wel meermalen op het Stadhuis gezien had en wist in eenige betrekking te staan met het Committé van Koophandel, maar nimmer een enkel woord had toegesproken; maar ik wist niet of ik waakte of droomde, toen ik dezen persoon in groote ontsteltenis en met eene bevende stem de verklaring hoorde afleggen: dat hij mij had hooren zeggen, dat de bewerkers der revolutie van 22 Jan. roovers waren. Ik antwoordde dadelijk, dat zulk eene beschuldiging zich zelve wederleide; want dat de beschuldiger zelf zou moeten erkennen, nimmer een enkel woord met mij gewisseld te hebben, nimmer met mij in gezelschap ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||
weest te zijn, en dat daarenboven de woorden, die hij mij te laste leide, zoo uiterst ongerijmd waren, dat, welke denkwijs omtrent de revolutie van 22 Jan. men ook bij mij mogt kunnen onderstellen, ik wel nimmer iets zotters zou hebben kunnen zeggen, dan hen roovers te noemen; dat ik vertrouwen mogt wel niet voor zoo ten uiterste dwaas gehouden te zullen worden, om zulk eene uitdrukking te hebben kunnen bezigen; en dat in allen gevalle de beschuldiger verpligt was zijne beschuldiging met eenig bewijs te staven, eenige bijzonderheid moest aanvoeren waaruit bleek, dat hij mij kende en met mij gesproken had, den tijd, de plaats en de omstandigheden moest opgeven bij welke ik mij in zulke bewoordingen zou hebben uitgelaten. Doch de president liet mij niet eens toe een en ander behoorlijk te ontwikkelen, en verbood den beschuldiger op mijne vragen te antwoorden. Er waren, zeide hij, geene praatjes noodig; de afgelegde verklaring was voor het Committé bewijs genoeg. Ook wist men buitendien wel, wie ik was en wat men van mij had te wachten, indien men zich niet in de gegevene omstandigheden van mijn persoon verzekerde; en meteen gaf hij aan een dienaar der justitie last, om mij, gelijk men het noemde, achter af, dat is in de gevangenis te brengen, zoo als onmiddellijk geschiedde, zonder dat men op mijn beroep om eenig bewijs voor de ongerijmdheden, die men mij te te laste leide, het minste acht sloeg. Ook gebeurde dit alles zoo woest, wild en verward, dat ik geheel als bedwelmd mij niet verbeelden kon dat het waar was wat er voorviel, niet wist te gissen wat men bedoelde, waarom men zulk een spel met mij speelde. Ondertusschen ondervond ik, in de gevangenis gebragt, van den Concierge, van de dienaren der justitie en de boden van het Stadhuis die mij kenden, de meest mogelijke beleefdheden en de ijverigste aanbiedingen om mij in alles wat ik verlangen mogt en hun post gedoogde van dienst te zijn. Men sloeg een le- | |||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||
dekantje voor mij op, bezorgde mij met de meeste voorkomendheid wat ik wenschte en hun vergund was, ging mijne ouders op eene voorzigtige wijze van het gebeurde verwittigen en behandelde mij gedurende den geheelen tijd mijner detentie met alle achting. Lang duurde mijne verbijstering, maar hoe meer ik over het gebeurde nadacht, hoe meer ik reden vond mij gerust te stellen, daar ik de levendigste bewustheid had dat de tegen mij ingebragte beschuldiging niets dan een opgeraapt verzinsel was, een louter voorwendsel voor een mij onbekend en onbegrijpelijk doel, en ik zeker wist met den beschuldiger nimmer gesproken te hebben, terwijl ik daarenboven, zooveel ik mij herinneren kon, met niemand eenige onaangenaamheid gehad had, niemand van vijandige gezindheid kon verdenken, van geen enkel politiek genootschap lid was geweest, nooit een enkel woord in eenig publiek papier had laten plaatsen, geene koffijhuizen bezocht, en reeds sedert lang gewoon was mij te onthouden van alle politieke geschillen. Geen de minste vrees voor den afloop behoefde mij dus te bekommeren en ik twijfelde niet, of het raadselachtige des gevals zou zich wel spoedig moeten oplossen op eene wijze, die ik met alle gerustheid afwachten kon. Ik verkreeg op mijn verzoek vrijheid om te lezen, niet om te schrijven, mits de boeken die ik van huis verlangde alvorens aan het Committé vertoond en mij veroorloofd wierden. De lectuur van eenige levens van Plutarchus, van eenige boeken van Cicero en van het leven van Karel V door Robertson, deed mij al ongevoelig de lange stille dagen zonder veel verveling doorbrengen. Slechts eens werd het mij vergund, mijn lieven broeder te mogen zien en spreken, maar in het bijzijn van een lid van het Committé, zoo dat ik van dezen geen de minste inlichting omtrent het gebeurde, maar alleen geruststellende berigten van mijne dierbare ouders en familie verkrijgen kon. Het eten werd mij van huis bezorgd en was door de teedere zucht | |||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||
van mijne allerliefste moeder om het onaangename van mijn toestand zooveel mogelijk te verzachten en te verzoeten, een dagelijksch traktement. Eens, zoo ik meen, ongeveer acht dagen vóór mijne loslating, werd ik ontboden voor het Committé om, zoo het heette, een nader verhoor te ondergaan, maar dit liep in zeer weinige oogenblikken af. Men vroeg eenvoudig of ik, die nu tijd van overdenking gehad had, wilde bekennen de mij te last gelegde woorden gesproken te hebben; waarop ik, zoo bescheiden ik kon, antwoordde, dat ik vertrouwen mogt dat het Committé den beschuldiger nader ondervraagd en de bewijzen voor die beschuldiging zou onderzocht hebben, en in dat vertrouwen niet twijfelde of het Committé zou reeds overtuigd zijn, dat er niets van de zaak waar was, maar eenig mij onbekend doel den beschuldiger tot die betichting moest vervoerd hebben. Oogenblikkelijk daarop werd ik, zonder dat men mij verder met eenig antwoord verwaardigde, naar de gevangenis teruggebragt, meer dan ooit verbijsterd over de onbegrijpelijke behandeling die mij bejegende; welke verwondering niet verminderde, toen mij eenige dagen later de boodschap werd aangekondigd, dat ik ontslagen werd en naar huis kon gaan, mits op het eerste opontbod, dat mij mogt gedaan worden, mij dadelijk voor het Committé sisterende. Ik vernam geen de minste redegeving of opheldering van het gebeurde, nadat ik nagenoeg een volle maand in hechtenis had doorgebragt. Alleraandoenlijkst was de tehuiskomst bij mijne dierbare ouders en familie, die in de uiterste ongerustheid verkeerd hadden en tot mijne groote verwondering even als ik geheel onwetend waren van hetgeen de reden geweest was van mijne gevangenneming. Alle pogingen om die reden te ontdekken, door mijne vrienden te werk gesteld, bleven vruchteloos. Nog tot heden toe, nu er bijna 60 jaren na het gebeurde zijn verloopen, is de zaak mij een raadsel gebleven. Het eenige wat mij na lang nadenken nog het | |||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||
meest waarschijnlijk is voorgekomen, is de meening dat de Hoofden van het Committé van Waakzaamheid, ruwe, buitensporige en onkundige menschen van lageren stand, van dezen of genen gehoord of zich verbeeld hadden dat ik bij het Committé waartoe ik behoorde, een grooten overwegenden invloed oefende, hetwelk echter geenzins het geval was noch ooit door mij was bedoeld, maar waartoe ik welligt bij onkundigen, die verzoeken indienden, bij het geven van verlangde inlichtingen, door mijne jeugdige levendigheid in het spreken wel eens den schijn kon gegeven hebben. Het kan zijn, dat zij, ons Committé als te moderaat mistrouwende en van dien kant tegenwerking in hunne hevige plannen van remotiën - want om ambten was het eigenlijk te doen - vreezende, tegen dat Committé en den geheelen kring met welken men zich verbeeldde dat ik in verband stond, eene soort van demonstratie hebben willen te werk stellen om schrik in te boezemen en van het tegenstreven hunner maatregelen te doen afzien. Ook heeft misschien mijn drukke omgang met Kemper, het gehate hoofd van de tegenpartij der ultra-revolutionnairen, Secretaris eener ter bestrijding dier gevoelens opgerigte Societeit, waarvan ik echter geen lid was, mij verdacht gemaakt. En daar mijn vader, broeder en drie ooms ambtenaren waren door de vorige regering aangesteld, was dit voor die dweepers reden genoeg om ons voor gevaarlijke Oranje-klanten te houden. Bij mijne tehuiskomst vernam ik voorts dat ik, nog gedurende mijne gevangenis, op voorstel van het Committé van Waakzaamheid, met andere achtingswaardige mannen, o.a. mijn hooggeachten leermeester Cras, door den Raad van mijn ambt ontzet en het vertrouwen des Bataafschen Volks onwaardig verklaard was. Dit speet mij echter niet, want reeds in de gevangenis had ik bij mij zelven het vaste besluit genomen, de onzekere politieke loopbaan, waarvoor ik mij ongeschikt gevoelde, weder met het hervatten mijner vorige rustige be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||
stemming waarin ik, zoo ik hoopte en mij vleijen mogt, meer nut zou kunnen stichten, te verwisselen. Toen kort daarop na de nieuwe revolutie van 12 Junij deszelfden jaars weder een meer gematigd bestuur was gevestigd, werd ik onder de hand door verscheidene leden van den Raad aangezocht, om mij bij request tot herstelling van eer, vergoeding van het mij aangedaan onregt, en terugbekoming van mijn ambt te adresseren; doch het laatste viel geheel niet in mijn plan, en tot het eerste zou ik zeer geneigd geweest zijn, niet, omdat ik mijne eer door het gebeurde in het minste gekrenkt rekende, maar omdat ik langs dien weg gegronde uitzigten scheen te zullen verkrijgen op een naauwkeurig onderzoek, waardoor aan mijn vurig verlangen om de eigenlijke reden te ontdekken van hetgeen mij wedervaren was, zou voldaan worden. Bij nadere en rijpe overweging besloot ik echter van dat voornemen af te zien. Bij het inleveren toch van zulk een request, moest de zaak in het Dagblad der Municipaliteit vermeld worden, en zou vandaar in de Couranten overgenomen, in alle en zoo veelvuldige politieke bladen en daaronder in zulke schandelijke schriften als de Politieke Bliksem en dergelijke behandeld, en wie weet hoe ruw en lomp beoordeeld worden. Daarenboven, wat kon ik er bij winnen, den geheimen veroorzaker van 't onaangename dat mij bejegend was te kennen? En mijn belang eischte, dat ik tot den post van predikant mij voorbereidende, vooral niet geacht wierd in het politieke mij gemoeid te hebben, dat noodwendig bij onze Doopsgezinde Gemeenten een ongunstig vooroordeel tegen mij zou moeten verwekken. Daarom besloot ik na lang en rijp overleg met mijne ouders en vrienden, wien ik wist dat mijn geluk het meest ter hart ging, de zaak als in vergetelheid te bedelven en mij te troosten met de gedachte, dat welligt het gebeurde als eene weldadige beschikking der liefderijke Voorzienigheid moest beschouwd worden, om mij van eene voor mij ongeschikte | |||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||
loopbaan af te trekken en tot dien weg te voeren, die tot mijn verder levensgeluk het meest bevorderlijk zijn zou. De ondervinding heeft mij zoo treffend in dat geloof bevestigd, dat ik nooit in mijn verder leven aan die vreemde en op zich zelve treurige gebeurtenis heb kunnen denken, dan met een levendig gevoel van eerbiedige erkentenis der aanbiddelijke wijsheid en goedheid van den Onzienlijken Bestuurder mijner lotgevallen.’
Ik heb niet geschroomd, dit uitvoerig berigt hier over te nemen, omdat, zoo ver ik weet, slechts eenmaal, en dat nog wel met weinig woorden, over dezen trek van politieke tyrannij gesproken is. Door de levensbeschrijving van den Hoogleeraar van Lennep is de kennis van dit feit bewaard gebleven in deze regelen uit een brief van den man, die tot de Vries in zulk eene naauwe betrekking stond: ‘l'aîné des deux neveux de Mr. de Bosch - s'est permis des propos un peu trop vifs contre le nouvel ordre des choses; il a été trahi, cité devant le Commité de surveillance, arrêté et se trouve depuis Mercredi dernier détenu aux Boeyen. Jugez de l'état dans laquelle sa famille se trouve. J'y ai passé plusieurs fois, mais cela fait pitié. Il est là, pour ainsi dire, sans accès, et on ne sait à quoi cela aboutira.’ Wij ontwaren uit dit berigt van den tijdgenoot, dat het gerucht van de tegen de Vries ingebragte beschuldiging zich wijd verbreid had, en het verblijdt ons, dat wij, door het gegeven uittreksel uit de mededeelingen van de Vries, in staat zijn geweest iets aan te teekenen ter toelichting van eene bladzijde uit een geschrift, dat ons het leven van een van de Vries' meest beroemde en door hem geëerde tijdgenooten beschrijft op eene wijze, den familienaam waardig dien het draagt. Als tegen wil en dank op het tooneel der staatkunde gebragt, verliet de Vries het zonder eenige spijt: zonder een | |||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||
oogenblik aarzelens keerde hij tot de gestaakte theologische studiën terug, zette zich weer onder de leergierige hoorders van Hesselink, haastte zich met het opstellen zijner proefpreeken en kon reeds 27 Mei 1799 met gunstig gevolg het proponents-examen ondergaan. Aan gelegenheid tot eene spoedige plaatsing ontbrak het hem niet; Dokkum, waar zijn vriend Siegenbeek tot algemeen genoegen de dienst had waargenomen; Wormerveer (Noord-), Grouw, Franeker, Nymegen, al deze gemeenten begeerden hem tot haren leeraar. Bij de schaarschte van proponenten, gelijk die toenmaals bestond, bevreemdt ons deze veelheid van uitgebragte beroepingen niet: doch niet alleen daarin vindt zij hare verklaring; de persoonlijkheid en de gaven van de Vries verdienen zeer in aanmerking genomen te worden. Over het eerstgenoemde te spreken en daarvan allergunstigst te getuigen, dat vermag ieder, al heeft hij den waardigen overledene slechts een enkele maal ontmoet; van het laatstvermelde willen wij het oordeel dergenen vernemen die hem in zijne jonge jaren gekend hebben. Immers, reeds sedert 1838 heeft hij zich genoodzaakt gezien, zijn ontslag uit de predikdienst te verzoeken en den arbeid neder te leggen, die hem bij de verzwakking zijner oogen al te groote inspanning kostte. Het toenemend huiverend opzien tegen den preekstoel dreigde zijne gezondheid te ondermijnen en maakte het hem wenschelijk niet meer te staan op eene plaats, waarop hij weleer met zoo veel gemak zich bewogen had. - Want de gave der Oratorie mogt de zijne heeten! Dat mag ik beweren naar het zeggen van een man, die hem in de gemeente van Leiden nog als leeraar gekend heeft; dat mag ik bevestigen met de verklaring van een ander, wien het nog uit prille kindsheid heugt, hoezeer de gemeente van Grouw met de prediking van de Vries ingenomen was. ‘Nimmer’ - zoo luiden de woorden van den man, wiens taal ik hier overneem - ‘vergeet ik den indruk, dien de persoon en het talent van de Vries op mijne dorpgenooten | |||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||
maakten. Zijne opgeruimde inborst, zijne vriendelijkheid en gemeenzaamheid in den omgang, warsch van allen trots en gemaakte deftigheid, stalen dadelijk aller harten. Van zijne welsprekendheid betuigden zij allen nimmer het tweede voorbeeld gehoord te hebben. - Met één woord: het verblijf van de Vries te Grouw had meer van de blijde inkomst van een Vorst, dan van de proefbeurten van een jong geestelijke; want hij kon zich nergens bewegen, niet van het eene huis in het andere komen, of een stoet zijner bewonderaars uit het edelste en verlichtste deel der gemeente omringde en geleidde den geliefden kanselredenaar.’ Gelijke herinnering was ook te Leiden bewaard, waar de Vries, na een zeer kortstondig verblijf te Nymegen, bij herhaling gekozen, het beroep aanvaardde in den zomer van 1801, als opvolger van den waardigen Jan Kops, die de Evangeliebediening met eene andere betrekking verwisseld had. Hij werd ambtgenoot van zijnen vriend Jan van Geuns. Overtrof steeds het getal der hoorders, die zijne preekbeurten volgden, dat van zijnen ambtgenoot, hij stond ook in de gave der mondelinge voordragt ver boven dezen, wien de natuur wel eene groote mate van vrolijke goedhartigheid, maar geen ruim deel van fraaiheid in stijl en uitspraak geschonken had. Bleef van Geuns bijna het vierde eener eeuw voorganger der Leidsche Gemeente - een tijdperk nog al lang voor de proefneming van de ingenomenheid van het publiek -, de Vries vertoefde er slechts tot 30 October 1803, toen hij aan de stem der gemeente van Haarlem gehoor gaf, die hem als opvolger van den na 50jarige dienst emeritus geworden predikant Klaas van der Horst begeerde. Hij vond daar als ambtgenooten Petrus Loosjes Adriaansz, in 1762, B. Hartman van Groningen, in 1770, en Matthias van Geuns, in 1792 aan de dienst der Haarlemsche gemeente verbonden. Ook daar mogt het hem gebeuren, onder veel goedkeuring zijn dienstwerk te verrigten; men vond zich niet bedrogen in de gunstige verwach- | |||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||
tingen, waarmede zijne komst was te gemoet gezien; en zoo later de twee jaar na de Vries te Haarlem beroepen Leeraar Sybrand Klaas Sybrandi even hoog bij de gemeente geschat werd, de Vries was de eerste, om de edele populariteit en helderheid van denkbeelden, waardoor de prediking zijns ambtgenoots zich onderscheidde, opregt en blijmoedig te erkennen. Het gunstig getuigenis, door mij aangaande de wijs, waarop de Vries zich van zijne ambtsbediening kweet, afgelegd, wordt op het krachtigst bevestigd door Prof. Peerlkamp, die in de Praefatio van zijne pas verschenen Horatii Satirae aldus het kenmerk en den indruk van de prediking van de Vries beschrijft. ‘Sermones a frequenti et attenta concione audiebantur. Regnabat in his eloquentia sacro argumento apta, oratio simplex, perspicua, gravis, facilis, ut e pectore fluentem sentires. Nihil ei ad ostentationem aut excitandam hominum admirationem exibat ex ore. Quid-quid dixisset, idem postea libenter legisses. Scripta Neerlandorum, quae quidem in aliquo numero essent, pervolutaverat fere omnia. Hinc patriae linguae singularem scientiam assecutus, eam sua ipsius observatione, optimorum grammaticorum libris formatam et politam, amplificare nunquam cessavit. Quare totam sermonis vim tandem quasi in potestate habuit; qui colore quodam Romano insuper tinctus, nescio quomodo suavius ad aures accedebat et in animos penetrabat. In explicando divinorum Codicum sensu hanc potissimum rationem sequebatur, ut controversias nunquam attingeret, sed cuncta ad vitae disciplinam, auctoritate Iesu Christi propositam, exemplo consecratam, morte sancitam, referret.’ Deze woorden van den scherpzienden en veeleischenden criticus wettigen het gunstige van den indruk, dien ouden van dagen nog aangaande de predikgaven van de Vries bewaren. Daarbij werd hij in zijne gemeente als catecheet zeer gezocht; in de vormen der lieftaligheid kleedde hij zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||
onderwijs, en ik zeg niet te veel, als ik beweer dat hij in velen zijner leerlingen zijn zachtmoedigen, echt Christelijken geest wist uit te storten. Alzoo bleef er een dankbare heugenis van zijne Evangeliebediening bewaard; en wat er van zijn kant kon worden aangewend, om de eens bestaan hebbende betrekking te doen voortleven, zij het dan ook in gewijzigden vorm, werd niet verzuimd. Ingenomenheid met de gemeente en met het geheele Kerkgenootschap was hem eigen; de Algemeene Doopsgezinde Societeit, wier bestaan en bloei hij voor het welzijn van alle gemeenten onmisbaar rekende, telde hem van hare oprigting in 1811 af, onder hare bestuurderen; hij had regt op die plaats, want toen in den aanvang van 1810 de gemeente te Haarlem pogingen tot vestiging van eene dergelijke inrigting deed - later in vereeniging met de gemeenten van Amsterdam en Zaandam door de gelukkigste uitkomst bekroond, - leende hij zijne vlugge pen tot het opstellen der uitgevaardigde Circulaire en verheugde zich hartelijk, zoodra gemeenschappelijk overleg tot stand bragt, wat ééne gemeente alleen niet had kunnen volbrengen. Als Bestuurder der Societeit en Curator der Kweekschool, woonde hij gezet de zamenkomsten bij en nam getrouw deel aan de werkzaamheden; tot honorair lid van dat bestuur benoemd te worden, toen het einde van zijn wettigen diensttijd was aangebroken, telde hij onder de wezenlijke eerbewijzen, hem geschonken, omdat hij op die plaats en in dien kring bezig geweest was in het behartigen van belangen, wier welslagen met den bloei van het Godsrijk ook in zijne schatting naauw verbonden was.
De natuurlijke geaardheid van de Vries, zeer tot gezelligheid gestemd; de lust voor studie; de ingenomenheid met wetenschap, dat alles spoorde hem aan, een ijverig gebruik te maken van de rijke gelegenheid tot het aan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||
knoopen van vriendschappelijke betrekkingen met de uitstekendsten zijner tijdgenooten, die hij, èn van nabij, èn van verre op zijn pad mogt ontmoeten. Was hem te Nymegen de gemeenzame omgang met den oudheidkundige In de Betouw bijzonder welgevallig, te Leiden ontsloot zich voor hem een breede vriendenkring. Daar smaakte hij al de genoegens van het verkeer met het hooggeachte lid van zijnen Kerkeraad Mr. Jan de Kruyff, den geëerden zanger van ‘de Hoop des Wederziens,’ met diens vrienden, de Hoogleeraren J. Luzac, Paradijs en Rau, en vond zich, ten gunstigste door zijnen Oom den Curator der Hoogeschool, aanbevolen, weldra gezocht en geëerd door de meest geroemde mannen. Had Siegenbeek reikhalzend naar zijne overkomst uitgezien, het zamenwonen in dezelfde stad schonk de meest gewenschte gelegenheid om den vriendschappelijken, ja broederlijken omgang der vervlogene jaren te hernieuwen. Weer lazen zij zamen de geliefkoosde Classici, wisselden zamen van gedachten over de moeilijke vraagstukken door de studie der moedertaal opgeworpen, en toetsten hunne denkbeelden aangaande de wetten der spelling, die welhaast door Siegenbeek zou worden aanbevolen, wel niet - gelijk wij zien zullen - met onverdeelde goedkeuring van de Vries, maar toch door dezen gewaardeerd als eene heilzame poging, om orde te brengen in een bajert, en nog in hare verdiensten geschat zelfs door hen, die zich verpligt gevoelen somwijlen aan die wetten gehoorzaamheid te onthouden. Bleef hij met den boezemvriend zijner jeugd ook bij zijn vertrek uit Leiden innig verbonden, ook anderen, die hij daar achterliet, vergat hij nooit, gewoon als hij was, ook in zijnen vergevorderden leeftijd luide te erkennen, dat hij aan den omgang met zijne Leidsche vrienden veel te danken had. Toch vond hij, te Haarlem gevestigd, in het verkeer met Bernard, van Walré, van der Willigen, om slechts enkelen te noemen, eenige vergoeding voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||
het offer, dat hij gebragt had bij zijne scheiding van de hem zeer hoog achtende gemeente. Ook den welbekenden Dr. van Marum schatte hij hoog om diens uitgebreide en grondige kundigheden, openhartigheid en waarheidsliefde, al gingen zij niet altijd met zachtzinnigheid gepaard. Die vriendschap werd echter verzwakt. In 1808 werd de Vries tot lid der Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen benoemd, onder wier Directeuren van Marum behoorde. Doch de benoemde meende voor dit eerbewijs te moeten bedanken, daar hij niet kon goedvinden lid eener Maatschappij te worden, die door het aannemen van den titel ‘koninklijke’ naar zijne overtuiging haar vaderlandsch karakter verloochend had; want zij had dien titel ontvangen van Lodewijk Napoleon, den ons opgedrongen Vorst, lid van eene familie, wier naam een wanklank was in het oor van de Vries, die, hoe gematigd ook in politieke denkbeelden, onder het juk der fransche dwingelandij zijne patriottische gevoelens niet had verzaakt, en zulk eene vleijerij een' vrijheidminnend Nederlander ganschelijk onwaardig achtte. Zijn Collega van der Roest deelde geheel in die zienswijze en volgde haar. Langzamerhand bedaarde van Marum's toorn, keerde de vroegere welwillendheid weer, ja zij steeg later tot eene hoogst vertrouwelijke vriendschap. De Maatschappij zelve, de eens uitgebragte, maar afgewezen benoeming herhalende, verkoos de Vries in 1844 tot haar medelid. Gelukkige jaren mogt de Vries te Haarlem slijten. Hij vond er den vriend zijner studiejaren, R.H. Arntzenius, in wien de verwachtingen, door de leden van ‘het studenten-kransje’ op zijne kunde en smaak gebouwd, niet waren teleurgesteld; in een zijner Hervormde ambtgenooten, van der Roest, begroette hij den boezemvriend van zijnen onvergetelijken leermeester van Ommeren; en bovendien had hij het genoegen een ervaren deelgenoot in de klassieke studiën aan te treffen, met wien hij gezamenlijk de | |||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||
steeds geliefkoosde lectuur der oude schrijvers kon voortzetten. De toenmalige Rector Waardenburg was gaarne bereid eene wekelijksche zamenkomst aan dit doel te wijden; de lectuur van Homerus hield de vrienden bezig, wien het tot aangename ontspanning tevens verstrekte, de onuitgegeven vertaling van H.G. Oosterdijk, door wijlen den dichter aan Jeronimo de Bosch vermaakt, met het oorspronkelijke te vergelijken. Getuigt het Latijnsche vers, dat Waardenburg in het Album van de Vries plaatste en in zijne Opuscula (pag. 125) onder de oogen van het publiek bragt, welke gevoelens hij zijnen vriend toedroeg: deze bewees de trouw zijner hoogachting in de teederheid der zorg, waarmede hij, bij het vroeg ontslapen van Waardenburg, als toeziende voogd over diens kinderen waakte. De ledige plaats van Waardenburg werd in de school en in de studiën van de Vries ingenomen door den vroegeren Amsterdamschen medestudent ten Brink, die na de opheffing der Geldersche Hoogeschool het rectoraat te Haarlem vervulde, tot hij te Groningen zich een catheder aangewezen zag. Bij diens vertrek kon de Vries, inmiddels Lid van het Collegie van Curatoren geworden, medewerken tot het benoemen van P. Hofman Peerlkamp, in wien hij voor de school een voortreffelijk onderwijzer, voor zich zelven een hoogachtend vriend verwierf, wiens eere hem dierbaar werd, en die wederkeerig bij en na het leven van de Vries sprekende blijken van hooge ingenomenheid met hem gegeven heeft. Met dezen werd de studie van Horatius verbonden aan die van Homerus; door diens zorg de door Oosterdijk vertaalde Oden van Horatius in het licht gezonden en aan de gebroeders de Vries opgedragen; iets later een door Constantijn Huygens op 83jarigen leeftijd vervaardigd, nooit uitgegeven gedicht, met eene vertaling van A. Loosjes, door den druk algemeen gemaakt, en alzoo de vriendschap vruchtbaar gemaakt voor den bloei der Letterkunde. Had het Peerlkamp mogen gelukken den eerprijs der Brusselsche | |||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||
Academie op hare prijsvraag naar het leven en de schriften van de Nederlandsche Latijnsche Dichters weg te dragen; hij, zijn roemvol bekend antwoord bij de uitgave aan Collot d'Escury en de Vries opdragende, erkende daardoor de verdiensten van beiden, en huldigde tevens de vriendschap van de Vries, door wien zijne opmerkzaamheid op de vraag gevestigd en zijn ijver bij het bewerken van het antwoord steeds levendig gehouden was. Doch ik kan Prof. Peerlkamp zelven van de hoogachting, die hij de Vries als geleerde toedroeg, doen getuigen. Nog eens beroep ik mij op de reeds genoemde praefatio voor het jongste geschrift des zoogenaamd ‘rustenden Hoogleeraars.’ De uitgever van Horatius' Satirae had zich voorgenomen, deze editie aan de Vries op te dragen. Door diens overlijden zag hij dezen wensch verijdeld, maar in de praefatio heeft hij ons de ervarenheid van de Vries in de klassieke literatuur zóó helder geteekend, dat het ons wel geoorloofd zal zijn een woord van beklag te uiten over de soberheid, waarmede de Vries zelf voor zijnen roem in dit opzigt gezorgd heeft. Het noemen van de namen der vermelden - en daar zijn onder hen, die in ons vaderland niet dan met diepen eerbied worden uitgesproken - verlevendigt voor onzen geest evenzeer de aangename als de nuttige zijde van het leven van de Vries. Ook die van Bilderdijk moet hier gespeld worden. Al voelde de Vries zich door de weinig aangename persoonlijkheid van Bilderdijk niet aangetrokken, hij liet zich leiden door de achting voor diens groote gaven en door medelijden met zijn balsturig lot, en overlaadde hem met tallooze bewijzen van vriendschap. Bilderdijk zelf heeft op roerende wijze meermalen zijnen innigen dank betuigd voor hetgeen hij aan de welwillende vriendschap van de gebroeders de Vries verschuldigd was. De brieven door hem aan den oudste gerigt zijn ons bewaard in dat vijftal deelen Brieven, dat aan een later levend geslacht ter waar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||
schuwing strekke, om nooit weêr onder de oogen van het algemeen te brengen, wat daarvoor oorspronkelijk niet was bestemd, en ook waarlijk niet in alle opzigten geschikt mag heeten om verbreid te worden. Ik meen het er stellig voor te mogen houden, dat de Vries de tot hem gerigte brieven niet dan op sterken aandrang van anderen ter drukpers heeft overgegeven. Zeker zou men ze ongaarne gemist hebben, omdat men wist, hoeveel prijs Bilderdijk op de bekwaamheden van de Vries stelde. En hij was niet de eenige, die hoog tegen hem opzag. Met welk een gunstig gevolg de Vries nevens de klassieke letterkunde ook de vaderlandsche beoefende, was geen geheim in den kring, die zich om hem bewoog. Zijne vrienden toch wisten, dat het algemeen geroemd opstel Iets over de Nederduitsche taal, naar aanleiding van de door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde bekroonde Verhandeling van den Hoogleeraar Siegenbeek Over den invloed der welluidendheid op de spelling, in de Vaderlandsche Letteroef. van 1805 opgenomen, van zijne hand afkomstig was. Zij waardeerden de grondige kennis van het zamenstel onzer taal, het juiste inzigt in de wetten der orthographie, de vertrouwde bekendheid met de werken onzer Nederlandsche dichters, den fijnen smaak vooral en den geoefenden taaltact, welke in die 46 bladzijden overal doorstraalden. Die bladzijden (zoo luidde het oordeel van deskundigen) bevatten ‘aanmerkingen, die doorslaande bewijzen en blijken opleveren van de ongemeene kunde en bedrevenheid des stellers.’ Zoo spraken bevoegde beoordeelaars. Hoe gegrond dat oordeel heeten mag, dat bleek nog dertig jaar later uit de waarde, die een taalkundige als Dr. de Jager daaraan toekende, toen hij in 1835 eene herziene uitgave van dat ‘Iets’ van de hand des schrijvers begeerde, om er het door hem geredigeerd Magazijn mede te verrijken. Het vond in het 1e deel, 2e stuk (bl. 103-152) eene plaats, en wekt nog bij bevoegde lezers de klagt op, dat de Vries | |||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||
niet meer over taalkundige onderwerpen geschreven heeft. Wie zoo over onze taal wist te schrijven, die was wel waardig geweest om met het onderwijs in die taal en letterkunde belast te worden. Aan pogingen om hem den toegang tot het hooge leergestoelte te openen, heeft het niet ontbroken. Toen aan de Hoogeschool van Groningen een leerstoel voor Nederlandsche taal en letteren zou worden opgerigt, deelde hij met Lulofs in de eer der nominatie en scheen hij, naar het oordeel van velen, wat zijn smaak, zijn oordeel en de grondigheid zijner kennis van onze taal betrof, boven Lulofs de voorkeur te verdienen. Lulofs echter werd benoemd. Niemand vond zich minder teleurgesteld dan de Vries zelf, voor wien zijne vrienden, zijne nederigheid kennende, de nominatie geheim hadden gehouden, ja zoo geheim, dat eerst na den dood van Lulofs de van zich zelven klein denkende man kennis gekregen heeft van hetgeen de ingenomenheid met zijn persoon en zijne gaven hem had toegewenscht. Ik maak van die hem toegedachte eer te liever melding, omdat zij eene bijdrage levert ter verklaring van een misverstand, waarin Lulofs verkeerd heeft. Diens inwijdings-redevoering Over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal en letterkunde, voor de zelfstandigheid en den roem van eene natie (1815) had in de Vaderl. Letteroefeningen van 1817 eenen bekwamen beoordeelaar gevonden; de ongenoemde deelde vele gegronde aanmerkingen mede op den hoogdravenden stijl, op het weinig klemmende van het betoog en de onzuiverheid van de taal. Lulofs in toorn ontstoken zond zeer kort na het verschijnen van die beoordeeling, zich zelven tot ‘bloedverkoeling’ geen tijd gunnende, een bundeltje hekeldichten in het licht onder den niet zeer welluidenden titel van ‘Bloedverkoeling, - of distelkransje voor den beoordeelaar mijner inwijdings-redevoering’, waarin, onder andere harde en bittere uitdrukkingen, ook deze regel te lezen was: Had hij misschien Professor moeten wezen?
| |||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||
De gissing in deze woorden verborgen had haren grond in de zeer verkeerde meening, dat de Vries deze beoordeeling geschreven had. Hoe dwaalde hij; de geestige Adam Simons had haar geleverd, de vriend en bewonderaar van de Vries, die aan dezen vriend zoo gaarne de benoeming te Groningen gegund had, waarvoor hij ook te Utrecht in aanmerking was gekomen, toen Simons zelf tot den post van Hoogleeraar geroepen was geworden. Gelijk zijne verdiensten als beoefenaar der vaderlandsche letteren werden gehuldigd door hen die ze van nabij kenden, zoo is ook aan zijne ervarenheid in de klassieke letterkunde regtmatige hulde gebragt. In 1820 ontviel Borger aan de Leidsche Hoogeschool; de voorgedragenen, van Lennep, van Heusde en van Goudoever, sloegen achtereenvolgens de op hen uitgebragte benoeming af, en de Regering gaf nu aan Curatoren haar verlangen te kennen, om geene voordragt te ontvangen, tenzij men personen aanwees, van wie men geene weigering meer te vreezen had. Toen werd de Vries aangezocht om zich benoembaar te stellen; van Heusde, Kemper en anderen drongen ten sterkste bij hem aan, om dezen post te aanvaarden; doch hij, overtuigd dat geene betrekking onder zwaarder tol van verantwoordelijkheid ligt dan die van een Hoogleeraar, die èn tegenover de studerende jeugd èn tegenover de wetenschap zulke moeilijk te volbrengen pligten voorschrijft; reeds tot den leeftijd van 48 jaren geklommen, aarzelde, ja weigerde ten laatste stellig, opvolger van Borger te worden. Hij deed dat met eene rustige conscientie, zich gelukkig gevoelende, dat hij mede het zijne kon doen, om de aandacht op zijn vriend Peerlkamp te vestigen en diens benoeming, in spijt der ‘germani Wyttenbachiani,’ te zien gelukken. De Senaat der Leidsche Hoogeschool schonk aan de Vries het doctoraat in de Letteren, een bewijs van eere voor hem die het ontving, evenzeer als voor de vertegenwoordigers der wetenschap, die op deze wijze toonden, hoe gaarne zij de | |||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||
Vries in hun midden opgenomen zouden hebben. Heeft hij geweigerd eenen leerstoel in de klassieke letteren te bezetten, haren bloei te bevorderen, dat deed hij met al zijne krachten. Als Lid en Secretaris van het Collegie van Curatoren der Latijnsche scholen te Haarlem, deed hij zich, naar het getuigenis van bevoegden, kennen als een dergenen, die een grondig onderwijs in de oude talen den onmisbaren grondslag eener geletterde opvoeding noemden. Het ging hem dan ook aan het hart, dat hij de tijden moest beleven, waarin de onmisbaarheid van het gebruik der Latijnsche taal bij het hooger onderwijs bestreden werd. In de wijze, waarop die bestrijding soms plaats had, vond hij stof voor de vrees, dat ook dit middel tot veredeling van den geest zijnen invloed welhaast zou derven en de beoefening der oude talen gerekend zou worden tot die dingen, waarvan het utiliteits-systeem zoo min mogelijk werk maakt, dewijl zij later niet meer te pas komen. En voor hem bleef het tot den laten avond zijns levens een lust en dagelijksche uitspanning, de klassieken te lezen, of liever, om in zijne taal te spreken: te genieten. Het kan vreemd schijnen, dat zulk een man, met zulke vrienden verkeerende, in dagen van gerijpten leeftijd niet zelf het voetspoor drukte dergenen, die hij gewoon was te eeren, en zich niet zelf als schrijver op het gebied der letterkunde deed kennen. Zijn broeder, zijne vrienden Siegenbeek en Bilderdijk, klaagden bij herhaling over de spaarzaamheid, ja soberheid, waarmede hij de vruchten zijner kennis aan het publiek mededeelde. Ik geloof dat het de Vries niet moeilijk gevallen is, die klagenden aan te hooren. De letterkundige loopbaan der genoemden had voor hem nog iets anders dan enkel aanmoediging; hij deed winst met de waarschuwingen, die daarin waren op te merken. Verzamelde en bewaarde hij met verwonderlijke naauwkeurigheid alles, wat de hand zijner vrienden aan de druk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||
pers gaf, hij was er verre van af om alles als de vrucht van rijp nadenken en grondig onderzoek te waardeeren. Doch zoodra hij eenmaal had ingezien, waarin zijne eigenlijke kracht gelegen was, heeft hij getoond, met goed regt onder de verdienstelijke vaderlandsche letterkundigen eene eerste plaats te verdienen. Maar de geuite klagt was ook overdreven; de Vries bragt zelden eenigen tijd door, zonder met letterkundigen arbeid bezig, en nuttig bezig te zijn. Wat hij voor de verspreiding van Nieuwland's arbeid gedaan heeft, eene dergelijke taak volbragt hij even gaarne en gewillig ten beste van anderen. Zijne vrienden wisten dat hij nooit klaagde over gebrek aan tijd, als een handschrift moest worden nagezien of eene proef naauwkeurige revisie eischte. Kemper had als eene hulde aan Cras de uitgave van diens Nagelatene Verhandelingen aan het publiek toegezegd; zoodra opeenhooping van bezigheden hem in de verwezenlijking van dit plan belemmerde, leende de Vries gaarne zijn tijd aan dien arbeid, en door zijne zorg zagen de beide deelen in 1822 het licht. Eer David Jacob van Lennep in 1824 de keurige vertaling van Hesiodus' Werken en dagen aan het publiek schonk, had hij, gelijk zijn levensbeschrijver ons berigt, ‘haar aan de kritiek onderworpen van zijnen voormaligen medestudent en veeljarigen vriend Dr. A. de Vries.’ De Cycloop van Euripides door Bilderdijk zou den druk niet beleefd hebben, indien niet de Vries zich had belast met de geheele zorg der uitgave, het stellen van een voorberigt, het verbeteren der proeven, en alles wat er noodig was, om een stuk in het licht te zenden, voor welks uitgave Bilderdijk zijne jaren te ver geklommen achtte. De vertaling bewonderende wegens ‘hare losheid, geestigheid en gelukkige overeenstemming met het karakteristieke van het oorspronkelijke’ achtte de Vries het niet gewenscht deze in handschrift te laten liggen; hij meende dat zoo iets een roof zou zijn aan onze letterkunde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||
Door zóó zijnen tijd en zijne krachten aan het werk zijner vrienden ten beste te geven, droeg de Vries wezenlijk het zijne bij om waar hij kon den bloei der letterkunde te bevorderen; men wist, dat zijn smaak, kritisch oordeel en kennis van de vaderlandsche taal, boven en behalve zijne goedwilligheid, hem voor zoodanigen arbeid aanbevalen. - Gelukkig, dat de degelijkheid van zijn verstand aan zijne bereidvaardigheid jegens elk, die zijne goede diensten inriep, eenige perken stelde. Welligt zou men één letterkundigen arbeid kunnen noemen, waaraan de goedheid van zijn hart en de piëteit zijner vriendschappelijke gevoelens meer aandeel gehad hebben dan zijn smaak en zijn oordeel: ik bedoel de door hem met van der Palm, van Heusde en van Walré in 1831 bezorgde uitgave der Nagelaten Gedichten van P.H. Klaarenbeek, wiens uiterste wilsbeschikking deze dienst had gevraagd. Doch hoewel ik niet ontken, dat ook de ingenomenheid der vriendschap hare onbewaakte oogenblikken en zwakke plaatsen heeft, meen ik eenigen nadruk te mogen leggen op de bedenking, dat deze bundel, niet voor het publiek bestemd, alleen in handen moest komen van de vrienden des overledenen, en alzoo de vraag naar de winst of schade voor de letterkunde, aan deze uitgave verbonden, gerust onbeantwoord kan blijven. Men stemt mij toe, dat er in de klagt der vrienden van de Vries over zijne spaarzaamheid in het mededeelen van letterkundigen arbeid wel wat overdrevens was. Met nog meer regt beweren wij dit, wanneer wij nagaan, hoe hij reeds in deze jaren zich nu en dan kennen deed als een ijverig navorscher van de geschiedenis en de lotgevallen der boekdrukkunst hier te lande. Aan deze nasporingen - men weet het - is zijn naam roemvol verbonden; zij zullen dien blijven verkondigen, zoolang echte historische kritiek in hare overmagt op overlevering en vooroordeel, erkend en geëerbiedigd wordt. Ook op dit veld heeft zich de omzigtigheid, die hem doorgaande kenmerkte, niet verlooehend; hij heeft er van stap tot stap | |||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||
voorttredende, allengskens met meer vrijmoedigheid zich bewogen en op den toon van al beter gegronde overtuiging zich doen hooren, liefst thetisch, ongaarne polemisch, moedig strijdend, nimmer vechtend; terwijl hij in de vastheid, waarmede hij de hand aan dit onderwerp hield, duidelijk toonde, dat de eer van het vaderland hem bij uitnemendheid dierbaar was, en hij zich zelven had leeren kennen als ten volle bevoegd om hier met zijne pen eene goede zaak te dienen. Hij heeft haar gediend. De door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in 1816 bekroonde Verhandeling van Jacobus Koning werd voor de Vries een krachtige prikkel tot het doen van verdere nasporingen. De middelen daartoe vond hij deels in zijn eigen huis, deels in de stad zijner inwoning; zijn eigen huis bevatte een boekenschat, die ten sterkste getuigde voor den smaak, den omvang en het gehalte der studie van zijnen bezitter. De Nederlandsche letterkunde van vroegeren en lateren tijd was daar in keurige drukken en net gebonden exemplaren vertegenwoordigd; de beroemde reeks der auctores classici van de Bosch had daar eene waardige plaats gevonden; en de zeldzaam volledige verzameling van stukken betrekkelijk de uitvinding en de geschiedenis der boekdrukkunst zette aan die bibliotheek eene ongewone waarde bij. Een boekenliefhebber werd er al bekoord door een blik op het uitwendige, en die er door den eigenaar in werd rondgeleid, geloofde het gaarne, wanneer hij uit diens mond de verklaring vernam, dat hij daar gelukkige dagen sleet. Toen het gevaar van brand op zekeren tijd dien schat had bedreigd, was het niet alleen Bilderdijk, die zijne blijdschap over het afwenden van dat ongeluk betuigde (Brieven, II. bl. 302), maar verheugden zich allen, die wisten, dat daar voor een goed deel de bronnen te vinden waren, waaruit Haarlem's regt op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst geput kon worden. In wien kon de regering van Haarlem beter bewaker voor de bibliotheek der stad vinden, dan in de Vries? Zij benoemde | |||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||
hem, en spoedig bleek het, hoe de benoemde de hem bewezen voorkeur regtvaardigde en den schat wist uit te breiden en tot eigen studie te bezigen. De bibliotheek, zoo als zij was, toen hij met hare verzorging belast werd in 1821, bevatte het beroofd en verwaarloosd overblijfsel eener verzameling die weleer aan de Commanderie der Heeren van St. Jan toebehoord had. Uit haren schuilhoek te voorschijn gebragt, zag zij zich door de bemoeijingen van de Vries een waardige verblijfplaats geopend, en door haren wakkeren opziener aan een door hem zelven naauwkeurig bepaald doel gewijd. Hij begreep namelijk, en te regt, dat deze bibliotheek, zoo zij den naam eener nuttige instelling zou verdienen, het karakter dragen moest van te huis te behooren in Haarlem, de geboorteplaats der boekdrukkunst. Door de milde beschikkingen van Koning Willem I, de regering der stad en Directeuren van Teyler's stichting mogt het hem gelukken, uit de nalatenschap van Jacobus Koning alles aan te koopen, wat met de uitvinding en de eerste ontwikkeling der boekdrukkunst in betrekking stond. Door aanhoudende zorg en onvermoeide inspanning heeft hij sedert dit gedeelte der boekverzameling eene volledigheid doen bereiken, die nergens hare wedergade vindt en in haren rijkdom door buitenlandsche kenners evenzeer als door onze landgenooten hoog wordt geschat. Welke moeite en moeitevolle nasporingen hij voor deze hem lief gewordene verzameling heeft ten beste gehad, en hoezeer hij het zijne gedaan heeft, om aan hare nuttige strekking de meest mogelijke uitbreiding te geven, dat blijkt ons, zoodra wij kennis maken met den Catalogus en het later gegeven Supplement. Wie eenigzins den arbeid kent, dien het beschrijven van incunabelen eischt, zal met ons in die Catalogussen nog iets meer zien dan proeven van vlijt; hij zal er in waardeeren het werk van zeldzame ervarenheid en het niet vreemd vinden, dat wij ze onder de bewijzen van de Vries' geleerdheid rangschikken. Als zoodanig werden zij ook ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||
roemd door bevoegde beoordeelaars, die uit den vreemde ons vaderland bezochten, een Bernard, Paeile, Valentinelli en anderenGa naar voetnoot1, die met erkentelijkheid en ingenomenheid gewaagden van den rijken schat, hun door de heuschheid van den bibliothecaris in zijne voornaamste bijzonderheden aangewezen. Die bibliotheek - evenzeer aan Haarlem's letterkundige en plaatselijke geschiedenis, als meer algemeen aan letterkunde in wijderen zin gewijd - bleef hem een geliefd voorwerp van zorg, ook toen de bezuinigingswoede zich in de plaats drong van vroegere mildheid, en de karige toelage tot het meest onmisbare inkromp. Daar ligt voor mij de copij van een zijner brieven aan het Collegie van Toezigt (2 Junij 1852), waarin hij zich over die bekrimping ernstig beklaagt - altijd op zijn bescheiden toon - en die klagt, geuit nadat hij 30 jaar als bibliothecaris was werkzaam geweest, is geheel en al de taal van een vader, die voor niets zoo zeer vreest dan voor de onverdiende achteruitzetting van zijn kind. Te midden van zijne werkzaamheden als bibliothecaris was hij, mag ik zeggen, opgegroeid tot het aanvaarden van de schoone taak, waaraan hij de rijpe jaren zijns levens gewijd heeft. In de Gedenkschriften wegens het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst, bijeenverzameld door Vincent Loosjes, had de schrijver met erkentelijkheid gesproken van de goede diensten, hem door de Vries bewezen. Daar was ook ruime stof tot erkentelijkheid. Nadat in den Konst- en Letterbode van 1821 eene briefwisseling van de Vries en Jacobus Koning over de vermoede- | |||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||
lijke tijdsbepaling van de uitvinding der boekdrukkunst openbaar was gemaakt, had de Haarlemsche Gemeenteraad besloten, na voorlichting dier deskundigen, in den zomer van 1823 den 400sten gedenkdag plegtig te vieren. Dat de Vries lid en zeer werkzaam lid der benoemde feestcommissie werd, laat zich begrijpen. Doch hij deed meer dan deelnemen aan schikkingen voor het feest; hij deed meer dan het gelukkig opschrift der geslagen medaille: laus urbi, lux orbi, te ontwerpen; hij leende niet alleen zijne pen tot het opstellen van een zeer grondig Rapport der Commissie tot het onderzoek naar het jaar van de uitvinding (Gedenkschriften, bl. 277-307), maar hij verrijkte den bundel des uitgevers en onze letterkunde met Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis der uitvinding, die in gemeld boek meer dan 100 bladzijden druks beslaan, en, onder den bescheiden naam van Bijlage zich als verschuilende, voor de historia literaria van groot belang zijn. Niemand heeft dit meer erkend dan de in de geschiedenis der typographie doorknede Schinkel, en deze, ja allen, die eene grondige behandeling van het moeilijk, ingewikkeld en verward geworden vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst vurig wenschten, zagen met blijdschap dat de Vries de rust van zijn emeritaat aan die taak onverdeeld wijden ging. Door dien arbeid heeft de emeritus predikant zich een veld van werkzaamheid ontsloten, in al zijne breedte en lengte zóó door niemand betreden. Hij heeft door het vervullen van die taak het laatste gedeelte van zijn leven tot een zeer belangrijk deel gemaakt. De eigenlijke verdiensten van de Vries ten opzigte van het vraagstuk der drukkunst zijn reeds elders door onze medeleden Doedes en Noordziek aangewezen; maar ik acht het toch hier mijne roeping dat bekende te herhalen, daar eene beknopte voorstelling van zijne werkzaamheden in dit onderzoek de meest waardige lofrede op zijnen ijver en zijne bekwaamheden geacht zal worden. In 1841 werd de Vries door Schinkel uitgenoodigd om, | |||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
naar aanleiding van de door den Heer Guichard te Parijs uitgegeven ‘Notice sur le Speculum humanae salvationis,’ waarin deze zich zeer ongunstig had uitgelaten over de geloofwaardigheid van Junius en diens verhaal van de uitvinding der boekdrukkunst, de pen ter verdediging van Junius op te vatten. In een door hem schriftelijk gezonden antwoord aan Schinkel, dat op zijne bescheidene wijze aanving met eene betuiging van onwil om polemiek te voeren, wederlegde hij met zooveel juistheid de door Guichard aangevoerde bewijzen, dat Schinkel hem dringend aanspoorde dit schrijven door den druk algemeen te maken. De Vries gaf eindelijk gehoor aan dezen wensch, doch hij wilde met zijne bewijsvoering niet voor het publiek optreden, zonder tevens de door Meerman verspreide dwaling ten opzigte van Coster's maatschappelijken rang te weêrleggen. Naauwelijks had dit belangrijk geschrift het licht gezien, of Schinkel wekte den Heer Noordziek op, van dit werkje, alsmede van het door de Vries vroeger geschrevene (in de Gedenkschriften van Loosjes), ten behoeve en ter voorlichting van buitenlanders eene Fransche vertaling te vervaardigen, die het licht zag onder den titel van ‘Éclaircissements sur l'histoire de l'invention de l'Imprimerie, contenant: Lettre à M.A.D. Schinkel, ou Réponse à la Notice de M. Guichard sur le “Speculum humanae salvationis”; - Dissertation sur le nom de Coster et sur sa prétendue charge de sacristain; - Recherches faites à l'occasion de la quatrième fête séculaire à Haarlem en 1823.’ Niet alleen hechtte het Koninklijk Nederlandsch Instituut, na zorgvuldig ingesteld onderzoek, zijne volle goedkeuring aan deze grondige kritiek, en verklaarde dat de vraag betreffende den oorsprong der drukkunst in dit werk op de overtuigendste wijze onwederlegbaar was beslist; maar de Heer Guichard zelf betuigde dat hij, hoewel nog op menig punt van den schrijver verschillende, door dit geschrift de wetenschap rijk gebaat vond. Koning Willem II haastte zich den | |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
schrijver met het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw te vereeren, deels, zoo als Z.M. betuigde, om de verdiensten van de Vries jegens het Haarlemsch Gymnasium, deels om de wijze waarop hij de eer des vaderlands als geboortegrond van de uitvinding der boekdrukkunst had gehandhaafd. Bijna gelijktijdig met de Fransche uitgave der Éclaircissements, zond de Duitsche geleerde A.E. Umbreit een boek in het licht: Die Erfindung der Buchdruckerkunst, waarin hij al de bewijzen opsomde, die de Duitschers voor hunne aanspraak hebben weten op te sporen. De Vries erkende het als zijne roeping, ook dit pleidooi aan eene naauwkeurige revisie te onderwerpen. Hij deed het in zijne: Bewijsgronden der Duitschers voor hunne aanspraak op de uitvinding der Boekdrukkunst, 1844. Het ingewonnen gevoelen van het Koninklijk Instituut luidde ook nu gunstig, en de hooge regering des lands verklaarde zich bereid, eene Fransche vertaling buitenslands in ruimen getale te helpen verspreiden. De bekwame hand van den Heer Noordziek leende zich weder tot deze taak, en de pers van Schinkel bragt in 1845 onder het oog van het geletterd Europa de Arguments des Allemands en faveur de leur prétention à l'invention de l'Imprimerie; ou Examen critique de l'ouvrage de M.A.E. Umbreit, ‘die Erfindung der Buchdruckerkunst.’ Aan deze geschriften van de Vries hebben wij, behalve een tal van merkwaardige bijzonderheden, vooral te danken eene naauwkeurige uiteenzetting van het verhaal door Junius geleverd, en een grondig betoog van de geloofwaardigheid diens geschiedschrijvers. Verder zijn wij het hem verschuldigd, dat het bewijs, hetwelk zoo dikwerf aangevoerd is tegen de bewering van Coster's regt op den naam van uitvinder, ontleend aan het feit dat zijn naam als drukker op de door hem geleverde werken niet voorkomt, in zijne volstrekte onwaarde werd blootgelegd; terwijl einde- | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
lijk het nevelachtige floers, waarin de persoon van Coster gehuld was, door de Vries opgehelderd werd. Tot lof van zijnen arbeid zal men moeten erkennen, dat hij het eigenlijke geschilpunt juist bepaald heeft, door namelijk te doen zien, dat de eigenlijke uitvinding der boekdrukkunst bestond in het drukken met losse, beweegbare, gegoten metalen letters, en door aan te wijzen, dat Coster zich werkelijk van de zoodanige bediend heeft. Om in dit bewijs wel te slagen, heeft hij zich zuiver op geschiedkundig terrein bewogen, en juist daardoor het vraagstuk, dat door de inmenging van allerlei vreemdsoortige bijzonderheden niet weinig ingewikkeld en verward was geworden, tot zijne ware en eenvoudige termen teruggebragt. Merkwaardig was daarbij zijne onpartijdigheid. Nooit heeft hij verzuimd, hoe ingenomen hij met Coster's roem wezen mogt, aan de verdiensten van Guttenberg regt te laten wedervaren. Hij aarzelde niet, in dit opzigt de eenzijdigheid te veroordeelen van Guttenberg's voorstanders, die bij het overdrijven van diens lof zelfs geen klein eereplaatsje voor Coster willen openhouden. ‘Het conciliatoir systeem’ - zoo schrijft de bevoegde beoordeelaar, de Heer Noordziek (Ned. Spectator 1863, bl. 23) - ‘door de Vries aanbevolen en verdedigd, loste zich op in de leus: Coster invenit, Guttenberg polivit, Schöffer perfecit.’ De formule is reeds stereotiep geworden. Talrijke vreemde deskundigen, Franschen, Italianen, Engelschen, hebben in den laatsten tijd de voorstelling van onzen landgenoot als de ware erkend, en Haarlem's regt als onbetwistbaar gehuldigdGa naar voetnoot1. Zoo, om althans één voorbeeld aan te halen, zoo getuigt de geleerde bibliothecaris en archivaris van Rijs- | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
sel, de Heer Paeile, aan het slot van zijn even grondig als volledig onderzoekGa naar voetnoot1: ‘Ainsi, pour nous résumer en trois mots, Lourens Janszoon Coster invente l'art nouveau, Jean Gutenberg introduit des perfectionnements essentiels, Pierre Schoeffer en ajoute d'autres moins importants, et, aidé de Jean Fust, qui n'intervint activement que comme libraire ou négociant, il fait participer tout l'univers au bénéfice de l'invention de Coster.’ De schrijver getuigt met onpartijdigheid onderzocht te hebben; zucht voor den nationalen roem kon bij hem, die noch Hollander noch Duitscher was, de pen niet besturen. In dubbele mate schenken wij hem onze aandacht, wanneer hij ons als de uitkomst zijner nasporingen de merkwaardige woorden hooren doet: ‘Il est donc moralement certain, et dans l'acception la plus complète de cette expression, qu'à la Hollande revient l'honneur de l'invention de l'imprimerie.’ En van de voorstanders van Guttenberg getuigt hij (p. 281): ‘Nous avons examiné une à une toutes leurs raisons, nous avons apprécié, avec impartialité, les preuves qu'ils invoquent, et nous sommes persuadés que le lecteur nous reconnaît maintenant le droit de les déclarer insuffisantes de tout point, et d'affirmer, par suite, que leur système est complètement erroné, et que c'est par la plus évidente des usurpations, par la plus criante des injustices, qu'ils ont dépouillé Coster, au profit de leur Gutenberg, de l'honneur le plus pur et le plus solide dont un homme puisse se glorifier, de l'honneur d'avoir pacifiquement bouleversé le monde, en mettant à la portée de tous les sources fécondes du vrai, du bon et du beau.’ Ik verneem in deze taal van den vreemdeling een schoone lofspraak op den arbeid van de Vries. | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
Het laat zich ligtelijk begrijpen, dat de Vries met warme ingenomenheid het plan van den Heer Noordziek, om voor Coster een metalen standbeeld als hulde der natie te doen oprigten, begroette. Hij deed echter ook nu iets meer dan dat hij gereedelijk het lidmaatschap eener benoemde Commissie aanvaardde: hij schonk ons een keurig geschrift. Onder den titel van: Iets over de afbeeldingen van Laurens Jansz. Coster, 1847, had de Heer W.H.J. van Westreenen van Tiellandt zich doen kennen als een tegenstander van het oprigten van het standbeeld, op grond dat men niet genoeg bekend was met de gelaatstrekken van Coster. Op uitstekenden trant leverde de Vries de overtuigende Bewijzen voor de echtheid en gelijkenis der oude afbeeldingen van Coster, 1847. Alles wat met Coster's kunst en Coster's persoon in naauw verband stond, was en bleef onafgebroken het voorwerp van zijne aandacht; nog in 1862 leverde hij eene naauwkeurig bewerkte Lijst der stukken betrekkelijk de geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst, berustende op het Raadhuis te Haarlem. Van de uitvinding ging zijn onderzoek voort tot den man, wien de eer der vondst toekwam. Toen de voormalige woning van Coster afgebroken werd, prijkte weldra de gevel van het nieuwe huis, dat op die plaats herrees, met een gedenksteen, waarin op voorstel van de Vries de woorden: Costeri aedes,
Typographiae natales.
gebeiteld werden; en de herinneringen aan die plek verbonden noopten hem in 1851 de: Lotgevallen van Coster's woning te beschrijven; ja, de laatste letterkundige arbeid, die den bijna negentigjarigen grijsaard nog weinige dagen voor zijnen dood bezig hield, was gewijd aan een werkje over het leven van Coster en de geschiedenis zijner uitvinding, dat hij bijna voltooid heeft achtergelaten, als een | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
nieuw gedenkteeken van zijnen onvermoeiden ijver voor Haarlem's regt. De Vries had veel aanmoediging genoten. Niet alleen in zijn vaderland, maar ook in den vreemde werd zijn ijver hoog gewaardeerd en zijn pogen als welgeslaagd geacht. In 1851 was op een der voornaamste tooneelen van Parijs Coster voorgesteld als uitvinder der drukkunst; de Vries kon het zich ligt getroosten dat de tooneeldichter vaak aan de geschiedenis ontrouw was geworden, want Paul Lacroix leverde in zijn prachtig werk Le moyen âge een breed artikel Sur l'Imprimerie, waarin de eer der uitvinding onbewimpeld en stellig aan Coster wordt toegekend, hoewel de schrijver aanneemt, dat gelijktijdige proefnemingen door Guttenberg te Straatsburg gedaan zijn. De Vries vestigde op dien arbeid onzer naburen het oog zijner landgenooten in een geschrift: Hedendaagsche voorstelling van Coster en de uitvinding der boekdrukkunst in Frankrijk, 1853. Breed is de lijst geworden van de namen dergenen, die, na den arbeid van de Vries aan grondige kritiek te hebben onderworpen, het pleit door hem beslist rekenen; Frankrijk, Italië, Engeland (wij zagen het reeds) leveren getuigen op voor de regtmatigheid van Haarlem's aanspraken op de eer der uitvinding; en waren de pleidooijen van de Vries ook in het Hoogduitsch vertolkt geworden, misschien zou de bekwame pleitbezorger ook daar in de schatting van onpartijdigen den lauwer gewonnen hebben. Wie op de dagen van 15, 16 en 17 Julij 1856 de feesten bijwoonde, te Haarlem gegeven bij gelegenheid der onthulling van het nieuwe standbeeld van Coster, die begroette den hoogbejaarden strijder voor de eer des vaderlands met innige blijdschap, en verheugde zich er over dat het beleven van deze schoone dagen hem nog vergund was. Hij had het zijne gedaan, om de heugenis van het vaderlandsche feest te bewaren. Aan Prof. Geel en hem was het | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
ontwerpen der opschriften voor den gedenkpenning opgedragen. Ook hierin kweet hij zich gelukkig van zijne taak, daar zijn vriend Geel - aan wiens fijnen smaak de Vries gaarne het regt der kritiek toekende - volkomen goedkeurde dat de inscriptiën aldus zouden luiden: Typographiae pater. en aan de keerzijde, onder eene zon, die door de nevelen heenbreekt: Dispulsis nebulis fulget illustrior. De feesten, aan welke de Vries een hartelijk deel nam, bragten hem eene aangename verrassing. De toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, Dr. G. Simons, versierde hem op 's Konings last met de insigniën van het Commandeurskruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en openbaarde zijne opregte blijdschap dat het hem gebeuren mogt, een zoo oud, zoo geacht en bemind vriend van zijnen overleden vader een welverdiend huldeblijk te brengen. De Vereeniging der Nederlandsche Typographen, erkennende wat de Vries tot handhaving van Coster's roem bijgedragen had, vereerde hem op een dier feestelijke dagen met een lofgedicht, hem uit haren naam toegebragt, waarvan de laatste woorden volkomen juist uitdrukken, welk regt de Vries zich op den dank zijner landgenooten verworven heeft: Die dank weêrklink', zoo menigmalen
Ons volk het feest der drukkunst viert,
En waar men 't beeld van Coster siert,
Daar zal ons nakroost fier herhalen:
Op Haarlem's regt, op Haarlem's regt,
Is 't zegel door de Vries gelegd!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
De hem bij die gelegenheid aangeboden lauwer- en eikenkrans was een symbool van den ijver waarmede hij gestreden, en van de goede uitkomst waarmede hij het pleit voldongen had. Zoo drukte de stem der bevoegden en de stem van het algemeen hare goedkeuring uit nog bij zijn leven, en smaakte hij in de late avonduren van zijnen welbesteden dag eene liefelijke vrucht van zijnen arbeid. De avond van zijn levensdag was gedaald; hij vond hem nog bezig in dat zelfde onderwerp, dat zoo lang en zoo bestendig zijne aandacht had geboeid. Hem was het geluk ten deel gevallen, dat zijne krachten zich gewijd hadden aan het bearbeiden van eene juist omschreven taak, die hij - voor zooverre dat van menschelijken arbeid kan worden gezegd - ten einde toe afgeweven heeft. Waar zoo menigeen zijn tijd verdeelt onder verschillende onderwerpen, en zijne krachten wel eens verspilt aan het behandelen van zaken, waarvoor die krachten niet berekend zijn, heeft de Vries lust, moed en zelfverloochening bezeten om zich te houden aan dat werk, waarvan men zeggen mag, dat het gebleken is het zijne te wezen bij uitnemendheid. Ik behoef wel niets te zeggen om het voorregt der zoodanigen te doen waardeeren. Wat ik daar schreef, vatte men vooral niet op in zulk een beperkten zin, alsof hij voor niets oogen en ooren had, wat niet met dit onderwerp in een regtstreeksch verband stond. Verre vandaar: hij, de oudste onzer letterkundigen, bleef met steeds gespannen aandacht volgen, wat die letterkunde jongst en opmerkelijkst opleverde. Wie herinnert zich niet, na het volbrengen van eenige letterkundige taak, van de Vries blijken van deelneming, belangrijke opmerkingen, vriendelijke teregtwijzing ontvangen te hebben? Al telde hij tachtig jaren, toen Tollens in 1853 zijne Laatste Gedichten in het licht zond, verrukt en opgetogen schreef hij den dichter den hartelijken brief, dien Dr. Schotel ons | |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
bewaard heeft (Tollens en zijn tijd, bl. 203 vlg.). Al bereikte hij den leeftijd van acht-en-tachtig jaren, hij was nog frisch en helder van geest, om aan den Heer J.A. Alberdingk Thijm, den schrijver van het merkwaardig opstel: ‘Pieter Pypers en zijn tijdgenoten’ (Volks-Almanak voor Nederl. Katholieken, 1862), schriftelijk de verzekering te geven: ‘Ik las het met belangstelling en genoegen, omdat ik alle de personen, die daarin door u ten tooneele gevoerd worden, zeer goed persoonlijk gekend heb.’ Waarlijk, het is niet dan natuurlijk, dat de Heer Thijm de mededeeling van dit oordeel besluit met de juiste opmerking (Dietsche Warande, D. VI. bl. 336): ‘Dat is toch zeer opmerklijk voor een land, een litterariesch oordeelkundige rijk te zijn, die in het jaar des Heeren 1862 nog met gezach getuigen kan: “ja, wat ge daar van omstreeks 1790 vertelt, is waar - want ik stond er bij, toen het gebeurde”’. De Vries kon zulke getuigenissen afleggen, niet slechts omdat hij oud was geworden, maar omdat hij tot het einde van zijn leven alle beweging op het gebied der letterkunde gadegeslagen had met opmerkzaamheid, daaraan deelgenomen, daarin geleefd had. Daarom ook was hij geen partijdig lofredenaar van ‘zijn tijd’; maar, hoezeer ook het goede van vroegere dagen waardeerende, was hij billijk genoeg om het streven van een lateren tijd in zijne waarde te erkennen, en voelde zich te huis in het midden van een jonger geslacht, dat met eerbied op hem staren kon, als een toonbeeld van trouwen ijver in het woekeren met de gaven, die zijn God hem geschonken had. Dat is de hoogste lofspraak, die wij kunnen uiten; ik acht haar hooger dan de eerbewijzen, welke aan de Vries bij zijn leven zijn toegebragt. Hij was lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van Teyler's Godgeleerd Genootschap, van het Provinciaal Utrechtsche, van het Zeeuwsche en het Friesche Genootschap, van de Hollandsche Maatschappij | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
van Wetenschappen te Haarlem, - bij wier l00jarig bestaan hij voor de medaille deze gelukkig gevonden inscriptie stelde: Per saeculum floruit, per saecula crescat. - om van andere min vermaarde te zwijgen. Dat zwijgen wordt mij zeker door niemand ten kwade geduid, die weet hoe ligt dergelijke benoemingen het deel worden van hen, die op het gebied der letterkunde zich een naam verworven hebben; alleen zij die daarin het geluk huns levens vinden, zullen er zich aan ergeren; maar de Vries heeft ze niet boven hare waarde geschat. In een gelukkig gezin was hem eene bron van levensgenot geopend, waarvan zijne stervende lippen nog met innigen dank aan den goeden God gewaagden. In 1814 gehuwd met Hillegonda van Geuns, de oudste dochter van zijn eerwaardigen Haarlemschen Ambtgenoot Matthias van Geuns, zag hij zijnen echt gezegend met twee dochters en twee zonen. Hoe spande de gezegende echtgenoot en vader alles in, om voor de vorming dier kinderen te zorgen; hoe regelde hij het onderwijs zijner zonen; hoe klopte zijn hart van vreugde bij het gelukkig slagen hunner studiën. Wie beschrijft ons de aandoeningen, die zijn binnenste vervulden, toen hij nog in krachtvollen ouderdom tegenwoordig mogt zijn in de Gehoorzaal der Leidsche Hoogeschool, om er de rede aan te hooren, waarmede zijn jongste zoon, als opvolger van Siegenbeek, het Hoogleeraarsambt aanvaardde, en waarin die zoon gretig de gelegenheid aangreep om openlijk zijn dankbaar hart uit te storten voor hetgeen hij dien vader verschuldigd was. Wijdde zijn oudste zoon gaven en krachten aan de dienst van het Staatsbestuur: de grijze vader mogt den dag nog beleven, waarop die zoon verkoren werd onder de leden van het hoogste Staats-Collegie des Lands. Miste de grijsaard ook noode diens bijzijn in de stad zijner inwoning, daar bleven hem in zijn huis nog dierbare panden over, wier kinderlijke hulp zijnen zwakken gang schraag- | |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
de en de kwaal van zijn verzwakt gezigtsvermogen door gepaste lectuur hem zoo dragelijk mogelijk maakte. Maar was zijn gang wankelend en zijn ligchamelijk oog en kracht verminderd geworden, de helderheid van zijn geest bleef voor verflaauwing gespaard. Die hem lief hadden en hoogschatt'en zagen den uitwendigen mensch afnemen, terwijl de gezondheid van den inwendigen niet verstoord werd. Een kort, maar pijnlijk ziekbed maakte 3 November 1862 een einde aan zijn leven. Hoeveel het ook kostte dat lijden aan te staren, de smart der zijnen werd gelenigd door de taal van geloof en van liefde, die hij in heldere oogenblikken met even krachtigen toon als vaste overtuiging hun toesprak. De gemoedsstemming, die hem in zijn leven gekenmerkt heeft, is bij zijn sterven niet verloochend geworden. Al de dagen van zijn lang leven heeft hij vrede en liefde om zich verspreid.
Leiden, Mei 1863. C. Sepp. | |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
Lijst der uitgegeven Geschriften van A. de Vries.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
|
|