| |
| |
| |
Levensberigt van Mr. Jan Andries Kluppel.
Ik geef hierbij het levensberigt van een man, dien ik sedert ruim veertig jaren in verschillende betrekkingen ter zijde gestaan en in velerlei werkkring heb leeren kennen en hoogachten. Uit dien hoofde mogt ik die eervolle en kiesche taak kwalijk op een ander schuiven, die, verder van het levenstooneel verwijderd, soms minder dan ik in de gelegenheid konde wezen, om daarvoor met de meest mogelijke zekerheid en naauwkeurigheid bij nabestaanden en vrienden de noodige bouwstoffen te verzamelen. Hun breng ik hier al dadelijk daarvoor mijn opregten dank met de verzekering, dat, zoo ik de opdragt van Heeren Bestuurderen onzer Maatschappij niet zonder huivering en weêmoed aanvaardde, - deze mij evenwel de welkome gelegenheid gegeven heeft, om de nagedachtenis van den waardigen overledene naar mijn vermogen op bescheidene wijze te vereeren.
| |
| |
Mr. Jan Andries Kluppel werd op 14 Januarij 1786 te Enkhuizen geboren uit Mr. Andries Jacob Kluppel en Susanna Aletta Elisabeth Snoeck. De eerste, Mr. Andries Jacob, was lid geweest van het Collegie van Schepenen en van dat der Groote Visscherij, als mede Weesmeester en Thesaurier der stad. Hij behoorde tot een geslacht, waarvan de leden gedurende de vorige eeuw zitting hadden in de regerings-collegiën en in het bewind der West- en Oost-Indische Compagnie aldaar. De grootmoeder van onzen overledene, Margaretha Petronella Verbrugge, was vermaagschapt aan eene oude, door haren handel, vaart en reederij zeer gunstig bekende Enkhuizer familie, waarvan vooral Jan Verbrugge als bekwaam geschutgieter vermaard was, in welke hoedanigheid hij eerst naar 's Gravenhage en vandaar naar de groote kanongieterij te Woolwich geroepen werd.
Kluppel is tweemalen gehuwd geweest: de eerste reize op 7 Maart 1813 met Agatha Petronella Vonk en na haar overlijden met Petronella Francisca Henrica Elisabeth Fabritius, weduwe van den Heer Gerard de Wijs, in leven Griffier bij de voormalige Regtbank van eersten aanleg te Alkmaar, op 15 Julij 1824. Uit het eerste huwelijk liet hij op 16 Augustus 1862 drie kinderen na, uit het laatste slechts één zoon, Matthijs Antonie, thans Griffier bij het Kantongeregt te Alkmaar.
Na te Enkhuizen het lager, wat meer uitgebreid onderwijs genoten te hebben, gelijk dit destijds aldaar even als elders in den regel gegeven werd, ging Kluppel in 1799 naar de Latijnsche school, om zich onder den daar ter stede docerenden rector, den geleerden en voortreffelijken E. Epkema, in de kennis der oude talen te oefenen. Hij onderscheidde zich al spoedig door zijn ijver en werd in Julij 1803 tot de Akademische lessen bevorderd, na het houden eener redevoering over het gezegde van Horatius: ‘Virtus intaminatis fulget honoribus,’ eene spreuk, die in
| |
| |
den jeugdigen spreker bijna een voorgevoel zou doen onderstellen van wat hem zelven in zijn volgend leven wedervaren is.
Op 19 September 1803 vertrok hij naar Leiden, om aldaar de voorlezingen bij te wonen van de Hoogleeraren van der Keessel en Hageman in de Regtsgeleerde en daarmede verwante vakken, Wyttenbach en Luzac in de oude Letteren, van Beeck Calkoen in de Wiskunde, Siegenbeek in de Welsprekendheid, enz. - Na op 4 Junij 1806 in de Regten gecandideerd te zijn en daarna meermalen zijne theses juridicae, zoo in het gezelschap ‘Cures quod audis,’ als in het auditorium Academicum, verdedigd te hebben, werd hij op 9 Julij 1807 door den Hoogleeraar van der Keessel tot doctor in de beide regten gepromoveerd, na de verdediging van eene dissertatie de Crimine Stellionatus.
In datzelfde jaar vertrok Kluppel naar 's Gravenhage, om zich voor den Hove van Holland onder de toen aldaar meest bekende pleitbezorgers in de practijk te oefenen. Hij werd op 9 September 1807 als Advokaat beëedigd, - maar reeds in het volgende jaar onverwacht door een zamenloop van omstandigheden te midden zijner magen en vrienden teruggevoerd, om in zijne geboorte-stad in meer administratieve betrekking werkzaam te zijn. Hij werd namelijk aangesteld tot Secretaris der stad Enkhuizen en der Weeskamer aldaar, alsmede tot Griffier van Schepenen.
Ook hier werd hem echter in die bewegelijke tijden geen bestendige werkkring gegund. Na ruim drie jaren aldaar in de zoo even gemelde betrekkingen gediend te hebben, werd Kluppel in het voorjaar van 1811 bij de invoering der Fransche regterlijke organisatie benoemd tot Griffier bij het Vredegeregt in het eerste Kanton Alkmaar, een keerpunt in zijne levensbaan, dat op zijne toekomst een' beslissenden invloed had; daardoor toch werd hij uit het administratieve werk weder eene schrede nader gebragt tot zijn regter-ambt.
| |
| |
Op 21 Februarij 1812 werd hij met de Heeren Mr. H.J. van de Graaff en B. van Laar alhier lid van het Comité consultatif pour les hospices et établissements de charité in het Arrondissement Alkmaar en op 19 September 1818 benoemd tot Regter in de Regtbank van eersten aanleg aldaar; daarop volgde d. 20 Augustus 1825 zijne aanstelling tot Regter van Instructie bij die Regtbank en na 15jarige dienst in deze beide betrekkingen, die tot Voorzitter van dat regtscollegie, in welke waardigheid hij op 16 September 1838 bevestigd werd, bij de invoering der nieuwe regterlijke organisatie in ons Vaderland.
Ik behoef niet te zeggen, dat deze trapsgewijze opklimming het gevolg was van zijne onvermoeide pogingen, om in het belang der regtsveiligheid van het algemeen en der regtbehoevenden zelven de zaken met zijne ambtgenooten zoo goed en vaardig mogelijk te regelen, te leiden en af te doen. Een en ander verwierf hem, bij zijne erkende bekwaamheid, naauwgezetheid en gepaste voortvarendheid, niet alleen de hoogachting en toegenegenheid zijner medeburgers; maar ook het Opperhoofd van den Staat drukte daarop het zegel, door hem in 1842 als Ridder op te nemen in de Orde van den Nederlandschen Leeuw en hem in 1858 de versierselen toe te zenden van Commandeur der Koninklijke Groot-Hert. Orde der Eikenkroon, ter gelegenheid dat hij in datzelfde jaar het hoogst zeldzame voorregt mogt beleven van met zijne ambtgenooten en talrijke vrienden achtereenvolgens gedachtenis te vieren van zijne 50jarige regterlijke bediening, van zijn 40jarig lidmaatschap der Regtbank en van zijn 25jarig Voorzitterschap in ditzelfde regtscollegie!
Men meene echter niet, dat Mr. Kluppel zich blootelijk tot zijn hoofdvak bepaalde. Zijne aangeboren werkzaamheid en veelzijdige ontwikkeling, zijne vlugheid, goede trouw en volharding, ondersteund door eene zelden gestoorde gezondheid, bragten hem ook van lieverlede op ander, daar- | |
| |
mede verwant, ja soms daaraan geheel vreemd gebied; als daar zijn van administratieve, waterschaps-, school- en andere ook meer wetenschappelijke zaken.
Na reeds, gelijk hierboven gemeld is, in zijne geboortestad ruim drie jaren gediend te hebben als Secretaris van Burgemeesteren en Vroedschap, werd hij op 10 October 1818 benoemd tot lid van den Stedelijken Raad te Alkmaar, in welke betrekking hij onafgebroken en met den meesten ijver werkzaam bleef tot aan zijn dood, belast, gelijk gewoonlijk, met vele daaruit voortvloeijende bemoeijingen en commissiën. Op 10 November 1829 werd hij aangesteld tot lid en Secretaris der stedelijke Weeskamer en, na 's Konings besluit van 1 April 1835, Staatsblad no. 5, bragt hij niet weinig toe tot de regeling en afdoening der vele toen daarop nog berustende boedels, met dit gevolg, dat deze kamer eene der eersten was, die volgens de voorschriften der wet van 5 Maart 1852, Staatsblad no. 45, konde worden afgedaan. In 1840 werd hij gekozen tot Lid der Provinciale Staten van Noord-Holland en sedert, als zoodanig, van de Commissie van Toezigt op het belangrijke Krankzinnigengesticht Meerenberg.
Ook de Waterschappen gingen hem niet minder ter harte. Kluppel had als geboren Noord-Hollander onder anderen het gewigt leeren kennen der zoo kostbare zeeweringen voor de oostelijke en westelijke kusten van dat gewest en was, als gegoed in verschillende polders, ook niet zonder persoonlijk belang bij dat slag van zaken. In 1822 werd hij gekozen tot Hoofd-Ingeland en in 1826 tot Heemraad van den uitgestrekten polder van de Zijpe, eerst lange jaren daarna aan de zeezijde overgedijkt door den Anna Paulowna Polder. In 1825 werd hij lid van het Collegie van Hoofd-Ingelanden in den niet onaanzienlijken Heer Hugowaard, en in 1837 van wege de stad Alkmaar in dat van het Hoog-Heemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten, van welk waterschap hij reeds in Januarij van
| |
| |
het volgende jaar door den Koning tot Dijkgraaf werd aangesteld. Ik mag hier niet nalaten aan te teekenen, dat Kluppel zich deze laatste onderscheiding bijzonder waardig gemaakt heeft, door zich in deze betrekking gedurende het vierde deel eener eeuw uitnemend en wakker van zijn pligt te kwijten en daardoor de belangen van dit aangelegen Waterschap met Gods hulp en de trouwe ondersteuning zijner medebestuurders in meer dan één opzigt krachtdadig te bevorderen en tegen de aanslagen der woedende Noord-Zee te beveiligen.
Wat de schoolzaken betreft; naauwelijks teruggekeerd in zijne geboorteplaats Enkhuizen (in 1808), werd Kluppel benoemd tot lid der plaatselijke School - Commissie en nam hij aldaar, tot op zijn vertrek naar Alkmaar in 1811, des winters een persoonlijk aandeel aan de maatregelen tot verbetering van het volksonderwijs, waarvan hij de gebreken en de ondoelmatigheid, zoo in de stoffe als in den vorm, zoo zeer had leeren kennen en inzien. Ieder weet, welken invloed de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gehad heeft op de toepassing der in 1801, 1803 en 1806 uitgevaardigde schoolwetten, en men zal zich dan ook niet verwonderen, dat Kluppel zich daaraan met warmte aansloot en in het wintergetijde van 1815 op 1816 en van 1816 op 1817, ook in de Vergaderingen van het Alkmaarsche departement, meermalen met de hem eigene helderheid van stem en voordragt het woord voerde, en hier ter stede het lager onderwijs volgens de bovengemelde verordeningen tot stand hielp brengen. In 1820 eindelijk werd hij door de stedelijke regering geroepen, om zijne zorgen te besteden aan de toenmalige Latijnsche School. Hij volhardde daarin, totdat hij in 1855 als Voorzitter met het geheele Curatorium op hun eenparig verzoek eervol ontslagen werd, om redenen, die hier minder t'huis behooren.
Ik sprak hierboven nog van andere, ook meer wetenschappelijke zaken, en doelde daarmede vooral op het vlij- | |
| |
tig en naauwkeurig onderzoek van oorkonden, voor zoo ver die den overledene belangrijk voorkwamen voor eene grondige beoordeeling en doelmatige behandeling van administratieve en waterschaps-zaken. Zoo werd hem reeds in 1817 van wege Burgemeesteren dezer stad opgedragen, om het hier, gelijk veelal elders, wel wat verwaarloosde stedelijke Archief te verzamelen, te inventariseren en in orde te schikken, een arbeid, dien zijne later toenemende bemoeijingen hem evenwel verhinderden geheel ten einde te brengen. Even zoo maakte hij zich, naar het oordeel van geschied- en taalkundigen, verdienstelijk door het opsporen, ontbieden, afschrijven en afdrukken van vele oude in den loop der tijden in het ongereede geraakte stukken betrekkelijk het Hoog-Heemraadschap van den Hondsbossche hierboven gemeld. Dit een en ander verwierf hem in 1846, naar ik meen, het Lidmaatschap van het Historisch Genootschap te Utrecht en, in 1859, dat van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Heb ik tot hiertoe den afgestorvene meestal alleen van zijne uitwendige en verstandelijke zijde doen kennen, wij slaan van nu af meer bepaald het oog op zijn meer inwendig leven en zijne gemoedsgesteldheid.
Ja, gemoedelijk was hij in hooge mate. Zijne opgeruimdheid en gezelligheid, zijne gemakkelijkheid en welwillendheid roemde ieder reeds, die hem nog slechts oppervlakkig kende; maar wie door naauwer betrekking of gemeenzamer omgang vertrouwelijker met hem waren, zijne huisgenooten en vrienden, mogten zich, bij al het menschelijke, dat onze natuur hier beneden aankleeft, verzekeren van zijn doorgaand streven naar het goede en ware, ook op zedelijk en godsdienstig gebied. Zij kunnen bovendien met mij verklaren, dat, was daarin zijne overtuiging eenmaal gevestigd, hij ook den moed had en in staat was daar- | |
| |
voor uit te komen en die voor te staan. Zoo op staatkundig als godsdienstig terrein lag bij hem de waarheid in het midden en was hij wars van de uiterste partijen, ja even omzigtig als hij zich doorgaands toonde in het vooruitgaan, even pal bleef hij staan, waar hij eenmaal gekomen was, totdat hij ter goeder trouw voor betere wetenschap of rijper ervaring wijken mogt.
Met deze hoedanigheden nu ging een waarlijk Christelijk geloof gepaard, gegrond op oordeelkundige bijbelkennis.
Kluppel had als jongeling grooten lust getoond, om in de theologie te studeren en predikant te worden, maar hij gehoorzaamde aan zijne ouders, welke dit toen minder raadzaam vonden. Dit nam echter niet weg, dat hij zich in zijn laatste Akademie-jaar te Leiden deed inschrijven voor het Collegie van den Hoogleeraar J.W. te Water over dezes systema religionis Christianae dogmaticae. Werd dit welligt door dezen of genen in een jurist wat vreemd gevonden, wij voor ons vinden na al het voorgaande daarin een nieuw bewijs van gemoedelijken ernst en loffelijke zelfstandigheid in het betreden van zijn eigen pad. Gods Woord, gelijk dit in de Heilige Schrift vervat is, bleef steeds zijn plechtanker in het leven, zijne hoop bij het uitzigt op een naderend einde, zijn steun en troost onder het lijden aan eene ongeneeselijke kwaal, die zijne krachten kwam sloopen, vóór dat zijne ranke, regte en nog vlugge gestalte onder den allengs geklommen, meer dan 76jarigen ouderdom behoefde te bukken.
Bij dat alles was Kluppel zeer getrouw in de bijwoning der openbare godsdienstoefening en daarbij vol van belangstelling in kerkelijke zaken, zoodat het niemand kan verwonderen, dat hij al spoedig geroepen werd, om de belangen van het Hervormde Kerkgenootschap te helpen bevorderen, waarin hij gedoopt en opgevoed was. Die roeping volgde hij zelfs met eenige voorliefde.
| |
| |
Na verscheidene jaren als Diaken en Ouderling gediend te hebben, werd hij in 1833 voor het eerst in de laatste hoedanigheid gekozen tot lid van het Klassikaal bestuur te Alkmaar, vandaar in Junij 1853 door die classis afgevaardigd in het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, en eindelijk in 1854 door dit Collegie weder als Ouderling naar de algemeene Synode te 's Gravenhage gezonden.
Ik kan hier slechts in het voorbijgaan gewagen van het werkzaam deel, dat Kluppel steeds nam in met deze zaken verwante genootschappen, die de verspreiding van den Bijbel en van het Christendom tot zelfs in China of wel de behartiging beoogen van de stoffelijke belangen der Hervormde Gemeenten in ons Vaderland. Zoo werd hij bijv. hier ter stede reeds in 1825 Bestuurder van het Bijbel- en in 1833 van het Nederlandsche Zendeling-genootschap, door welke afdeelingen hij, zoo mijne inlichtingen getrouw zijn, verscheidene jaren met vrucht ter algemeene vergadering gezonden werd. Sedert 1821 was hij Secretaris en van 1849 tot aan zijn dood onafgebroken Voorzitter van het Collegie van Notabelen der Hervormde Gemeente zijner woonplaats; in 1857 werd hij geroepen in de Provinciale Commissie van Toezigt op de kerkelijke administratie in Noord-Holland.
Kluppel bewoog zich echter niet alleen op meer kerkelijk gebied met Christelijken ijver en liefde, maar stelde bovendien, met opoffering van tijd, moeite en geld, een levendig belang in die maatschappijen, welke in echt Nederlandschen geest de lijdende menschheid trachten te hulp te komen of andere, voor het algemeen nuttige oogmerken zoeken te bereiken. Reeds sedert 1815, en dus van den beginne af, was hij hier werkzaam als Secretaris en sedert 1820 tot aan zijn overlijden, als Thesaurier der Districts-commissie van de Gewapende Dienst in de Nederlanden, en in 1819 werd hij Commissaris van het Invaliden-huis te Leiden.
| |
| |
Na reeds eenige jaren lid geweest te zijn der Sub-Commissie van de Maatschappij van Weldadigheid alhier, werd hij in 1829 gekozen tot lid der Commissie van Toevoorzigt, bezocht de koloniën en werd later vanhier afgevaardigd, om de belangen der leden-deelhebbers waar te nemen in de algemeene vergaderingen, die belegd werden, nadat de Maatschappij onlangs haar jongste tijdperk ingetreden was en ingevolge de nieuwe statuten, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 7 Julij 1859, Staatsblad no. 79, haar karakter van particuliere instelling weder aangenomen had.
In het departement Alkmaar der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werkte hij ijverig mede, om alhier in 1818 eene Spaarbank en in 1852 eene Hulpbank voor minvermogenden op te rigten, en had hij in 1858 het genoegen, bij het nederleggen van zijn laatste Voorzitterschap, zijn 50jarig lidmaatschap van die Maatschappij te herdenken en bij die gelegenheid een hoogst aangenaam bewijs te ontvangen van de erkentelijkheid zijner medeleden voor zijne langdurige en belangelooze ondersteuning.
Maar, waar zoude ik eindigen, wanneer ik nog zoo vele andere proeven wilde geven van zijn onverdroten ijver in het bevorderen van het goede en het bestrijden van het kwade, waar en wanneer hij daartoe ook geroepen werd? De genoemden zijn slechts weinigen uit zeer velen!
Menigeen zal mij nu reeds vragen; waartoe dient ons die breede lijst van bemoeijingen, die waarlijk niet allen even belangrijk, ja waarvan de meesten voor onze Maatschappij tamelijk onverschillig zijn? Ik antwoord, dat ik, geroepen tot het geven van een levensberigt, gemeend heb ons afgestorven medelid te moeten schetsen, gelijk hij werkelijk geleefd heeft; hij, een man, die, zonder zich zelven te rangschikken onder de voorgangers in de bespiegelende
| |
| |
wetenschap, zijn leven overeenkomstig zijn gelukkigen aanleg met zoo veel vrucht gewijd heeft aan hare toepassing op zijne omgeving, in die veelsoortige toestanden en betrekkingen, waarin hij achtereenvolgens gebragt of geplaatst werd, - een man, die daardoor juist het doorslaande bewijs geleverd heeft, dat men, ook zonder diepe geleerdheid of stoute vlugt, een hoogst weldadigen invloed uitoefenen kan op den maatschappelijken kring, waarin men zich beweegt.
Daarvan waren allen doordrongen, die zich op 20 Augustus des verleden jaars vrijwillig aan zijn lijkstoet aansloten, ook de sprekers aan zijne groeve; ook hij, die daar als oudste regter in zijne vierschaar (sedert zijn opvolger in het voorzitterschap) het woord voerde en dus besloot:
‘In velerlei betrekkingen was hij gedurende eene reeks van jaren den lande en der stad zijner inwoning dienende en nuttig, en mogt hij den roem wegdragen, een kundig, ijverig en regtschapen mensch te zijn. Ook in zijn bijzonder leven was hij een trouw echtgenoot en liefderijk vader.
Als Christen had hij een opregt geloof en openbaarde hij dit in zijn handel en wandel door de betrachting van Christelijke deugden.
Wetende, dat het tijdstip zijner ontbinding naderde, dat zijne ure aanstaande was, - morde hij niet, maar berustte daarin met vol vertrouwen op zijne toekomst, overtuigd dat zijn verscheiden zou zijn de overgang tot een hooger en beter leven.
Dit alles te weten en te kunnen bedenken moge de troost zijn van echtgenoot en kinderen, nabestaanden en vrienden, die hij heeft achtergelaten.
Dit alles te zeggen op een zoo gewigtig oogenblik als het tegenwoordige, was eene behoefte voor het regterlijk
| |
| |
collegie, waarvan hij een tal van jaren met eere voorzitter was en voor de leden der balie bij dat collegie.
Zij voegen daarbij hunne hoop en vertrouwen, dat zijne assche rust in vrede!’
Alkmaar, Maart
1863.
Mr. G. van Leeuwen.
|
|