Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 1]
| |
Levensschets van Mr. Pieter Alexander Sandelin.De taak, waartoe het bestuur van de maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij thans heeft opgeroepen, is mij zeer lief. Hoe zou deze mij moeijelijk vallen! Te spreken van een man als Sandelin, dien ik in veeljarigen omgang, zoo regt goed heb leeren kennen, en wegens vele voortreffelijke eigenschappen waarderen; zijne werken in herinnering te brengen en van zijne edele gezindheden getuigenis te geven, dit zal geen inspanning, maar veeleer nog een weldadig genot en verpozing zijn voor mijn geest. Is het een voorregt met een in den volsten zin regtschapen man bij zijn leven bekend te worden, het kan ook niet anders dan weldadig zijn ons, na zijn verscheiden, diens beeld voor den geest terug te roepen.
Van het oud, aanzienlijk geslacht, waarvan Sandelin ondersteld wordt afgestamd te zijn, zal ik weinig verhalen. De daartoe betrekkelijke aanteekeningen in familiepapieren te onderzoeken en te ontleden, zou mij veel te ver van het eigenlijke doel van het thans verlangd levensberigt afleiden. | |
[pagina 2]
| |
Het zij genoeg te zeggen dat daar in vermeldingen voorkomen, die tot de 13e eeuw opklimmen, en naar Artois als voorvaderlijken zetel verwijzen van een geslacht, waartoe de Sandelin's behoorden, welke in de 16e eeuw, in Holland met aanzienlijke ambten waren bekleed, alsook eenige anderen, die onder de edelen van Zeeland zijn geteld, en dat later, zoo men wil, een tak van dezen zich met der woon in België gevestigd heeft, waar uit onze Sandelin is gesproten; op grond waarvan hij zich, schoon Belg van geboorte, toch als Nederlander van oorsprong beschouwen mogt. Geboren te Brussel den 19 Febr. 1777, waar zijn vader, Alexander Sandelin, destijds gevestigd was, zag hij zich, na volbragte regts-studiën, al zeer spoedig bekleed met het ambt van vrederegter van het kanton La Hulpe, en belast met het Sekretariaat van eenige nabijgelegene meijerijen. In 1807 verwisselde hij die betrekkingen voor den post van eersten Commies en kashouder bij de administratie der vereenigde regten te Maastricht, om, vier jaren later, eene meer aan zijne neiging beantwoordende bestemming te erlangen, in de gewigtige betrekking van Procureur des Keizers, te Amersfoort, welke hij tot groote voldoening heeft waargenomen en bij hem aangename herinneringen van vervulde pligtsbetrachting, zoowel als eene bijzondere voorliefde voor Hollandsche nationaliteit en Hollandsche litteratuur heeft achtergelaten. Dit zijn verblijf evenwel, was niet van langen duur, daar hij zich reeds in 1814 verplaatst zag naar Brugge, in hoedanigheid van Vice-President van de regtbank aldaar; waarna hij in 1817 tot de waardigheid van President van diezelfde regtbank bevorderd werd, en dit ambt tot in het jaar 1830 is blijven vervullen. Hem was inmiddels, in 1829, ook de dubbele eer te beurt gevallen, van zich tot ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd en, door de Staten van Westvlaanderen, tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten Generaal gekozen te zien, ten gevolge van eene behaalde meerderheid op zijnen voorganger | |
[pagina 3]
| |
de Muelenaere. - Van nu af moest hij echter al meer en meer de onbestendigheid van het ondermaansche ondervinden, daar krachtig uitgedrukte politieke gevoelens hem wel eenige warme vrienden verworven, maar ook niet minder felle vijandschap verwekt hadden, die nu zoo verre ging, dat hij, in datzelfde Brugge, waar hij eene reeks van jaren, het zeer bijzonder voorwerp van algemeene liefde en achting geweest was, weldra aan eene vervolging ten doel stond, die hem tot een overhaast vertrek verpligtte. Toen, in het jaar 1830, de Belgische Revolutie was uitgebroken, leverde die stad het jammerlijk schouwspel, dat zijn huis door een dolzinnig graauw bestormd, in brand gestoken en met alle zich daarin bevindende wetenschappelijke en kunstzaken, aan eene totale verwoesting prijs gegeven werd; ter naauwernood wist hij zich van lijfsgevaar te redden, door zich, met vrouw en kind, in overhaaste vlugt, naar Noord-Nederland te begeven. Zich daarop 's Gravenhage tot woonplaats gekozen hebbende, legde hij, na het in 1839 met België gesloten tractaat, de deswege gevorderde verklaring af bij het Gemeente-bestuur van deze stad, in voldoening aan het bepaalde bij art. 2 van het Koninklijk Besluit van 24 Augustus van evengemeld jaar. Het verlies van zijne laatst vervulde gewigtige betrekkingen, als gevolg van de Belgische revolutie, bragt te weeg dat onze Sandelin op wachtgeld en vervolgens op pensioen gesteld werd, met den hem in 1844 nog, tot gedeeltelijke vergoeding voor ondergaan leed, geschonken titel van Staatsraad in buitengewone dienst. - Hebben redenen van Staat zich verzet, hem in een aan zijne algemeen erkende regtskundige bekwaamheden beantwoordende regterlijke post of in eenige andere werkelijke Staatsdienst te herstellen, zoo moesten toch allen, die den man in zijne handelingen onpartijdig hadden gadegeslagen, dit betreuren en als een zeer wezenlijk verlies beschouwen. Gelukkig, intusschen, dat hij te veel wijsgeer was, om zich door staatszucht de kalmte des gemoeds te laten ontrooven. Hij had pligtmatig, naar eerlijke | |
[pagina 4]
| |
overtuiging, gehandeld, toen het voor hem tijd van handelen was geweest, maar had ook ondervinding genoeg opgedaan om nu naar niet meer te haken. Met zijn hooggewaardeerden Cats mogt hij zeggen: Veel eere, veel beslags, veel gelds en hooge staten
En zullen nimmermeer een mensch in ruste laten.
Der wereld noest bedrijf, en al haar dom gewoel
En is geen klare beek, het is een modderpoel.
Die met de middelmaat zich niet en kan behelpen,
Heeft als een stagen dorst, die niet en is te stelpen.
Een rustig leven, meest aan studiën en vriendschappelijk verkeer toegewijd, was de verdere bestemming die hem nu door den loop van zijn lot was aangewezen, en door hem ook, met erkentelijkheid voor het daarin gelegene goede, zonder kwellingen van hoogere eerzucht aanvaard werd. Tweemalen was onze Sandelin gehuwd geweest. Zijn eerste huwelijk met Marie Jeanne Bousquet was kinderloos gebleven. Zijne tweede echtgenoot, Maria Theresia Adelaïde Servais, had hem een zoon geschonken. Deze vrouw, bijna twaalf jaren jonger dan hij, waaraan hij innig verknocht was, die verheffing en vervolging met hem gedeeld had, en nog altijd voortging zijn huis op te luisteren met voortbrengselen van haar talent en kieschen smaak, droeg het allermeest bij tot het geluk van zijnen ouderdom, in de jaren in welke zij zijn verblijf onder ons met hem deelde. Doch in het jaar 1855 ontviel hem deze dierbare steun. Haar overlijden heeft den goeden man hevig geschokt en verdiende te meer beklag, naardien hij van dat oogenblik af zich in meerdere moeijelijkheden gewikkeld zag, en bestendige verwijdering van zijn, buitenslands gehuwden eenigen zoon, den nog zoo levendig gevoelenden man nu ook, in dubbele mate, het drukkende der eenzaamheid deed ondervinden.
Na dit kort overzigt van Sandelin's voornaamste lotwisse- | |
[pagina 5]
| |
lingen, wordt het nu tijd dat wij van's mans geestvoortbrengselen, op staatkundig en wetenschappelijk gebied, melding maken. Zij bepalen zich, voor zoo veel mij is medegedeeld of ter mijner kennis kwam, tot de volgende: 1817. Memorie over de vereischte wijziging in de zamenstelling der hoven van assises. Hetzelfde jaar. Essai sur la législation criminelle. 1822. Jacob Cats zedelijke en meest bijzondere schoonheden, bijeenverzameld en op eene alphabetische orde gebragt. 1820-1828. Verschillende verslagen en bijdragen in de handelingen der Brugsche maatschappij voor taal- en letterkunde. 1829 en 1830. Redevoeringen in de tweede kamer der Staten Generaal. 1844. Considérations sur la situation actuelle de l'industrie, du commerce et de la législation sur les brevets d'invention. 1846-1848. Répertoire général d'économie politique ancienne et moderne, 6 vol. in octo., grand format; te 's Gravenhage, bij P.H. Noordendorp. Wat ik van die grootere of kleinere schriften in handen heb, of mij daarvan onder het oog is gekomen, was bijzonder geschikt om zich daaruit ook het eigenaardige van zijne persoonlijkheid voor te stellen en opheldering omtrent het met hem gebeurde te geven. Naauwgezet regtsgeleerde van den ouden stempel, was hij vooral gehecht aan vaste beginselen. Vlug en schrander van geest, haakte hij naar verlichting en verbetering, maar was daarom niet minder beducht voor alles wat in zijn oog als gevaarlijke proefneming te beschouwen was, voornamelijk dan wanneer het stellige regt en de maatschappelijke orde daarmede gemoeid konden zijn. Hij toonde zich altijd afkeerig van los opgeworpen staatkundige utopiën en nog wel allermeest van die welke, langs den weg van revolutionaire beweging en omkeering van zaken, hare verwezenlijking zochten. Als warm constitutioneel royalist en uit eigen bijzon- | |
[pagina 6]
| |
dere overtuiging zeer sterk, - misschien wel wat al te onbepaald -, aan de bestaande grondwet gehecht, wilde hij ook van eene afscheiding van België niets weten, - ook dan niet wanneer men het daartoe bestaande plan onder de verbloeming van eene administratieve scheiding aannemelijk zocht te maken. Zijne gezindheid tot het bevorderen van wenschelijke verbeteringen wilde om niets ter wereld afwijken van dien vasten, voorzigtig beredeneerden gang, welke in zijn oog de onmisbare voorwaarde was van een te stichten duurzaam heil. Hij was conservatief, in dien goeden zin, dat hij zoo lang nog maar eenige keuze te doen bleef, het herstellen boven het afbreken en naauwere verbinding boven afscheuring verkoos. Ware hij in Frankrijk geweest, hij zou er zijne plaats in de rei der doctrinaires van de beste soort gevonden hebben. In zijn advies op de begrootingswetten van 19 Decr. 1829Ga naar voetnoot1 zien wij vooral zijne zeer bijzondere ingenomenheid met en gehechtheid aan de destijds bestaande grondwet doorstralen, en hem zijne medeleden van de Kamer als het ware bezweren om alle inbreuk daarop te verhoeden en in hun midden voorbeeld van eendragt te geven. Gloeijende ijver voor dit begrip vervulde hem, toen hij sprak: ‘De tweedragt, Edelmogende Heeren! wacht u met haar vreesselijk gevolg aan de poorten van dit paleis, tenzij gij, even als ik, van het bedenkelijke van onzen tegenwoordigen toestand en van belangstelling in de handhaving der grondwet en in het algemeen welzijn doordrongen, eene edelmoedige partij kiest en uwe bijzondere inzigten op het altaar des vredes en der eendragt ten offer brengt. - Verhoor gij, o God! en opperste beschermer van mijn vaderland, mijne vurige smekingen! Dat wij allen ons bij de tegenwoordige beraadslagingen door wijsheid en gematigdheid laten leiden, opdat daardoor ons maatschappelijk gebouw bevestigd worde.’ | |
[pagina 7]
| |
en verder: ‘Ik durf zonder vrees voor overdrijving beweren, dat de tegenwoordige omstandigheden van zulk eenen bedenkelijken aard zijn, dat wij - even als de zeeman die onverhoeds door een windvlaag overvallen wordt -, met de zuiverste bedoelingen en den meesten ijver voor den nationalen voorspoed, naauwelijks weten, welken weg wij moeten inslaan, om de gewenschte haven te bereiken. Men heeft, ik moet het erkennen, misslagen begaan; de Regering is van het goede spoor in sommige opzigten afgeweken; onze staatsuitgaven staan buiten verhouding met de hulpmiddelen des volks en zijn zoo hoog opgedreven, dat men, bij onvoorzienen nood, welligt geen grootere opofferingen zoude kunnen doen, zonder aanleiding tot onlusten en wanorde te geven; de voorgedragene belastingen tot bestrijding der staatsbehoeften, zijn in mijn oog, even als in dat van verscheidene mijner achtbare ambtgenooten, verderfelijk voor sommige takken onzer nijverheid; er zijn hier redeneringen aangevoerd die met onze godsdienstige belangen in naauw verband stonden; onder het volk, eindelijk, heerscht vrij algemeen ontevredenheid die men niet spoedig genoeg kan doen ophouden.’ - Onmiddelijk daarna echter ging hij weder voort, om vooral op het gevaar van eene hartstochtelijke behandeling van zulke onderwerpen te wijzen, - en aantebevelen dat men zich bij de behandeling der begrootingswetten nu toch uitsluitend mogt willen bepalen, tot datgene, wat de begrooting zelve raakt; eene stelling die wij weten dat in verklaarden strijd was, met de toenmalige Belgische leuze: ‘point de redressement de griefs, point de subsides.’ Over het wetboek van strafvordering ontwikkelde Sandelin ook breedvoerig zijn gevoelen, in een zeer lezenswaardig vertoog, gehouden in de zitting van 24 Maart 1830.
Wanneer wij de zoo even aangehaalde woorden herlezen, en ons daarbij ook eenige bijzondere uitingen der gevoelens | |
[pagina 8]
| |
van Sandelin herinneren, kunnen wij ligtelijk begrijpen dat zijne houding zeer ongevallig was aan de toenmalige voorstanders van meest radicale verbeteringsproeven en vooral aan dezulken die de naauwe betrekking van België met Noord-Nederland wenschten verbroken te zien; waarbij kwam, dat hij, ofschoon anders getrouw catholijk, toch ook met de inzigten der Belgische geestelijkheid niet onbepaald instemde, ten aanzien van punten waaromtrent die van de bedoelingen der regering verschilden. Het laat zich dan ook wel nagaan, dat dit een en ander, in verband met de algemeene opgewondenheid van die oogenblikken, de in 1830 aan hem gebleken vijandige stemming te weeg bragt; ofschoon de billijkheid eischt hier bij te voegen, dat niet anders dan aan een allerdomste volkshoop, het destijds tegen hem gepleegd zeldzaam bedrijf van ruwheid is kunnen worden geweten, naardien meer ervarenen vooruit berekenen konden, dat, bij noodwendige toepassing van de wet van 10 vendémiaire, jaar 4, de schadelijke gevolgen eener plundering toch voornamelijk ten laste zouden komen van de gemeente, binnen welke die dolzinnigheid bedreven was. Dat onze Sandelin, niettegenstaande al het positieve en vasthoudende van zijne regtsbegrippen, over het algemeen een zeer ijverig vriend van het streven naar waarheid en vooruitgang was, is ons genoegzaam uit den zamenhang van al zijne woorden en daden kenbaar geworden; en wie dit immer betwisten mogten, zagen zich op eene schitterende wijze gelogenstraft, door zijn straks gemeld ‘répertoire général d'économie politique.’ Dit werk, dat hij, reeds tot 68jarigen ouderdom gevorderd, nog met jeugdig vuur ondernam en met gelukkig gevolg ten einde bragt, is van zoodanigen omvang, dat verre de meesten in volle kracht des levens daarvoor terug zouden deinzen, en was toch geheel en al aan de bevordering van kennis en vrijzinnige begrippen gewijd. Ofschoon, uit den aard der zaak, weinig anders dan compilatie, is er even veel volharding als juistheid van oordeel | |
[pagina 9]
| |
noodig geweest, om het te doen verschijnen in die gedaante als wij het uit zijn hand ontvangen mogten. Heeft men het daarmede beoogde nuttige doel wel eens eenigermate miskend, als zoude het niet hebben gestrekt dan tot moeitebesparing aan hen die te traag zijn om, in de eigen schriften van de beste économisten, de lessen van eene grondige wetenschap te zoeken, zoo mag daartegen aangemerkt worden dat eene dusdanige oordeelvelling, voor zoo ver zij gegrond was, ook op meest alle encyclopediën meer of min zou zijn toe te passen. Maar, inderdaad, bepaalde zich ook het doel des waardigen zamenstellers geenszins daartoe. Het lag veel verder. Door het in toenadering brengen van de dusver verkondigde, somtijds elkander ondersteunende, maar ook somtijds zeer uiteenloopende stellingen, van de leeraars der huishoudkunde, wilde Sandelin aanleiding geven tot verstandige vergelijkingen, overpeinzingen en meer gerijpte conclusiën, ten dienste van den verderen opbouw der nog jeugdige wetenschap. Zijn ijver tot bevordering van deze zaak vloeide voort uit eene levendige overtuiging van het nut, dat deze wetenschap zou moeten aanbrengen, om een aantal nog heerschende vooroordeelen uit te roeijen, knellende banden los te maken, die de verheffing der maatschappijen tot een voor haar bereikbaren heilstaat tegen houden, en vooral een egoïsmus te fnuiken, dat hem meer nog bij de industrieelen dan bij de regeringen, geweldig tegenstond, en waaraan hij een nog steeds te aanschouwen beklagelijken toestand van vele natuurgenooten meende te moeten toeschrijven. ‘Ce n'est pas’ - schrijft hij in de inleiding tot dit werk - ‘ce n'est pas à une époque qui sera à jamais mémorable par l'impulsion si vive donnée au progrès de toutes les sciences, qu'il peut y avoir lieu à se rebuter; c'est au contraire le moment de redoubler d'efforts, de persévérance dans la recherche des vérités encore inconnues, dans l'acquisition de nouvelles lumieres, qui pour avoir été voilées, doivent enfin dissiper les nuages qui obscurcissent encore les | |
[pagina 10]
| |
abords de la science, et la faire briller dans tout son éclat’. Het tot dus verre bijgebragte hopen wij geschikt te zijn om Sandelin, als staatsman en économist, in zijne eigenaardige, geheel zelfstandige rigting en liberaal-conservatieve of conservatief-liberale denkwijze, te kenmerken. Doch wij mogen ook niet verzuimen, nu nog eenige acht te geven, op datgene wat zijne diensten ten opzigte van Neêrlands taal en letterkunde kenschetsen kan. Hiertoe zal het noodig zijn dat wij nog even terug zien op het tijdperk dat aan de afscheiding van België vooraf ging; en vinden dan ook al dadelijk een aangenaam en allezins bevredigend rustpunt, bij de beschouwing van 's mans volijverige deelneming aan de Brugsche maatschappij van taal en letterkunde, waarin hij in de jaren van zijn presidentschap der regtbank, eene meest geliefde ontspanning vond. Sandelin sprak noch schreef het Hollandsch naar onze taalregelen onberispelijk; hem was en is ook sedert nog altijd iets meer eigen gebleven van den Vlaamschen tongval; maar dit zelfde zal ook wel bij de groote meerderheid van de toenmalige leden der bedoelde maatschappij het geval zijn geweest. Zijne en hunne verdienste ten opzigte van de taal bestond intusschen juist daarin, dat zij hunne taal al meer en meer zuiveren wilden, ook de verspreiding van het beste wat in het Nederduitsch verschenen is daaraan dienstbaar wilden maken, en met de meer en meer toegenomen aankweking daarvan, vooral ook den band van broederlijke eenheid vaster wilden hechten, tusschen de bewoners van het noorden en zuiden, als burgers van een zelfden Staat. Tot oprigting der maatschappij van Vaderlandsche taal- en letterkunde te Brugge, had aanleiding gegeven het zooveel gerucht gemaakt hebbend Koninklijk besluit van 15 Sept 1819, houdende bepaling dat alle ingezetenen der provinciën Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Antwerpen bevoegd waren om zich, in alle officieele zaken, van de landtaal (dat was het Vlaamsch) te bedienen, en, met 1o. Januarij | |
[pagina 11]
| |
1823, in die provinciën geen andere taal dan de taal des lands meer voor de behandeling van openbare zaken erkend of gewettigd zou zijn, geen personen in die provinciën meer tot eenige bedieningen of posten zouden worden voorgedragen dan die de kennis der landtaal bezaten, en wat dies meer zij. - De Brugsche maatschappij stelde zich voor om die taalkennis te bevorderen, welke door de werking van dit besluit eene onmisbare behoefte zou worden. Naauwelijks had zij zich gevestigd, of zij werd onder koninklijke bescherming genomen en haar de titel van koninklijke maatschappij verleend. Zij won spoedig aan in uitgebreidheid en glans. Het begrip stond bij haar op den voorgrond dat het Nederduitsch en Vlaamsch, spruiten van een zelfden stam, zich ook zusterlijk verbonden moesten houden, terwijl de taalkundige arbeid, die zij zich ten doel stelde, tevens eene hoogere wijding ontleende, van het daarin gevonden middel tot aankweking en bevordering van burgerzin. En dit ook was het idéaal dat daarbij wel allermeest onzen Sandelin toelachte en tot eene zoo ijverige medewerking ontvonkte. ‘Den 22n Februarij,’ - lezen wij reeds in een op 1o. Decr. 1820 door Mr. H.J. Schuurman uitgebragt jaarverslag -’ hield de Heer Mr. Sandelin, als werkend lid, eene voortreffelijke redevoering, op de zinspreuk der maatschappij: Eendragt en Vaderlandsliefde; deze schoone redevoering, vol vaderlandsche gevoelens en zedelessen, verdiende aan den schrijver de menigvuldige gelukwenschingen welke hij heeft erlangd.’ - Ook toen reeds is die aan hem geschonken bijval in zijne verkiezing tot Commissaris der maatschappij gebleken, als hoedanig wij hem, in volgende jaren, nog meermalen in de maatschappelijke handelingen vermeld en vele blijken van zijnen ijver geven zagen. Als een van de middelen die destijds moesten leiden tot het voorgestelde dubbele doel van gemeenmaking der taal en het bevorderen van heilzame zedelijke indrukken en vaderlandslievende gevoelens, mag Sandelin's reeds gemelde bloemlezing uit Cats met eere herdacht wor- | |
[pagina 12]
| |
den, en in zijne ook in volgende jaren, als Commissaris, gehouden redevoeringen, zag men hem al verder nog gedurig wijzen op dit edele doel, en de middelen tot bevordering daarvan zelfs rangschikken onder de voornaamste maatschappelijke pligten. Op de behartiging daarvan, en op aankweking vooral van eendragt, tot het verijdelen van de aanslagen van hen die partijschap zochten te zaaijen, heeft hij nog in het jaarverslag over 1827-1828, met aanhaling van een daartoe betrekkelijke welsprekende plaats van van der PalmGa naar voetnoot1, in meest nadrukkelijke termen aangedrongen. Onze Leidsche maatschappij voor Nederlandsche letterkunde erkende zoo grooten ijver billijkerwijze, met Sandelin, in het jaar 1830, ook onder het getal van hare leden op te nemen.
Verlangt misschien nu nog iemand, dat ik ook eenige beschrijving zal geven van het uiterlijk voorkomen van onzen vriend, en hoe zijn karakter zich in het bijzonder leven en dagelijksch verkeer vertoonde? Volgaarne wil ik dan ook nog aan deze begeerte met weinige woorden voldoen. Het is er verre af dat der menschen uiterlijk gelaat en innerlijke waarde zich altijd in kennelijke overeenstemming zouden bevinden, en dat met eenigen tamelijk zekeren grond van het een tot het ander te besluiten zou zijn. De gewaande physionomiekennis heeft al menigeen bedrogen. Bij Sandelin, evenwel, bestond werkelijk ook, in hooge mate, die gelukkige eenparigheid van voordeelige physieke en moreele vorming, die ons den daarmede begaafden mensch in meest edele gedaante vertoont. Hij was van middelmatige grootte, zeer regelmatig en fijn van gelaatstrekken, zoowel als van ligchaamsbouw, en de welstandigheid daarvan bij hem verhoogd door eene hem bijzonder eigene en zich nimmer ver- | |
[pagina 13]
| |
zakende deftigheid, kieschheid en uiterste welvoegelijkheid van manieren. Oogenblikken van drift waren bij hem spoedig voorbijgaande. De ernst die op zijn voorhoofd te lezen stond vertoonde zich zeldzaam anders, dan getemperd door een altijd gereede vriendelijke glimlach, waardoor de geestvolle uitdrukking van zijn gelaat, zelfs nog in hoogsten ouderdom, iets zeer innemends en behagelijks behield. Hij kende de menschen te wel, uit de bestendige studie die hij van hen gemaakt had, om zich ondervondene onbillijkheden al te zeer aan te trekken, en was te goedhartig om daarom te verflaauwen in de voorkomende welwillendheid, die hem als aangeboren scheen. Ofschoon, in de twee laatste jaren zijns levens, sterk beproefd en van veel vroeger genot beroofd, vond hij zich nog inwendig gesterkt door het fonds van godsdienstige wijsbegeerte, dat hij in vroeger tijd had opgezameld, en hem nu doorgaans tot eene geheel lijdzame onderwerping stemde, zoodat ook bij snel toenemend ligchamelijk verval, slechts zeldzaam klagten van hem vernomen werden. De laatste beslissende kamp, waarvan het uur voor hem sloeg op den 21 Junij dezes jaars, beschouwde Sandelin nagenoeg uit het zelfde oogpunt en verscheen hem in het zelfde licht, als in de poëtische voorstelling van zijn vriend, vader Cats: De dood is anders niet, dan uit de felle baren
Een haven voor de wind te komen ingevaren.
De dood is anders niet, dan na een holle zee
Te strijken met gemak omtrent een stille ree.
Een overschoon geschilderd portret, van de hand van C. Kruseman, is, mijns wetens, het eenige dat zijn uiterlijk voorkomen getrouw bewaard heeft.
's Hage, 3 November 1857.
A. Elink Sterk Jr. |