| |
| |
| |
Levensschets van Mr. Albartus Deketh.
Albartus Deketh werd geboren te Harlingen den 4 October 1796. Hij was het eenig kind uit den tweeden echt van Mr. Petrus Deketh met Gezina Barbera Telting. Zijne moeder ontviel hem reeds den 15 Mei 1801, na eene lange kwijnende ziekte, door eenen vroegtijdigen dood. Met eenen ouderen halfbroeder genoot hij, daar zijn vader meestal ambtswege afwezig moest zijn, gedurende eenigen tijd de zorgvuldige verpleging en opvoeding van Mejufvrouw Elsje Toussaint. Ten derden male vereenigde zijn vader zich in den echt met Mejufvrouw Johanna Verschuir, dochter van den Hoogleeraar in de Oostersche talen te Franeker, Joh. Henr. Verschuir, eene zeer beschaafde, brave en verstandige vrouw, die, zelve kinderloos gebleven, hem met eene waarlijk moederlijke zorg hielp opvoeden, en tot aan haren dood in zeer hoogen ouderdom hem hartelijk lief heeft gehad. Zijn vader, ambtenaar bij 's Lands in- en uitgaande regten, bezat veel smaak, en beoefende met goed gevolg de musiek en de dichtkunst; hij wist den lust voor de toonkunst en de fraaije letteren reeds vroegtijdig bij zijnen zoon op te wekken.
Deketh genoot op de latijnsche school zijner geboorteplaats het nog echt klassiek onderwijs van den Rector Petrus Greidanus, eenen geliefden leerling van den beroemden Ev.
| |
| |
Wassenbergh. Wel voorbereid vertrok hij in 1814 naar de Utrechtsche Hoogeschool, toen nog wachtende hare herstelling, welke op den 6 November van het volgende jaar 1815 plegtig gevierd werd. Eerst was hij bestemd voor de studie der Godgeleerdheid; weldra echter ging hij tot de Regtsgeleerdheid over. Gelijk menig ander jongeling ondervond ook hij den krachtigen invloed dien Ph. W. van Heusde op edelaardige gemoederen oefende; veel ook was hij voor zijne wijsgeerighistorische vorming aan den grijzen C.W. de Rhoer verschuldigd; met ijver hoorde en bestudeerde hij de lessen van H. Arntzenius over het Romeinsche en van J.R. de Brueys over het Fransche regt. De rigting zijner studiën kan men opmaken uit de stof die hij koos voor een Academisch proefschrift ter verkrijging van den doctorsgraad: de oorzaken van het verval der romeinsche regtsgeleerdheid na den tijd van Alexander Severus. Onvoorziene huislijke omstandigheden evenwel belett'en hem dit stuk af te werken; hij moest zijne academische studiën afbreken en promoveerde den 15 Junij 1820 op een Specimen varii argumenti, bevattende eene uiteenzetting van de leer van het Fransch Burgerlijk Wetboek, art. 939 volgg. omtrent de overschrijving van schenkingen, en eene verklaring van de L. 46. D. de hered. instit. - Dat hij te Utrecht eenen goeden dunk omtrent zijnen aanleg en bekwaamheden had achtergelaten, bleek later, toen van Heusde hem onder de aanbevelingswaardige jongelieden voor een te Franeker opengevallen professoraat in de regten opgaf, - eene betrekking, welke Deketh echter voor zich minder begeerlijk achtte.
Na zijne promotie zette Deketh zich als Advokaat neder te Leeuwarden. Daar viel na verloop van eenige jaren de betrekking van Commissaris van Policie open; verlangen naar een onafhankelijk bestaan deed hem die begeeren; hij werd er toe aangesteld, en, hoezeer vele dikwijls onaangename bemoeijingen daaraan verknocht waren, hij kweet zich op eene voortreffelijke en ieder welgevallige wijze van zijne ambtspligten. | |
| |
Dit was zijne eerste schrede op de loopbaan van het Openbaar Ministerie, die hij niet weer verlaten zou. In 1825 werd hij bevorderd tot Substituut-Officier bij de Regtbank te Leeuwarden, en werd tien jaren later van daar verplaatst als Officier bij de Regtbank te Sneek. Bij de organisatie der regterlijke magt in October 1838 verkreeg hij den post van Advokaat-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof van Friesland, en ging in 1841 van daar over in de betrekking van Advokaat-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, waarbij hij werkzaam was tot aan het einde zijns levens. Hoe hij daar werkzaam was, dit is in treffende en welsprekende taal openlijk verkondigd door den waardigen Voorzitter van dat hoogste regterlijk Collegie, mijnen vereerden vriend, Mr. F. de Greve, toen hij den opvolger van Deketh in zijn ambt installeerde. (Zie Weekbl. van het Regt, no. 1846). Al ware 't hier de plaats en ik bevoegd om uit te weiden over de verdiensten van Deketh als regtsgeleerde en ambtenaar van het Openbaar Ministerie, ik behoorde mij er van te onthouden, nadat de Voorzitter van den Hoogen Raad ‘den krachtigen Deketh’ heeft geschetst als door niemand overtroffen ‘in gezond verstand, in scherpzinnig oordeel, in helderen blik,’ - ‘in eenvoudigheid en gemakkelijkheid van werken’ - ‘in juistheid van voorstelling, kernachtigheid van uitdrukking en bondigheid van redenering,’ - ‘in opregtheid en vastheid van karakter.’
Kort mag ik het ook maar aanstippen, hoe Deketh, nog te Leeuwarden, ook in administratieve betrekkingen werd gewaardeerd, - als Voogd van de Stads Armekamer, - als Luitenant Kwartiermeester der stedelijke Schutterij, in welke betrekking hij in 1830 met het mobiel verklaarde gedeelte mede uittrok en garnizoen heeft gehouden in 's Hertogenbosch; - hoe hij in aanmerking kwam ter vervulling van het gewigtig, in Friesland althans steeds als zeer zwaarwigtig beschouwde, ambt van Griffier der Staten van dat Gewest, een ambt door hem niet gezocht; - hoe hij, te 's Gravenhage, werd geplaatst in den Raad van administratie der burgerlijke | |
| |
pensioenen, en in de vaste Commissie geroepen om het Gouvernement te adviseren omtrent zaken van beurzen en stichtingen; - hoe ook de kiezers van 's Gravenhage hem eene plaats opdroegen in hunnen Gemeenteraad. Wel gepast was zeker de erkentenis van zijne veelsoortige verdiensten, toen de Koning hem in 1842 de ridderorde schonk van den Nederlandschen Leeuw, eene onderscheiding door Deketh zeer op prijs gesteld.
Ik moest dit een en ander vermelden, want het behoort tot de geschiedenis van Deketh's openbaar leven. Maar in deze levensschets moet vooral uitkomen wat hij was en deed met betrekking tot de beoefening van geschiedenis en letteren.
Toen Deketh zich te Leeuwarden gevestigd had, werd hij al spoedig als lid aangenomen van een letterkundig Genootschap, dat daar toen bloeide onder Huygens zinspreuk: Constanter. Men las en beoordeelde er geschiedkundige verhandelingen en gedichten der leden, oefende zich in de uiterlijke welsprekendheid, doch de hoofdbezigheid bestond in het gezamenlijk lezen en taal- en geschiedkundig verklaren van eenig meer uitgebreid dichtstuk van een onzer beste, oudere dichters, als Huygens, Vondel of Spieghel. Aan het hoofd van dezen vriendenkring stond de naauwkeurige en werkzame geschiedkundige en dichter Mr. A. van Halmael Jr. - De geheele Hertsspieghel, verscheidene van Vondels treurspelen zijn dus door dit Genootschap, geheel ter eigene oefening en vermeerdering van kennis, bewerkt; in druk is alleen verschenen, doch ook niet in den handel gebragt, C. Huygens, Batava Tempe, met eene omschrijving in ongebonden stijl en met ophelderende aanteekeningen door de leden van het Genootschap Constanter. Leeuwarden bij G.T.N. Suringar. 1824 in 4o. Aan de werkzaamheden van dit Genootschap nam Deketh zoo lang hij te Leeuwarden gewoond heeft, een ijverig en werkdadig deel en ondervond er de voordeelen van ter uitbreiding van zijne kennis en loutering van zijnen smaak. Tot dezen vriendenkring hebben behoord J.D. Ankringa, J. van Leeuwen, G.T.N. Suringar en anderen. Ook de steller | |
| |
van dit levensberigt herdenkt met dankbaarheid het nut en genoegen dat hij er smaken mogt.
In den jare 1827 vereenigden zich eenige beoefenaren en liefhebbers van Friesche taal en oudheid tot de oprigting van het thans bloeijende Genootschap voor Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Tot deze behoorde ook Deketh. Hij voegde zich bij de werkende leden der 1e afdeeling, wier hoofddoel is de beoefening van Frieslands staat- en letterkundige geschiedenis. In het volgende jaar 1828 werd hij benoemd tot Penningmeester des Genootschaps, in welke betrekking hij tot aan zijn vertrek uit Friesland naar 's Gravenhage, niet slechts de geldmiddelen van het Genootschap bezorgde, maar ook den grond legde voor het kabinet van munten en penningen, dat later door de zorgen van zijnen verdienstelijken opvolger Mr. J. Dirks, aanzienlijk werd uitgebreid en vermeerderd. De bemoeijingen aan dit verzamelen verknocht vormden Deketh van lieverlede tot een penningkundige; zelf ook verkreeg hij langzamerhand eene eigene keurige verzameling, die naar het oordeel van deskundigen zijnen smaak en kunde tot eer verstrekte. In de vergaderingen des Genootschaps blonk steeds zijn ijver voor de bevordering van den bloei der penningkunde met betrekking vooral tot Friesland, helder uit; zijne voorstellen tot opsporing en bewaring van Friesche munten en penningen, de zeldzame exemplaren of daarvan vervaardigde afbeeldingen door hem vertoond, de verklaringen die hij daarbij voegde, worden op menige bladzijde van de jaarlijksche verslagen des Genootschaps vermeld. Ook de winteravond-bijeenkomsten van de te Leeuwarden wonende leden des Genootschaps, waaraan zich ook langzamerhand andere in de nabijheid wonende leden aansloten, en waar men, in gezellig verkeer, door onderlinge zamenspreking en mededeeling, den lust voor de beoefening van Friesche taal- en geschiedkunde niet weinig opwekt en levendig houdt, kwamen tot stand ten gevolge van de voorstellen en bemoeijingen van Deketh; de eerste vergaderingen gedurende den winter van | |
| |
1840 op 1841 werden ook onder zijne voorzitting gehouden. In dat jaar las hij in eene Genootschapsvergadering eene verhandeling over den tweeden Frieschen Stadhouder, Graaf Ernst Casimir van Nassau.
Zoo gaven zijne letterkundige bemoeijingen hem aanspraak op de onderscheidingen, welke het Provinciaal Utrechtsche Genootschap, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (in 1853) en het Historische Genootschap te Utrecht hem door de opdragt van hun lidmaatschap toonden waardig te schatten.
Hoezeer ook na Deketh's verplaatsing naar 's Gravenhage, zijne drukke ambtsbezigheden en moeitevolle zorgen voor een talrijk, steeds aangroeijend gezin, hem weinig vrijen tijd voor zijne geliefkoosde oudheid- en geschiedkundige nasporingen overlieten, toch bleven deze nog steeds zijne meest geliefde uitspanningen. Tot zijne aangenaamste uren behoorden voorzeker in de laatste jaren zijns levens, de op gezette tijden plaats vindende bijeenkomsten van eenige verdienstelijke vrienden van oudheid- en geschiedkunde, wier vereeniging de opsporing en bewaring van belangrijke oudheidkundige bijzonderheden te 's Gravenhage, en de verlevendiging der gedachtenis van verdienstelijke mannen, die daar geleefd hebben, ten doel heeft.
Dat Deketh in zulk eenen kring regt op zijne plaats en gaarne gezien moet zijn geweest, waarborgt mij zijn heusche en beminnelijke geaardheid. Hij was een man zonder geveinsdheid, rond en open, die sprak zoo als hij dacht, afkeerig zoo iemand van vleijerij, vrij van alle kleingeestige zucht om zich zelven te verheffen of iets meer te schijnen dan hij was. Hij was zeer levendig, gemakkelijk in omgang, vriendelijk, vredelievend en vredestichtend, sprak van anderen geen kwaad, maar wist dikwijls aan hetgeen velen veroordeelden nog eene goede zijde te vinden of daaraan eenen verschoonenden glimp te geven, niet uit laffe behaagzucht, maar alleen uit innerlijke goedheid des harten. In zaken van godsdienst was | |
| |
hij zeer verdraagzaam jegens andersdenkenden; voor zich zelven dacht hij vrij en onbekrompen; trouwens hij was opgevoed door eene vrouw, die den verlichten geest van den grooten Herman Venema reeds als kind had ingedronken. Tot zijne meest gevestigde en sterk uitkomende meeningen en geneigdheden behoorde een zeer hooge dunk van de voortreffelijkheid en de verdiensten der Vorsten van het Nassausche geslacht en eene trouwe en sterke aanhankelijkheid aan het thans regerend stamhuis. Deze trek, hem van kind af door opvoeding bijgebragt, was door latere zelfstandige politisch-historische beschouwingen in hem bevestigd.
Deketh was in October 1828 in het huwelijk getreden met Vrouwe Claudine Petronelle Jacoba Crommelin, dochter van den eerwaardigen Predikant der Hervormde Gemeente te Leeuwarden, Samuel Crommelin. Haar liet hij als weduwe achter met negen uit dezen echt geborene kinderen.
Hij bezat een krachtig en doorgaans gezond ligchaamsgestel; doch eene wreede kwaal maakte, in zijn een en zestigste levensjaar, na een langdurig lijden, op den 3 Junij 1857 een einde aan zijn leven.
Zacht ruste zijne asch! Dierbaar blijft zijn aandenken bij allen die hem in zijne waarde gekend hebben.
Franeker, 24 Augustus 1857.
A. Telting.
|
|