Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1849
(1849)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Levensberigten der in dit jaar afgestorvene medeleden. | |
[pagina 67]
| |
Levensberigt van Mr. Abraham Siewertsz van Reesema.Op den 16 September 1848 overleed te Rotterdam Mr. Abraham Siewertsz van Reesema, Advocaat en Lid van den Stedelijken Raad aldaar, alsmede van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Hij werd te Leiden op den 29 Mei 1786 geboren. Reeds vroeg toonde hij een uitstekenden aanleg en werd daarom voor de Academie bestemd. In 1801, en dus op 15-jarigen leeftijd, werd hij student om zich aan de regtsgeleerdheid, het vak zijner keuze, te wijden. Hij nam evenwel niet alleen de juridische collegiën waar, hoezeer men toen nog geene propaedeutische examina kende, maar beijverde zich om, onder leiding van den grooten Wijttenbach, ook aan zijne neiging voor de letteren te voldoen, die hem altijd is bijgebleven en in zijne redevoeringen en al wat hij schreef, bijzonder merkbaar was. De studie der regten volbragt hij onder de Hoogleeraren Hageman en van der Keessel, vooral onder den laatsten, van wiens grondig en scherpzinnig onderwijs, hij in lateren leeftijd niet ophield te spreken, als daaraan voornamelijk zijne eigene regtskundige ontwikkeling toeschrijvende. Op den 9 Mei 1807 verliet hij de Hoogeschool met de openlijke verdediging eener dissertatie getiteld: de Praesumtione doli in delictis, welke in de tijdschriften dier dagen, ook in het buitenland, als een voortreffelijk stuk beschouwd en aangeprezen werd. Eene enkele recensie, blijkbaar partijdig, zocht den door anderen daaraan gegevenen lof te verkleinen, | |
[pagina 68]
| |
doch aan deze omstandigheid had hij het genoegen te danken, dat Mr. H.W. Tydeman, toen Professor te Franeker, hoewel hem persoonlijk onbekend, krachtig zijne partij nam en de bedillers tot zwijgen bragt. Dit gaf van zelf aanleiding tot meerdere toenadering en er werd eene vriendschap tusschen hen geboren, die slechts door den dood van Reesema werd afgebroken. Dadelijk na zijne promotie zette hij zich als Advocaat te Rotterdam neder. Grondige regtskennis, gepaard met eene levendige welsprekende voordragt voor de balie, benevens een karakter, welks onkreukbare goede trouw en standvastige ernst door allen erkend werd, hebben hem den weg gebaand tot die hoogte, welke hij omnium consensu, in de Hollandsche advocatie bekleedde. Een wezenlijk genot was het om Reesema in de pleitzaal te hooren. Aller oogen waren op hem gevestigd, als zijne rijzige gestalte zich van de zitplaats verhief en hij dan met waardigheid het belangrijke van het regtsgeding begon te ontvouwen. Juiste woordenkeus, vermijding van onnoodigen omhaal, duidelijkheid, ronding der volzinnen, puntige soms scherpe gezegden kenmerkten zijne manier van pleiten. Den ingewijden wist hij, voor 't oogenblik althans, te overreden, den oningewijden geheel te overtuigen. Zoo men daarbij eene stem voegt, die alleen als Reesema, weggesleept door het vuur zijner rede, zeer luid sprak, eenigzins hoog werd, doch overigens helder en zuiver klonk, gepaste gebaarden met de welgevormde handen, en eene bijzondere takt om ook de ingewikkeldste zaak onderhoudend voor te stellen, dan gevoelt men, dat hem eene zeer hooge plaats als pleiter en redenaar toekomt. Reesema genoot dan ook, daar hij in zijne advijzen steeds ruiterlijk en fiks voor zijn gevoelen uitkwam en zijne cliënten door minzaamheid wist in te nemen, het algemeenste vertrouwen vooral van den handelstand. Hij wist het en was er trotsch op. Hij bezat 't geen de Franschen orgueil noemen, en zeer verre van vanité verwijderd is, dat is: de overtuiging | |
[pagina 69]
| |
van eigene bekwaamheid, het steunen op eigene krachten, die hij geoefend had door jarenlange onvermoeide studie; en voorzeker zal niet ligt een tweede voorbeeld zijn aan te wijzen van eenen regtsgeleerde, die al de gebruiken en den loop des handels zóó kende, zóó in diens geheimen was doorgedrongen, en alle mogelijke casuspositiën, bijzonder als het de assurantie betrof, zóó in het hoofd had. De betrekking van Advocaat was hem daardoor dierbaar geworden, en hij weigerde de hem aangebodene aanzienlijke plaats in het regterlijk collegie, waarvoor hij zoo dikwijls optrad, niet enkel omdat zij hem mindere inkomsten zou geschonken hebben. Niettegenstaande zijn talrijk gezin, dat door zijne tweede, even als de vroegereGa naar voetnoot(1), zeer gelukkige echtvereeniging met Mevr. de Weduwe van Vollenhoven, geboren Scheltus nog aanzienlijk vermeerderd werd; niettegenstaande zijne overdrukke praktijk, was voortdurend de beoefening der letteren zijne geliefkoosde bezigheid. Hij las veel in de beste schrijvers van ouden en nieuwen tijd. Onder onze dichters en redenaars telde hij vele vrienden. Aan Tollens in 't bijzonder was hij zeer gehecht. Wanneer deze iets voordroeg, dat R. nog niet kende, was hij geheel gehoor. Steller dezes herinnert zich, dat, toen Tollens in de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen ‘de Noordamerikaansche jager’ had voorgedragen, Reesema, blijkbaar getroffen, zeide: ‘Dat is het ware. Zoo iets verbetert niemand hem. Er is iets, je ne sais quoi in, dat zich geheel van u meester maakt.’ Op de leesavonden der Rotterdamsche Afdeeling van genoemde Maatschappij bevond hij zich, vroeger vooral, gaarne, toen hij lid van het Bestuur was en, na den afloop der redevoering, den gezelligen avonddisch met Limburg Brouwer, des Amorie van der Hoeven, Willem Messchert, Nierstrasz, Bogaers, Beijerman en vele andere lettervrienden deelde. Dat waren hem alleraangenaamste uren van uitspan- | |
[pagina 70]
| |
ning, waaraan hij zelf door levendig gesprek en scherts niet het minste bijdroeg. Zijne onvermoeide werkzaamheid in zijn hoofdvak zouden de overgroote menigte proceszakken en geschrevene advijzen kunnen bewijzen, en kan daartoe ook strekken 't geen hij, op 22-jarigen leeftijd, in de Schouwburg voor in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde van 1808 en 1809, plaatste ‘Over den aard der wetten voor den koophandel.’ Voor 't geen hij als letterkundige was mogen de volgende gedrukte opstellen getuigen, als: Over de waardigheid en vruchtbaarheid der Geestdrift voor het goede, op 1 Dec. 1819 in de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen voorgelezen. Over den waren Vriend der Menschheid (N. Messchaert), terzelfder plaatse op 16 Oct. 1833 gehouden. Over de Vorming van het eigen karakter der Nederlandsche Letterkunde, Openingsrede van den Algemeenen Voorzitter der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen op 18 Oct. 1817. Over het Gemeenebest der Letteren, gehouden 17 Sept. 1825, toen hij ten tweeden male Algemeen Voorzitter der genoemde Maatschappij was. Over de Geregtelijke Welsprekendheid, voorgedragen op 21 Sept. 1839, toen hij ten derden male Algemeen Voorzitter was. Bovendien is eene Verhandeling over het Ware denkbeeld van Dichterlijke Oorspronkelijkheid ia het jaar 1817 door die Maatschappij met goud bekroond en in hare Werken te vinden. Voorts is een gedicht getiteld: Leyden, op den 12den Januarij, bij Herdingh en du Mortier, in 1807 uitgegeven en een ander, de Dank van het nageslacht, feestzang bij het 25-jarig bestaan der Rotterdamsche Afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in de Groote Kerk den 13 Sept. 1815 uitgesproken, voor de leden gedrukt. Reesema's verdiensten werden door deze onze Leidsche Maatschappij, die hem in 1815 reeds onder het getal harer leden opnam, en later door het Utrechtsch Genootschap er- | |
[pagina 71]
| |
kend, terwijl Z.M. die huldigde door hem de Leeuwen-orde te schenken. Zijn uiterlijk voorkomen zoude in hem geen meer dan 60-jarigen leeftijd hebben doen vermoeden. Het was eene kwijnende, zijn geheele gestel ondermijnende ziekte, waarvoor zijn kortlings nog krachtig ligchaam bezweek. Zijne weduwe en talrijk gezin, zijne vele vrienden en bekenden betreuren in hem eenen liefderijken en zorgenden huisvader, eenen trouwen vriend, en de geheele stad zijner inwoning eenen man, die door raad en daad veel goeds gesticht en veel onregts gekeerd heeft; die om zijne talenten, oorspronkelijkheid, en eerlijken wandel in gezegend aandenken blijft. Zeer wenschelijk ware het, dat aan het voornemen om een gedeelte zijner lettervruchten bijeenverzameld uit te geven, gevolg werd gegeven; en daarbij een breeder levensberigt' dan hier plaats kon vinden, gevoegd werd. Eene taak, die aan des overledenen waardigen zoon Mr. W.S. van Reesema, Advocaat te Rotterdam, welke mij het bovenstaande grootendeels in de pen heeft gegeven, volkomen kon worden toebetrouwd.
G. Mees Az. |
|