Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1847
(1847)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Aanspraakvan de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van J.F. Willems, A. van den Ende, A. van Gennep, G.J. Schacht, D. van Leyden Gael, N. Swart, P.J.L. Huët, J. Clarisse, M.I. Pauw, G.G. Clifford, G. Luttenberg, C. Ledeganck, C.A. Geisweit van der Netten]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende aanspraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Men kan de leden onzer Maatschappij in twee hoofdklassen onderscheiden. De eerste en minst talrijke bestaat uit die, welke zich opzettelijk aan de beoefening der Nederlandsche Letterkunde toewijden, en meer bijzonder uit zulken, die door hunne daartoe behoorende schriften aan hare werken luister bijzetten. De tweede en verre talrijkste hoofdklasse vormen zij, die, ofschoon in andere betrekkingen ten nutte der maatschappij en der wetenschappen werkzaam, en daardoor verhinderd een aanmerkelijk deel van hunnen tijd tot beoefening der genoemde letterkunde te besteden, nogtans, als echte voorstanders van alles, wat tot handhaving en uitbreiding van den roem des Vaderlands kan strekken, gaarne, naar hun vermogen, tot bevordering van den bloei dier letterkunde medewerken, en daarom gereed zijn, zich aan eene Maatschappij, daartoe uitsluitend ingerigt, te verbinden. De | |
[pagina 4]
| |
eerst genoemde leden zijn zeker de belangrijkste voor het doel onzer vereeniging te achten; doch ook de laatsten zetten, het zij door het aanzien van hunnen stand, het zij door hunne verdiensten omtrent Staat of Kerk, het zij door hunnen roem in andere vakken van wetenschap, der Maatschappij geen' geringen luister bij, ja geven eenen krachtigen steun aan de pogingen der eersten tot handhaving en uitbreiding van de eer der Vaderlandsche Letterkunde. Gij zult het intusschen, M.H., niet vreemd of ongepast vinden, dat uw Voorzitter, bij uwe jaarlijksche zamenkomst, aan onze afgestorvene leden hulde brengende, meer uitvoerig stilstaat bij dezulken onder hen, die tot de eerstgenoemde klasse mogen geteld worden. Tot deze behooren, onder de dertien verdienstelijke mannen, wier verlies wij, sedert onze laatste algemeene vergadering, te betreuren hadden, inzonderheid de Heeren Willems en Clarisse; en daar aan beiden, hier te lande althans, nog geene opzettelijke en algemeen bekende hulde gebragt werd, zult gij het, vertrouw ik, goedkeuren, dat ik hunner in mijne tegenwoordige aanspraak uitvoeriger, dan onzer overige afgestorvenen, gedenke. Daar die aanspraak, waarmede ik deze vergadering voor de vijfentwintigste maal zal openen, tevens de laatste zijn zal, door mij als Voorzitter te houden, gevoel ik mij krachtig gedrongen U, M.H., mijnen opregten dank te betuigen voor de vereerende toegevendheid, waarme- | |
[pagina 5]
| |
de gij t'elken jare die waardigheid op nieuw aan mij hebt opgedragen. Heb ik daarbij niet alles ten nutte der Maatschappij kunnen verrigten, wat ik zou gewenscht hebben, het heeft nogtans aan mijn' goeden wil en ijver niet ontbroken, om tot dat einde alles toe te brengen, wat mijne beperkte krachten toelieten. Dat ik heden den post van Voorzitter in uwen schoot nederlegge, is het gevolg van een reeds in het vorige jaar genomen besluit, waartoe mijne ver gevorderde jaren mij krachtig drongen, en waarbij ik zou volhard hebben, al ware het niet dat het U aangeboden nieuwe ontwerp van wetten, waarbij der Maatschappij, in plaats van nederige ambtenaren, Bestuurders met eene bepaalde aftreding gegeven worden, en van welks invoering vooral de jongere leden onzer vereeniging zich eene merkelijke verhooging van haren bloei voorspellen, mijne aftreding verpligtend had gemaakt. Hartelijk wensch ik, dat de gemelde voorspelling in ruime mate vervuld, en ook hier de leer der ondervinding niet moge bevestigd worden, dat letters en papier een' hoogst onzekeren waarborg leveren voor de welvaart van kleinere en grootere maatschappijen, ja zelfs, dat nieuwe inrigtingen wel eens haren ondergang bewerken. Na deze inleiding, gepaard met mijne hartelijke welkomsgroete, ga ik over tot volbrenging der treurige taak, welke mij, volgens jaarlijksche gewoonte, heden is opgelegd. | |
[pagina 6]
| |
[Levensbericht van Jan Francois Willems]Naauwelijks was er eene enkele week na onze laatste algemeene vergadering verloopen, toen ons door buiten- en binnenlandsche dagbladen de leedmare werd aangekondigd, dat het, door ieder, die hem kende, bemind en geacht hoofd der Nederlandsche Letterkunde in België, de Heer Jan Francois Willems, in de kracht van zijne jaren, door een' onverwachten aanval van beroerte, die aan de zijnen naauwelijks den troost gunde van hem, naar het gebruik der Roomsch-Katholijke Kerk, het laatste geregt der stervenden te zien toegediend, op den 24 Junij uit het leven gerukt werd. Mij in 't bijzonder, die omstreeks dertig jaren door vriendschap aan hem verbonden was, en die nog voor weinige jaren zijne gulle gastvrijheid genoten had, mij trof die leedmare weinig minder, dan die van het plotselijk afsterven van den onvergetelijken vriend mijner jeugd en mannelijke jaren, den door elk' opregt' Nederlander geliefden en hooggeachten Kemper. Gij allen, M.H., die, ofschoon Willems niet persoonlijk gekend hebbende, hem echter als een' der ijverigste en kundigste handhavers en uitbreiders van de eer der Nederlandsche Letterkunde hoog waardeert, zult het mij, vertrouw ik, gaarne ten goede houden, dat ik over 's mans leven en verdiensten eenigzins breeder uitweide. Onze Willems werd op den 11 Maart des jaars 1793 te Bouchout in de provincie Antwerpen geboren op een' tijd, toen het dorp door Fransche | |
[pagina 7]
| |
Sansculottes overstroomd werd, doch wier aangeborene beleefdheid omtrent vrouwen nogtans het huis van zijnen vader van inlegering verschoonde. Op zijn elfde jaar in een pensionaat te Contich geplaatst, zette de jonge Willems weldra zijne geletterde opleiding te Lier voort, waar hij het Latijn leerde, en zich de eerste beginselen eigen maakte van die talrijke kundigheden, welke zich later zoo gelukkig bij hem ontwikkelden. Hier ontkiemde het eerst zijne zucht voor de Vlaamsche dichtkunst, door zijne aanraking met de leden der twee aldaar gevestigde Genootschappen van Rederijkers. Wegens zijne geoefendheid in de muzijk en het welluidende van zijne stem werd hij geschikt gekeurd, om in geestelijke tooneelspelen of dusgenaamde Mysteriën de rol van Engelen of jonge dochters te vervullen. Voor het eerst bragt men hem op het tooneel in het Mysterie, getiteld: De geboorte en eerste jeugd van Jezus Christus, 't welk door het Genootschap der H. Cecilia van de kerk van den H. Gomar, ten voordeele dier kerk, vertoond werd, en waarbij hij, in het tooneel der aankondiging, den Engel Gabriël speelde. Ook volmaakte hij met groote vlijt zijn' gelukkigen aanleg voor toon- en zangkunst, in welke beide hij zich tot een' hoogen trap van volkomenheid verhief. Omstreeks het jaar 1810, werd hij door zijn' vader bij een' Notaris geplaatst. Hier, wel verre van zich, gelijk velen op dien leeftijd, aan vermaken | |
[pagina 8]
| |
toe te geven, leide hij een afgezonderd leven, zich bovenal bezig houdende met de beoefening der voornaamste talen van Europa en hare letterkunde. In 1815 werd hij, als Archivarius der stad Antwerpen, aan den 70jarigen Heer Lenaerts toegevoegd, die hem in de kennis van het oude schrift inwijdde en in die van alle raderen van het bestuur der oude Gouvernementen, in België aanwezig. Van dien tijd af begon hij zich met ijver toe te leggen op het nasporen van alles, wat tot deszelfs oudheden behoorde; een arbeid, dien hij tot zijn' dood onafgebroken voortzette. Te midden van deze ernstige bezigheden, verzuimde hij niet der dichtkunst zijne offers te brengen. Hij had, in den jare 1811, het genoegen zijn dichtstuk op den veldslag van Friedland en den vrede van Tilsit in een' wedstrijd te Gent, waaraan bijna 40 Vlaamsche dichters deel namen, met den uitgeloofden eereprijs bekroond te zien. De hierdoor verkregene roem bezorgde hem het lidmaatschap van verscheidene vereenigingen van kunst en letteren, en onder anderen zijne benoeming tot een' der verzorgeren der openbare boekerij te Antwerpen en tot Secretaris van het Genootschap tot aanmoediging der Vlaamsche Letterkunde. Doch het was bovenal in den jare 1818, dat hij, als een niet minder bekwaam, dan vurig voorstander dier taal en letterkunde, te voorschijn trad door de uitgave van een' dichterlijken Brief aan de Belgen, | |
[pagina 9]
| |
met eene o verzetting in het Fransch, als voorlooper van zijne schoone en belangrijke Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de zuydelijke Provintiën der Nederlanden, welke, in de jaren 1819-1824, in twee deelen het licht zag. Hierdoor had hij een' zwaren strijd met alle Gallomanen en tegenstanders der vereeniging van de Zuid- en Noord-Nederlanden onder den schepter van Koning Willem I te verduren, die van alle zijden met hevigheid op hem aanvielen; een' strijd, waarin hij kloekmoedig volhardde. Doch hij vond voor deze onaangenaamheden geene geringe vergoeding in de genegenheid van den genoemden Vorst en verscheidene aanzienlijke mannen in de Noord-Nederlandsche Gewesten, met name bovenal van den edelen Kemper, door wier aanbeveling hij, in 1821, den voordeeligen post verkreeg van Ontvanger der registratie van burgerlijke acten te Antwerpen, binnen welke stad hij, op zijn 25ste jaar, in het huwelijk was getreden met Vrouwe Isabella Maria Carolina Borremans, uit een aanzienlijk geslacht te dier stede gesproten. De meeste Genootschappen ter bevordering van letteren en wetenschappen binnen de Noordelijke gewesten beijverden zich op het zeerst, om hem hun lidmaatschap op te dragen, en onder deze was onze Maatschappij niet de laatste, aan welke hij reeds in den jare 1819 verbonden werd. Ook het Koninklijk Nederlandsche Instituut erkende zijne verdien- | |
[pagina 10]
| |
sten door hem eerst tot correspondent der tweede klasse, daarna tot lid dier klasse te benoemen. En zoo hij in de Zuidelijke gewesten vele bestrijders vond, het ontbrak aldaar mede niet aan zulken, die hem regt deden wedervaren. Getuige de opdragt, hem door de Hoogeschool van Leuven eershalve gedaan der waardigheid van Doctor in de Letteren. De opstand, waardoor in het jaar 1830 de Zuidelijke en Noord-nederlandsche gewesten van elkander werden gescheurd, was zoo verre af van door hem toegejuicht te worden, dat hij dien integendeel hartelijk betreurde. Hij was echter aan het land zijner geboorte te sterk gehecht, om de aanbiedingen niet beleefdelijk van de hand te wijzen, welke hem van hier gedaan werden, om zich binnen deze gewesten te vestigen. Intusschen leed hij van het bij voorraad benoemde bestuur eene zware verongelijking door zijne verbanning naar het kleine Ecloo, waarbij hij niet slechts eene aanzienlijke vermindering van inkomsten onderging, maar ook verre van zijne vrienden en de rijk voorziene Bibliotheek van Antwerpen verwijderd werd. Doch hij droeg dit ongelijk met gelatenheid, en vond troost in de liefde van zijn huisgezin en in de voortzetting zijner letteroefeningen. Nog te Ecloo zijnde gaf hij zijne vertaling van den beroemden Roman van den Reynaert de Vos in hedendaagsche Vlaamsche verzen, met eene Inleiding, waarin hij | |
[pagina 11]
| |
zijne landgenooten opriep tot hervatting der Vlaamsche lier. In het jaar 1835 eindelijk werd het hem aangedane onregt, door tusschenkomst van de Heeren van de Weyer, Gerlache en anderen, hersteld, daar hij door Koning Leopold in gelijke betrekking naar Gent verplaatst werd, die hem op nieuw tot lid der reeds door Koning Willem benoemde en thans weder in 't leven geroepene Commissie van Oudheid- en Geschiedkunde aanstelde. De genoemde Roman werd sedert het meest geliefde voorwerp zijner nasporingen; weshalve hem door den Koning der Belgen de uitgave van het oude handschrift van den Vlaamschen Roman van den Reynaert de Vos, voor eene aanzienlijke som te Londen aangekocht, werd opgedragen; eene taak, welke hij met den hoogsten lof volbragt. Met geen' minderen lof kweet hij zich van zijnen last, als lid der Commissie van Geschieden Oudheidkunde, daar door zijne zorg de belangrijke Kronijk van Jan van Helu in één, en de Brabandsche Yeesten door Jan de Klerk in twee deelen in het licht verschenen, om van andere, door hem uitgegeven stukken, kortheidshalve, niet te gewagen. Zoo was onze Willems, tot aan het einde van zijn leven, tot handhaving en uitbreiding van de eer der Nederlandsche taal-, geschied-, oudheid- en letterkunde met onvermoeiden ijver werkzaam. Onze Maatschappij heeft wel niets tot opluistering van hare werken van zijne hand ontvangen; maar zij bezit | |
[pagina 12]
| |
nogtans van hem vele ondubbelzinnige blijken van belangstelling in een aantal kostbare boekgeschenken tot verrijking van hare Bibliotheek. Zij bragt derhalve ook gaarne, zoo uit hare gemeenschappelijke kas, als door bijdragen van bijzondere leden, naar vermogen, het hare toe ter oprigting van een gedenkteeken tot zijne nagedachtenis, waartoe eenigen zijner vrienden en vereerders in België het ontwerp gevormd hebben. En met regt voorzeker; want hij is die eere dubbel waardig, omdat hij, ook als mensch, de hoogste achting verdient. Zijn open, rond, minzaam en krachtig gelaat, zijne kloeke gestalte en vaste ligchaamsbouw waren de onbedriegelijke merkteekenen en afdruksels van eene reine en opregte ziel, van een menschlievend hart, een' krachtigen wil en een' standvastigen geest. Hiervan kan ik, door eene veeljarige vriendschap aan hem verbonden, met volle vrijmoedigheid getuigenis geven; en nimmer zal ik de genoegelijke dagen vergeten, welke ik, voor eenige jaren, in den schoot van zijn gastvrij en beminnelijk huisgezin mogt doorbrengen. Daar leerde ik hem als een' liefderijk' echtgenoot en vader kennen; daar ontwaarde ik, hoe hij zich in zijne rijk voorziene bibliotheek en te midden der zijnen, die hem evenzeer beminden als eerbiedigden, zalig gevoelde; daar hoorde ik hem meermalen den heerlijken zang eener toen slechts zestienjarige dochter op de piano ondersteunen, en werd, hoe weinig muzikaal anders ook, | |
[pagina 13]
| |
daardoor in verrukking opgetogen. Voorts was hij een getrouw vriend, een vurig beminnaar van het land zijner geboorte en een opregt Christen, die, hoezeer ook gehecht aan de leer der kerk, waarin hij was opgevoed, echter in Protestanten ook Christenen erkende en vereerde. Zijne nagedachtenis zal derhalve bij de zijnen en allen, die, even als ik, hem van nabij gekend hebben, bestendig in zegening blijven, terwijl zijn naam in de geschiedrollen van Belgiëns beschaving, als van den hersteller van deszelfs eigene letterkunde, met onverdoofbaren luister zal schitterenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Adriaan van den Ende]Vier dagen later, op den 28 Junij namelijk, werd ons een ander hooggeacht medelid door den dood ontrukt, met name Adriaan van den Ende, die op den genoemden dag, op zijn buitenverblijf Geessing onder Warnsveld, in den ouderdom van ruim 78 jaren, uit het leven scheidde. Deze, door zijne verdiensten omtrent het lager schoolwezen algemeen gekende en geachte man gaf, slechts een jaar voor zijn overlijden, een bewijs, dat, ofschoon zijn ligchaam verzwakt was, zijn geest nog deszelfs volle helderheid en kracht bezat, door de uitgave eener belangrijke Geschied- | |
[pagina 14]
| |
kundige schets van Neêrlands Schoolwetgeving, verrijkt met hoogst opmerkenswaardige aanteekeningen en bijlagen; welke, voor eigene rekening gedrukt, door hem aan bijzondere vrienden en bekenden werd medegedeeld, doch na zijn overlijden, met toestemming van zijn' eenigen zoon, ook voor het algemeen verkrijgbaar werd gesteld. Gaarne zou ik over dezen braven en verdienstelijken man, reeds sedert het jaar 1805 ons waardig medelid, en dien ik, vele jaren achtereen, onder mijne vrienden mogt tellen, breeder uitweiden, ware het niet, dat bij de openbare uitgave der genoemde Geschiedkundige Schets een even keurig, als volkomen naar waarheid geschreven Berigt gevoegd was aangaande Adriaan van den Ende, door J. Clarisse en J. Teissèdre l'Ange, 't welk de laatste arbeid van den eerstgenoemden was, die, tot ons leedwezen, zijnen vriend, nog vóór den afloop van hetzelfde jaar, naar de eeuwigheid volgde. Daar dit Berigt waarschijnlijk aan de meesten uwer bekend is, zult gij zeker geen dor geraamte van hetzelve van mij verlangen, maar U gaarne met mij vereenigen in de verklaring, dat ook deze Maatschappij billijke redenen heeft, om zijn afsterven te betreuren en zijne nagedachtenis in zegening te houden. | |
[Levensbericht van Arnoldus van Gennep]Op den 5 der volgende maand Julij overleed te 's Gravenhage, in den ouderdom van ruim 80 jaren, de Heer Mr. Arnoldus van Gennep, geboren den | |
[pagina 15]
| |
4 Januarij 1766, sedert het jaar 1830 lid onzer Maatschappij, aan welke hij, wegens zijn' aanzienlijken stand en uitgebreide kundigheden, tot sieraad strekte. Na aan de Hoogeschool dezer stad, met voorbeeldige vlijt en grooten lof, zijne studie der Regtsgeleerdheid volbragt te hebben, oefende hij, verscheidene jaren achtereen, de praktijk daarvan te Rotterdam, waar hij een algemeen vertrouwen genoot, tot hij besloot de roeping van Koning Lodewijk te volgen, welke de loopbaan der Staatkunde voor hem opende, daar hij eerst tot Landdrost van Maasland, daarna tot Lid van den Staatsraad werd aangesteld. Hij behoorde ook tot de Commissie van Nederlandsche Staatsleden, die, bij de inlijving in Frankrijk, zich naar Parijs moesten begeven. Na de gezegende herstelling onzes Vaderlands bewees hij, als lid van den Raad van State, Vice-president van het Syndicaat, lid der eerste Kamer van de Staten Generaal, van welke hij, tot kort voor zijnen dood, het voorzitterschap bekleedde, en Minister van Staat, den Lande gewigtige diensten, en was met de achting van Koning Willem I vereerd, die hem meermalen, vooral over de regeling van 's Rijks geldmiddelen, raadpleegde, en hem, reeds vroeg in de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw ingelijfd, ten laatste tot Grootkruis van dezelve verhiefGa naar voetnoot*. Met een vast ligchaamsgestel, een helder hoofd en ongemeene | |
[pagina 16]
| |
kundigheden bedeeld, mogt hij, tot in hoogen ouderdom, het volle gebruik van zijne ligchamelijke en zielsvermogens behouden. Voorts was hij een man van aangename zeden, een achtenswaardig karakter en een opregt vereerder der Christelijke Godsdienst, wiens naam voorzeker in de geschiedboeken van ons Vaderland, als die van een' hartelijk' vriend van hetzelve en kundig' en ijverig' bevorderaar van deszelfs belangen, met welverdienden lof zal prijken. | |
[Levensbericht van Godefridus Johannes Schacht]Ik moet U thans een' ander' achtbaar' grijsaard voor den geest brengen, die binnen deze stad, met volle regt, eene algemeene achting genoot, en wiens overlijden op den 27 Augustus 1846, hoezeer hij een' bijna twee-en-tachtig jarigen ouderdom bereikt had, nog door allen, die hem kenden, betreurd werd. Mijne stadgenooten onder mijne hoorders zullen zeker, in hunne gedachten, reeds den naam van den, in den volsten zin eerwaardigen, Godefridus Johannes Schacht, sedert het jaar 1810 Predikant bij de Hervormden te dezer stede, hebben uitgesproken, die in het jaar 1812 door de maandelijksche vergadering tot lid benoemd werd. Hij was op den 8 October des jaars 1764 te Harderwijk geboren, waar zijn vader Johannes Hermannus Schacht het ambt van Hoogleeraar der Godgeleerdheid bekleedde. Hier genoot onze Schacht, onder toezigt van zijn' geleerden vader, zijne eerste opleiding en oefende zich later, onder diens geleide en dat van andere beroemde mannen, die der Hoogeschool van Harderwijk tot sieraad | |
[pagina 17]
| |
strekten, met het beste gevolg, in alle die kundigheden, welke ter vorming van een' waardig' Evangeliedienaar noodzakelijk zijn. Vóór de voltooijing zijner studiën bezocht hij nog de Hoogeschool, binnen deze stad gevestigd, in de rol van wier burgeren hij op den 17 September des jaars 1788 werd ingeschreven. In het volgende jaar te Amsterdam met lof tot de predikdienst bevoegd verklaard, werd hij reeds in 1790 door de Regering van Nymegen te Hees, Nederbosch en Weurt, van welke gemeenten aan haar de collatie toekwam, tot Predikant benoemd. Na vier jaren aan hare stichting gearbeid te hebben, vertrok hij in 1794 naar Geertruidenberg, en drie jaren later naar Delftshaven, van waar hij ten jare 1800 naar Dordrecht beroepen werd. Sedert het jaar 1810 mogt de gemeente der Hervormden te dezer stede zich in zijn bezit verheugen. Hier arbeidde hij 25 jaren achtereen, even als vroeger elders, met ijver, getrouwheid en rijken zegen in den wijngaard zijns Heeren, tot hij in 1835 eene wel verdiende rust verkreeg, die echter noch voor hem zelven, noch voor anderen nutteloos voorbijging. Drie weken na het overlijden zijner hartelijk geliefde en voor hem onmisbare echtgenoote Anna Maria van der Meulen, die hij, als jonger van jaren, zich altijd gevleid had, dat hem zou overleven, sluimerde hij ook, in den ouderdom van bijna 82 jaren, zachtjes voor de eeuwigheid in. Zijne anders hoogst gelukkige echtver- | |
[pagina 18]
| |
bindtenis werd nimmer met eenig kroost gezegend; maar hij vervulde, nevens zijne echtgenoote, met de grootste liefde den ouderlijken pligt aan den eenigen zoon van den beroemden Borger, wiens vroeg overledene moeder, eene zuster van Schachts echtgenoote geweest was en die, thans Predikant bij de Hervormden te Amerongen, de hem bewezene liefdezorg met echt kinderlijke dankbaarheid beloonde. Schoon in zijne groote kundigheden alle daartoe noodige vereischten bezittende, verrijkte onze Schacht de geletterde wereld niet met vruchten van zijnen mild begaafden geest. Ter mijner kennisse kwam althans van hem geen ander geschrift, dan eene Opwekkingsrede over den invloed van het Evangelie op de godsdienstige verlichting en daaruit voortvloeijende maatschappelijke beschaving der heidenen, den 13 Augustus des jaars 1807, op de algemeene vergadering van het Zendeling-genootschap te Rotterdam gehouden. In den jare 1810 vatte hij, van meer dan ééne zijde daartoe aangezocht, het voornemen op, om de aanteekeningen van wijlen zijn' geleerden vader op het handboek van Conradus Ikenius over de Hebreeuwsche Oudheden, algemeen verkrijgbaar te stellen. Het eerste deel dier aanteekeningen, voorafgegaan door ‘een woord aan den lezer’ van zijne hand, zag te Utrecht het licht: doch eene onbillijke beoordeeling van hetzelve in de toenmalige Bibliotheek van Theologische Letterkunde, of- | |
[pagina 19]
| |
schoon ook door den Hoogleeraar Clarisse, in den Recensent ook der Recensenten, wederlegd, deed hem dien arbeid voor altijd staken. Niettegenstaande hij zijn' naam door de uitgave van schriften weinig of niet bekend maakte, ontbrak het hem echter geenszins aan uiterlijke eerbewijzen. Nog te Dordrecht zijnde, werd hij door den Senaat der Harderwijksche Hoogeschool, eershalve, tot de waar digheid van Theologiae Doctor verheven, en, in den jare 1844, door onzen geëerbiedigden Koning met het eereteeken der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd. Ziet daar, M.H., U een kort overzigt van het leven en de lotgevallen van onzen Schacht gegeven. Maar gij zult zeker van mij verlangen, dat ik U den man, in zijne beminnelijke en eerbiedwaardige hoedanigheden, nader voor oogen stel, en gaarne voldoe ik aan dit verlangen, daar ik het voorregt had, van hem gekend, of ('t geen hetzelfde zegt) hem geliefd en vereerd te hebben. Schacht dan was een man, die door de ongedwongene minzaamheid van zijn gelaat terstond vertrouwen inboezemde. Het geluid zijner stem had mede iets liefelijks. Omtrent aanzienlijken en geringen toonde hij zich heusch en vriendelijk; want in allen erkende hij de waarde der menschheid. Zijn gezellige omgang was even aangenaam als leerrijk; zijne gesprekken waren altijd met zout besprengd. Zonder den leermeester uit te hangen, deelde hij lessen | |
[pagina 20]
| |
van deugd en echte levenswijsheid mede, uit een deugd- en waarheidlievend hart en eene rijke ervarenis geput. Van onschuldige scherts geenszins afkeerig en met een gelukkig geheugen bedeeld, wist hij, door geestige trekken en het gepast aanvoeren van Latijnsche of Nederduitsche dichtregelen, zijn verkeer te veraangenamen. Wie raad, hulp en troost behoefde, zocht hem, voor zoo verre hij zijne gunst niet geheel onwaardig was, en hij die kon verleenen, daar nimmer te vergeefs om aan. In het genot der algemeene achting en genegenheid zoo zeer als iemand deelende, was hij voor de bewijzen daarvan, hem door jongen en ouden, door lieden van allerlei rang en stand, door mannen en vrouwen gegeven, uiterst gevoelig en dankbaar. Als verkondiger van het Evangelie, onderscheidde hij zich door kiesche eenvoudigheid en hartelijkheid van voordragt, en predikte, zonder zich met ijdele twistvragen in te laten, de godsdienst- en zedeleer van zijnen goddelijken Meester met duidelijkheid en nadruk, en drong dezelve met hoogen ernst op het gemoed zijner hoorderen aan. Hoezeer hij niet besluiten kon den schat zijner uitgebreide kundigheden en schrandere opmerkingen, door eene langdurige ondervinding verzameld, door de uitgave van schriften ten algemeenen nutte open te leggen, was het hem echter tot groot genoegen, dien voor edelaardige en leergierige jongelingen te ontsluiten, aan wie hij, vele jaren achtereen, den | |
[pagina 21]
| |
geregelden toegang tot zijne woning opende, ten einde hen met wijze raadgevingen te dienen, of ook eenig gedeelte van het Nieuwe Testament in het oorspronkelijke met hen te lezen en voor hen te verklaren. Zijne nagedachtenis zal derhalve bij dezen steeds in dankbare herinnering, en bij de leden zijner gemeente alhier, gelijk bij die der overige, tot welker eeuwig heil hij vroeger arbeidde, nog lang in zegening blijven, en verdient ook ons, als leden dezer Maatschappij, dierbaar te wezen. | |
[Levensbericht van Diederik van Leyden Gael]Nog geene volle maand na het afsterven van den waardigen Schacht was verloopen, toen de ingezetenen dezer stad, en bovenal de behoeftigen onder hen, op nieuw in rouw gedompeld werden door het overlijden, op den 24 September, van den Heer Diederik van Leyden Gael. Den 29 Augustus 1775, uit een der aanzienlijkste geslachten binnen deze stad geboren, werd hij door eene zorgvnldige en geletterde opvoeding bekwaam gemaakt, om eenmaal als waardig lid der regering op te treden. Doch de omwenteling van het jaar 1795, bij welke zijn vader, toen Burgemeester, als bekend voorstander van het Oranjehuis, nevens zijne ambtgenooten, van het Raadhuis verdreven werd, om voor dusgenaamde vrijheidlievende burgers plaats te maken, hield den toegang tot dezelve, gedurende verscheidene jaren, voor hem gesloten. In de eerste | |
[pagina 22]
| |
jaren nogtans der tegenwoordige eeuw, toen de hevigste storm der driften en partijschappen had uitgewoed, werd die toegang weder voor hem geopend en hij tot lid van den stedelijken Raad benoemd; van welke waardigheid hij echter later geraden vond afstand te doen. Hij bleef niettemin tot zijnen dood, in kerkelijke zaken en het beheer van weldadige gestichten, ten algemeenen nutte met ijver werkzaam. Door de Voorzienigheid met groote middelen gezegend, achtte hij zich door haar tot rentmeester van dezelve gesteld, en eenmaal tot rekenschap van derzelver gebruik verpligt te zijn. Door zulke beginselen gedreven, besteedde hij een groot deel zijner rijke inkomsten, om zulken, die buiten hunne schuld tot gebrek vervallen waren, weder aan een eerlijk levensonderhoud te helpen, het bekrompen bestaan van naarstige huisvaders door liefdadige voorschotten te verbeteren, alle inrigtingen van algemeene en bijzondere weldadigheid krachtig te ondersteunen, met één woord, door alles wat tot verlichting der menschheid, of verzachting van haar lijden dienen kon, met onbekrompene mildheid te bevorderen. Gelijk hij reeds hierdoor eene loffelijke uitzondering maakte op vele rijken, die, het grootste deel hunner schatten tot het voeren eener prachtige en weelderige levenswijze aanwendende, niet zelden bij minder ruim bedeelden in weldadigheid achterstaan, zoo onderscheidde hij zich bovenal daardoor, dat hij, gedachtig aan de | |
[pagina 23]
| |
les van zijnen diep vereerden Heer en Zaligmaker, die zijne leerlingen vermaande, dat, bij het geven van aalmoezen, hunne linkerhand niet weten mogt, wat hunne regter deed, zijne weldaden liefst in stilte uitdeelde, en die voor de wereld, zoo veel mogelijk, zocht verborgen te houden. Van die edelmoedige, eigen' roem verzakende mildheid had ook deze Maatschappij, tot wier maandelijksche vergadering hij sedert het jaar 1805 behoorde, eene heugelijke ondervinding. In den jare 1841 namelijk, werd hare boekerij grootelijks verrijkt door het kostbare geschenk van eene zeldzame en schier volledige verzameling van alle Nederduitsche tooneelstukken, zoo oorspronkelijke als vertaalde; doch bij dit geschenk werd door hem van den genen onzer, aan wien hetzelve werd toegezonden, de belofte gevorderd, dat hij den naam des gevers zou verzwijgen. Aan mij, die vroeger uit die verzameling meermalen het een en ander ter leen ontvangen had, kon die naam niet onbekend blijven; doch ik meende, gedurende 's mans leven, zijn geheim te moeten eerbiedigen. Nu echter, na zijn afsterven, zou ik, mijns achtens, van ondankbaarheid te beschuldigen zijn, indien ik, bij deze gelegenheid, den naam des edelen schenkers niet erkentelijk openbaarde. Voor 't overige strekken de tranen, door de behoeftigen op zijn graf geplengd, hem, in mijn en zeker ook in uw oog, tot koste- | |
[pagina 24]
| |
lijker sieraad, dan het Ridderteeken, waarmede hij, bij zijn leven, mogt prijken. | |
[Levensbericht van Nicolaas Swart]Slechts twee dagen later, op den 26 September namelijk, ontviel der Maatschappij een ander waardig medelid, met name Nicolaas Swart, Leeraar bij de Remonstranten te Amsterdam; een man, die zich door schriften van onderscheiden' aard, maar allen van godsdienstige en zedelijke strekking, en zoo door belangrijkheid van inhoud, als door keurigheid, levendigheid en gepaste sierlijkheid van taal en stijl zich ter lezing aanbevelende, met lof bekend maakte; weshalve hij de hulde dubbel waardig was, welke deze Maatschappij hem in den jare 1831 bragt, door hem haar lidmaatschap aan te bieden. Op den 2 Maart des jaars 1779, te Oostermeer, een dorp in Vriesland, geboren, bereikte hij den ouderdom van ruim 67 jaren. Voor 't overige verwijs ik hen, die 's mans verdiensten, als mensch, echtgenoot en vader, als gemoedelijk Evangelieprediker, redenaar en schrijver, nader wenschen te kennen, naar de fraaije en met onopgesmukte eenvoudigheid, volkomen naar waarheid, gestelde schets van zijn leven door ons geacht medelid, Ds. K. Sybrandi, geplaatst in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen, onder den titel van: Iets ter nagedachtenis van mijnen schoonvader Nicolaas Swart, door K. Sybrandi. | |
[Levensbericht van Pierre Josué Louis Huët]Ging de maand October gelukkig voorbij, zonder | |
[pagina 25]
| |
der Maatschappij eenig verlies aan te brengen, des te noodlottiger was voor haar de volgende maand November. Op den 12 dier maand ontviel haar een geacht medelid, sedert het jaar 1827 aan haar verbonden, met name Pierre Josué Louis Huët, in den weinig gevorderden ouderdom van bijna 47 jaren. In het jaar 1799 te Amsterdam geboren, waar zijn vader het predikambt bij de Walsche Gemeente met lof bekleedde, werd hij reeds vroeg van het toezigt van dien waardigen man beroofd; doch had het geluk van dit verlies voor zich vergoed te zien door zijn' moederlijken oom, den in den volsten zin eerwaardigen J. Teissèdre L'Ange, dien wij mede onder onze leden mogen tellen, en die, in hoog geklommen' ouderdom, nog een sieraad is der Walsche Gemeente te Amsterdam. Ten huize en onder het geleide van dien oom, oefende hij zich, aan het Athenaeum zijner geboortestad, met ijver en het meest gewenschte gevolg, in die letteren en wetenschappen, welke ter vorming van een' echt' Godgeleerde nuttig en noodig zijn, en verwierf zich de genegenheid en achting der voortreffelijke mannen, die aan hetzelve onderwijs gaven. Hun gunstig oordeel werd ten volle bevestigd door dat der Hoogleeraren in de Theologische Faculteit dezer Hoogeschool, die hem, na afgelegd examen, met den hoogsten lof tot Candidaat in de Godgeleerdheid bevorderden. Met geen' minderen lof door de Synodale Commissie van het Walsche | |
[pagina 26]
| |
Kerkgenootschap tot het predikambt bevoegd verklaard, nam hij hetzelve eenigen tijd te Rotterdam, tot groot genoegen en stichting der gemeente, als Proponent, en daarna te Dordrecht, als Predikant, waar. Van hier tot leeraar bij de Walsche Gemeente binnen zijne vaderstad geroepen, volhardde hij in de Evangeliedienst, tot kort voor zijn overlijden, met ijver en getrouwheid, vervulde op het loffelijkst alle daaraan verbondene pligten, en verwierf zich den roem van een' ernstig', gemoedelijk' en begaafd' prediker. Zijne aangevangene letteroefeningen zette hij, zoo veel de wankele gezondheid van zijn ligchaam, zijn' edelen geest niet zelden in deszelfs vlugt belemmerende, en met een' somberen nevel overdekkende, dit gedoogde, met goed gevolg voort; doch die ziekelijke toestand verhinderde hem in de volvoering van zijn voornemen, om de verdiensten van den beroemden kerkhervormer Calvijn, op eene waardige wijze, te ontvouwen; van welks volbrenging enkele voorloopige proeven, in het Maandschrift voor Christenen van den beschaafden stand gedrukt, de schoonste verwachtingen inboezemdenGa naar voetnoot*. Op raad der Geneesheeren, tot herstel zijner gezondheid, meermalen | |
[pagina 27]
| |
naar deze of gene badplaats in Duitschland vertrokken, had hij dit middel, ook den laatst verloopenen zomer, en wel, naar het scheen, met den besten uitslag beproefd: doch niet lang na zijne terugkomst, werd hij, helaas! door eene hevige ziekte aangetast, welke hem, binnen weinig tijds, naar betere gewesten overbragt, bij allen, die hem in zijne waarde gekend hadden, een smartelijk gevoel van het in hem geleden verlies en den wel verdienden lof achterlatende van een liefderijk en getrouw echtgenoot, een verstandig en zorgvuldig vader, een waardig Evangeliedienaar en, in onderscheidene betrekkingen, ten nutte der kerk en maatschappij ijverig werkzaam geweest te zijn. | |
[Levensbericht van Joannes Clarisse]Nog treffender was voor ons, als leden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, het verlies van haar hoogst achtenswaardig medelid, sedert het jaar 1804 aan haar verbonden, den beroemden Hoogleeraar Joannes Clarisse, die op den 29 der genoemde maand November, ten gevolge eener beroerte, door welke hij twee dagen vroeger overvallen was, zachtkens tot een volmaakter leven insluimerde. Immers, hoezeer hij reeds den ouderdom van ruim 76 jaren bereikt had, had echter zijn geest, in een sterk ligchaam gehuisd, nog deszelfs volle helderheid en kracht behouden. Getuige zij de voltooijing, weinig tijds vóór zijn overlijden, van een' belangrijken arbeid ten nutte dezer Maat- | |
[pagina 28]
| |
schappij, en de volbrenging van een ander werk op den eigen' dag, op welken hij door de beroerte werd aangetast, welke zijn' dood ten gevolge had; een werk, dat niet minder tot staving van het straks gezegde dient. Op den 19 October des jaars 1770 te Schiedam geboren, waar zijn vader Theodorus Adrianus Clarisse, als Bijbel-uitlegger en kerkelijk redenaar, door verscheidene uitgegevene schriften met lof bekend, het predikambt bekleedde, vergezelde hij dezen, in dezelfde waardigheid naar Amsterdam beroepen, eerlang derwaarts, en genoot aldaar zijne eerste opvoeding. Doch niet lang mogt hij daarbij onder het geleide van zijn' kundigen vader staan, als die hem reeds op zijn dertiende jaar ontviel. Na het voorbereidend onderwijs op de scholen genoten te hebben, werd hij, tot verdere ontwikkeling van zijn' uitmuntenden aanleg, die zich reeds vroeg geopenbaard had, aan de leiding toevertrouwd van den geleerden A. Ledeboer, die, door ligchaamszwakheid genoodzaakt, van zijne betrekking als Predikant te Haastrecht afstand te doen, zich met het onderwijs en de vorming van eenige leerlingen bezig hield, en aan wien Clarisse steeds dankbaar erkende, veel verschuldigd te zijn. Hij zette daarna zijne letteroefeningen voort, eerst aan de Hoogeschool, binnen deze stad gevestigd, en daarna aan die van Utrecht, werwaarts hem bovenal de vermaardheid trok van den veel geprezenen Hoogleeraar Bonnet, tot wiens | |
[pagina 29]
| |
eerste leerlingen zijn vader behoord had. Op beide Hoogescholen leide hij zich, met den meesten ijver en het gelukkigst gevolg, op alles toe, wat tot vorming van den echten Godgeleerde noodig en nuttig kan gerekend worden, met name ook op de wijsbegeerte, de kennis der oorspronkelijke talen, waarin het Oude en Nieuwe Verbond geschreven zijn, de geschiedenis der Christelijke Kerk en van hare leerstukken, en de uitlegkunde des Bijbels. Desgelijks verzuimde hij geenszins de beoefening der fraaije letteren en bijzonder der dichtkunst, waarin hij zelfs, van tijd tot tijd, zijne krachten beproefde. Ook maakten navorschingen omtrent onze oude taal, reeds gedurende zijn academieleven, een hoofdvoorwerp zijner liefhebberijstudiën uit, waarvan verscheidene lofwaardige proeven in de verzamelingen, door den arbeidzamen Brender à Brandis uitgegeven, voor handen zijn. Vóór zijn afscheid van de Hoogeschool, verdedigde hij, onder voorzitting van zijn' beroemden leermeester Bonnet, eene geleerde Latijnsche verhandeling, de Spiritu Sancto; welke, gevoegd bij den verderen lof, door hem als student ingeoogst, later den Senaat der Utrechtsche Hoogeschool bewoog, hem de waardigheid van Theologiae Doctor, eershalve, op te dragen. Nog geen volle 22 jaren bereikt hebbende, werd hij, op den 16 September des jaars 1792, als Predikant te Doorn bevestigd, waar hij vijf jaren, tot groot genoegen voor zich zelven, en tot geene geringe stich- | |
[pagina 30]
| |
ting en opbouwing in echt Christelijke gezindheden zijner hem beminnende en hoogachtende gemeente, werkzaam was. In den jare 1797 vertrok hij, in dezelfde betrekking, naar Enkhuizen, waar hij zes jaren vertoefde, en, door zijne onvermoeide werkzaamheid tot bevordering van echt Christelijke verlichting en deugdsbetrachting en door zijn' loffelijken voorgang in al het goede, geene mindere algemeene achting, dan op zijne eerste standplaats, genoot. Te midden eener zoo getrouwe vervulling van zijne ambtspligten en de zorg voor een aangroeijend huisgezin, wist hij zoo hier, als te Doorn, nog tijd te vinden tot voortzetting van zijne geleerde oefeningen, waarvan verscheidene belangrijke geschriften getuigenis dragen. Geen wonder dus, dat de aandacht van Bezorgeren der Hoogescholen zich op hem, als leeraar bij dezelve, vestigde. In den jare 1803, werd hem, schier gelijktijdig, de leerstoel der Godgeleerdheid aan de Harderwijksche en die der Wijsbegeerte aan de Groninger Hoogeschool aangeboden. Zijne gehechtheid aan de Evangeliebediening deed hem aan het eerstgenoemde aanbod de voorkeur geven; en het nut, 't welk hij te Harderwijk mogt stichten, zoo wel als het genoegen, 't welk hem de omgang met zijne ambtgenooten, aldaar, meer dan elders, in broederlijke eendragt met elkander levende, verschafte, bewoog hem later her aanzoek van Bezorgeren der genoemde Groninger Hoogeschool tot bekleeding van een' | |
[pagina 31]
| |
leerstoel der Godgeleerdheid beleefdelijk van de hand te wijzen. Aan de belangrijke diensten, welke hij der Geldersche Academie, als Hoogleeraar der Godgeleerdheid, bewees, voegde hij ook die van, door het onderwijs der Oostersche talen op zich te nemen, haar het verlies, 't welk zij door het vertrek van den Heer Pareau naar Utrecht geleden had, volkomen te vergoeden. Toen, na onze noodlottige inlijving in het Fransche Keizerrijk, de Harderwijksche Hoogeschool werd opgeheven, zag onze Clarisse zich eerlang tot Predikant naar Rotterdam beroepen, welks Kerkenraad to regt oordeelde, in hem aan hunne Gemeente een uitstekend sieraad toe te voegen. Doch die Gemeente mogt zich nog geen volle drie jaren in het bezit van een' zoo waardigen leeraar verheugen, daar hij, tegen het laatst van 1814, tot gewoon' Hoogleeraar en Academie-prediker herwaarts geroepen werd, welken post hij, op den 12 Mei des volgenden jaars, met eene redevoering: de Theologo vere liberali, (over den waarlijk vrijgezinden Godgeleerde) aanvaardde. Ruim 25 jaren was hij in deze betrekking, met hoogen lof en tot groot nut der Academische jongelingschap, werkzaam, terwijl hij tevens zijnen reeds vroeger verkregenen roem, als begaafd en gemoedelijk Evangelieprediker, handhaafde en, zoo mogelijk, verhoogde. In de meeste vakken, tot de Godgeleerdheid behoorende, gaf hij gedurende dien tijd, op eene even boeijende als | |
[pagina 32]
| |
grondige wijze, les, en spreidde ook het veel omvattende van zijne wetenschap luisterrijk ten toon, door, na den dood van den beroemden Brugmans, ruim twee jaren achtereen, het onderwijs der Natuurlijke Historie bij zijn onderwijs te voegen; eene taak, welke hij met goedkeuring van alle deskundigen volbragt. Bij zijne ambtgenooten, die hem om zijne bescheidenheid, dienstvaardigheid en uitgebreide kundigheden vereerden, bij zijne leerlingen, die hem nimmer te vergeefs om raad en hulp aanzochten, bij de Hervormde Gemeente van deze stad, welke hem onder hare waardigste en meest geliefde leeraren telde, maakte hij zich evenzeer bemind als hoog geacht; weshalve het besluit, na het verkrijgen eener dubbel verdiende, eervolle rust door hem genomen, om zijne woonplaats elders te vestigen, een algemeen leedwezen verwekte. Hij koos daartoe een buitenverblijf in Gelderland, op weinige uren van Arnhem, onder het dorp Rheede gelegen en de Brink geheeten. Hier, op het stille land, hield hij zich met zijne geliefkoosde letteroefeningen bezig, waarvan deze Maatschappij, zoo als gij weet, een heerlijk voortbrengsel mogt ontvangen, onlangs in hare Werken uitgegeven, en, met een vroeger uitgebreid gedenkstuk van zijne grondige taalkennis, tot de schoonste sieraden van die Werken behoorende. Ook de gemeente van Rheede, waar hij zich, even als elders, weldra de algemeene genegenheid en hoogachting verwierf, | |
[pagina 33]
| |
werd meermalen door zijne leerredenen gesticht; ja had eenmaal zelfs het ongemeene genoegen van hem, ter gelegenheid, dat, bij het tijdelijk gemis van een' vasten leeraar, een der Arnhemsche leeraren, ten gevolge van een misverstand, door de vergaderde menigte vruchteloos gewacht werd, geheel onvoorbereid den kansel te zien beklimmen en haar een godsdienstig onderhoud te hooren verschaffen, 't welk de goedkeuring, ja bewondering van geoefenden zoo wel, als min geoefenden wegdroeg. Ik herinner mij hem hier eene zijner schoonste preken, rijk in menschenkennis, waarin hij bovenal uitmuntte, te hebben hooren uitspreken, zonder eene enkele letter daarvan op het papier gebragt te hebben, zoodat het grootelijks te bejammeren is, dat dezelve niet tot sieraad van zijnen laatsten bundel leerredenen strekt. Verscheidene bundels daarvan zien het licht, welke allen, door belangrijkheid van onderwerpen en die van hunne bewerking, en door keurigheid van taal en stijl, zich grootelijks aanbevelen, en uitnemend geschikt zijn, om opbouwing in Christelijk geloof, hoop en liefde te bevorderen. Van zijne verdere talrijke werken, waarvan wij de volledige opgave, gelijk die van meer andere merkwaardige bijzonderheden, van een' zijner voortreffelijkste leerlingen, den Utrechtschen Hoogleeraar Bouman te wachten hebben, zal ik alleen zijne rijke bearbeiding van Ewald's Lessen over de Kanselwelsprekendheid, welke schier voor een | |
[pagina 34]
| |
oorspronkelijk werk mag gehouden worden, en zijne Encyclopaedia Theologica noemen, waarin de gansche voorraad der verbazing wekkende uitgebreidheid van zijne kennis en belezenheid is nedergelegd. Ja, M.H., in het hoofd van Clarisse en in zijne menigvuldige aanteekeningen, was een schat van wetenschap voorhanden, zoo als, buiten Erasmus, Scaliger en Vossius, naauwelijks eenig ander geleerde ten toon spreidde, zoodat men op hem mag toepassen 't geen Vondel omtrent den laatsten even zinrijk, als volkomen naar waarheid zeide: Sandrart, beschans hem niet met boeken en met blâren,
Al wat in boeken steekt is in dat hoofd gevaren.
Even als Vossius, wien zijne Brieven in het beminnelijkst licht stellen, muntte ook onze Clarisse door nederigheid en zedigheid uit; en leverde daarvan een voorbeeld, waardig om door vele waanwijze jongelingen van onze dagen, met schaamte over hun vermetelen hoogmoed, gevolgd te worden. En, ach! mogt zijn voorbeeld ook ten goede werken op die liefdelooze veroordeelaars van zulken, die niet over alle duistere punten van Godgeleerdheid met hem eenstemmig denken, en de leer der Dortsche Kerkvaderen, zonder eigen onbevooroordeeld onderzoek der Heilige Schriften, niet voor den onfeilbaren regel van hun geloof aannemenGa naar voetnoot*. | |
[pagina 35]
| |
Geen wonder voorwaar, dat hij niet tot het getal dier veroordeelaars behoorde; want het beginsel der Christelijke liefde, 't welk den meesten hunner, even als den voornaamsten der ijverige voorvechters van de dusgenaamde regtzinnige leer in de zeventiende eeuw, geheel vreemd schijnt te zijn, had zijne gansche ziel doordrongen, en maakte zich in alle zijne uitspraken en gedragingen heerlijk openbaar. Van de uitgebreidheid der liefde waarmede zijn hart vervuld was, is mij, na zijn afsterven, een bewijs medegedeeld, 't welk mij althans diep geroerd heeft. Een onnoozel meisje, kind van eene zijner dochteren, die, als weduwe, bij hem inwoonde, was gewoon dagelijks, bij herhaling, blijken van genegenheid van hem te ontvangen. Geen denkbeeld van sterven hebbende, zocht zij, verseheidene dagen na zijn afsterven, gedurig naar haren grootvader in het vertrek, waar hij gewoonlijk zat, en doorsnuffelde alle hoeken, waar zij hoopte hem te vinden. Gelijk hij zich dus in liefde een' echt' navolger betoonde van den zachtmoedigsten en liefderijksten van alle menschenvrienden, dien hij, als zijn' Heer, Zaligmaker en Voorganger, op het hartelijkst vereerde, zoo was hij ook bereid Hem zijn kruis, met gelatenheid en Christelijke onderwerping, na te dra- | |
[pagina 36]
| |
gen, wanneer het zijnen Hemelschen Vader behaagde, hem door lijden te beproeven. En in dien smeltkroes des Christelijken geloofs, der Christelijke hope werd hij meermalen gelouterd, en zijne Godsvrucht daarbij telkens van de zuiverste gehalte bevonden. Niet alleen had hij het verlies van twee geliefde echtgenooten, van welke hij de tweede slechts weinig tijds in welstand mogt bezitten, maar ook (om van andere rampen te zwijgen) dat van twee hem ten volle waardige zonen te betreuren, die beide in de kracht van hun leven ten grave daalden. Den oudsten, dien hij het voorregt had, in zijne eigene eerste, door hem geliefde en hem nog altijd lievende en hoogachtende, gemeente te Doorn, als Predikant, te mogen bevestigen, zag hij tot de waardigheid van Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Groningen bevorderd. Dezen, met name Theodorus Adrianus Clarisse, dien hij met regt zijne kroon en sieraad noemen mogt, blies, reeds op den 25 September des jaars 1828, ten zijnen huize, waar hij ter gelegenheid der zomervacantie eenigen tijd vertoefd had, in zijne armen den laatsten adem uit. Den jongsten, Walrand Cornelis Lodewijk Clarisse geheeten, Rector der Nassau-Veluwsche School te Harderwijk, in wien hij t'elken jare meer het verlies van zijnen ouderen vergoed mogt zien, moest hij mede, tegen het eindes jaars 1845, ter aarde helpen bestellen. Dan onder zoo grievende slagen, welke ieder' ander' van | |
[pagina 37]
| |
een' min kloekmoedigen geest en vooral elk' minder geloovig' Christen geheel zouden hebben ter nedergeveld, wist hij zich langzaam weder op te beuren, ja zelfs de hem eigene opgeruimdheid, welke, gevoegd bij den schat zijner uitgebreide belezenheid, gepastelijk door hem ten toon gespreid, en zijne natuurlijke geestigheid, altijd door Christelijke liefde bestuurd, zijn gezellig verkeer hoogst aangenaam maakte, eenigermate te herkrijgen. Na al het gezegde, zult gij, vertrouw ik, mij gereedelijk toestemmen, M.H., dat zijn afsterven, in vergevorderden, doch nog altijd frisschen en krachtvollen ouderdom, voor hem zelven gelukkig genoemd mag worden, als de overgang tot die zalige gewesten, voor welke zijn leven eene aanhoudende voorbereiding geweest was; maar voor ons, die hem zoo gaarne nog langer in den lande der levenden hadden gespaard gezien, eene regtmatige stoffe van treuren is. Zijn lijk werd naar Katwijk aan Zee overgevoerd, waar hij begeerd had, dat hetzelve, nevens het stoffelijk overschot der dierbaren, die hem naar de eeuwigheid waren voorgegaan, zou rusten, en derwaarts van het buitenverblijf, waar hij overleden was, begeleid door zijnen dankbaren vriend en vereerder, den eerwaardigen van Iterson, dien de Hervormde Gemeente alhier thans onder hare leeraren mag tellen, wien, van Utrecht af, 's mans oude vriend, de vermaarde Hoogleeraar Suerman vergezelde. Bij zijn graf bragt de oudste | |
[pagina 38]
| |
zijner Leidsche ambtgenooten hem eene hartelijke en waardige hulde toe; en niemand gewisselijk scheidde van hetzelve, zonder in zijn hart de bede te hebben uitgeboezemd: o God, dat mijn einde zij, als dat van dezen regtvaardigeGa naar voetnoot*! | |
[Levensbericht van Maarten Iman Pauw]Mij blijven nog vijf sterfgevallen van leden onzer Maatschappij ter vermelding over. Van de beide eersten hunner, in persoon geheel niet en naauwelijks als leden aan mij bekend, daar zij, zoo veel ik weet, nimmer onze jaarlijksche zamenkomsten bijwoonden, weet ik weinig te berigetn. De eerste van hen, met name de Heer Mr. Maarten Iman Pauw, die tusschen den 30 November en 1 December des vorigen jaars, in den ouderdom van 72 jaren, uit het leven scheidde, was eerst President der Regtbank te 's Gravenhage, daarna Raadsheer in het hooge Geregtshof, en ging, na deszelfs ontbinding, in den jare 1838, in dezelfde waardigheid in het Hof van Zuid-Holland over. Hij verwierf zich in deze betrekkingen den lof van een kundig Regtsgeleerde te zijn, en werd, als zoodanig, met het Ridderteeken der Orde van den Nederlandschen Leeuw vereerd. | |
[pagina 39]
| |
[Levensbericht van Gerard George Clifford]De tweede der bedoelde mannen, Mr. Gerard George Clifford, sedert 1828 ons medelid, die op den 7 Maart dezes jaars, op zijn buitenverblijf nabij Arnhem, in den ouderdom van 68 jaren, overleed, was eerst eenigen tijd, als Thesaurier van zijne geboortestad Amsterdam, met lof werkzaam, bekleedde vervolgens de waardigheid van Minister der Koloniën en werd later, met name in 1834, tot Minister van Staat en lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal benoemd. Zijne verdiensten omtrent den Staat werden met het eereteeken van Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw beloond. | |
[Levensbericht van Gerrit Luttenberg]De derde eindelijk der bedoelde leden, is de Heer Gerrit Luttenberg, die in vele opzigten onder de merkwaardigste mannen van onzen leeftijd geteld mag worden, en die derhalve eene uitvoeriger hulde waardig was, dan ik, bij gemis der noodige bescheiden, zonder eigene bekendheid met een' overledene volstrekt onontbeerlijk, gevoegd bij de vreeze van uw geduld reeds te lang misbruikt te hebben, mij in staat vinde aan zijne nagedachtenis te brengen. Op den 21 Maart des jaars 1793, in zeer nederigen stand te Zwol geboren, beurde hij zich door eigene geestkracht, eigene verdiensten uit die laagte op, en steeg, van trap tot trap, tot de waardigheid van Secretaris zijner geboortestad, in welke hij 15 jaren met algemeenen lof ten haren nutte werkzaam was. Het gemis eener geletterde | |
[pagina 40]
| |
opvoeding wist hij, op het voorbeeld van een' Coornhert, Vondel en andere groote mannen, later door onvermoeide vlijt, zoo veel mogelijk, te vergoeden, en door het aanleeren van onderscheidene talen zich vooral in de geschiedenis der Wetgeving en sommige gedeelten der Staatshuishoudkunde, groote kundigheden te verwerven. Inzonderheid trok het armwezen in ons vaderland zijne belangstellende aandacht; en zijne beide geschriften daarover, die zich mede door keurigheid van tijl aanbevelen, verkregen ook van bestrijders zijner denkbeelden ongemeenen lof. De stad zijner geboorte had aan hem eene armeninrigting te danken, welke aan vele andere steden tot model verstrekte. De Zwolsche afdeeling der Maatschappij Tot nut van 't algemeen, bezat in hem een' harer ijverigste en nuttigste leden. Vooral ging de beschaving der lagere volksklasse, door een gepast en tot zedelijkheid opleidend onderwijs der jeugd, hem naauw ter harte. Ook de voor weinige jaren opgerigte Overijsselsche Vereeniging ter bevordering van Provinciale welvaart, vond in hem, als haren Secretaris, een' ijverig' medearbeider tot bereiking van hare weldadige bedoelingen. Met geen' minderen ijver behartigde hij de belangen der hervormde Gemeente binnen zijne vaderstad, en maakte zich daaromtrent zoo verdienstelijk, dat hij tot lid der algemeene Synodale Commissie werd aangesteld. Algemeen genoegen baarde derhalve het | |
[pagina 41]
| |
besluit van onzen geëerbiedigden Koning, bij 't welk hij tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd werd. - Doch tegen eene zoo aanhoudendende onvermoeide werkzaamheid was zijn ligchaamsgestel op den duur niet bestand. Na een langzaam verval van krachten, waardoor ook zijne edele zielsvermogens leden, ontsliep hij in den nacht van den 12 Maart l. l., den ouderdom van 54 jaren nog niet ten volle bereikt hebbende, tot onuitsprekelijke droefheid van zijne echtgenoote en kinderen. Vier dagen later werd zijn stoffelijk overschot naar de voor hetzelve bestemde rustplaats gebragt, vergezeld van een aanzienlijk getal der deftigste ingezetenen van Zwol en door eene groote menigte van armen, die in hem hunnen voornaamsten weldoener betreurden. Bij deze gelegenheid was de eerwaardige Kerkleeraar Vroom de welsprekende tolk der gevoelens van genegenheid en hoogachting, welke alle de aanwezigen den overledenen toedroegen. Zijne aanspraak, in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van den 19 Maart gedrukt en van daar in het Weekblad van het Regt overgenomen, is ten volle waardig om door U, M.H., die een breeder verslag omtrent de verdiensten van Luttenberg verlangt, gelezen te worden. | |
[Levensbericht van Charles Ledeganck]De maand Maart bragt nog een ander verlies aan door het overlijden van een onzer Belgische Medeleden, den Heer Charles Ledeganck namelijk, die | |
[pagina 42]
| |
op den 19 dier maand, in den weinig gevorderden ouderdom van ruim 41 jaren, ten gevolge eener langdurige en smartelijke borstziekte, uit het leven scheidde. Te Ecloo op den 9 November des jaars 1805 geboren, openbaarde hij reeds vroeg eene blakende zucht voor kennis en wetenschap, welke hij grootendeels door eigene oefening genoodzaakt was, en wist te verkrijgen. Zich vooral tot de orde der Regisgeleerden geneigd gevoelende, waartoe hij de noodige voorbereidende leiding miste, vergoedde hij, wel verre van zich hierdoor te laten afschrikken, binnen weinig tijds door onvermoeid zelfonderwijs dit gemis, en verwierf zich de waardigheid van Doctor in de Regten. Hij vond voor dezen arbeid ook het wel verdiende loon in zijne benoeming tot Vrederegter te Zomergem. Met zijnen vriend Willems, een ijverig en standvastig voorstander der Vlaamsche taal- en letterkunde, had hij, even als deze, een' geruimen tijd met veel smaad en verguizing te worstelen; doch na de zegepraal der Vlaamsche zaak, werden zijne verdiensten ook door het openbaar Bestuur erkend. Bij de inrigting van het lager onderwijs, in 1842, werd hij tot Hoofdinspecteur van hetzelve in Oostvlaanderen aangesteld. Ook was hij een der leden van de Commissie, ter beoordeeling der ten wedstrijd ingezondene verhandelingen over de spelling, en, bij de instelling der toegevoegde leeraren aan 's Rijks Hoogescholen, werd hij, als zoodanig, | |
[pagina 43]
| |
mede aan die van Gent verbonden. Doch hij heeft zijn' naam bovenal der onsterfelijkheid gewijd, door de uitgave van een groot aantal dichtwerken, welke hem onder de Vlaamsche dichters van onze dagen eene der eerste plaatsen deden innemen. Reeds op zijn 21ste jaar had hij het genoegen, zijn gedicht op de Tooneeloefening, door de Maatschappij van Rhetorica te Deynse bekroond te zien. Sedert zette hij de beoefening der dichtkunst, tot kort voor zijn overlijden, met het gelukkigst gevolg voort, waarvan vele door hem uitgegevene dichtwerken getuigenis dragen. Geen wonder dus, dat alle Genootschappen tot bevordering der Vlaamsche taal en letterkunde, hem als om strijd hun lidmaatschap opdroegen; en zeker zult gij allen met mij hem de hulde dubbel waardig keuren, welke onze Maatschappij in den jare 1844, door het aanbod van haar lidmaatschap, aan zijne verdiensten bragt, en nevens zijne Belgische kunstbroeders zijn vroegtijdig afsterven hartelijk betreurenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van C.A. Geisweit van der Netten]Het vijfde en laatste der boven door mij bedoelde sterfgevallen is dat van den Heer C.A. Geisweit van der Netten, gepensioneerd Generaal-Majoor en Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, | |
[pagina 44]
| |
die op den 27 Mei, in den ouderdom van bijna 76 jaren, onverwacht uit het leven scheidde. Reeds bij den gedreigden inval van Keizer Josef in deze landen, trad hij in de krijgsdienst, en nam voorts aan alle volgende oorlogsgebeurtenissen tot het jaar 1814 deel, en behaalde daarbij lof van dapperheid en kunde. Ook in den veldtogt, door Keizer Napoleon tegen Rusland ondernomen en tot heil van Europa door een noodlottig einde gevolgd, diende hij in de legerafdeeling van den Maarschalk Ney, en was reeds de voor duizenden doodelijke Beresina gelukkig overgekomen, toen hij, gewond zijnde, in handen der Russen viel. Door de gevolgen zijner wonde op den rand des grafs gebragt, moest hij, hersteld zijnde, schier geheel Europisch Rusland doortrekken, tot hij eindelijk in het gebied van den Kaukasus eene rustplaats vond, waar hij een' geruimen tijd als balling doorbragt. Hier zocht hij verzachting van zijn leed in het beoefenen der letteren en het zamenstellen van gedenkschriften, rakende den veldtogt, waaraan hij, tot zijn groot verdriet, deel had moeten nemen. In het vaderland teruggekeerd, werd hij eerlang tot een' der hoofdonderwijzers benoemd aan de militaire School te Delft, onder het bestuur van den Generaal Voet, gevestigd. Bij de verplaatsing dier School naar Breda, werd hem eene eervolle rust verleend, met toewijzing eener jaarwedde, aan zijnen rang, als Generaal Majoor geëvenredigd. Zijne verdere levensjaren bragt hij | |
[pagina 45]
| |
te Delft onder de voortzetting zijner geliefkoosde letteroefeningen en het genot van huiselijk geluk door, met eene hem waardige echtgenoote, die door zijn onverwacht afsterven, op den reeds genoemden 27 Mei, in diepen rouw gedompeld werd. Groot is het aantal schriften, meerendeels tot de krijgskunde betrekkelijk, door hem in het licht gegeven, terwijl nog vele ongedrukte gedenkstukken van hem overig zijn, welke, nevens de uitgegevene, van zijne kunde en vlijt loffelijk getuigen. Sedert het jaar 1831 aan onze Maatschappij verbonden, leide hij zijne belangstelling in hare werkzaamheden aan den dag, door zijne geschriften haar toe te zenden en door hare jaarlijksche bijeenkomsten getrouwelijk bij te wonen, tot welker veraangenaming hij door zijne gulle minzaamheid en belangrijke gesprekken niet weinig toebragt. Wij deelen derhalve, als leden der Maatschappij, met regt in de droefheid, welke zijn afsterven bij zijne weduwe en verdere naaste betrekkingen verwekteGa naar voetnoot*.
Na dus aan onze geachte overledenen, van welke sommigen mij althans zeer dierbaar waren, zoo veel in mij was, de schatting van onze hulde gebragt te hebben, blijft mij nog eene veel aangenamer taak ter volbrenging over, welke ik mij dubbel verheug, dat mij, bij deze mijne laatste | |
[pagina 46]
| |
aanspraak als Voorzitter in uwe Vergadering, nog te beurt mag vallen. Mij namelijk is door de Maatschappij de hoogst welkome pligt opgelegd, om aan U, Mijn Heer de Jager! het eermetaal uit te reiken, 't welk in het vorige jaar U met eenparige stemmen is toegewezen. Die eenparigheid bevreemdde niemand, toen, bij de opening van het verzegeld briefje, aan uwe verhandeling toegevoegd, uw naam, in het vak onzer taal- en letterkunde reeds met zoo veel lof bekend, daarin gelezen werd. Ontvang, met mijne, aller hartelijke gelukwenschingen met den nieuwen lauwer, door U, nevens zoo vele vroegere, behaald. De Hemel schenke U bij lust nog lang de noodige krachten, om uwen loffelijken arbeid tot opluistering onzer taal- en letterkunde voort te zetten; en moge die arbeid U eerlang een waardiger loon doen verwerverven, dan deze Maatschappij U vermag te gevenGa naar voetnoot*. |
|