Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1846
(1846)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van J. Bondt, J.H. graaf van Rechteren, J.H. van Reenen, J. Kinker, T.C. de Bordes, J.G. baron Verstolk van Soelen, R.P. van de Kasteele, J. Dermout, M.J. Adriani, W.C.L. Clarisse, G.J. Rooijens, C.F. van Maanen, P.F. Hubrecht]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende aanspraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Op dezen tachtigsten verjaardag onzer Maatschappij, waarop ik, voor de vierentwintigste maal, als Voorzitter, in uw midden mag optreden, breng ik u mijne hartelijke welkomstgroete bij uwe zamenkomst te dezer plaats. Veel verblijdends is der Maatschappij in het afgeloopen jaar te beurt gevallen, zoo als uit het Verslag van onzen geachten Secretaris blijken zal. Doch mijne vreugde hierover, en zeker ook de uwe, wordt niet weinig verstoord door de gedachte aan een dertiental verdienstelijke mannen, die, binnen dat tijdsbestek, door den dood uit ons midden werden weggerukt. Gij verlangt buiten twijfel, dat ik, naar gewoonte, het voorbeeld van mijnen eerbiedwaardigen Voorganger zal volgen, en zoo beknopt mogelijk, aan onze geëerde afgestorvenen de hulde van onze erkentenis brengen. In het vertrouwen op uwer aller goedkeuring, ga ik terstond tot de volvoering | |
[pagina 4]
| |
dezer wel treurige, maar in mijn oog, heilige taak over. | |
[Levensbericht van Jan Bondt]De eerste der bedoelde Leden, die op den 8sten Julij des vorigen jaars uit het leven scheidde, was de Heer Mr. Jan Bondt, sedert 1828 aan deze Maatschappij verbonden, doch aan welke zijne veelvuldige bezigheden hem enkel vergunden den luister van zijnen algemeen geachten naam te leenen. De meesten uwer kennen zeker zijne Levensschets, door een' onzer oudste en achtbaarste Leden, den als Regtsgeleerde, Dichter en Redenaar beroemden Mr. M.C. van Hall op het keurigst bewerkt, waarin 's mans verdiensten, als Regtsgeleerde, kundig en ijverig bevorderaar der belangen van den handel, nuttig burger van den Staat, en daarom door onzen vorigen en tegenwoordigen Koning hoog gewaardeerd, als achtenswaardig mensch eindelijk, met eene frischheid en levendigheid geschilderd zijn, welke anders slechts aan jeugdiger leeftijd eigen plegen te wezen. Gij zult derhalve niet van mij wachten, dat ik u daarvan een dor en mager geraamte voorhoude, evenmin als gij wenschen zoudt, dat een weinig geoefend schilder u eene gebrekkige kopij van een meesterstuk van Rubbens of van Dijk leverde. | |
[Levensbericht van Jacob Hendrik, graaf van Rechteren]Slechts één' dag later, op den 9den namelijk der voornoemde maand Julij, ontviel der Maatschappij, en het vaderland, in 58jarigen ouderdom, een ander geacht Lid, met name de Hr. Mr. Jacob | |
[pagina 5]
| |
Hendrik, Graaf van Rechteren, dien wij, sedert het jaar 1836, onder onze medeleden mogten tellen. Groot bovenal waren, als Gouverneur van Overijssel, zijne verdiensten omtrent dat gewest. Doch daar die verdiensten, elders naar waarde in het licht gesteld, schier eeniglijk de stoffelijke welvaart van dat gewest betreffen, mag ik mij, hier ter plaatse, van derzelver vermelding met regt ontslagen rekenen. Als volksvertegenwoordiger, in welke aanzienlijke betrekking hij, verscheidene jaren achtereen, het heil des vaderlands, naar zijne beste inzigten, zocht te bevorderen, onderscheidde hij zich als vurig voorstander der liberale beginselen, ja liet zich door zijnen ijver wel eens zoo verre vervoeren, dat hij zelfs bij mannen van gelijke denkwijze, doch van een meer bezadigd gestel, tegenspraak vondGa naar voetnoot*. Dat hij een begaafd redenaar was, bewijzen verscheidene redevoeringen, door hem in de tweede kamer der Staten-generaal uitgesproken. Ook als mensch genoot hij, om vele beminnelijke en lofwaardige hoedanigheden, de genegenheid en achting van allen, die het voorregt hadden hem van nabij te | |
[pagina 6]
| |
kennen. Zijn overlijden in een' weinig gevorderden ouderdom, wordt vooral door zijne mede-ingezetenen van Gelderland, waar hij in 1787 te Appeltern het eerste licht zag, en die van Overijssel, met regt, als eene algemeene ramp betreurd. | |
[Levensbericht van Jacob Hendrik van Reenen]Nog grooter verlies voor letteren en wetenschappen trof de Maatschappij op den 3den der volgende maand Augustus door het afsterven in ruim 62jarigen ouderdom van den Heer Mr. Jacob Hendrik van Reenen, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en sedert 1830 aan haar verbonden. In den jare 1783 te Amsterdam uit een deftig geslacht geboren, genoot hij alle de voordeelen eener geletterde opvoeding, en leide zich aan het Athenaeum zijner geboortestad, met loffelijke vlijt en het gelukkigst gevolg, op de beoefening der oude letteren en regtsgeleerdheid toe, en gaf van zijne vorderingen in de eerste, reeds in den jare 1806, nog student zijnde, eene merkwaardige proeve in eene keurig bewerkte Disputatio de Q. Horatii Flacci epistola ad Pisones, welke hij, onder den Hoogleeraar van Lennep, openlijk verdedigde. Later nam hij het Hoogleeraarambt der Regten aan het genoemde Athenaeum, verscheidene jaren achtereen, met lof waar. Geraden achtende, dien post neder te leggen, trad hij de loopbaan der staatkunde in, en behartigde een' geruimen tijd, als Lid der tweede kamer van de Staten generaal, met ijver en verstand, de belangen van het vaderland. Tot aan | |
[pagina 7]
| |
zijn overlijden behoorde hij mede tot de Bezorgers van het Athenaeum, waarvan hij vroeger als Hoogleeraar een der sieraden geweest was, en zocht deszelfs bloei, naar zijn' beste vermogen, in stand te houden en te vermeerderen. De derde klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut telde hem insgelijks onder hare werkzame en verdienstelijke Leden. Met regt derhalve wordt zijn verlies door alle beoefenaars en voorstanders van letteren en wetenschappen betreurd, gelijk door alle hoogachters van regtschapenheid en Godsvrucht, die hem gekend hebben. | |
[Levensbericht van Johannes Kinker]Op den 17den September des jaars 1845 verloor de Nederlandsche Letterkunde, door het afsterven van Mr. Johannes Kinker, een van hare luisterrijkste sieraden. Schoon hij den ouderdom van ruim 81 jaren mogt bereiken, was zijn dood, wegens de helderheid van hoofd, en kracht van geest en ligchaam, welke hem ten einde toe bijbleven, nog als ontijdig te beschouwen. Op den eersten dag van het jaar 1764, aan den Overtoomschen weg, onder Nieuwer Amstel geboren, leide hij reeds in zijne jeugd zoo groot eene schranderheid, en zucht tot kennis aan den dag, dat men besloot hem tot de beoefening der wetenschappen en met name der Geneeskunde, waartoe zijne neiging het meest overhelde, op te leiden. Doch, toen hij gereed stond, om aan de Hoogeschool van Utrecht tot Doctor in die wetenschap bevorderd te worden, | |
[pagina 8]
| |
bewogen hem zijne bloedverwanten, die, volgens het gevoelen der Geneesheeren, hem te zwak keurden, om hare praktijk te oefenen, zich eene andere loopbaan te kiezen. Hij gaf zich dan aan de beoefening der Regtsgeleerdheid over, en leide zich daarop met geen' minderen ijver, dan vroeger op die der Geneeskunde, toe. Met lof de waardigheid van Doctor in de beide Regten verkregen hebbende, zette hij zich, als Advocaat voor het Hof van Holland, in den Haag neder, waar de beroemde Bilderdijk toen insgelijks de praktijk der Regten oefende. Hier ontstond tusschen beide mannen een gemeenzame omgang, welke op hunne wederzijdsche ontwikkeling, buiten twijfel, een' gunstigen invloed had. Later werden zij gescheiden, daar Bilderdijk, na de omwenteling van het jaar 1795, genoodzaakt was, het land te verlaten, Kinker zijne woonplaats naar Amsterdam overbragt, waar hij zijn beroep als Advocaat voortzette, tot hij, ter gelegenheid der nieuwe verordeningen op het hooger onderwijs, in den jare 1815 tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde te Luik werd aangesteld. Reeds lang had hij zijne uitnemende bevoegdheid ter bekleeding van dezen post aan den dag gelegd. Niet slechts had hij zich als lofwaardig dichter doen kennen, zoo door zijne Eerstelingen, welke hij, nog student zijnde, in het licht zond, als door een aantal nagevolgde of oorspronkelijke tooneelstukken; maar ook had hij | |
[pagina 9]
| |
door zijne voortreffelijke Proeve eener Hollandsche Prosodia enz., in den jare 1808 door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen bekroond, en het Iste deel van hare Werken uitmakende, zijne grondige kennis onzer moedertaal, zijn fijn muzikaal gehoor en groote ervarenheid in de toonkunst, met zijn' kieschen smaak en ongemeene schranderheid, heerlijk ten toon gespreid. Als Hoogleeraar te Luik was hij met goed gevolg werkzaam, en wist in de borst van edelaardige jongelingen eene vurige liefde ter beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde te ontvonken. Ook gaf hij, nog te Luik zijnde, eene belangrijke proeve van zijne diepe taalstudie in zijne uitvoerige beoordeeling der Spraakleer van Bilderdijk, welke, eerst bij gedeelten in het Tijdschrift, de Recensent ook der Recensenten geplaatst, in den jare 1829 in een boekdeel van ruim 300 bladzijden te voorschijn kwam, en voor alle bezitters der genoemde Spraakleer onmisbaar is. Reeds vroeger had hij zijne van tijd tot tijd vervaardigde grootere en kleinere gedichten bijeenverzameld, en in III deelen, welke van 1819-1821 uitkwamen, in het licht gezonden. Alle bevoegde regters erkenden in deze verzameling den dichter, die, door oorspronkelijkheid van denkbeelden, levendigheid van verbeelding, gepaste zangerigheid van versmaat, stoutheid en kracht van uitdrukking, zich van het gros der rijmelaren heerlijk onder- | |
[pagina 10]
| |
scheidde. - Na de geweldige afscheuring der zuidelijke van de noordelijke Provinciën des Rijks, keerde Kinker, met de overige Hoogleeraren, uit de laatste geboortig, naar dezelve terug, en, terwijl de andere aan de onderscheidene Noord-Nederlandsche Hoogescholen werden toegevoegd, verkoos hij, op zijnen reeds merkelijk gevorderden leeftijd, eene eervolle rust te genieten, welke hem gereedelijk werd toegestaan, en vestigde op nieuw zijne woonplaats te Amsterdam. Hier zette hij zijne wijsgeerige studiën voort, waardoor hij zijn' naam reeds lang te voren met lof had bekend gemaakt. Men weet toch, dat hij, met den geleerden en schranderen van Hemert, een der eersten was, die de wijsbegeerte van den beroemden Kant hier te lande ingang zochten te doen vinden. De derde klasse van het Koninklijke Nederlandsche Instituut, welke hem reeds lang onder hare werkzaamste leden had mogen tellen, genoot bovenal de geurige en krachtige vruchten van zijnen tot kort voor zijn afsterven helderen geest. Met volle regt derhalve mag van Kinker gezegd worden, dat hij tot de uitstekendste geleerden en dichters van ons vaderland behoorde. Als mensch verdiende hij mede en genoot, wegens zijne ronde opregtheid, zijn' leerrijken en geestigen omgang, zijne goedwilligheid en zeldzame bereidvaardigheid, om begane misslagen en overijlingen edelmoedig te erkennen, en, zooveel mogelijk, te herstellen, de ge- | |
[pagina 11]
| |
negenheid en achting ook van zulken, die van zijne vreemde gevoelens omtrent sommige, vooral Godsdienstige, onderwerpen zeer verre verschildenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Tobie Constantijn de Bordes]De derde der volgende maand October van het meergenoemde jaar 1845 zag onverwacht een ander achtbaar lid ten grave dalen, met name Mr. Tobie Constantijn de Bordes, laatst Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, en Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Te Amsterdam in den jare 1773 uit een deftig geslacht geboren, werd hij, wegens de uitnemende gaven van verstand, die zich reeds vroeg in hem openbaarden, tot de wetenschappen, bijzonder tot de Regtsgeleerdheid opgeleid. Op het Gymnasium onzer gemeene geboortestad troffen wij elkander aan, genoten gezamenlijk het onderwijs van deszelfs hoogst voortreffelijken, en voor mij onvergetelijken bestuurder, R. van Ommeren, en werden in het jaar 1789 ter zelfder tijde, gelijkelijk met wijlen mijnen geachten vriend, den Groninger Hoogleeraar J. ten Brink, onder het houden eener redevoering tot de lessen van hooger onderwijs bevorderd. Zoolang wij te zamen onze letteroefeningen aan het Amsterdamsche Athenaeum voortzetten, duurde onze vriendschap en gemeenzame omgang voort; doch zijn vertrek naar de Leidsche Hoo- | |
[pagina 12]
| |
geschool ter voltooijing zijner studien, terwijl ik te Amsterdam bleef, en de betrekkingen, waarin hij sedert op merkelijken afstand van mij geplaatst werd, bragten wel geene verkoeling van genegenheid, maar nogtans, gedurende een aantal jaren, eene scheiding tusschen ons te weeg, tot wij, in den jare 1828 te zamen aan het Promotiemaal van onze op de Academie met elkander bevriende zonen gezeten, de oude gemeenzaamheid hernieuwden, ons met de herinnering van vroegere dagen verlustigden en, met hartelijkheid, in onze wederzijdsche vadervreugde deelden, van onze zonen, onder de gunstigste vooruitzigten, de Maatschappij te zien intreden. Hij was een man van groote kunde in het vak der Regtsgeleerdheid, waarin hij ten jare 1795 met grooten lof tot Doctor bevorderd werd, na de verdediging eener Dissertatie over een onderwerp, tot het Romeinsche regt behoorende. De achting, welke hij als Regtgeleerde en mensch genoot, was oorzaak, dat hij in verscheidene regterlijke betrekkingen, en eindelijk in die van Advocaat-Generaal bij het Hooge Geregtshof, en, bij de instelling van den Hoogen Raad, in dezelfde waardigheid bij dien Raad geplaatst werd, en laatstelijk tot Procureur-Generaal bij dat hoogste regterlijke ligchaam werd aangesteld. Van het vertrouwen en de achting, waarmede zijne medeburgers hem vereerden, getuigt insgelijks zijne benoeming tot lid der tweede kamer der Staten-Ge- | |
[pagina 13]
| |
neraal, in welke betrekking hij eenige jaren met verlichte vaderlandsliefde en loffelijken ijver werkzaam was, tot dat zijne aanstelling tot Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad de voortduring van dat lidmaatschap niet langer scheen te veroorloven. - Ofschoon de Regtsgeleerdheid, welke hem, als daarin uitnemend bedreven, eene zoo eervolle loopbaan opende, het hoofdvoorwerp zijner studiën was, wist hij echter ook andere wetenschappen en letteroefeningen op prijs te schatten, en was inzonderheid met eene blakende zucht voor de eer der Vaderlandsche Letterkunde bezield; weshalve ook zijne benoeming tot lid der Maatschappij in den jare 1829 hem hoogst welgevallig was, en met dankbaarheid door hem werd aangenomen. - Als mensch verdiende en genoot hij ook, wegens de regtschapenheid van zijn karakter, zijne menschenliefde en ongeveinsde Godsvrucht, de achting van allen, die hem kenden; en, gelijk hij, als zoon, zijne pligten getrouw vervuld had, zoo volbragt hij, met geene mindere getrouwheid, die van liefderijk echtgenoot en verstandig en zorgvuldig vader, en mogt ook het genoegen smaken, van zijne dochters gelukkig gehuwd, zijne zonen met eer in de Maatschappij geplaatst, en in 't bijzonder zijnen gelijktijdig met den mijnen gepromoveerden zoon, nog bij zijn leven, tot de aanzienlijke waardigheid van Raadsheer in het Hof van Zuid-Holland bevorderd te zien. Zijne nagedachtenis verdient derhalve niet slechts | |
[pagina 14]
| |
voor de zijnen onvergetelijk, maar ook allen, ie echte menschenwaarde op prijs weten te schatten, dierbaar te zijn, gelijk zij dit mij in 't bijzonder steeds blijven zal. | |
[Levensbericht van Johan Gijsbert, baron Verstolk van Soelen]Ook de volgende maand November was noodlottig voor de Maatschappij, door het verlies van drie mannen, die, in verschillende betrekkingen, aan haar en het vaderland tot eer verstrekten. De eerste van hen is de Heer Johan Gijsbert, Baron Verstolk van Soelen, sedert het jaar 1832 aan onze Maatschappij verbonden, die op den 3den dier maand, in den ouderdom van 68 jaren, uit het leven scheidde. In den jare 1777 te Rotterdam geboren, ontving hij eene opvoeding, overeenkomstig met den luister zijner geboorte, en leide zich te Göttingen, onder geleide van den beroemden Martens, en naderhand te Kiel, op de studie van de Regtsgeleerdheid, het Staats-, Natuur- en Volkenregt toe. Na onze inlijving in het Fransche Keizerrijk, werd hem de moeijelijke post van Prefect van Vriesland opgedragen, dien hij zoodanig wist te vervullen, dat hij de goedkeuring zijner aanstellers, en tevens de genegenheid en achting der ingezetenen verwierf. Na de gezegende herstelling van ons vaderland, en het aanvaarden der regering door den Vorst onzer keuze, werd hij door dezen eerst tot Afgezant aan het Hof van Rusland, en daarna tot Minister van Buitenlandsche Zaken benoemd, in welke betrekking hij, door wijs | |
[pagina 15]
| |
beleid en achtbare deftigheid, de waardigheid van den Staat handhaafde, en door daden toonde, dat hem het groote kruis der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, naar verdienste, geschonken werd. Na zijne aftreding van dien eerepost in den jare 1841, leide hij zich, met dubbelen ijver, op de uitbreiding van zijne aanzienlijke verzameling van schilderijën, teekeningen en plaatwerken toe; weshalve hij, als ervaren beschermer der kunst, in den jare 1833, tot lid der 4de klasse van het Koninklijke Nederlandsche Instituut benoemd werd. Ook hield hij zich sedert nog bezig met het verzamelen van autographa van beroemde mannen. Zoo betoonde hij zich steeds een' verlicht voorstander van letteren en kunsten. Nimmer gehuwd zijnde geweest, overleed hij te midden der Gemeente van Soelen, waarvan hij Heer was, en welks ingezetenen hem, als een' vaderlijken weldoener, vereerden. Zijne nagedachtenis zal hun dus dierbaar blijven, gelijk zijn naam onder de verdienstelijke Staatsmannen van Nederland in de geschiedenis prijken zal. | |
[Levensbericht van Reinier Pieter van de Kasteele]Op den 25 der genoemde maand November ontviel der Maatschappij, in den ouderdom van ruim 78 jaren, een ander achtbaar lid, met name Reinier Pieter van de Kasteele, rustend leeraar bij de Hervormden te 's Gravenhage. Den 12 Julij 1767, te Meliskerke in Zeeland, waar zijn vader het predikambt bekleedde, geboren, werd hij tot dezelf- | |
[pagina 16]
| |
de heilige bediening opgeleid, en ving zijne letteroefeningen te Halle aan, welke hij te Leiden voltooide. Op den 13 September des jaars 1789 aanvaardde hij het predikambt te Rozendaal in Gelderland, nam hetzelve achtereenvolgens te Lent bij Nijmegen, te Maastricht, te Breda, en laatstelijk van den 11 October 1801 te 's Gravenhage, ruim 40 jaren achtereen loffelijk waar, toen een gebrek aan het gezigt den waardigen man noodzaakte zijn' geliefden werkkring te verlaten. Zoo geacht wist hij zich te maken, dat Zijne Majesteit, Willem I, roemrijker gedachtenis, bij de instelling der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, hem onder de eersten tot lid derzelve benoemde. Later werd hij door denzelfden Vorst tot Directeur van het Koninklijke Kabinet van Zeldzaamheden aangesteld, in welke betrekking hij, na daarin 25 jaren werkzaam te zijn geweest, het genoegen mogt smaken, zijn' oudsten zoon hem te zien opvolgen. Desgelijks had hij het voorregt van een' ander' zijner zonen het voorvaderlijk voetspoor in de bediening van het Evangelie te zien volgen, en drie jaren van zijne loffelijke waarneming derzelve te Zijderveld de blijde getuige te mogen zijn. - Voorts was onze van de Kasteele ook in vele andere kerkelijke betrekkingen ijverig en nuttig werkzaam, en gaf mede, door verscheidene jaren achtereen het Voorzitterschap der plaatselijke Schoolcommissie te 's Gravenhage te bekleeden, duidelijke bewijzen | |
[pagina 17]
| |
van zijne belangstelling in het onderwijs der jeugd. Verscheidene letterminnende Genootschappen verlangden, om zijne veelzijdige kennis, en verkregen hem tot hun medelid, en zagen hunne bijeenkomsten meermalen door zijne redevoeringen en bijdragen veraangenaamd. Zijne gulle minzaamheid, dienstvaardigheid en leerzame omgang maakten hem algemeen geacht en bemind, en deden het hem, ook in de laatste jaren van zijn leven, toen de gebrekkigheid van zijn gezigt hem geene gezette letteroefeningen veroorloofde, niet aan deelnemende bezoekers ontbreken. Zijne nagedachtenis zal niet slechts bij de acht kinderen, die hem overleefden, maar ook bij zijne ambtgenooten in het heilig dienstwerk, met wie hij, als een broeder met zijne broederen, verkeerde, bij de leden der Haagsche Gemeente en bij allen die hem gekend hebben bestendig in zegening blijvenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Jacob Dermout]Één dag later, op den 26 November namelijk, trof de Hervormde Gemeente van Leiden, trof ook deze Maatschappij en in 't bijzonder hare maandelijksche Vergadering, een even zware als onvoorziene slag, door het overlijden, na eene hevige ziekte van weinige dagen, in nog geen vollen 44jarigen ouderdom, van den waardigen leeraar dier Gemeente, Jacob Dermout. Hij was geboren te Amersfoort, op den 22sten Februarij 1802, en een kweekeling der bloei- | |
[pagina 18]
| |
jende Latijnsche School in 's Gravenhage. Op het voorvaderlijke voorbeeld, wijdde hij zich aan de beoefening der Godgeleerdheid, en verwierf zich, door gelukkigen aanleg en ongemeene vlijt, eene eervolle plaats onder de uitmuntendste kweekelingen der Leidsche Hoogeschool. Met regt derhalve werd hij, met zes andere lofwaardige jongelingen, de uitstekende eer waardig gekeurd, om, bij gelegenheid der plegtige viering van het tweedhonderdvijftigjarig feest der oprigting van de Hoogeschool, op den 8sten Februarij des jaars 1825, met kap en ring tot de waardigheid van Doctor bevorderd te worden, na voorafgegane openbare verdediging van zijne Dissertatio, exhibens Collectaneorum criticorum in Novum Testamentum partem priorem. Tot voortzetting van dezen geleerden arbeid wist hij later, te midden zijner veelvuldige bezigheden, nog den tijd uit te koopen; eene voortzetting, welke wij hartelijk wenschen, dat voor de geleerde wereld niet moge verloren gaan. - Het predikambt bekleedde hij, met veel lof en gezegende vrucht, achtereenvolgens aan de Vuursche, te Meppel, te Schiedam, en laatstelijk, sedert het jaar 1836, te Leiden, waar hij den eerbiedwaardigen grijsaard Schacht verving en betoonde zich in zijne leerredenen een' waardig' navolger van zijn' beroemden vader, wien niemand zeker weigeren zal tot onze uitmuntendste kerkredenaars te tellen. Ook als herder maakte hij zich zeer verdienstelijk, bijzonder door zijne zorg | |
[pagina 19]
| |
voor de geringere klasse, en de Godsdienstige opleiding der jeugd. Van zijne werkzaamheid kan ook de Leidsche Kerkeraad getuigen, welks Archief hij geheel in orde bragt, en van de noodige registers ten gemakkelijken gebruike voorzag. De Leidsche Afdeeling der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen vond mede in hem een' ijverig' bevorderaar van hare weldadige bedoelingen, en, in de laatste jaren, een' hoogst verdienstelijk' Secretaries. Voeg bij zoovele werkzaamheden en de gedurige voortzetting van zijn' bovengenoemden geleerden arbeid nog de huiselijke opleiding van zijne kinderen en bijzonder van zijn' eenigen zoon, dien hij mede aan de Evangeliedienst hoopte toe te wijden: en gij zult met mij beseffen, hoe veel, in onderscheidene betrekkingen, door den vroegtijdigen dood van een' zoo voortreffelijk' man verloren werd. Hoogst smartelijk inzonderheid was zijn verlies voor zijne waardige ouders, die in hem hunnen eenigen zoon betreuren, voor zijne nog jeugdige echtgenoote en zes onmondige kinderen, die in hem niet slechts den liefderijksten echtgenoot en vader, maar ook een' hun zoo noodigen verzorger missen. Wel is waar, dat voor laatstgenoemden de duistere toekomst door de edelmoedigheid van onzen geëerbiedigden Koning, uit achting beide voor vader en zoon, merkelijk verhelderd werd: doch hun verlies blijft nogtans zwaar en onvergetelijk, en 's mans nagedachtenis zal hun, gelijk allen, die hem ge- | |
[pagina 20]
| |
kend hebben, steeds dierbaar en heilig zijn. | |
[Levensbericht van Marcus Jan Adriani]Ook de laatste maand van het voorgaande jaar ging niet voorbij, zonder der Maatschappij gevoelige verliezen toe te brengen. Het eerste was dat van den Heer Marcus Jan Adriani, die, naauwelijks een half jaar aan deze Maatschappij verbonden, haar reeds op den 5den December 1845 door den dood ontrukt werd. Op den 28sten Februarij des jaars 1771 te Oterdum geboren, was hij de eenige zoon van den Heer Petrus Adriani, die te dier plaatse het Evangelie verkondigde. Reeds vroeg werd hij aan het geleide van zijn' grootvader van moederszijde, den kundigen Groninger geneesheer Busch toevertrouwd, die niet verzuimde den gelukkigen aanleg van zijn' kleinzoon te ontwikkelen, zijn' lust voor kennis en wetenschap aan te vuren. Door zijne zorg bragt hij zeven jaren aan het Gymnasium van Groningen door, en werd, na eene hoogst loffelijke voorbereiding, op 15jarigen leeftijd tot het Academisch onderwijs bevorderd. Hier genoot hij met groote vrucht het onderrigt der beroemde mannen, die toen, zoo in de faculteit der Letteren, als in die der Godgeleerdheid, aan de Groninger Hoogeschool tot sieraad strekten, en voltooide zijne studiën aan die van Leiden. Tot eene waardige Evangeliebediening op het voortreffelijkst toegerust, aanvaardde hij den 3den Augustus 1794 het hem opgedragen predikambt te Aengwirden in Vriesland, en had het voorregt van | |
[pagina 21]
| |
daarin door zijnen vader bevestigd te worden. Gedurende ruim vijftien jaren was hij in deze gemeente werkzaam, en won door zijnen ijver en getrouwheid in het hem aanbevolen werk de genegenheid en achting van alle hare leden. Met groot leedwezen zagen deze hem derhalve, in December 1809, naar de Oude Pekel-A vertrekken, waar de meerdere uitgebreidheid der gemeente hem eenen werkkring opende, waarin hij nog grooter nut kon stichten. Hier mogt hij 36 jaren achtereen, tot groote stichting zijner gemeente, het Evangelie verkondigen, en ook als herder tot veler nut werkzaam zijn. Het laatste half jaar slechts van zijn leven, werd hij door ongesteldheid en smartelijke ligchaamskwalen genoodzaakt het predikwerk te staken. Als kundig Godgeleerde en bevallig Schrijver maakte hij zich ook door twee Verhandelingen, de eerste over de Geschiedenis van Jezus, de andere over die der Apostelen bekend, welke door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, met goud bekroond, en in hare Werken gedrukt zijn. Van het vertrouwen, dat zijne ambtgenooten in Vriesland op zijne geleerdheid en kieschen smaak stelden, leverden zij een sprekend bewijs door zijne benoeming tot een' der twee afgevaardigden der Synode van dat gewest, belast met de belangrijke taak, om nevens de afgevaardigden uit de overige Synoden eene verzameling van Evangelische Gezangen ten gebruike bij de openbare Godsdienstoefening in de Hervormde Kerk van Neder- | |
[pagina 22]
| |
land bijeen te brengen: van welke Commissie hij geruimen tijd de langstlevende geweest is. - Als Schoolopziener beide in Vriesland en in Groningen, maakte hij zich insgelijks verdienstelijk, en mogt het genoegen smaken van die verdiensten, ter gelegenheid zijner 25jarige bediening van dien post, door Koning Willem I roemrijker gedachtenis, met het geschenk der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw beloond te zien. Ook verscheidene geleerde Genootschappen beijverden zich, om hem tot hun medelid te benoemen, en onze Maatschappij bragt hem, later nogtans, dan zij gewenscht had, door het aanbod van haar lidmaatschap, de hem lang verschuldigde hulde toe. Het gezegde zal, vertrouw ik, genoeg zijn, om U, M.H., te doen erkennen, dat Adriani met regt aanspraak mag maken op de hoogachting van allen, aan wie wetenschappen en Godsdienst dierbaar en heilig zijnGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Walrand Cornelis Lodewijk Clarisse]Doch vóór het einde van het vorige jaar werd een nog smartelijker verlies ter onzer kennisse gebragt, door het berigt, dat de Heer Walrand Cornelis Lodewijk Clarisse op den 25sten December, in den bloeijenden leeftijd van 34 jaren, uit het leven gerukt was. Hij werd op den 17den April des jaars 1811, te Harderwijk, geboren, waar zijn vader, ons eerbiedwaardig en beroemd medelid, | |
[pagina 23]
| |
de Heer Joannes Clarisse, toen het ambt van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid bekleedde. Nadat deze, drie jaren later, in dezelfde waardigheid naar de Leidsche Hoogeschool verplaatst werd, genoot onze Clarisse zijne geleerde opvoeding aan die Hoogeschool, bij welke hij, in den jare 1828, als student werd ingeschreven. Hier toonde hij meer en meer, op het voetspoor van zijn' ouderen broeder, mede in den bloei zijns levens, als Hoogleeraar te Groningen, overleden, het voorbeeld van zijn' uitmuntenden vader te willen volgen, en verwierf zich grooten lof van kennis der Grieksche en Latijnsche Letterkunde, aan welker beoefening hij zich bij voorkeur toewijdde. Ten bewijze van het gezegde kan strekken zijn in den jare 1834 bekroond antwoord op eene Prijsvraag van de Faculteit der Letteren aan de Utrechtsche Hoogeschool, gedrukt in hare Jaarboeken voor 1835, onder den titel: Commentatio de Periclis vita, charactere morali et meritis in Rempublicam Atticam. Nog in datzelfde jaar 1834, werden zijne verdiensten erkend door zijne benoeming tot Conrector der Nassau-Veluwsche School te Harderwijk. Toen, na verloop van drie jaar door het, naar ons menschelijk inzien, ontijdig afsterven van den voortreffelijken Terpstra, met wien hij in broederlijke eensgezindheid de School bestuurd had, de post van Rector open viel, werd hij tot diens opvolger aangesteld, na vooraf zich met den hoogsten lof den door de | |
[pagina 24]
| |
wet gevorderden graad van Doctor in de Letteren verworven te hebben, met de verdediging eener geleerde en fraai geschrevene Dissertatio, exhibens ad Thucydideam Belli Peloponnesii epocham annotationem. Sedert gaf hij nog wel enkele stukken in het licht, gedrukt in de Symbolae literariae, door eene vereeniging van leeraren aan de Latijnsche Scholen of Gymnasiën in ons vaderland uitgegeven, als ook in het Tijdschrift de Gids, en had het genoegen zijne verdiensten als Letterkundige door zijne benoeming tot lid der Archaeologische Maatschappij te Athene erkend te zien; doch verre het grootste deel van zijnen tijd moest hij wijden aan de opleiding der hem toevertrouwde jeugd, wier vorming hij met kunde en getrouwheid behartigde, aan zijne bezigheden als Schoolopziener, tot welken post hij in den jare 1844 werd aangesteld, en welks pligten hij met lofwaardigen ijver vervulde, en aan de genoegens en zorgen eener gelukkige en met drie kinderen gezegende echtverbindtenis. Zijn jeugdige leeftijd en schijnbaar sterke gezondheid gaven zijnen waardigen vader het aangename vooruitzigt, dat hij in dezen algemeen geachten zoon meer en meer vergoeding zou vinden voor het verlies, door het vroegtijdig overlijden van zijn' ouderen, den Groninger Hoogleeraar, geleden, en dat hij het voorregt zou genieten, dat de jongere hem de oogen zou toedrukken; doch het behaagde der Goddelijke Voorzienigheid, in haren voor ons, kortzigtigen, ondoor- | |
[pagina 25]
| |
grondelijken raad, dit uitzigt niet te vervullen, daar eene hevige ziekte hem binnen weinige dagen in het graf rukte, en zijn' afwezigen grijzen vader naauwelijks de gelegenheid vergunde, om bij het sterfbed van den geliefden zoon aan hem de laatste liefdedienst te volbrengen, die hij gehoopt had van hem te zullen ontvangen. De Algoede trooste en versterke ons hoog vereerd medelid, de bedrukte weduwe des afgestorvenen en hare ouders, en zegene de opvoeding der nagelatene kinderen, ten einde de naam van Clarisse, reeds vroeger met lof bekend, en door vader en twee zonen verheerlijkt, ook door zijn nageslacht waardiglijk moge gehandhaafd wordenGa naar voetnoot*! | |
[Levensbericht van Gijsbertus Johannes Rooijens]Het jaar, waarin wij thans verkeeren, was wel niet even noodlottig voor de Maatschappij, als de tweede helft van het voorgaande, maar bragt haar echter treffende verliezen aan. Het eerste was dat van den Amsterdamschen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid Gijsbertus Johannes Rooijens, die reeds op den 9den Januarij, in den ouderdom van 60 jaren en eenige maanden, uit het leven scheidde. Op den 1sten Augustus des jaars 1785 te 's Hertogenbosch geboren, ontving hij van zijne brave en | |
[pagina 26]
| |
godvruchtige ouders reeds vroeg weldadige indrukken van zedelijkheid en Godsdienst, en genoot in de laatste het onderwijs van den waardigen Hoogleeraar en Predikant der Hervormde Gemeente aldaar, de Fremery. Gelijk geluk viel hem ten deel op de toen bloeijende Latijnsche School zijner geboortestad onder bestuur van den bekwamen Rector Oliphant. In het jaar 1803 vertrok hij naar de Hoogeschool van Utrecht, en verwierf zich daar, door zijn onberispelijk gedrag, zijn' aangenamen omgang en zijne uitstekende vorderingen in alles, wat tot een' kundig Evangelieprediker behoort, de genegenheid en achting zoo van zijne onderwijzers, als van zijne medeleerlingen. Kort na zijn verlaten der Hoogeschool in 1808, aanvaardde hij het predikambt te Pouderoijen, en was achtereenvolgens in dezelfde betrekking te Rumpt, te Leerdam, te Harlingen en eindelijk te Amsterdam werkzaam, werwaarts hij in 1819 beroepen werd. Hier trok hij, ten gevolge van een min gelukkig orgaan, wel geene talrijke, maar wegens de innerlijke waarde van zijne leerredenen, waarin zich kern van belangrijke zaken en hooge ernst met gepaste bevalligheid en levendigheid van stijl vereenigden, des te meer eene uitgezochte schaar van toehoorders. De lof van zijne kunde en bekwaamheid was oorzaak, dat hij, reeds in den jare 1822, tot mededirecteur van het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst benoemd | |
[pagina 27]
| |
werd, in welke hoedanigheid hij aan het Genootschap en de zaak der Godsdienst gewigtige diensten bewees. Toen de Hoogleeraar van Hengel in het jaar 1827 naar Leiden vertrok, was de algemeene aandacht weldra op Rooijens gevestigd, als den meest geschikten, om het geleden verlies voor het Athenaeum te vergoeden. Reeds zijne Latijnsche inwijdingsrede, op den 11den November van het genoemde jaar uitgesproken: over het wezen van de Christelijke Godsdienst, zoo als het zich, onder alle verscheidenheid van vorm, bestendig vertoont, en nimmer zal verloren gaan, door belangrijkheid van inhoud en keurigheid en gepaste sierlijkheid van taal en stijl evenzeer uitmuntende, droeg duidelijke bewijzen, dat men in hem eene gelukkige keuze gedaan had. Ook zijne lessen over verschillende deelen der Godgeleerdheid en de Kerkelijke Geschiedenis werden met zoo veel vrucht en genoegen door zijne leerlingen gehoord, dat velen zelfs hunne studiën onder zijn geleide voltrokken. Als lid der derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, maakte hij zich bij dezelve verdienstelijk door verscheidene voorlezingen, doorgaans tot opheldering van eenig duister punt der Kerkelijke Geschiedenis strekkende. Jammer slechts, dat de hem eigene nederigheid en zedigheid hem weêrhielden, van iets uit den rijken schat zijner kundigheden en aanteekeningen aan de geleerde wereld mede te deelen; maar des te gereeder was | |
[pagina 28]
| |
hij, om dien voor zijne leerlingen en de onderscheidene Genootschappen, van welke hij lid of bestuurder was, open te stellen. Hiervan hadden, niet slechts het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, en de derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, maar ook het Bijbelgenootschap de heugelijke ondervinding, waaraan hij inzonderheid, als lid der Commissie ter bezorging eener naar de tegenwoordige behoeften ingerigte uitgave der Staten-overzetting van den Bijbel, belangrijke diensten bewees. De roem zijner geleerdheid deed hem eerst door de Bezorgers der Hoogeschool van Groningen, daarna door die van Leiden tot aanvaarding van het Hoogleeraarambt bij dezelve aanzoeken; doch zijne liefde voor Amsterdam en deszelfs Athenaeum bewoog hem, beide aanzoeken heuschelijk van de hand te wijzen. Bij de plegtige viering van het tweehonderdjarige bestaan van het laatstgenoemde, hield hij eene Godsdienstige redevoering in de moedertaal, welke ik mij herinner met groot genoegen gehoord en later met geen minder genoegen gelezen te hebbenGa naar voetnoot*. - Als mensch verdiende en genoot hij ook in ruime mate, wegens bescheidenheid, innemende vriendelijkheid, dienstvaardigheid en ongeveinsde godsvrucht, de genegenheid en hoogachting van allen, die hem ken- | |
[pagina 29]
| |
den. Slechts korten tijd mogt hij zich in eene gelukkige echtverbindtenis verheugen. Na den dood zijner gade, welke hem, als reeds bedaagd getrouwd, geene kinderen naliet, woonde hij met eene hoogbejaarde moeder, welke zijne huishouding bestuurde. Gelukkig is deze te noemen, dat zij nog weige dagen vóór haren hartelijk geliefden eenigen zoon, wiens zorgelijke toestand haar op het krankbed had nedergeworpen, uit het leven scheidde. Sedert geruimen tijd aan eene borstkwaal lijdende, wier toenemende verergering hem de drie laatste jaren van zijn leven verhinderde, aan de gemeente het Evangelie te verkondigen, bezweek hij eindelijk voor het geweld dier kwaal en de hevigheid der koortsen, die haar vergezelden, en sliep, op den reeds genoemden 9den Januarij van dit jaar, zachtelijk voor een beter leven in. Met hoe veel regt ik boven zeide, dat hij in ruime mate de genegenheid en hoogachting genoot van allen, die hem kenden, bleek ten duidelijkste bij zijne uitvaart, toen verre het grootste deel zijner ambtgenooten zoo aan het Athenaeum als in het predikambt, en de meeste kweekelingen der Doorluchtige School, met vele anderen zijner vereerders, zijn lijk naar de voor hetzelve bestemde rustplaats vergezelden, onder welke schaar men niet zonder aandoening den eerbiedwaardigen, meer dan 80jarigen, grijsaard Wolterbeek en ons even eerbiedwaardig en door ons allen hooggeacht medelid Broes opmerkte. Zijn Academievriend en ambtgenoot in het heilig dienstwerk, | |
[pagina 30]
| |
ons geëerd medelid Wildschut hield bij die gelegenheid eene treffende toespraak, welke sedert, met verscheidene bijzonderheden vermeerderd, te voorschijn kwam in No. II van het X Deel van het Maandschrift voor Christenen van den beschaafden stand en mij de stof tot het medegedeelde berigt leverde. Het was bij de groote achting, welke ik den overledene, zoo op grond van allezins geloofwaardige berigten, als van eigene kennis, toedroeg, voor mijn gevoel niet voldoende, U eenvoudig tot het genoemde opstel te verwijzen; en ik vertrouw, dat ook Gij, M.H., het mij dank zult weten, dat ik U de voornaamste bijzonderheden, onzen voortreffelijken Rooijens betreffende, op nieuw voor den geest heb gebragt. | |
[Levensbericht van Cornelis Felix van Maanen]Een gelijk gevoel van hoogachting, uit eigene kennis geboren, dringt mij eenigzins langer, dan met eene korte vermelding, stil te staan bij een der oudste en achtbaarste leden onzer Maatschappij, die sedert het jaar 1810 aan haar luister bijzette, meermalen onze jaarlijksche Vergaderingen bijwoonde, dezelve door zijnen wijzen raad voorlichtte, en door zijne leerrijke gesprekken veraangenaamde. Ik bedoel den Minister van Staat en Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Mr. Cornelis Felix van Maanen, die op den 14den Februarij dezes jaars, in den ouderdom van ruim 76 jaren, uit het leven scheidde. Op den 9den September des jaars 1769 te 's Gravenhage uit deftige ouders geboren, leide hij de eerste gronden zijner | |
[pagina 31]
| |
letteroefeningen in zijne geboortestad, en zette die voort aan de Hoogeschool van Leiden, waar hij zich de genegenheid en achting van zijne leermeesteren verwierf, en, na een vijfjarig verblijf, volkomen naar verdiensten den titel van Doctor in de beide Regten verkreeg, met de verdediging eener belangrijke Dissertatie, de ignorantiae et erroris natura, praecipue in contractibus et delictis. Na eerst een' korten tijd te 's Hage als Advocaat gepractiseerd te hebben, werd hij spoedig tot Secretaris dier stad aangesteld. De roem zijner kunde, als Regtsgeleerde, deed hem, niet lang na de omwenteling van 1795, tot Advocaat-Fiscaal en Procureur-Generaal bij het Hof van Holland, Zeeland en West-Vriesland benoemen. In de genoemde hoedanigheid had hij weldra een' pijnlijken pligt te vervullen, door tegen een' man, dien hij hoogachtte, den Heere Repelaer van Driel, in die dagen van hevig ontvlamde driften van de misdaad van hoog verraad beschuldigd, het daarop door de wet gestelde doodvonnis te eischen; een' eisch, welke hem, tot zijne blijdschap, door de koele en onpartijdige regtvaardigheid van het Hof ontzegd werd. De wijze intusschen, waarop hij, ambtshalve, dien pligt vervulde, werd door den Heer Repelaer zoo zeer gewaardeerd, dat sedert tusschen beide voortreffelijke mannen eene vriendschap ontstond, welke tot aan het overlijden van den straks genoemden onafgebroken voortduurde. - Bij de instelling van het Koningrijk van Holland, werd hij door den goedge- | |
[pagina 32]
| |
zinden en edeldenkenden Koning Lodewijk, die zich, na zijne gedwongene aanvaarding der kroon, terstond van de verlichtste en eerlijkste Nederlandsche Staatsmannen zocht te omringen, in zijnen post bevestigd, en later tot Minister van Justitie en Politie benoemd: dan zijne weigering om de geheime Politie, zoo verderfelijk voor de vrijheid van spreken en handelen, waarop hij, als echt Hollander, hoogen prijs stelde, in te voeren, was oorzaak van zijne verwijdering, doch zonder hem in 's Vorsten achting te doen dalen, die hem zelfs eene aanzienlijke schadevergoeding voor het gemis der aan zijnen post verbondene besoldiging toeleideGa naar voetnoot*. Na onze inlijving in het Fransche Keizerrijk werden zijne kunde en bekwaamheden ook door onze overheerschers zoo zeer erkend, dat hij tot de aanzienlijke waardigheid van eersten President van het Hooge Geregtshof benoemd werd. Het was echter geenszins door laaghartig gunstbejag, maar veeleer ten gevolge der achting, welke de roem zijner kundigheden en de achtbare regt- | |
[pagina 33]
| |
schapenheid van zijn gedrag den Franschen inboezemden, dat hij tot die waardigheid verheven werd. Hoe deftig hij de eer van zijn vaderland bij hen wist te handhaven, kan ik uit eigene kennis getuigen. Op een' diplomatiken maaltijd namelijk ten huize van wijlen ons geëerd medelid, Mr. D. van Halteren, toen wij, na den afloop daarvan, om den gezelligen haard vereenigd waren, hoorde ik hem, in een gemeenzaam gesprek met een' aanzienlijk' Fransch' ambtenaar, den lof onzer vaderlandsche taal en Letterkunde op eene even bescheidene als waardige wijze verkondigen. - Na de aanvaarding van het bewind over het herstelde vaderland door den Vorst onzer keuze, wijlen Z.M. Willem I, werd hij door dien Vorst niet slechts in zijne waardigheid van eersten President van het Hooge Geregtshof bevestigd, welke waardigheid hij tot de tegenwoordige inrigting der regterlijke magt behield, maar ook tot Minister van Justitie aangesteld. Bij de zamenkomst der Notabelen, in 1814 door den Souvereinen Vorst bijeengeroepen, om het ontwerp van Staatsregeling, waaraan hij geen gering deel had, door Hoogstdenzelven der Vergadering aangeboden, goed of af te keuren, werd hij door den Vorst met de belangrijke taak verëerd, om de bijeenkomst met eene redevoering tot ontvouwing der gronden en beginselen, bij het ontwerp aangenomen en gevolgd, te openen, en kweet zich | |
[pagina 34]
| |
van die taak op eene allezins waardige wijze en met mannelijke welsprekendheidGa naar voetnoot*. Desgelijks was hij lid der Commissie tot herziening der Constitutie, welke de vereeniging der Zuid- met de Noord-Nederlanden in den jare 1815 noodzakelijk maakte. Zijne standvastige getrouwheid aan de belangen van zijn geboorteland, waardoor hij weigerde de Noord-Nederlandsche belangen voor die der Zuid-Nederlanden in de waagschaal te stellen, veelmin aan dezelve op te offeren; zijn volhardende ijver, om de Nederlandsche taal, welke ook de volkstaal der meeste Zuid-Nederlandsche gewesten was, de zege over de Fransche te doen behalen: die standvastige getrouwheid, die lofwaardige ijver hadden onzen van Maanen den haat der jeugdige liberalen en vrijgeesten in de Zuid-Nederlanden en van hunne onnatuurlijke bondgenooten, schijnheilige Geestelijken, die gezamenlijk de geweldige afscheuring der beide Nederlanden in den jare 1830 bewerkten, zoo zeer op den hals gehaald, dat zijn hotel te Brussel door het gepeupel, vooral door de laatstgenoemden opgestookt, in brand werd gestoken. De Koning vond wel geraden, dat hij voor den hevigen storm, die tegen hem opstak, voor eene poos zou wijken; | |
[pagina 35]
| |
doch waardeerde zijn' voortreffelijken raadsman te hoog, om hem niet spoedig in zijne vroegere waardigheid te herstellen. Ook onze tegenwoordige Koning bevestigde, bij zijne komst tot den troon, hem in die waardigheid, en was tevens gereed, om hem, in den jare 1842, met toewijzing van den rang en de voordeelen aan de betrekking van Minister van Staat verbonden, eene eervolle rust te schenken, waarop hij, na den lande zeven en veertig jaren getrouw gediend te hebben, op 72jarigen leeftijd billijke aanspraak had. Hij bragt echter die rust, waarvan hij slechts vier jaren genot had, niet werkeloos door, maar besteedde die tot voortzetting zijner nooit geheel afgebrokene letteroefeningen, en ten nutte der zijnen en, waar zich de gelegenheid aanbood, ook van zijn vaderland. Dat van Maanen een onzer uitstekendste Regtsgeleerden was, is ons uit het voorgaande reeds gebleken; maar ook in andere vakken van menschelijke kennis, met name ook van Wijsbegeerte en Christelijke Godgeleerdheid, (want hij was een hartelijk en verlicht vereerder der Christelijke Godsdienst) was hij geenszins een vreemdeling. In geschiedenis en fraaije letteren, zoo oude als hedendaagsche, was hij zeer bedreven; de vaderlandsche historie en letterkunde bovenal vonden in hem een' vlijtig' beoefenaar en kundig' waardeerder. Voor de eerste bezat hij eene kostbare verzameling van echte ongedrukte | |
[pagina 36]
| |
bescheiden, zoo ik in 't zekere meen, afkomstig van den vertrouwden vriend van Wagenaar, den Heer F. van Limborch, aan wien die geschiedschrijver in zijne Brieven dankbaar erkent vele belangrijke mededeelingen tot volmaking zijner Vaderlandsche Historie verschuldigd te zijn. Het is te hopen, dat deze verzameling, door van Maanen aanhoudend vermeerderd, eenmaal ter verrijking der Koninklijke Bibliotheek in 's Hage, die bewaarplaats van zoovele schatbare gedenkstukken onzer geschiedenis en letterkunde, strekken zal. Geen wonder derhalve, dat de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut hem reeds vroeg tot haar medelid verlangde; een verlangen, waaraan hij gaarne voldeed. - Voorts vervulde hij, als zoon, echtgenoot, vader en broeder, op het loffelijkst zijne pligten, en door dienst en hulp te bewijzen, waar hem zulks mogelijk was, toonde hij met regt een menschenvriend te mogen heeten. Zijn uitwendig voorkomen had een mengsel van eerbiedwekkende deftigheid en tot vertrouwen lokkende minzaamheid. Kortom, in welke betrekking wij van Maanen beschouwen, altijd doet hij zich als de hoogste achting waardig aan ons voor. Wel is waar, jongere wijzen, althans in hunne eigene schatting, die ook onder ons, in het gebied van staat- en letterkunde, meer en meer een' hoogen en stout beslissenden toon beginnen te voeren, die zich eene | |
[pagina 37]
| |
meerdere wijsheid dan aan hunne oudere voorgangers en leermeesters toeschrijven, en die bescheidenheid en zedigheid in het uiten van hunne gevoelens, te allen tijde voor sieraden, inzonderheid van den jeugdigen leeftijd, gehouden, met den verachtelijken naam van laffe pligtplegingen bestempelen, de zoodanigen zullen misschien op van Maanen, als een' Staatsman van verouderde beginselen, een' tegenstander van den even weinig begrepenen als luid geprezenen vooruitgang, met minachting nederzien; alle bejaardere en waarlijk bevoegde regters zullen hem gewisselijk onder de achtbaarste en verdienstelijkste Staatsmannen van Nederland eene plaats toewijzen: en, naar ik vertrouw, zullen ook velen der eerstgenoemden, wanneer rijpere jaren, grondiger kennis en meerdere ondervinding hun eene hoogere wijsheid, dan die, welke zij thans wanen te bezitten, zullen hebben medegedeeld, met schaamte over hunne tegenwoordige vermetelheid, dit oordeel met volle overtuiging onderschrijven. | |
[Levensbericht van Paul François Hubrecht]Eindelijk moet ik u nog het overlijden herinneren van een geacht medelid der Maatschappij, met name Mr. Paul François Hubrecht, door de maandelijksche Vergadering, volgens de haar vergunde vrijheid, in den jare 1829 aan dezelve toegevoegd, die op den 11den Maart dezes jaars, in den ouderdom van omstreeks 68 jaren, ontsliep. Te Leiden in 1778 geboren, had hij tot vader Mr. | |
[pagina 38]
| |
J.J. Hubrecht, tot de omwenteling van het jaar 1795 Secretaris der Stad en van H.H. Curatoren der Leidsche Hoogeschool, die in 1807 tot de slagtoffers der onvergetelijke ramp behoorde, welke dat jaar in de genoemde stad eene zoo vreeselijke verwoesting aanrigtte. Door de zorg van dien vader werd hij tot de beoefening van letteren en wetenschappen opgeleid, en aan de Hoogeschool zijner geboortestad tot de waardigheid van Doctor in de beide Regten bevorderd. Sedert oefende hij verscheidene jaren achtereen, met goed gevolg, de Notariële practijk, en was tevens, als lid van den stedelijken Raad en Kolonel der Schutterij, ten nutte van stad en burgerij werkzaam. Later werd hij uit het midden der Staten van Zuid-Holland tot lid der Gedeputeerde Staten benoemd, en zocht in die betrekking de belangen van dat Gewest, zoo veel in hem was, te bevorderen. Ook als lid van de kerkelijke Commissie der Hervormde Gemeente, en als lid en Bestuurder van het Leidsche Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, en Commissaris der door haar opgerigte Spaarbank, maakte hij zich verdienstelijk, en toonde een voorstander van de Godsdienst en hare openbare oefening, en van de beschaving der lagere volksklasse te zijn. Zijn dood, het gevolg van eene kwaal, waaraan hij jaren lang geleden had, het voeteuvel namelijk, stortte zijne echtgenoote en verdere naaste | |
[pagina 39]
| |
betrekkingen in diepe droefheid. Zijne nagedachtenis zal hun steeds dierbaar en geëerd wezen, en ook bij vele anderen, die hij door belangeloos dienstbetoon aan zich verpligt had, nog lang in zegening blijven.
Na hiermede mijne treurige taak voor dezen dag voltooid te hebben, blijft mij nog eene veel aangenamer ter volbrenging over, om namelijk U, Mijnheer Koenen, het eermetaal over te reiken, U in het vorige jaar, met het volste regt, toegewezen. Ontvang hetzelve niet als eene belooning van uwen verdienstelijken arbeid, maar als een gering bewijs van de erkentelijkheid der Maatschappij, dat gij door dien arbeid hare Werken hebt willen opluisteren. Uwe Verhandeling zal, ook nadat het eerste Deel van den geleerden en uitvoerigen arbeid, door een ander onzer geachte medeleden aan hetzelfde onderwerp gewijd, reeds vroeger in het licht verscheen, om hare beknoptheid, aan rijkdom van zaken gepaard, om haren bevalligen vorm en stijl, voor velen een hoogstwelkom geschenk wezen. Ga voort, Mijnheer, uit geheel belangeloozen ijver wetenschappen en letteren te beoefenen, en de vaderlandsche letterkunde, welke reeds vele schoone voortbrengselen aan u te danken heeft, door uwe schriften te verheerlijken. Moge ook deze Maatschappij, wier belangen ik U met bescheidenen ernst aanbeveel, | |
[pagina 40]
| |
aan de vruchten van uwen geest deel hebben. De Hemel schenke U daartoe nog eene lange reeks van jaren de noodige lust en krachtenGa naar voetnoot*!
Waarop de Heer Koenen, het woord gevraagd hebbende, in dezer voege antwoordde: Ik aanvaard met erkentenis den Eerepenning dezer Maatschappij uit uwe hand, Mijnheer de Voorzitter! Ik gevoel mij bovenal in de eerste plaats tot dank verplicht aan Hem, die de Gever is van alle goede gave en elke volmaakte gift, die mij de gezondheid, opgewektheid en de noodige vermogens heeft geschonken, om mijnen arbeid voorspoedig ten einde te brengen. Moge die vooral tot Zijne eer en ter verheerlijking van de wegen Zijner eeuwige Voorzienigheid en Goddelijke wereldregering ver- | |
[pagina 41]
| |
strekken! - Ik acht mij wijders gehouden aan deze geleerde Maatschappij, welker vergadering ten verleden jare mij den eereprijs voor het ingezonden werk wel heeft willen toekennen, inzonderheid ook aan onze geachte medeleden, de kundige Adviezeurs; - en dat niet slechts voor hetgeen zij gunstigs van mijnen arbeid hebben gemeend te kunnen verklaren; maar tevens, en vooral voor hunne aanmerkingen en terechtwijzingen, die mij veelvuldige gelegenheid hebben verschaft, om het onpartijdig gevoelen van bevoegde beoordeelaren, nog voor de uitgave mijns werks, te kunnen vernemen, en mij ten nutte maken. Laat mij ten slotte den wensch uiten, dat nog vele adviezen in vervolg van tijd over beantwoorde Prijsvragen mogen worden uitgebracht, welke dezer vergadering kunnen aanleiding geven om nog veelvuldige exemplaren van dezen Eerepenning uit te reiken, en alzoo onze Letterkunde te verrijken met lettervruchten, die de proef van een bezadigd oordeel vóór de uitgave hebben doorgestaanGa naar voetnoot*! |
|