Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1845
(1845)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van T.P. Tresling, H. van Roijen, J. de Vos Willemsz., G.F. Benecke, M. van Noort, C.F. Illgen, P.J. Uylenbroek, H.A. ridder van Rappard, A.W. Philipse, J.F.L. Schröder, F.G. baron van Lijnden van Hemmen, H. baron Collot d'Escury, S.I. Wiselius]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende aanspraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Onder eene mengeling van zeer verschillende aandoeningen, treed ik, als Voorzitter, thans in uw midden op. Wanneer ik het oog vestig op zoo vele waardige mannen, die, in onderscheidene betrekkingen, aan het vaderland, de menschheid, de kerk en de wetenschappen tot nut en sieraad strekken, als ik hier rondom mij mag vereenigd zien, dan verheug ik mij dankbaar, dat het der Goddelijke Voorzienigheid behaagd heeft, hen bij leven en gezondheid te bewaren. Doch deze mijne vreugde wordt niet weinig gestoord en verbitterd bij de gedachte aan het niet geringe aantal van verdienstelijke mannen, die der Maatschappij, sedert hare laatste jaarlijksche bijeenkomst, door den dood ontrukt werden. Gij zult zeker van mij verlangen, M.H., dat ik, volgens eene veeljarige gewoonte, aan onze afgestorvene medeleden, zoo veel in mij is, de hulde onzer dankbare hoogachting zoek te | |
[pagina 4]
| |
brengen. Aan dit verlangen zal ik, na U hartelijk welkom te hebben geheeten, terstond trachten te voldoen. | |
[Levensbericht van Tjalling Petrus Tresling]Reeds op den 12 Julij des voorgaanden jaars hadden wij het plotselijk overlijden van een onzer jongste medeleden, den Heer Mr. Tjalling Petrus Tresling, te betreuren, die eerst in het jaar 1843 aan deze Maatschappij verbonden werd. In den jare 1809 te Groningen geboren, werd hij door zijnen vader, Mr. Theodorus Haakma Tresling, uitstekend Regtsgeleerde en gelukkig beoefenaar der oude Letterkunde, van zijne vroegste jeugd met eene blakende zucht voor kennis en wetenschap bezield, welke, reeds gedurende zijn verblijf aan de Hoogeschool zijner vaderstad, waar hij, op het voorbeeld van zijnen ontslapenen vader, de beoefening der oude Letteren aan die der Regtsgeleerdheid paarde, de schoonste vruchten voortbragt. Van zijne grondige kennis der Grieksche taal getuigt zijne Nederduitsche overzetting van den bekenden Roman van Xenophon den Ephesiër, Habrokomes en Anthia getiteld, welke in den jare 1829 het licht zag. In den jare 1830 gaf hij zijne verhandeling over het leven en de verdiensten van den beroemden Nederlander Rudolphus Agricola in het licht, vroeger als antwoord op de daarover uitgeschrevene prijsvraag der Groninger Hoogeschool ingezonden, doch, even als de arbeid zijner mededingers, onbekroond gebleven. 'T geen hem tot die uitgave | |
[pagina 5]
| |
voornamelijk bewoog, was de voor zijn vaderlandlievend hart bedroevende gedachte, dat die groote man, ook door vreemdelingen als de grondlegger der hedendaagsche beschaving vereerd, tot hiertoe in het land zijner geboorte geen' opzettelijken verkondiger van zijnen lof had gevonden. Moge ook dit werk niet, in allen deele, aan de hooge waarde van het onderwerp beantwoorden, het vond echter, ook buiten 's lands, goedkeuring en loffelijke vermelding. - Gelukkiger slaagde hij in zijne poging tot verwerving van het eermetaal, door de Letterkundige Faculteit der Utrechtsche Hoogeschool uitgeloofd voor de best gekeurde verhandeling over het beleid, door Willem I, in de hagchelijkste omstandigheden, aan den dag gelegd. Zijn uitvoerig en uit de beste bronnen met zorgvuldigheid bewerkt antwoord op deze vraag werd, in den jare 1830, met goud bekroond, en is in de Jaarboeken der Hoogeschool voor dat jaar gedrukt, onder den titel van: Disquisitio historica de prudentia Guilielmi I, Principis Arausiaci, in republica perturbata. Gelijke eer viel hem, drie jaren later, bij dezelfde Hoogeschool te beurt voor zijne keurige bearbeiding van Ciceroos wetenschappelijk leven, uit diens brieven geput. Na een achtjarig verblijf aan de Groninger Hoogeschool, (in het jaar 1830, door zijne deelneming aan den loffelijken strijd ter verdediging van het hevig aangevochten vaderland, waartoe vele kweekelingen dier | |
[pagina 6]
| |
Hoogeschool, gelijk die der overige Nederlandsche Hoogescholen, zich vrijwillig aanboden, voor eenigen tijd afgebroken), werd hij, in den jare 1834, na de openlijke verdediging van twee Academische proefschriften over de wijze, waarop de Romeinen de overwonnen volken beheerschten, met grooten lof tot Meester in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Doctor in de Letteren en beide Regten bevorderd. Sedert verdeelde hij zijne werkzaamheid tusschen de oefening der regtspractijk en de voortzetting zijner geliefkoosde studiën. Van de vruchten der laatste zullen wij, kortheidshalve, slechts noemen zijn, naar het oordeel van een' bevoegd' regter, uitmuntend geschrift over de oude regtsinstellingen te Groningen, getiteld: de Warven en de Hoofdmannenkamer, dat mede voor de staatkundige geschiedenis van genoemd Gewest van groot belang is. - Ook de dichtkunst werd door hem, zoo in de algemeene Nederlandsche taal, als bovenal in de bijzondere tongvallen van Vriesland en Groningen, niet ongelukkig beoefend. De proeven daarvan, welke het Friesch jaarboekje versieren, deden hem, nog student zijnde, onder de buitengewone leden van het Vriesche Genootschap voor Taal-, Geschied- en Oudheidkunde opnemen. Later, en wel in hetzelfde jaar 1843, als deze Maatschappij, bragt ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hulde aan zijne verdiensten als geleerde, door hem tot | |
[pagina 7]
| |
medelid van hetzelve te benoemen. De achting, hem, wegens zijne regtsgeleerde kennis en zijn regtschapen karakter, door zijne medeburgers toegedragen, en door zijne edele en onvermoeide pogingen tot leniging van het lot der armen en tot verlichting en veredeling der lagere volksklasse niet weinig verhoogd, die achting bewoog, in het meergenoemde jaar 1843, de Staten van het Gewest, hem de eervolle betrekking van lid der tweede Kamer van de Staten-Generaal op te dragen. Naauwelijks was hij deze belangrijke loopbaan ingetreden, en in staat geweest om te toonen, wat hij ook daarin ten algemeenen nutte zou kunnen verrigten, toen, volgens het boven gezegde, reeds in het volgende jaar, de treurige mare van zijn onverwacht overlijden zijne talrijke vereerders en vooral zijne naaste betrekkingen in diepe droefheid dompelde. - Dit weinige omtrent de verdiensten van ons afgestorven medelid, tot welks mededeeling mij het keurig en op den toon der hartelijkste vriendschap geschreven Woord tot aandenken van Tresling van ons geacht medelid de WalGa naar voetnoot* mij in staat stelde, zal, vertrouw ik, meer dan genoegzaam zijn, om U allen te doen beseffen, hoe veel schoons en heerlijks men van eenen man, die, in den korten leeftijd van naauwelijks 35 jaren, reeds zoo veel te nutte van | |
[pagina 8]
| |
het vaderland, de menschheid en de letteren en wetenschappen, bijzonder ook van die, aan welker bevordering deze Maatschappij is toegewijd, heeft uitgevoerd, bij een langer leven, op goeden grond had mogen verwachten, en ons derhalve zijn verlies ook voor onze vereeniging met regt te doen betreuren. | |
[Levensbericht van Hendrik van Roijen]Weinige dagen later, op den 16den namelijk der bovengenoemde maand Julij, ontviel der Maatschappij door den dood een van hare oudste en achtbaarste leden, de Heer Hendrik van Roijen, die sedert het jaar 1807 aan dezelve verbonden was. Zijn overlijden mogt, hoezeer hij reeds tot den uitersten eindpaal van het menschelijke leven genaderd was, wegens de krachten van ziel en ligchaam, welke hem, tot kort vóór zijn uiteinde, bijbleven, nog altijd als ontijdig beschouwd worden. Hij werd, in den jare 1760, te Noordwijk aan Zee geboren, waar zijn vader, een man van groote kunde en echte godsvrucht, wiens naam, wegens zijn wakker en edelmoedig hulpbetoon ter redding van Engelsche schipbreukelingen in den jare 1781, ook in de Geschiedenis des Vaderlands met lof vermeld staat, het predikambt bekleedde. Op de Latijnsche School der naburige stad Leiden besteld, muntte hij weldra door vlijt en vorderingen onder zijne medeleerlingen uit, en zette later zijne beoefening der oude Letterkunde aan de Hoogeschool, binnen die stad gevestigd, met zoo veel ijver en geluk- | |
[pagina 9]
| |
kig gevolg voort, dat hij zich, èn daardoor, èn door zijn allezins lofwaardig gedrag, de genegenheid en achting van zijne beroemde leermeesteren Valckenaer en Ruhnkenius verwierf, en inzonderheid in den laatsten eenen begunstiger vond, wiens nagedachtenis hem tot het einde van zijn leven dierbaar en heilig bleef. Gedurende zijn verblijf aan de Hoogeschool, werd door gelijke vurige liefde tot al het edele, ware, schoone en goede tusschen hem en den door ons allen hoogvereerden van der Palm die naauwe vriendschapsband aangeknoopt, welke tot aan den dood des laatstgenoemden, zonder de minste verzwakking, stand hield, en waarvan het aan beide waardige mannen gebeuren mogt, op den 13den September des jaars 1832, het vijftigjarig bestaan, onder dankbare herinnering van den daaruit voor hen ontsproten' zegen, te vieren. Na de voltrekking zijner studiën de letterkundige loopbaan ingetreden, waarin hij tot het Rectoraat der Latijnsche Scholen te Vlissingen, met den titel van LectorGa naar voetnoot*, bevorderd werd, maakte hij zich, als Latijnsch dichter, met lof bekend door een dichtstuk ter eere van den doorluchtigsten onzer zeehelden, de Ruiter, 't welk, | |
[pagina 10]
| |
met eene navolging in Nederduitsche dichtmaat door Joannes Houtman Thz., in den jare 1792 het licht zag. Ook zette hij met ijver het door hem gevormde ontwerp voort, om eene nieuwe uitgave te bezorgen van Sulpicius Severus, een' Christen schrijver der vierde eeuw, wegens de ongemeene zuiverheid van zijn' Latijnschen stijl beroemd, waartoe hij, onder anderen, door den vermaarden Utrechtschen Hoogleeraar Bondam krachtig werd aangemoedigd, die hem eenige handschriften van dien schrijver, op de Academische Boekerij voorhanden, ter volmaking van zijn ontwerp bezorgde. Bij deze gelegenheid werd hij, op aanbeveling van genoemden Hoogleeraar, die hem in zijne verdiensten als beoefenaar der oude Letteren had leeren kennen, tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen benoemd. Het gemelde ontwerp intusschen kwam, ten gevolge van den nieuwen werkkring sedert voor hem geopend, tot leedwezen van alle beminnaars der Latijnsche Letterkunde nimmer tot stand. Hij werd namelijk door de veranderde omstandigheden van het vaderland eerlang in de staatkundige loopbaan overgebragt. Hem in die loopbaan, van stap tot stap, te volgen acht ik voor de tegenwoordige gelegenheid en het oogmerk onzer zamenkomst weinig gepast. Genoeg derhalve zal het zijn te zeggen, dat hij zich daarin bestendig den lof van onkreukbare braafheid, ongemeene kunde, ijverige pligtsbetrachting en op- | |
[pagina 11]
| |
regte vaderlandsliefde verwierf, en door deze eigenschappen, zonder eenigen zweem van laaghartig en baatzuchtig gunstbejag, waarvan hij steeds ten uiterste afkeerig was, de achting en het vertrouwen van den eersten Vorst uit het ons regerende Stamhuis in die mate won, dat deze hem niet slechts met het ridderteeken der Orde van den Nederlandschen Leeuw versierde, maar, 't geen meer beteekent, tot de aanzienlijke waardigheid van Staatsraad in gewone dienst verhief. In deze betrekking bleef hij, met onbezwekene trouw en volharding, ten nutte des vaderlands werkzaam, tot dat hij, niet zeer lang vóór zijn afsterven in vierentachtigjarigen ouderdom, daarvan eervol ontslagen, en, als bewijs van erkentenis zijner langdurige en getrouwe diensten, tot Commandeur der genoemde Orde bevorderd werd. De liefde tot de oude letteren, welke, gelijk wij zagen, bij den Heer van Roijen reeds vroeg ontvonkt was, bleef hem zijn gansche leven door bezielen, en, daar hij uiterst spaarzaam was op zijnen tijd, wist hij, te midden zijner veelvuldige ambtsbezigheden, nog altijd gelegenheid te vinden, om hare beoefening voort te zetten. Van daar ook, dat hij zich gaarne de betrekking van Curator der Latijnsche Scholen te 's Gravenhage, onder zijn toezigt tot een Gymnasium uitgebreid, liet welgevallen; in welke betrekking hij met zoo grooten ijver werkzaam was, en zoo veel nut stichtte, dat hij ten volle verdiende, dat zijne nagedachtenis door | |
[pagina 12]
| |
den geleerden bestuurder van het Gymnasium, bij de eerste openbare uitdeeling van eereprijzen aan deszelfs kweekelingen na zijn overlijden, in eene sedert gedrukte redevoering, op eene even hartelijke als welsprekende wijze, gevierd werdGa naar voetnoot*. Gelijk alle nuttige en weldadige inrigtingen in hem een' ijverig' voorstander vonden, zoo ging hem ook het algemeene onderwijs der vaderlandsche jeugd en bijzonder de beschaving en veredeling der lagere volksklasse naauw ter harte. Blijken daarvan gaf hij door zijne gewillige deelneming aan de werkzaamheden van de plaatselijke Schoolcommissie te 's Gravenhage, welke hem, vele jaren achtereen, onder hare verdienstelijkste leden mogt tellen. Tot hiertoe sprak ik niet van zijne liefde tot de vaderlandsche Letterkunde. Denkt echter niet, M.H., dat dezelve minder was, dan die, welke hij voor de oude Letteren koesterde. Integendeel was hij met de schoonste voortbrengselen der vaderlandsche dichtkunst en welsprekendheid van vroegeren en lateren tijd even gemeenzaam, als met die der oudheid, wist dezelve op hunnen juisten prijs te schat- | |
[pagina 13]
| |
ten, en hechtte geene mindere waarde aan het keurige gebruik der Nederlandsche, dan aan dat der Latijnsche taal. En hoe kon dit anders zijn bij eenen man, wiens borst, gelijk de zijne, van het vuur der opregtste liefde tot zijn vaderland blaakte, en wien alles, wat deszelfs roem kon bevorderen, op het naauwst ter harte ging? Van daar ook, dat hij zich niet slechts aan onze Maatschappij, maar ook aan andere vereenigingen, meer bijzonder aan de bevordering van den bloei der vaderlandsche Letterkunde gewijd, volgaarne aansloot. Zelf was hij een gelukkig beoefenaar der dichtkunst en welsprekendheid in de moedertaal, waarvan mij door de vriendelijke mededeeling van 's mans waardigen schoonzoon, ons geëerd medelid van Assen, verscheidene proeven in handen kwamen. Onder de dichtstukken, welke allen een' echt dichterlijken geest ademen, trof mij bovenal dat, aan zijnen vader bij diens tachtigste verjaring toegezongen, niet alleen om deszelfs hooge kunstwaarde, als waarin het beeld der ondergaande zon, met gelukkige toepassing op den achtbaren grijsaaard, op het fraaist uitgewerkt en ten einde toe voortgezet is, maar niet minder om den toon van hartelijke en eerbiedige vaderliefde, welke daarin allerwege op het roerendst tot ons gevoel spreekt. Even loffelijk getuigen van zijne welsprekendheid de aanspraken, door hem bij het graf van twee zijner vrienden, den waardigen Staatsman Jean Henri Appelius en den | |
[pagina 14]
| |
voortreffelijken Rector der Haagsche Latijnsche Scholen, Johannes Kappeyne van de Coppello, gehouden, welke in keurige en sierlijke bewoordingen eene met fiksche en krachtige trekken geteekende schets van beider verschillende verdiensten bevatten, en, als uit het hart van den spreker voortgevloeid, gewisselijk op alle aanwezigen een' diepen indruk moeten gemaakt hebben. Na al het aangevoerde behoef ik naauwelijks te zeggen, dat onze van Roijen ook, als mensch, de hoogste achting waardig was. De sterkte van zijnen geest en de vastheid van zijn karakter beantwoordde aan den krachtigen bouw van zijn ligehaam. Helder van hoofd en onafhankelijk in zijne oordeelvellingen, volgde hij steeds zijne eigene overtuiging, doch eerbiedigde die van anderen; en niets vertoonde zich in hem van die stugheid en hooggevoeligheid, welke karakters, als het zijne, wel eens ontsieren, en anderen van hen terugstooten. Integendeel mogt hij met regt een voorbeeld van echte humaniteit heeten. Orde en netheid waren hem, in hooge mate, eigen. De laatste blonk zelfs in zijne kleeding en bovenal in zijn schrift uit, 't welk, tot in hoogen ouderdom, eene keurige en vaste meesterhand deed kennen. - Christen was hij, in den vollen zin des woords, even verre verwijderd van dweeperij en steile regtzinnigheid, als van de waanwijsheid der zulken, die het Christendom tot eene loutere Godsdienst der rede verlagen, en roekeloos alles ver- | |
[pagina 15]
| |
werpen, wat buiten den gewonon loop der gebeurtenissen ligt, of het bekrompen menschelijk verstand te boven gaat. De Bijbel was het dagelijksch huisboek voor hem en de zijnen, en de Godsdienstige geschriften van zijnen vriend van der Palm werden vlijtig door hem gelezen. - Aan de wederwaardigheden des levens had hij mede rijkelijk deel, als die tweemalen het verlies eener geliefde echtgenoote te betreuren had, velen zijner oudste en beste vrienden vóór zich ten grave zag dalen en, in ver gevorderden ouderdom, lang aan eene smartelijke en nooit volkomen geheelde dijbreuk leed; doch onder deze en andere rampen spreidde hij een' mannelijken moed en echt Christelijke gelatenheid ten toon, met dankbare erkenning der veelvuldige zegeningen, welke door Gods vaderliefde nog voor hem bewaard bleven. Zulk een man was van Roijen, overwaardig, dat zijne nagedachtenis bij alle hoogschatters van uitstekende begaafdheden, ware verdiensten en echte menschenwaarde in zegening blijve. | |
[Levensbericht van Jacob de Vos Willemsz.]Slechts eene enkele week was verloopen, toen ons het overlijden op den 23sten Julij, in den ouderdom van bijna 70 jaren, werd aangekondigd van een ander waardig medelid Jacob de Vos Willemsz., dien wij weinige weken vroeger, schijnbaar in eenen staat van volkomene gezondheid, aan onze jaarlijksche vereeniging hadden zien deel nemen. Zoon van den geleerden en door vele belangrijke schriften loffelijk bekenden Leeraar der Doopsgezinden te Amsterdam | |
[pagina 16]
| |
Willem de Vos, werd hij door dezen uitmuntenden vader reeds vroeg met lust voor kunsten, letteren en wetenschappen bezield. Met het gelukkigst gevolg doorliep hij de Latijnsche Scholen van zijne geboortestad, en werd aldaar, door het onderwijs van zijnen en mijnen onvergetelijken leermeester van Ommeren, met dien smaak voor de voortbrengselen der klassike oudheid doordrongen, welke hem door zijn gansche leven bijbleef. Hij trad echter de loopbaan der letteren niet in, maar werd deelgenoot en later opvolger in het bloeijend kantoor van zijnen ongehuwden oom Jacob de Vos. Deze, een kundig liefhebber van schilder- en teekenkunst, bezat voor beide eene hoogst merkwaardige verzameling, vooral uit de kunstgewrochten der beroemdste meesteren van vroegeren tijd zamengesteld, welke op de ontwikkeling en volmaking van den gelukkigen aanleg van onzen de Vos voor de beoefening der genoemde kunsten een' zeer gunstigen invloed oefende, en zijne blakende geestdrift voor dezelve niet weinig verhoogde. Ook de toonkunst vond in hem een' even kundig', als vurig' beminnaar, en in deze zoo wel, als in de schilder- en teekenkunst, bereikte hij, ook door zorgvuldige beoefening van hare geschiedenis, een' zeldzamen trap van ervarenheid en geoefenden kunstsmaak. Geen wonder dus, dat de vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, bijzonder aan de fraaije kunsten gewijd, hem, reeds in den jare 1814, tot haar medelid en | |
[pagina 17]
| |
twee jaren later tot haren vasten Secretaris verkoos. Groot en onwaardeerbaar waren de diensten, welke hij haar, in beide betrekkingen, en vooral in de laatstgenoemde, bewees. Zelden ging eene vergadering der klasse voorbij, waarin hij zijne medeleden niet, het zij door eene meer uitgewerkte verhandeling, het zij door eene belangrijke mededeeling omtrent eenig onderwerp, de kunst betreffende, op eene even aangename als nuttige wijze onderhield; en zoo dikwerf, gelijk meermalen gebeurde, het algemeene Bestuur de klasse over eenige zaak, tot hare werkzaamheden behoorende, raadpleegde, was hij het, die het gevoelen der klasse, met klem van bondige redenen, op eene waardige wijze aan hetzelve overbragt. De verslagen, welke hij jaarlijks van de verrigtingen der klasse uitbragt, muntten door duidelijkheid, keurigheid van taal en stijl, en eene onderhoudende opgave van den inhoud der voorgedragene opstellen zoo zeer uit, dat zij door alle de vergaderden met de grootste belangstelling werden aangehoord. Dien zelfden echten en zuiveren kunstsmaak, welke hem in de waardering van gewrochten der beeldende kunsten, of van muziekstukken bestuurde, spreidde hij ook in zijne beoordeeling der voortbrengselen van dichtkunst en welsprekendheid ten toon. Aan de kennis der oude die der meest beschaafde nieuwere talen parende, was hij met de voornaamste der genoemde voortbrengselen in dezelve gemeenzaam. | |
[pagina 18]
| |
In 't bijzonder was hij een geoefend kenner en hoogschatter der Vaderlandsche Letterkunde, en verdiende derhalve ten volle, dat deze Maatschappij hem in den jare 1836 haar lidmaatschap opdroeg. Die edele eenvoudigheid, welke in de meesterstukken der klassike Oudheid heerlijk uitblinkt, was, naar zijn gevoelen, het eenige echte kenmerk van het waarlijk schoone in alle kunsten; en 't geen daarvan, vooral in grootere mate, afweek, kon, hoezeer ook door velen toegejuicht en bewonderd, bij hem het strenge vonnis der afkeuring niet ontgaan. Dit gevoelen leide hij vooral onbewimpeld aan den dag in zijn keurig gesteld en veel bevattend vertoog, getiteld: Iets over de hedendaagsche muzijk, 't welk aan het VIIde Deel van het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, door wijlen ons geëerd medelid N.G. van Kampen verzameld, tot sieraad strekt. Gelijk deze Maatschappij, bragt mede het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hulde aan zijne kunde en begaafdheden, door hem tot medelid te benoemen. Ook wijlen onze geëerbiedigde Koning, van zijne verdiensten, als voorstander van letteren en kunsten in 't gemeen en bijzonder als lid en Secretaris der vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut onderrigt, erkende dezelve door hem, tot algemeen genoegen, de versierselen der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw te schenken. | |
[pagina 19]
| |
Ook als mensch, heeft de Vos billijke aanspraak op onze hoogachting. Zijne pligten, als zoon, broeder, echtgenoot en vader, vervulde hij met de uiterste naauwgezetheid, en genoot daarom, met regt, in hooge mate de achting en genegenheid der zijnen. Gelijk door zelfstandigheid van geest en onafhankelijkheid van oordeel, onderscheidde zijn karakter zich bijzonder door opregtheid en rondborstigheid; en van daar, dat zijne oordeelvellingen aan zulken, die hem in zijne edele hoedanigheden minder van nabij kenden, wel eens te streng en scherp voorkwamen, en, tegen zijne bedoeling, hunne eigenliefde kwetsten. Van alle nuttige en weldadige inrigtingen betoonde hij zich niet minder, dan van letteren en kunsten, een' ijverig' en edelmoedig' voorstander. De beginselen van echte Godsvrucht en hooge waardering van het Christendom, hem, van zijne vroegste jeugd, door zijn' eerbiedwaardigen vader ingeprent, bleven hem zijn gansche leven bij, en bestuurden alle zijne gedragingen. Is mijne poging om ons afgestorven medelid, zoo als ik hem, van zijne en mijne jongelingsjaren, heb leeren kennen, getrouw en naar waarde voor U te schetsen niet ten eenenmale mislukt, zoo vertrouw ik, dat Gij, als ik, hem groote achting zult toedragen, en zijn verlies met mij, zijne naaste betrekkingen en de leden der klasse, bij wie, gelijk bij de zijnen, zijn aandenken onvergetelijk zal zijn, hartelijk betreuren. | |
[pagina 20]
| |
[Levensbericht van G.F. Benecke]Verder moet ik, met een enkel woord althans, gewagen van het verlies, 't welk deze Maatschappij, in de naastvolgende maand Augustus, onderging door het overlijden van een beroemd buitenlandsch medelid, sedert het jaar 1830 aan haar verbonden, met name den Göttingschen Hoogleeraar G.F. Benecke, die op den 21 dier maand, in den ouderdom van twee-en-tachtigjaren, uit het leven scheidde. ‘Hij was, volgens 't geen in het geleerde Göttingsche TijdschriftGa naar voetnoot* tot zijnen lof vermeld wordt, ‘de grondlegger der wetenschappelijke beoefening van het midden-Hoogduitsch en tevens een fijn kenner der Engelsche taal. Inzonderheid had hij, als sedert het jaar 1792 met het toezigt der Academische Boekerij belast, een' wijd verbreiden naam, die zelfs eene roeping naar eene der eerste Hoogescholen van Engeland ten gevolge had, doch waaraan hij niet voldeed.’ Van de vele gedenkstukken der vroegere Germaansche taal, door hem met geleerde ophelderingen aan het licht gebragt, zal ik alleen zijne uitgave van den Roman, getiteld: Wigalois, der Ritter mit dem rade, vermelden, welke in den jare 1819, ook volgens een handschrift, in onze Bibliotheek bewaard, te voorschijn kwam. | |
[Levensbericht van M. van Noort]Op den 17 November des vorigen jaars verloor de Maatschappij nog een geacht medelid door het overlij- | |
[pagina 21]
| |
den, in den merkelijk gevorderden ouderdom van bijna 76 jaren, van den Heer M. van Noort, oud lid der Regeringe van Leiden, die reeds in den jare 1817 door de Maandelijksche Vergadering, volgens de haar vergunde vrijheid ter keuze van leden, binnen de stad woonachtig, aan dezelve werd toegevoegd. Die Vergadering mogt echter vroeger slechts zelden, en in de laatste jaren nimmer het genoegen smaken, van hem in haar midden te zien. Verre van zulks aan geringe belangstelling in hare werkzaamheden toe te schrijven, houde ik het veeleer voor het gevolg van zijne zucht voor eene afgezonderde levenswijze, welke hem den omgang met weinige vrienden verre boven de deelneming aan talrijke bijeenkomsten, waarvan hij afkeerig was, deed kiezen. Dat kleine getal van vertrouwde vrienden schatte hem niet enkel hoog, als man van velerlei kennis en met name als kundig liefhebber en gelukkig beoefenaar van schilder- en teekenkunst, maar ook, en wel voornamelijk, om de vele loffelijke hoedanigheden, welke hem, als mensch, versierden. | |
[Levensbericht van Christiaan Friedrich Illgen]Niet geheel ook mag ik met stilzwijgen voorbijgaan het plotselijk afsterven op den 4den December van een achtenswaardig buitenlandsch lid, den Leipziger Hoogleeraar der Godgeleerdheid, Christiaan Friedrich Illgen, in het jaar 1786 te Chemnitz in Saksen geboren en, sedert het jaar 1835, aan onze Maatschappij verbonden. Hij was inzonderheid, ook in ons vaderland, met lof bekend als uitgever van het | |
[pagina 22]
| |
belangrijke Historisch - Theologische Zeitschrift; en behoorde tot de niet zeer talrijke beoefenaars der wetenschappen in Duitschland, die door de vertaling van verscheidene stukken van Nederlandsche geleerden, met name ook van onzen geëerden Kist, blijk gaven, dat zij den arbeid der laatsten kenden en op hoogen prijs stelden. Van zijne belangstelling in onze Maatschappij ontving zij meermalen sprekende bewijzen in het geschenk van door hem uitgegevene schriften ter verrijking van hare Boekerij; weshalve zijn aandenken ook ons dierbaar behoort te zijn. | |
[Levensbericht van Pieter Johannes Uylenbroek]Slechts ééne week later werd ons een voor de wetenschappen en in 't bijzonder voor de Leidsche Hoogeschool hoogst smartelijk verlies aangekondigd. Op den 11den December namelijk overleed, na eene langdurige verzwakking, in den bloeijenden leeftijd van naauwelijks 47 jaren, de Heer Pieter Johannes Uylenbroek, Hoogleeraar bij de Wis- en Natuurkundige Faculteit der genoemde Hoogeschool, dien wij, sedert het jaar 1826, onder onze medeleden mogten tellen. Wel is waar, dat de vervreemdheid van het geliefkoosde vak zijner studiën van dat der Nederlandsche Letterkunde, de menigte van bezigheden, waarmede hij overladen was, de gemoedelijke ijver, met welken hij zijne ambtspligten vervulde, en zijne heerschende zucht om aan de wetenschappen en aan zijne leerlingen nuttig te zijn, hem niet vergunden, eenigen tijd tot bijwoning onzer verga- | |
[pagina 23]
| |
deringen, veel min tot deelneming aan onze werkzaamheden af te zonderen; doch ik zou mij om die reden niet ontslagen achten van de verpligting, om U eenige, ofschoon dan ook, uit den aard der zake, zeer gebrekkige schets van het leven en de verdiensten van dezen, ook door mij hartelijk betreurden, man, die, beide als mensch en als geleerde, hoogs beminnelijk en achtenswaardig was, mede te deelen, ware het niet, dat die taak op eene allezins waardige wijze volbragt was door eenen man, daartoe veel beter dan ik bevoegd, zijnen ambtgenoot in de Faculteit en bijzonderen vriend, ons geacht medelid Jan van der Hoeven. Zijne Levensschets toch van Uylenbroek, geplaatst in den Algemeenen Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot* voor dit jaar, is, mag ik onderstellen, door U allen met weemoedig genoegen gelezen; en Gij zult het mij derhalve, vertrouw ik, zelfs dank weten, dat ik, door een dor en mager geraamte te leveren, den indruk niet verzwakke, dien het beeld des voortreffelijken mans, in die Levensschets zoo keurig en krachtig geteekend, op uwe ziel gemaakt heeft. | |
[Levensbericht van Hendrik Anthon ridder van Rappard]Ook het jaar, waarin wij thans verkeeren, zag, helaas! een aantal mannen ten grave dalen, die aan het vaderland, de letteren en wetenschappen en aan deze Maatschappij tot sieraad strekten. Reeds | |
[pagina 24]
| |
de maand Februarij gaf ons het verlies te betreuren vau twee mannen, die in de loopbaan der Regten grooten lof verwierven, en daarin aan het vaderland gewigtige diensten bewezen. De eerste van hen is Mr. Hendrik Anthon Ridder van Rappard, in leven Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en van de Pruissische Orde van den Rooden Adelaar 3de Klasse, en oud Procureur-Crimineel in Gelderland, die op den 6en der genoemde maand, in den ouderdom van bijna 78 jaren, uit het leven scheidde, en sedert het jaar 1828 aan deze Maatschappij verbonden was. Door bevoegde getuigen is mij verzekerd, dat hij door regtsgeleerde kundigheden uitmuntte, en in 't algemeen een voorstander en bevorderaar van letteren en wetenschappen, gelijk van al het edele en goede, was. Desgelijks geven zij, die het voorregt hadden hem te kennen, hem den lof van, als mensch, beminnelijk en achtenswaardig geweest te zijn. Hij bekleedde, onder andere eerambten, vele jaren achtereen de belangrijke waardigheid van Procureur-Crimineel van Gelderland, en spreidde daarin eene zoo onvermoeide waakzaamheid ter handhaving van orde, rust en veiligheid, eene zoo lofwaardige vereeniging van regtvaardigheid en menschelijkheid ten toon, dat men hem, in meer gevorvorderden leeftijd, niet dan met groot leedwezen daarvan afstand zag doen. Het Hof van Gelderland ontving, na zijn overlijden, een sprekend bewijs van zijne genegenheid en achting, daar hij aan het- | |
[pagina 25]
| |
zelve zijne rijke verzameling van regtsgeleerde boeken tot een duurzaam aandenken vermaakteGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Antoni Willem Philipse]De tweede, niet minder beroemde Regtsgeleerde, die op den 18den der maand Februarij van dit jaar overleed, is de Heer Mr. Antoni Willem Philipse, laatst President van den Hoogen Raad der Nederlanden en Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, dien wij, sedert het jaar 1829, onder onze medeleden mogten tellen. In den jare 1766 te Middelburg geboren, mogt hij den ouderdom van 78 jaren en ruim vijf maanden bereiken, en genoot hij het zeldzame voorregt, van, tot drie dagen vóór zijn afsterven ten gevolge van een hevig zenuwtoeval, zijn' belangrijken post met onafgebroken' ijver te hebben kunnen vervullen. De groote lof, waarmede hij zijne regtsgeleerde studien aan de Leidsche Hoogeschool voltrokken had, en dien hij in het maatschappelijk leven handhaafde, was oorzaak, dat hij weldra in regterlijke betrekkingen geplaatst werd. De ongemeene kunde en ijverige pligtsbetrachting, daarin door hem ten toon gespreid, werkte, reeds vóór meer dan dertig jaren, zijne bevordering uit tot den aanzienlijken en gewigtigen post van Procureur - Generaal van het hoogste Geregtshof in het rijk. De wijze, waarop hij dien | |
[pagina 26]
| |
post bekleedde, verwierf hem zoo zeer de algemeene achting, dat, toen voor eenige jaren de Hooge Raad der Nederlanden werd ingesteld, niemand waardiger dan hij gekeurd werd, om tot Voorzitter van dit achtbaar ligchaam benoemd te worden. Ook in die betrekking leide hij, bij grondige regtskennis, dezelfde onvermoeide werkzaamheid, dezelfde onkreukbare regtschapenheid, hetzelfde wijze beleid, als in zijne vroegere, aan den dag, en wist zich bij de leden van dien Raad zoozeer bemind en geëerd te maken, dat zijn afsterven hen met diepen rouw vervulde, en zijne nagedachtenis hun steeds dierbaar zal blijven. Hoewel hij zich bij voorkeur aan de beoefening der Regtsgeleerdheid gewijd had, was hij echter in andere vakken van wetenschap en letteren in geenen deele een vreemdeling, en koesterde voor hare lofwaardige beoefenaars groote achting. Inzonderheid ging alles, wat tot den roem des vaderlands, waarvan hij een opregt beminnaar was, in eenige betrekking staat, hem naauw ter harte; en van daar ook, dat hij zich zijne benoeming tot lid onzer Maatschappij gaarne liet welgevallen, en hare jaarlijksche bijeenkomsten, van tijd tot tijd, met zijne tegenwoordigheid vereerde. Onder zijne bijzondere vrienden mogt hij mannen, als een' van der Palm, van Roijen, Appelius, den Oud-Minister van Maanen, Donker Curtius van Tienhoven en meer anderen zijner achtbaarste tijdgenooten tellen. In zijn uiterlijk voorkomen was | |
[pagina 27]
| |
eerbied wekkende deftigheid met vertrouwen uitlokkende minzaamheid gepaard. Voorstander van al het edele en goede, was hij bovenal een verlicht en hartelijk vereerder van het Christendom, 't welk hij als eene kracht Gods tot zaligheid eerbiedigde. Als getrouw en teederminnend echtgenoot, als verstandig en liefderijk vader, was hij door de liefde der zijnen, niet minder dan zij door zijne liefde, gelukkig, en wordt hij door zijne weduwe en kinderen, die in diepe droefheid zijn sterfbed omringden, op het hartelijkst betreurd. Gelijk zijn aandenken voor hen steeds dierbaar en onvergetelijk zal zijn, zoo verdient zijn naam ook bij alle weldenkende Nederlanders in zegening te blijven. | |
[Levensbericht van Johan Frederik Lodewijk Schröder]Ook de naastvolgende Maart ging niet zonder een groot verlies voor de wetenschappen en hare hoogschatters voorbij. Op den 20en dier maand namelijk, overleed de Heer Johan Frederik Lodewijk Schröder, rustend Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkundige wetenschappen aan de Utrechtsche Hoogeschool, voorzittend lid der Commissie tot het vinden der lengte op zee, het verbeteren der zeekaarten enz., Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van het Koninklijk Nederlandsche Instituut en van verscheidene andere geleerde Genootschappen en, onder deze, ook van onze Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1824 verbonden was. In 1774 te Dortmund, een stadje in het Munstersche, nabij de Eems, geboren, | |
[pagina 28]
| |
kwam hij als vijftienjarig jongeling te Amsterdam bij zijnen ouderen broeder, een' geacht heelmeester aldaar, om tot den handel te worden opgeleid. Doch een bij dien broeder mede inwonend student aan de Kweekschool der Doopsgezinden ter genoemder stede, de ongemeene leergierigheid van den jeugdigen Schröder opmerkende, bewoog zijnen ouderen broeder, hem voor de studie der Godgeleerdheid bij het Luthersche Kerkgenootschap te bestemmen, en gaf zelf hem het eerste onderrigt in de oude talenGa naar voetnoot*. Na de Latijnsche Scholen te Amsterdam met lof te hebben doorgeloopen, woonde onze Schröder eerst eenigen tijd de lessen der Hoogleeraren aan het aldaar gevestigde Athenaeum bij, doch voltrok zijne letteroefeningen voornamelijk aan de Hoogeschool te Halle, waar de vermaarde Frederik August Wolf vooral een' gewigtigen invloed op zijne vorming oefende, terwijl hij tevens zijne Mathematische studiën, onder den beroemden van Swinden gelukkig begonnen, ijverig voortzette. Na de voltrekking zijner studien tot Proponent bij zijn Kerkgenootschap aangenomen, betrad hij als zoodanig meermalen den kansel, doch ging, na eenigen tijd als huisonderwijzer bij eene deftige Familie te 's Gravenhage te hebben ingewoond, in den jare 1804 tot een' anderen werkkring over, waartoe | |
[pagina 29]
| |
zijne bedrevenheid in de Wiskunde en de roem, door zijne, bij de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen bekroonde prijsverhandeling over de uitgestrektheid der wereld behaald, welke in 1802 het licht zag, hem den toegang gebaand hadden. In het eerstgenoemde jaar namelijk, werd hij, op aanbeveling van den kundigen Aeneae, benoemd tot Instructeur der School van Zeevaartkunde, door het toenmalige Bestuur dezer Landen te Hellevoetsluis opgerigt, waarbij hem tevens de geheele regeling van het onderwijs werd opgedragen. Later, bij de verplaatsing dier School naar Fyenoord, bleef hij, met den rang van Kolonel, aan haar hoofd, gelijk mede bij hare overbrenging naar Enkhuizen, tot aan hare opheffing in 1811. Sedert leefde hij, die in 1809 een allezins gewenscht en gelukkig huwelijk met vrouwe Margaretha Antonia Heemskerk, thans zijne bedroefde weduwe, had aangegaan, eenige jaren ambteloos, doch niet zonder groot nut voor letteren en wetenschappen, te Amsterdam, en stond aldaar bij de kundigste en aanzienlijkste mannen, wier gemeenzamen omgang hij genoot, in groote achting. Meermalen trad hij, zoo in de Maatschappij Felix Meritis, als in de daar gevestigde Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, als spreker op, en opende in den jare 1815, toen hij, van wege die Afdeeling, tot algemeenen voorzitter der Maatschappij benoemd was, hare jaarlijksche vergade- | |
[pagina 30]
| |
ring met eene schoone redevoering over de redekunstige voorschriften van Cicero, getoetst aan die der zedewet en bijzonderlijk aan het gebod der waarheidsliefde, welke ik mij herinner, dat door mij, gelijk door alle aanwezigen, met het grootste genoegen aangehoord en, na hare uitgave in het III D. van de Werken der genoemde Maatschappij, met geen minder genoegen herlezen werd. Ik meende deze redevoering bij voorkeur te moeten noemen, omdat zij (om van haren hoogst belangrijken inhoud te zwijgen) naar mijn oordeel, als een proefstuk van echte welsprekendheid, in de school der klassike oudheid gevormd, beschouwd mag worden, en derhalve ten bewijze kan strekken, met hoeveel regt onze Maatschappij haren schrijver aan zich wenschte verbonden te zien. In het naastvolgende jaar 1816 werd den Heer Schröder, door zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Faculteit der Wis- en Natuurkundige wetenschappen aan de Utrechtsche Hoogeschool, een tooneel geopend, waarop hij zijne groote kundigheden en uitstekende bekwaamheid om dezelve aan anderen mede te deelen, ten algemeene nutte, luisterrijk kon ten toon spreiden. Eenige jaren later werd hem, bij het onderwijs in 't geen meer bijzonder tot de genoemde Faculteit behoort, ook dat in de redeneerkunde en andere vakken der bespiegelende wijsbegeerte opgedragen. Gelukkig durf ik deze opdragt noemen van wege 's mans ongemeene begaafdheid, om afgetrokkene denkbeelden | |
[pagina 31]
| |
en beschouwingen op eene duidelijke en onderhoudende wijze voor te dragen, waarvan ik zelf eenmaal getuige was, toen ik hem, bij eene openbare vergadering der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, met groote belangstelling eene doorwrochte verhandeling over de prikkelbaarheid hoorde uitspreken, welke in de Gedenkschriften dier klasse werd opgenomen. Die Gedenkschriften, en niet minder die der eerste klasse van het genoemde Instituut, bevatten nog verscheidene andere opstellen van onzen Schröder, doch welker opgave, gelijk die der overige schriften van den onvermoeid werkzamen man, van elders te wachten, Gij zeker, bij deze gelegenheid, niet van mij verlangen zultGa naar voetnoot*. Ik eindig derhalve mijn verslag omtrent wijlen ons waardig medelid met de verzekering, dat hij, die als geleerde aan de wetenschappen in 't gemeen, en bijzonder aan de Hoogeschool van Utrecht en het daar gevestigde Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen de belangrijkste diensten bewees, ook als mensch, hoogst be- | |
[pagina 32]
| |
minnelijk en achtenswaardig was; eene verzekering, welke gewis bij allen, die het voorregt hadden hem te kennen, gereede en hartelijke toestemming zal vinden. | |
[Levensbericht van F.G. baron van Lijnden van Hemmen]Op den 19den der volgende maand April verloor de Maatschappij een harer achtbaarste leden, door het overlijden van den Hoog-Welgeboren Heer F.G. Baron van Lijnden van Hemmen, President van den Hoogen Raad van Adel, Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van de eerste Kamer der Staten-Generaal en Curator van 's Rijks Hoogeschool te Leiden. In den jare 1761 uit een' der oudste adelijke geslachten van Gelderland, 't welk vele verdienstelijke mannen aan het vaderland opleverde, geboren, handhaafde hij door uitgebreide kundigheden, ijverige aanwending van dezelve ten algemeenen nutte en velerlei loffelijke hoedanigheden den luister van zijn aanzienlijk geslacht. Hij begon zijne loopbaan als Edelman aan het Hof van wijlen den Erfstadhouder, Prins Willem V, en kwam weldra in verschillende ambtsbetrekkingen, doch welke de groote omkeering van het jaar 1795 hem deed verlaten. Sedert besteedde hij zijne kunde en tijd, om, in zijnen kring, zijn gewest door nuttige inrigtingen van dienst te zijn, tot kalmere tijden hem weder vergunden aan het bestuur van zaken deel te nemen. Na de gezegende herstelling van het vaderland in het jaar 1813 en 1814, werd hij geroepen tot Hoofd-Administrateur der Domeinen, en, | |
[pagina 33]
| |
bij de opheffing dier Administratie, tot President van den Hoogen Raad van Adel, welke waardigheid hij, gelijk de verdere boven genoemd, tot zijnen dood met grooten lof van kunde en ijver bekleedde. Met veel omvattende kennis toegerust, was hij inzonderheid in de vaderlandsche geschied, oudheiden geslachtkunde, gelijk mede in het vak van den Waterstaat, zeer bedreven. Blijken hiervan dragen zijne Twee Brieven over de Ridderorde van St. Jacob, en zijne Verhandeling over de droogmaking van de Haarlemmer meer, welke gewisselijk niet weinig medewerkte, om die grootsche onderneming tot stand te doen brengen. Gedurende 22 jaren bewees hij, als Curator der Leidsche Hoogeschool, aan dezelve gewigtige diensten, en zocht haren bloei, zoo veel in hem was, te bevorderen. Gelijk de wetenschappen en hare kweekscholen, zoo vonden ook alle nuttige en weldadige inrigtingen in hem een' edelmoedigen beschermer. Waardige bedienaars van het Evangelie, van 't welk hij een geloovig belijder en hartelijk vereerder was, stonden bij hem in hooge achting. In zijnen omgang vertoonde zich geen zweem van trotschheid of vernederende hooghartigheid, maar blonk veeleer ongeveinsde vriendelijkheid en bemoedigende minzaamheid uit. Met één woord, in alle zijne betrekkingen was hij even beminnelijk als eerbiedwaardig. Hij had het zeldzame voorregt van tot in vier-en-tachtig-jarigen ouderdom het volle genot zijner krachten | |
[pagina 34]
| |
naar ziel en ligchaam te behouden, zoodat zijn dood nog altijd als een groot verlies beschouwd mag worden. Gewis, het vaderland verloor in hem een' hoogst verdienstelijk' burger, de Leidsche Hoogeschool, gelijk letteren en wetenschappen in 't gemeen, een' kundig' en ijverig' bevorderaar van haren bloei, onze Maatschappij eindelijk, aan welke hij sedert het jaar 1828 verbonden was, een van hare luisterrijkste sieraden. | |
[Levensbericht van Hendrik baron Collot d'Escury]In de naastvolgende maand Mei had de Maatschappij wederom smartelijke verliezen te betreuren. Het eerste was dat van Mr. Hendrik Baron Collot d'Escury van Heinenoord, die op den 14en dier maand, na een langdurig lijden, in den ouderdom van bijna 72 jaren, uit het leven scheidde. In den jare 1773 uit een aanzienlijk geslacht te Rotterdam geboren, genoot hij alle de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoedingGa naar voetnoot*. Inzonderheid werd de gelukkige aanleg tot beoefening van letteren en wetenschappen, welke zich in den jeugdigen d'Escury reeds vroeg openbaarde, op het gunstigst ontwikkeld en tot een bestendig ijvervuur ver- | |
[pagina 35]
| |
hoogd door het onderwijs van den voortreffelijken Rector der Latijnsche Scholen te Rotterdam J.A. Nodell; een' man, die aan grondige en uitgebreide kundigheden eene ongemeene begaafdheid paarde, om jongelingen van edelen aard met eene blakende liefde tot letteren en wetenschappen te bezielen, en aan wien de uitmuntende Hoogleeraar van Heusde, medeleerling en sedert bestendige vriend van d'Escury, erkende zijne vorming grootendeels verschuldigd te zijn. In die school uitnemend toegerust, zette hij zijne letteroefeningen aan de Academie van Groningen, met ijver en het gelukkigst gevolg, voort en werd aldaar, tegen het einde des jaars 1794, met grooten lof tot Doctor in de beide Regten bevorderd, na de verdediging van een uitvoerig Academisch proefschrift, behelzende eenige uitgelezene aanmerkingen omtrent den eed (selectarum quarundam de jurejurando observationum specimen). Twee jaren vroeger, gaf hij aan de genoemde Hoogeschool eene proeve van zijn' uitstekenden aanleg tot beoefening der Latijnsche dichtkunst, voor welke door zijn' leermeester Nodell, zelf een loffelijk beoefenaar dier dichtkunst, eene vurige liefde bij hem ontvonkt was, door het openlijk uitspreken van een dichtstuk in die taal, tot viering der vijf-en-twintigjarige echtverbindtenis van Prins Willem V en diens Koninklijke Gemalinne, 't welk, versierd met een aantal lofdichten, onder anderen van zijne beide leermeesters, den Rector Nodell en den | |
[pagina 36]
| |
Hoogleeraar Ruardi, in het licht verscheen. Later kwamen van hem nog verscheidene verzamelingen van Latijnsche dichtstukken te voorschijn, welke hem onder de vele gelukkige beoefenaars der dichtkunst in die taal, op welke ons vaderland roem mag dragen, eene wel verdiende eereplaats verzekeren. Na zijne terugkomst van de Hoogeschool, de staatkundige loopbaan door de kort daarop gevolgde omwenteling van het jaar 1795 voor zich gesloten ziende, bragt hij zijne dagen grootendeels in geletterde rust door, doch verzuimde intusschen niet, zoo dikwerf zich daartoe de gelegenheid aan hem voordeed, ten algemeenen nutte werkzaam te zijn. Die gelegenheid werd hem, in ruime mate, aangeboden door de gezegende herstelling van het vaderland in de jaren 1813 en 1814, waartoe hij zelf met meer andere echt Nederlandsche mannen in verbindtenis getreden was. Bij de vernieuwde inrigting der vaderlandsche Hoogescholen in 1815, werd hij tot medebezorger der Leidsche benoemd, en leide, in die betrekking, tot aan zijn uiteinde een' zoo onvermoeiden ijver tot bevordering van haren bloei en luister aan den dag, dat zijne nagedachtenis bij alle hare begunstigers en inzonderheid bij hare leeraren, die van hem steeds de sprekendste bewijzen van welwillendheid en hoogachting ontvingen, bestendig in zegening zal blijven. Door de Staten van Holland tot lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal gekozen en in die eervolle roeping meer- | |
[pagina 37]
| |
malen bevestigd, vervulde hij op dit luisterrijk tooneel, door verlichte kennis en ijverige behartiging van 's lands belangen, gelijk door kracht van mannelijke welsprekendheid, eene der schitterendste rollen, en trad van hetzelve niet af, dan om in eene andere niet min belangrijke betrekking, die namelijk van Staatsraad in gewone dienst, tot welzijn van het vaderland met gelijke trouw en kunde werkzaam te zijn. Gelijk zijne verheffing tot die waardigheid ten bewijze strekt van de achting, welke wijlen Koning Willem I hem toedroeg, zoo had hij daarvan reeds vroeger blijken ontvangen in zijne benoeming onder de eerste Ridders der Orde van den Nederlandschen Leeuw en in zijne later gevolgde bevordering tot Commandeur derzelfde Orde. Doch genoeg reeds van zijne verdiensten als staatsman; keeren wij tot die van den geletterde terug. Ik heb namelijk tot hiertoe niet gewaagd van het onvergankelijk gedenkteeken, 't welk hij voor zijnen roem als zoodanig gesticht heeft door zijn voortreffelijk werk, getiteld: Hollands roem in kunsten en wetenschappen. Gij allen, M.H., kent de waarde van dit werk, en ik zal derhalve niet behoeven uit te weiden over de zuiverheid en onderhoudende levendigheid van stijl, over den rijkdom van veel omvattende kennis en uitgebreide belezenheid, over de oordeelkundige waardering der verdiensten van de beroemdste Nederlanders in onderscheidene kunsten en wetenschappen, daarin | |
[pagina 38]
| |
allerwege uitblinkende. Gij betreurt het daarom gewisselijk met mij, dat wij door 's mans dood het uitzigt missen van dit uitmuntend werk, waarvan zeven deelen het licht zien, door de bijvoeging van nog een enkel deel geheel voltooid te zien. De uitgave van dit werk, in den jare 1824 aangevangen, deed natuurlijk bij de Tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut het verlangen ontstaan, om hem onder hare leden te mogen tellen; een verlangen, waaraan hij, na de Koninklijke bekrachtiging der op hem gevallen keuze, gaarne voldeed. Gelijk verlangen werd, reeds vroeger, door onderscheidene letterkundige en wetenschappelijke vereenigingen in ons vaderland, met gewenscht gevolg, uitgedrukt. Tot deze behoort met name ook onze Maatschappij, welke, sedert het jaar 1812, op hem, als haar medelid, roem mogt dragen. De voorgedragene schets der verdiensten van d'Escury, als staatsman, en als voorstander en beoefenaar van letteren en wetenschappen, waarbij ik nog de verzekering voegen mag, dat hij, ook als mensch en Christen, de genegenheid en achting van alle weldenkenden verdiende, zal, hoe kort en onvolledig ook, naar ik vertrouw, voldoende zijn, om u allen met leedwezen het groote verlies te doen beseffen, 't welk het vaderland, de Leidsche Hoogeschool, de wetenschappen in 't gemeen en de vaderlandsche Letterkunde in 't bijzonder door zijnen dood geleden hebben, en ons in de regtmatige droef- | |
[pagina 39]
| |
heid van zijne nagelatene echtgenoote en kinderen hartelijk te doen deelen. | |
[Levensbericht van Samuel Iperuszoon Wiselius]Naauwelijks was ons het overlijden op den 14den der maand Mei van den Heer d'Escury aangekondigd, of wij werden op nieuw getroffen door de smartelijke tijding, dat hem, reeds op den 15den derzelfde maand, een onzer beroemdste dichteren en letterkundigen in den dood gevolgd was. In den avond namelijk van dien dag werd door een' plotselijk afsterven, in den ouderdom van 76 jaren, uit het leven gerukt de Heer Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van het Koninklijk Nederlandsche Instituut en van de meeste letterkundige Maatschappijen in ons vaderland, en onder deze ook van de onze, aan welke hij, sedert het jaar 1819, verbonden was. In den jare 1769 uit een deftig geslacht te Amsterdam geboren, werd hij, om de ongemeene vlugheid en levendigheid van geest, gepaard aan onverzaadbare leergierigheid, welke zich in den jeugdigen knaap vertoonden, wijselijk tot de letteroefeningen opgeleid. Na zich de voornaamste nieuwere talen eigen gemaakt en de Latijnsche Scholen in zijne vaderstad met lof te hebben doorgeloopen, zette hij zijne studiën aan de Leidsche Hoogeschool, met ijver en het gelukkigst gevolg voort, aan de beoefening der Grieksche en Latijnsche Letterkunde, voor welker onschatbare voortbrengselen hij met geestdrift was ingenomen, die der Regtsgeleerdheid | |
[pagina 40]
| |
parende, in welke hij, naar verdiensten, de waardigheid van Doctor verwierf. Niet geroepen om eene volledige levensschets van Wiselius te geven, ga ik zijne onderscheidene werkzaamheden en lotgevallen, als burger en huisvader, met stilzwijgen voorbij, en maak van zijne deelneming aan de groote staatkundige gebeurtenissen van zijnen leeftijd alleen daarom, met een enkel woord, gewag, omdat ik mij geregtigd houde tot de verzekering, dat hij daarin door gemoedelijke overtuiging en opregte vaderlandsliefde gedreven werd. Doch het zijn 's mans groote letterkundige verdiensten, welke, bij eene zamenkomst als de tegenwoordige, onze aandacht vorderen. Van zijne grondige kennis der Grieksche oudheid en geschiedenis getuigen de aanteekeningen, met welke hij zijne vertaling der Reizen van le Chevalier naar Troas en der Geschiedenis van Oud-Griekenland, door de Sales, verrijkt heeft. In 't bijzonder doen zijne vele dichterlijke kunstgewrochten, en vooral zijne tooneelstukken, hem als eenen man kennen, die met den geest der klassike oudheid geheel doordrongen was. Hij was namelijk een der eersten, die het Treurspeldicht, waarin men tot hiertoe meestal den Franschen trant te slaafs gevolgd was, zoo veel veranderde zeden en begrippen zulks gedoogden, tot de waarheid en eenvoudigheid van het Grieksche Treurspel zochten te doen naderen, en zal gewisselijk, onder de beoefenaars dier verhevenste van alle dichtsoorten in Nederland, door | |
[pagina 41]
| |
de onpartijdige nakomelingschap eene der aanzienlijkste plaatsen waardig worden gekeurd. Zijne dichtwerken zijn, met uitzondering van enkele afzonderlijke stukken, met name ook van zijn Treurspel Karel, Prins van Spanje, onder den titel van Mengel- en Tooneelpoëzij, in V Deelen (1818-21) in het licht verschenen; waarbij in 1833 nog een Nieuwe Dichtbundel gevoegd werd. Gelijk Wiselius een sieraad was der vaderlandsche dichtkunst, zoo vond ook de Nederlandsche geschied-, oudheid- en taalkunde in hem een' kundig' beoefenaar. Van zijne grondige kennis en onafhankelijke beschouwing der vaderlandsche geschiedenis getuigt inzonderheid zijn daartoe betrekkelijk hoofdwerk, ten titel voerende: De staatkundige verlichting der Nederlanderen, in een wijsgeerig-historisch tafereel geschetst. Men moge ook al met de denkwijze van den schrijver en zijne oordeelvellingen over groote mannen in onze geschiedenis niet, in allen deele, overeenstemmen, niemand echter zal aan dit werk, dat zich ook door zuiverheid en keurigheid van taal en stijl, en eene onderhoudende voordragt grootelijks aanbeveelt, hooge waarde ontzeggen, als eene belangrijke bijdrage tot opheldering van vele merkwaardige punten dier geschiedenis behelzende en niet weinig bevattende, dat eene aandachtige overweging allezins waardig is. Van zijne kennis der vaderlandsche oudheidkunde dragen de Gedenkschriften der Tweede klasse van het Konink- | |
[pagina 42]
| |
lijke Nederlandsche Instituut loffelijke blijken; en dat hij ook de Nederlandsche taal grondig beoefend had, getuigen, onder meer andere proevenGa naar voetnoot*, de door hem bewerkte letters in het Uitlegkundig Woordenboek op de werken van Hooft, door dezelfde klasse uitgegeven. In 't gemeen had de genoemde klasse, bij welke hij vele jaren achtereen den post van Secretaris bekleedde, aan hem, zoo in die betrekking, als in die van lid, groote verpligtingen, welke zijnen naam bij haar steeds in achting zullen doen blijven. Ook onze Maatschappij ontving van hem vele aangename bewijzen van belangstelling. Hiertoe breng ik (om van de toezending zijner schriften niet te spreken) de opdragt aan dezelve van zijn bovengenoemd werk over de Staatkundige verlichting der Nederlanderen, zijne veelvuldige bijwoning van hare jaarlijksche bijeenkomsten, en bovenal de keurig uitgewerkte advijzen, waarmede hij, tot beoordeelaar van ingekomene prijsverhandelingen benoemd, haar omtrent derzelver waarde voorlichtte. Dan genoeg reeds meen ik gezegd te hebben, om U te doen erkennen, dat ik de letterkundige verdiensten van Wiselius met regt groot genoemd heb. Ook als mensch, heeft hij door vele loffelijke hoedanigheden aanspraak op onze hoogachting. Het is waar, de | |
[pagina 43]
| |
hem eigene levendigheid en vurigheid van aard, ten gevolge van een' zamenloop van buiten hem gelegene oorzaken niet genoeg bedwongen, had bij hem zekere ligtgeraaktheid voortgebragt, welke hem, bij wezenlijke of gewaande beleedigingen, somwijlen buiten de palen eener wijze gematigdheid voerde, doch die zelfde levendigheid en vurigheid van aard deed hem ook, 't geen zijne overtuiging hem als waar, goed en loffelijk leerde kennen, zonder eenigen menschenschroom, met edele geestdrift voorstaan. Voorts komt hem de lof toe van een getrouw vriend, een zorgvuldig vader, een liefderijk echtgenoot, wien de gedachtenis eener beminnelijke en zachtaardige gade, welke hij vele jaren overleefde, steeds dierbaar en heilig bleef, een opregt vereerder eindelijk van het Christendom geweest te zijn, welks hooge waarde hij door velerlei rampen had leeren kennen, en onder welks waardige dienaren hij het zich tot eer rekende, eenigen zijner gemeenzaamste vrienden te mogen tellen.
Hiermede de mij heden opgelegde taak volbragt hebbende, eindig ik mijne aanspraak met uitboezeming der hartelijkste wenschen voor den steeds toenemenden bloei dezer Maatschappij en de welvaart van alle hare leden. |
|