Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1844
(1844)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van Jonkheer H.M.A.J. van Asch van Wijck, J.M. baron van Tuyll van Serooskerken, J. graaf van Den Bosch, W. de Clercq, W. Messchert, J.H. van Bolhuis, G. Beelaerts van Blokland, H.E. Weijers, A.J.J. Bake]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Hartelijk heet ik U welkom bij uwe vereeniging te dezer plaatse, om, volgens jaarlijksch gebruik, over de algemeene belangen onzer Maatschappij te raadplegen. Hoe groot zou mijne vreugde zijn, wanneer het mij vergund was U aan te kondigen, dat zij, in den afgeloopenen jaarkring, geene smartelijke verliezen te betreuren had! Doch het is, helaas! maar al te zeer bekend, dat haar dit geluk geenszins te beurt mogt vallen. Gij zult mij derhalve, naar ik vertrouw, ook thans gaarne toestaan, om, zonder verdere voorafspraak, terstond over te gaan ter dankbare herinnering van de nagedachtenis der genen, van wie de Maatschappij zich door den dood beroofd zag. Hier moet ik, in de eerste plaats, met erkentelijkheid en eerbied gedenken aan den Koninklijken Beschermheer dezer Maatschappij, de leedmare van wiens plotselijk overlijden op den 12 December | |
[pagina 4]
| |
des voorgaanden jaars, weldra herwaarts overgebragt, het Koninklijke Huis en met hetzelve de Nederlandsche Natie in diepen rouw stortte. Sterkst en levendigst was natuurlijk die rouw bij de groote menigte der genen, die door 's Vorsten Christelijke menschenliefde bijzonder beweldadigd waren; doch verre de groote meerderheid hunner landgenooten nam daarin hartelijk deel. Mogten al de zware opofferingen, waarop 's Konings laatste regeringsjaren, ten gevolge eener dwaling, welke hij met vele braven en verstandigen gemeen had, het Vaderland waren te staan gekomen, het vuur van innige vereering, 't welk vroeger aller borst doorgloeide, eenigermate hebben doen verflaauwen, thans verlevendigde zich bij verre de meesten eeniglijk het dankbaar aandenken aan het veelvuldig goede en voortreffelijke, 't welk Nederland aan zijn bestuur te danken heeft, aan de even beminnelijke als eerbiedwaardige hoedanigheden, welke zijn karakter en gedrag versierden, en aan de grootmoedige verloochening van eigene rust, gemak en genoegen, waarmede hij steeds het algemeene welzijn, naar zijne beste inzigten, onvermoeid had zoeken te behartigen. Zulke gewaarwordingen althans mag ik bij U allen, geachte Medeleden, onderstellen, en mij derhalve ontslagen rekenen van de verpligting, om dezelve voor iemand Uwer te regtvaardigen. Bij dit weinige, 't welk ik voor mijne | |
[pagina 5]
| |
bevoegdheid en de gelegenheid van dezen dag voldoende keur, wil ik alleen nog de aandoenlijke herinnering voegen van hetgeen den ontslapenen Vorst in zijn laatste levensuur bezig hield, de lezing namelijk van een algemeen gewaardeerd Godsdienstig geschrift, als het sprekendst bewijs leverende van den geest van echte Godsvrucht, welke hem bezielde. | |
[Levensbericht van Hubert Matthijs Adriaan Jan van Asch van Wijck]Thans overgaande tot huldiging der Leden, die der Maatschappij, in het afgeloopen jaar, door den dood ontvielen, moet ik eerstelijk gewagen van eenen man, die aan vele andere verdiensten ook geene geringe paarde omtrent een vak van letteroefening, aan welks bevordering en uitbreiding deze Maatschappij mede bijzonder is toegewijd. Velen uwer zullen reeds bemerken, dat ik Jonkheer Mr. Hubert Matthijs Adriaan Jan van Asch van Wijck bedoel; een' man overwaardig, dat wij hem, in zijne onderscheidene betrekkingen, kortelijk schetsen. Hij werd, op den 14 October des jaars 1774, te Utrecht uit een aanzienlijk geslacht geboren. Zijne ouders waren Michiel Anthonij van Asch van Wijck, Deken van het Kapittel van St. Salvator of Oud-Munster, en Cornelia Snoeck, tot een deftig regeringsgeslacht te Gorinchem behoorende, en die vooral wegens ongeveinsde vroomheid geroemd wordt, en daardoor gewisselijk niet weinig medewerkte, om haren zoon, van jongs af, | |
[pagina 6]
| |
beginselen van echte Christelijke Godsvrucht in te prenten, die op zijn gansche volgende leven een' weldadigen invloed oefenden. Na onder het bijzonder geleide van den geleerden Dr. Samuel Nyhoff, thans nog in hoogen ouderdom, als Oud-Rector der Latijnsche Scholen, eene wel verdiende rust genietende, zich de noodige kundigheden te hebben eigen gemaakt, om met vrucht het Academisch onderwijs te kunnen bijwonen, oefende hij zich, ruim vijf jaren, op het vlijtigst aan de Hoogeschool zijner vaderstad, bijzonder in de Regtsgeleerdheid en de Historiekunde, en genoot daarbij het onderwijs van den voortreffelijken de Rhoer, wiens vriendschap hij zich door ijver en goed gedrag verwierf, en van den beroemden Bondam, die hem mede onderscheidde, en bij hem die zucht voor de beoefening der Vaderlandsche en met name ook der Utrechtsche geschiedenis ontvonkte, welke later schoone vruchten voortbragt. Tegen het einde van 1798 besloot hij zijne Academische loopbaan, op eene loffelijke wijze, door het openlijk verdedigen van zijne Verhandeling over den oorsprong en voortgang van het eigendomsregt (de origine atque progressu dominii). Zijne gehechtheid aan het verjaagde Stamhuis van Oranje, erfelijk in zijn geslacht van vaders en moeders zijde, gepaard aan grievende onaangenaamheden, hem van den kant der toenmalige regering bejegend, en daaruit gesprotene | |
[pagina 7]
| |
afkeer van dezelve, door zijnen vader grootelijks versterkt, waren oorzaak, dat hij eenige jaren achtereen zwarigheid maakte, om de hem alleen openstaande loopbaan van Advocaat in te treden; welke jaren echter, door eene ijverige voortzetting zijner studien, niet nutteloos voor hem verloren gingen. In het jaar 1804, voor welks einde hij het verlies van eenen hartelijk door hem geliefden en vereerden vader te betreuren had, liet hij, het werkeloos leven moede en, bij kalmere dagen, met de tegenwoordige orde van zaken meer bevredigd, zich in de rol der pleitbezorgers voor het Hof van Utrecht inschrijven, en won, binnen weinige jaren, door zijne kunde, eerlijkheid en talenten voor de pleitzaal, zoo zeer de achting en het vertrouwen zijner medeburgeren, dat hem de belangrijkste zaken ter behandeling werden aanbevolen. In den jare 1810, niet lang vóór het vertrek van den welmeenenden Koning Lodewijk, liet hij zich eene benoeming tot lid der Vroedschap van zijne vaderstad welgevallen; van welke betrekking hij zich echter, na onze treurige en door hem hartelijk verfoeide inlijving in het Fransche Keizerrijk, reeds in het volgende jaar wist te ontslaan. Met groot genoegen daarentegen nam hij, na de gezegende verlossing van ons Vaderland, met andere regtschapene vrienden van hetzelve, deel aan het provisioneel bewind van zijne geboortestad, en zou in die betrekking | |
[pagina 8]
| |
ten nutte zijner medeburgeren niet ongaarne volhard hebben, ware het niet, dat dezelve met het gewigtig ambt van Advocaat-Fiscaal voor de middelen der Provincie Utrecht, hem in den jare 1814 opgedragen, onbestaanbaar was verklaard. Acht jaren later, werd hem door zijne benoeming tot lid der tweede Kamer van de Staten-Generaal een tooneel geopend, waarop hij zijne natuurlijke en verkregene gaven en bekwaamheden heerlijk kon ten toon spreiden. Achttien jaren achtereen was hij in die aanzienlijke betrekking werkzaam, en verwierf daarbij algemeenen lof van regtschapenheid, bescheidene vrijmoedigheid, opregte vaderlandsliefde, grondige kennis van 's Lands belangen en wijze gematigdheid, waarvan eene menigte van door hem uitgebragte advijzen de sprekendste bewijzen draagt. Ook werd hij, gedurende dien tijd, door 's Konings vertrouwen tot lid van verscheidene belangrijke Staatscommissien benoemd. Van dat vertrouwen ontving hij, in den jare 1827, mede een vereerend blijk in zijne ongezochte aanstelling tot Burgemeester van zijne geboortestad; eene waardigheid, welke hij, niet zonder aarzeling en schroom voor zich zelven, doch tot groote vreugde van zijne medeburgeren, aanvaardde, en twaalf jaren lang, onder genot der algemeene goedkeuring, tot groot nut en voordeel der stad bekleedde. Met droefheid zag men hem derhalve in den jare 1839, toen hij, door | |
[pagina 9]
| |
rampen ter neêrgedrukt, naar rust verlangde, die betrekking nederleggen. Gaarne en dankbaar verwisselde hij ook, niet lang daarna, het werkzame lidmaatschap der tweede met het meer rustige der eerste Kamer van de Staten-Generaal, 't welk hem door den Koning werd aangeboden. Van de achting, die de Vorst hem toedroeg, ontving hij, behalve de reeds genoemde, nog meer andere vereerende blijken, in zijne benoeming tot Ridder der Ôrde van den Nederlandschen Leeuw, en in de aanstelling tot Staatsraad in buitengewone dienst, welke hem, na het loffelijk gevoerde voorzitterschap der tweede Kamer van de Staten Generaal, ten deel werd. Te midden der vele belangrijke werkzaamheden ten algemeenen nutte, waarmede van Asch van Wijck, blijkens de gegevene schets zijner staatkundige loopbaan, overladen was, wist hij ('t geen naauwelijks te wachten scheen) nog tijd te vinden, om door de uitgave van een aantal, wegens stijl en inhoud, lofwaardige geschriften zich letterkundigen roem te verwerven. Om niet te gewagen van onderscheidene merkwaardige stukken, over onderwerpen van Staatsregt of algemeene aangelegenheden loopende, zal ik alleen die geschriften noemen, welke tot de Vaderlandsche Oudheid en Geschiedenis en bijzonder die van Utrecht, waarin hij ongemeen ervaren was, betrekking hebben. | |
[pagina 10]
| |
Hiertoe behoort, in de eerste plaats, zijne Verhandeling over de instellingen van het Hooger Onderwijs in Utrecht, vóór de oprigting der Hoogeschool in den jare 1636, uitgegeven ter gelegenheid der viering van het tweede eeuwfeest dier Hoogeschool, welker belangen hij gedurende de twaalf jaren, dat hij, als Burgemeester van Utrecht, een harer Bezorgeren was, met den meesten ijver bevorderde, en wier regten hij later, toen er voor hare opheffing vrees bestond, met mannelijke vrijmoedigheid verdedigde. Verder verdient hier melding een aanzienlijke getal van meer of min uitvoerige opstellen, tot de Geschiedenis en Oudheden van Utrecht behoorende, met welke hij het belangrijke Tijdschrift van den kundigen Heer N. van der Monde, geheel aan de Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht gewijd (eene onderneming, welke hij van harte toejuichte), van tijd tot tijd opluisterdeGa naar voetnoot*. Dan bovenal mag ik niet onvermeld laten een werk van grootere uitgebreidheid, en 't welk hem billijke aanspraak geeft, om tot onze verdienstelijkste oudheid- en geschiedvor- | |
[pagina 11]
| |
schers geteld te worden, zijne Geschiedkundige beschouwing namelijk van het oude Handelsverkeer van Utrecht, waarin dat onderwerp van de vroegste tijden tot de 13de eeuw wordt voortgezet, en waarvan drie stukken bij zijn leven, het licht zagen, terwijl het vierde of laatste stuk, grootendeels afgewerkt onder 's mans nagelatene papieren gevonden, mede, naar wij meenen, reeds in druk verschenen is. Met volle regt derhalve beijverden zich buiten- en binnenlandsche letterkundige vereenigingen, om hem haar lidmaatschap op te dragen, van welke ik, behalve onze Maatschappij, die hem sedert het jaar 1832 onder hare leden mogt tellen, alleen het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij tevens Directeur was, en het Koninklijk Nederlandsche Instituut zal noemen, welks tweede klasse hem tot haren Correspondent verkoos. - Bij hetgeen ik reeds tot lof van wijlen ons geëerd medelid heb in het midden gebragt, mag ik, tot mijn groot genoegen, ten slotte nog voegen, dat hij, volgens getuigenis van zulken, die hem van nabij gekend hebben, in alle zijne betrekkingen, ook in die van echtgenoot en vader van een talrijk kroost, waarvan hij, nevens eene teeder geliefde echtvriendin, vier vóór zich ten grave zag dalen, een even beminnelijk als achtenswaardig karakter ten toon spreidde, en een toonbeeld van ongeveinsde min- | |
[pagina 12]
| |
zaamheid en nederigheid, van verlichte mensehenliefde en echte Godsvrucht, uit Christelijke beginselen geboren en door dezelve geschraagd, genoemd mag worden. Geen wonder dus, dat niet slechts zijne zes zonen, maar alle zijne talrijke vrienden en vereerders binnen Utrecht, ja, mag men zeggen, de gansche burgerij dier stad zich op het hevigst ontroerd en door de levendigste droefheid getroffen gevoelden, toen de geheel onvoorziene leedmare werd aangebragt, dat de edele man, die in het begin van Julij, door geen' zijner zoonen vergezeld, in schijnbaren welstand, naar eene zijner landhoeven te Henschoten vertrokken was, op den 16 dier maand, na in den ochtend nog eene korte wandeling gemaakt te hebben, in den namiddag levenloos op zijne legerstede gevonden werd. Zoo plotselijk was het uiteinde van dezen waardigen man, schrik verwekkend zeker en hoogst smartelijk voor zijne hoogachters en vrienden, maar voor hemzelven zalig te achten, als de naauwelijks merkbare overgang tot een beter en volmaakter Vaderland, waar hem voor een wel besteed Christelijk leven op aarde heerlijker loon verwacht, dan deze wereld hem immer schenken konGa naar voetnoot*. | |
[pagina 13]
| |
[Levensbericht van Jan Maximiliaan baron van Tuyll van Serooskerken]Heb ik U, naar ik mij vleijen durf, niet zonder uwe goedkeuring, eenigzins langer over den hoogst verdienstelijken van Asch van Wijck onderhouden, veel korter zal ik kunnen en, bij gemis der noodige bescheiden, moeten zij omtrent een ander aanzienlijk medelid dezer Maatschappij, die, sedert 1828 aan dezelve verbonden, op den 27 November des voorgaanden jaars, in ruim zeventig-jarigen ouderdom, haar door den dood ontviel. Het door mij bedoelde medelid is Mr. Jan Maximiliaan Baron van Tuyll van Serooskerken van Vleuten, bij zijn afsterven Staatsraad in buitengewone dienst en Oud-Gouverneur van Noord-Holland, welk gewest hij, gelijk vroeger dat van Utrecht, vele jaren achtereen, met lof van kunde, goede trouw en welwillendheid, bestuurde; doch van wiens vroeger leven en staatkundige loopbaan niets ter mijner kennisse gekomen is. Gij zult het mij derhalve ten goede houden, dat ik terstond overga tot de, helaas! te talrijke en meerendeels hoogst smartelijke verliezen, welke de Maatschappij in het thans loopende jaar te betreuren had. | |
[Levensbericht van Jan Graaf van den Bosch]Nog vóór het einde van Januarij verloor het Vaderland in Jan, Graaf van den Bosch, eenen krijgsen staatsman, die aan hetzelve gewigtige diensten bewezen had; en deze Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1833 verbonden was, tevens een Lid, wien zij met reden hooge achting toedroeg. | |
[pagina 14]
| |
In 1780 te Herwijnen in Gelderland geboren, trad hij reeds in zijn 17de jaar, als Luitenant bij het Corps der Genie, in militaire dienst, en vertrok, in den jare 1801, als Kapitein en Adjudant van den toenmaligen Gouverneur-Generaal naar de Oost-Indiën. Het ligt buiten mijn bestek hem in zijne roemrijke loopbaan als krijgsman aldaar te volgen, of de diensten te schetsen, welke hij, na zijne terugkomst in 1808, in dezelfde loopbaan, waarin hij tot den rang van Generaal-majoor opklom, aan het Vaderland bewees. De jaren van rust, die hem na het jaar 1808, van tijd tot tijd, ten deel werden, besteedde hij op het loffelijkst ter zamenstelling van een werk, waarin hij zijne met groote vlijt verkregene kundigheden omtrent onze bezittingen buiten Europa, bijzonderlijk in Azie, heerlijk ten toon spreidde. Hetzelve zag in den jare 1818, onder den titel: De bezittingen der Nederlanders in Azie, Afrika en Amerika, in II Deelen met eenen Atlas enz. het licht, en prijst zich niet slechts door belangrijkheid van inhoud, maar ook door keurigheid van taal en stijl en gepaste levendigheid van voordragt grootelijks aan. In hetzelfde jaar kwam nog een ander hoogst merkwaardig geschrift van hem te voorschijn, eene Verhandeling namelijk over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voordeelen eener algemeene armen-inrigting in het rijk der Ne- | |
[pagina 15]
| |
derlanden door het vestigen eener landbouwende Kolonie in deszelfs noordelijk gedeelte. Het is bekend, dat de menschlievende inrigtingen der Maatschappij van Weldadigheid hieraan haren oorsprong te danken hebben, aan welke de edele stichter, onder het werkzaam toezigt van Prins Frederik der Nederlanden, jaren achtereen, met onvermoeiden ijver zijne zorgen wijdde. Met moeite scheurde hij zich van deze hartelijk geliefde instellingen los, toen hem, in het jaar 1828, door Koning Willem I eene zending als Commissaris-Generaal naar de West-Indiën werd opgedragen, waarin hij, binnen korten tijd, veel goeds tot stand bragt. Dan nog grootscher en belangrijker taak werd hem door den Vorst in het volgende jaar aanbevolen door zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal onzer Oost-Indische bezittingen, welke hij vroeger met degen en pen had voorgestaan. Het gelukte den kundigen en werkzamen man, gedurende zijn vijfjarig bestuur van dezelve, niet slechts het laatste vuur van een' langdurigen oorlog aldaar door wijsheid en krachtbetoon geheel uit te dooven, maar ook bij vele heilzame verbeteringen in den inwendigen toestand van Java, waardoor hij zich de dankbaarheid van deszelfs bevolking verwerf, een geheel nieuw stelsel van landbouw voor te bereiden en grootendeels in te voeren, 't welk, bij deszelfs verdere ontwikkeling, | |
[pagina 16]
| |
zoo voor de Kolonie zelve, als inzonderheid voor het Moederland de weldadigste vruchten tot uitbreiding der algemeene welvaart heeft voortgebragt en, zonder onvoorziene rampen, voor de toekomst belooft, en 's mans naam gewisselijk aan beide oorden bestendig in zegening zal doen blijven. In den jare 1834, kort na zijne terugkomst uit de Oost-Indiën, werd de Heer van den Bosch, met algemeene goedkeuring, door Z. Majesteit tot Minister der Kolonien aangesteld, en bleef in die betrekking ten nutte van het Vaderland, met den hem eigenen ijver, werkzaam tot het laatst van het jaar 1839, toen de verwerping van een voorstel, waarop hij hoogen prijs stelde en 't welk hij met al het vuur zijner welsprekendheid verdedigde, hem, naar zijne overtuiging, verpligtte, tot leedwezen ook van zijne tegenstanders in de Kamer, van zijnen post af te treden. De Koning, die hem bovenal hoogst ongaarne uit zijne dienst ontsloeg, voegde bij het schitterend bewijs van achting, 't welk hij hem vroeger, in zijne benoeming tot Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, geschonken had, te dezer gelegenheid een nieuw blijk van zijne hooge goedkeuring door hem tot den Gravenstand en Minister van Staat te verheffen. In den jare 1842 ontving de Graaf voor de vele ongunstige beoordeelingen, aan welke hij had bloot gestaan, eene streelende vergoeding van de zijde der Staten van Zuid-Hol- | |
[pagina 17]
| |
land, in zijne verkiezing tot Lid van de tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook in deze betrekking zocht hij het Vaderland, naar zijne beste inzigten, nuttig te zijn, en zoo door zijne uitgebragte advijzen, als door de uitgave van onderscheidene staatkundige geschriften tot herstelling van den verwarden staat van deszelfs geldmiddelen mede te werken. Het beoordeelen der meerdere of mindere waarde van de daartoe door hem gedane voorstellen ligt geheel buiten mijne bevoegdheid. Zoo veel echter durf ik, met aller toestemming, verzekeren, dat hij tot derzelver voordragt alleen door innige overtuiging en opregte zucht tot bevordering van 's Lands welzijn gedreven werd. Dat welzijn verder te behartigen werd hem, helaas! door zijn onverwacht overlijden, in zijn vier-enzestigste levensjaar, na eene hevige ziekte van slechts weinige dagen, ontzegd; een overlijden, niet alleen hoogst smartelijk voor zijne naaste betrekkingen en vrienden, die hem tevens, om zijne vele beminnelijke en achtenswaardige hoedanigheden als mensch, vereerden, maar ook eene oorzaak van regtmatige droefheid voor alle opregte beminnaars van hun Vaderland, uit wier geheugenis de belangrijke diensten, door hem aan hetzelve bewezen, nimmer zullen worden uitgewischt; gelijk wij vertrouwen, dat zij, in de geschiedenis naar waarde geboekt, bij de nakomelingschap mede in | |
[pagina 18]
| |
dankbaarheid aandenken zullen gehouden wordenGa naar voetnoot*. Naauwelijks acht dagen later werden alle hoogschatters van uitstekende verdiensten in diepe droefheid gedompeld, door de tijding van het onvoorziene overlijden van eenen man, die met regt onder de sieraden onzer Letterkunde geteld werd, den Heer Willem de Clercq namelijk, die, zonder voorafgaande ziekte, in den morgen van den 4 Februarij dezes jaars, binnen een zeer kort tijdsverloop, uit het leven gerukt werd, na den ouderdom van slechts even 49 jaren bereikt te hebben. Hij werd, op den 15 Januarij des jaars 1795, uit een deftig handelsgeslacht te Amsterdam geboren, en had tot moederlijken grootvader den schranderen en geleerden Willem de Vos, op wien het Doopsgezinde Kerkgenootschap, bij 't welk hij te Amsterdam het Leeraarambt bekleedde, billijken roem draagt. Door mijne betrekking tot dien edelen man, die mij, van mijne jeugd tot aan zijn uiteinde, met eene vaderlijke vriendschap vereerde, was ik reeds vroeg in gelegenheid, om den heerlijken aanleg op te merken en te bewonderen, die zich in dezen zijnen jeugdigen lieveling openbaarde. Eene onverzaadbare weetgierigheid, eene ongemeene vlugheid van bevatting en levendigheid van geest, een sterk ge- | |
[pagina 19]
| |
heugen en juist oordeel, deden reeds in den aankomenden jongeling iets groots en uitstekends voorspellen; eene voorspelling, welke later ten volle bewaarheid werd. Zijne bestemming tot den handelstand verhinderde niet, dat hem ruime gelegenheid geschonken werd, om zijnen edelen geest veelzijdig te beschaven, en met allerlei nuttige kundigheden te verrijken. De geschiedenis, in haren vollen omvang, en de fraaije letteren waren vooral het geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen, schoon ook ernstiger studiën hem bezig hielden. In 't bijzonder leidde eene godvruchtige opvoeding hem tot een grondig onderzoek der waarheden van de Christelijke Godsdienst; waaromtrent hij later gevoelens aankleefde, welke hem noopten het Doopsgezinde Kerkgenootschap met dat der Hervormden te verwisselen. Zijne groote kunde van alles, wat tot den koophandel betrekking heeft, en zijne ongemeene bekwaamheden waren oorzaak, dat hij eerst tot Secretaris en later tot Directeur der Handelmaatschappij werd aangesteld. De werkzaamheden, aan deze betrekkingen verbonden, welke hij met grooten lof vervulde, gedoogden niet, dat hij den Vaderlandschen letterroem met zijn' eigenen, door de uitgave van belangrijke geschriften, zoo zeer uitbreidde en verhoogde, als zij, wien die roem ter harte gaat, zouden gewenscht hebben. Er bestaat nogtans een heerlijk gedenkteeken van zijne uitge- | |
[pagina 20]
| |
breide belezenheid, zijn juist en scherp oordeel en kieschen smaak, in eene keurig en met gepaste levendigheid van stijl gestelde Verhandeling over den invloed, dien vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche en Duitsche, op de Nederlandsche Taal- en Letterkunde gehad heeft, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen; welke, door de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut bekroond, aan het IIIde Deel van hare Verhandelingen tot een luisterrijk sieraad strekt, en later aanleiding gaf, dat hij, met algemeene goedkeuring, tot lid dier Klasse benoemd werd. Ook deze Maatschappij beijverde zich, om hem een bewijs van hare hoogachting te geven, door hem in den jare 1824 haar lidmaatschap aan te bieden, 't welk hij met dankbaarheid aanvaardde. - Van zijn uitstekend dichtvermogen zijn, helaas! slechts weinige proeven in druk verschenen, terwijl die, welke daarvan op het heerlijkst getuigden, nimmer in geschrift gesteld zijn. De Clercq namelijk bezat, zoo als bekend is, de zeldzame begaafdheid, ook in dichtmaat te improviseren, en gaf daarvan, vooral in vroegere jaren, meermalen in letterkundige en gezellige kringen proeven, welke ook de keurigste en meest bevoegde kunstregters in bewondering opgetogen hielden. Het was namelijk bij hem niet enkel het ook elders aangetroffen vermo- | |
[pagina 21]
| |
gen, om in vloeijende maat en rijm en met doorgaans dichterlijke bewoordingen gewone denkbeelbeelden uit te drukken, 't welk bewondering wekte; neen, het was veelmeer de rijkdom van schoone en oorspronkelijke gedachten, uit den schat zijner veelomvattende kennis geput en zich met ongemeene vaardigheid aan zijnen geest vertegenwoordigende, waardoor hij eenig opgegeven onderwerp, altijd van belangrijken en niet zelden zeer verschillenden aard, in geregelde orde en in deszelfs vollen omvang, wist uit te werken, en dit op eene wijze en onder beelden, den echten dichter ten volle waardig. Ik mogt het genoegen smaken, hiervan eenige malen de verrukte getuige te zijn, en hoorde hem dan, van zijne zitplaats opgestaan, na een kort nadenken, met eene steeds klimmende spanning en verheffing van gelaat, gebaren en stem, eenen stroom van de treffendste en meest gepaste denkbeelden, met den rijksten dichterlijken zwier omkleed, in behagelijk rollende verzen, zonder de minste hapering, uitstorten tot het hem opgegeven onderwerp volkomen ten einde was gebragt. Eenen man van zoo zeldzame geestvermogens, die daaraan de schoonste hoedanigheden van hart paarde en, in alle opzigten, een sieraad der menschheid heeten mogt, hadden wij gaarne nog lang, tot vreugde en nut der zijnen, en tot luister van het Vaderland, gespaard gezien; doch het behaagde der Goddelijke | |
[pagina 22]
| |
Voorzienigheid, in wier altijd wijzen en goeden wil het ons voegt eerbiedig te berusten, hierover anders te beschikken, en hem vroegtijdig naar betere gewesten over te voeren. Zijn naam intusschen zal bij ons, gelijk bij zijne naaste betrekkingen en vrienden, steeds in dankbaar aandenken blijven en, naar wij vertrouwen, door zijnen boezemvriend, den achtenswaardigen Da Costa verheerlijkt, met lof tot de nakomelingschap worden overgebragtGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Willem Messchert]Naauwelijks waren er acht dagen verlopen, toen de leedmare tot ons gebragt werd, dat de Vaderlandsche Letterkunde op nieuw een groot verlies had ondergaan door het overlijden van den Heer Willem Messchert, die op den 14 der genoemde maand Februarij zijnen geliefden vriend en kunstgenoot de Clercq, in den ouderdom van bijna 54 jaren, naar het graf volgde. In den jare 1790 uit een deftig geslacht te Rotterdam geboren, werd hij mede wel niet tot den geletterden stand opgeleid, maar genoot nogtans de voordeelen eener beschaafde opvoeding, en wist zich dezelve uitnemend ten nutte te maken. De fraaije letteren en inzonderheid de Vaderlandsche Letterkunde maakten het meest geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen uit. Vele schoone vruchten hiervan tot ver- | |
[pagina 23]
| |
rijking dier Letterkunde zien het licht, welke hem onder onze dichters en prozaschrijvers eene aanzienlijke plaats toewijzen, en de hulde dubbel waardig maakten, hem, nevens meer andere Genootschappen en Maatschappijen, in den jare 1824 ook door de onze gebragt, toen zij het genoegen had hem onder hare leden te mogen opnemen. Om niet te gewagen van een aantal losse, hier en daar verspreide gedichten, die, wegens edelheid van gevoelens, zoetvloeijendheid van versmaat, keur van uitdrukking en gepastheid van dichterlijke beelden, grooten lof verdienen, zal ik alleen zijn algemeen gelezen en toegejuicht dichtstuk, de gouden Bruiloft in drie zangen noemen, waarin de straks gemelde eigenschappen heerlijk uitblinken, en dat vol is van levendig geschetste, nu eens vrolijke, dan ernstige en liefelijk roerende tooneelen. Ik aarzel derhalve niet, in het vertrouwen op Uwer aller toestemming, dit dichtstuk een echt kunstjuweel te noemen, 't welk bij geen der beroemdste dichtwerken van gelijken aard, als de Louise van Voss en de Herman und Dorothea van Göthe, in eenig opzigt, behoeft achter te staan. Van zijne prozaschriften, die zich door zuiverheid en kieschheid van taal, duidelijkheid en bevalligheid van voordragt onderscheiden, zal het voor mijn oogmerk genoeg zijn, zijne bekroonde Prijsverhandeling, ten titel voerende de gebroeders Belenstein, en in den jare 1822 | |
[pagina 24]
| |
door de Maatschappij: Tot nut van het algemeen uitgegeven, te vermelden, waarin de beschaafde volkstoon gelukkig getroffen is en, onder een behagelijk romantisch gewaad, nuttige lessen van zedekunde en levenswijsheid worden medegedeeld. In den boekhandel, waaraan hij zich, in het laatste tijdperk van zijn leven, wijdde, maakte hij zich mede omtrent de letteren, in vele opzigten, verdienstelijk, met name ook door de oordeelkundige rangschikking en uitgave der Brieven van den beroemden Bilderdijk, welke men aan zijne zorg te danken heeft, en niet minder door tusschen de Nederlandsche en Belgische Letteroefenaars een' band van broederlijke vereeniging en onderlinge mededeeling aan te knoopen. Het zachte gevoel, de bekoorlijke eenvoudigheid, de edele gevoelens van menschenliefde en echte Godsvrucht, welke in zijne gedichten een' zoo liefelijken geur verspreiden, waren de uitvloeisels van zijn beminnelijk en achtenswaardig karakter. Zachtaardigheid, bescheidenheid, nederigheid en goedwilligheid maakten daarvan de schoone hoofdtrekken uit. Het goede, waar hij kon, zonder praal te bevorderen, anderen, zoo veel in hem was, dienst te bewijzen en van nut te wezen, was zijn hoogste lust. Zijne ouders hadden in hem een' gehoorzamen en hartelijk minnenden zoon, zijne zusters eenen teederlievenden broeder, zijne vrienden eenen vriend, op wiens trouw | |
[pagina 25]
| |
zij vast konden bouwen, en waardige ongelukkigen eenen liefderijken helper, trooster en verzorger; met één woord, ieder, die hem eenigzins van nabij kende, droeg hem genegenheid en achting toe. Reeds zijn eerste voorkomen, de zachtheid en minzaamheid, op zijn gelaat uitgedrukt, de liefelijke toon zijner stem, de beschaafde eenvoudigheid zijner manieren boezemden terstond een gunstig gevoelen van hem in. Gij hebt zeker dien indruk met mij gedeeld, M.H., zoo velen Uwer hem op onze jaarlijksche bijeenkomsten, welke hij meermalen bijwoonde, hebben aangetroffen, en Gij herinnert U, hoezeer hij het genoegen dier bijeenkomsten door fijne, maar bescheiden voorgedragene opmerkingen, door gulle vrolijkheid en schuldelooze scherts, waartoe de aanleg ook in zijne gedichten kennelijk is, verhoogde. - Na al het gezegde zult gij gewisselijk gaarne met mij instemmen, dat het overlijden van den edelen Messchert op eenen nog niet hoog geklommen leeftijd, zoo om den luister, dien hij door de vruchten van zijnen geest aan onze letterkunde bijzette, als om zijne uitstekende waarde als mensch, hartelijk verdient betreurd te wordenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Joan Hugo van Bolhuis]Dezelfde 14 Februarij, waarop Messchert uit het leven scheidde, was ook de dag van het treurig | |
[pagina 26]
| |
en veel besproken uiteinde van den Hoogleeraar Joan Hugo van Bolhuis, sedert het jaar 1835 medelid dezer Maatschappij. Op den 20 December des jaars 1805 te Baambrugge geboren, waar zijn vader Gerrit Hugo van Bolhuis het predikambt bekleedde, bragt hij de eerste veertien jaren van zijn leven in het ouderlijke huis door, en genoot aldaar het onderwijs van zijnen vader, niet slechts in de eerste beginselen van beschaving, maar, als tot den geletterden stand bestemd, ook in die van de kennis der oude talen en der aardrijks- en geschiedkunde. Tot verdere volmaking van zijne voorbereiding voor het Academisch onderwijs, werd hij, tegen het einde des jaars 1829, aan de leiding van den kundigen Rector Nyhoff toevertrouwd, in wiens huis hij twee voor zijne vorming gewigtige jaren doorbragt, terwijl hij de hoogere klassen van het Gymnasium bezocht, en aldaar grooten lof inoogstte. Op zijn zestiende jaar werd hij, naar geestbeschaving en karakter, rijp geoordeeld voor het Academisch onderwijs en de meerdere vrijheid van het Academieleven. Gedurende de vijf jaren, die hij aan de Hoogeschool te Utrecht verkeerde, leide hij zich, met zoo veel ijver en gelukkig gevolg, niet slechts op zijn hoofdvak, de oude Letteren, maar ook op andere nuttige kundigheden toe, dat hij zich zoo daardoor, als door zijn loffelijk gedrag, de genegenheid en achting van alle zijne leermeesteren | |
[pagina 27]
| |
verwierf. Na verloop van dien tijd werd hij, op den 28 September des jaars 1826, met hoogen lof tot Doctor in de Letteren bevorderd na de verdediging van zijn Academisch proefschrift, ten titel voerende: Diatribe literaria in M. Porcii Catonis Censorii quae supersunt scripta et fragmenta; een geschrift, dat door mijn' geleerden ambtgenoot en vriend, ons geacht medelid, Hofman Peerlkamp, wegens zuiverheid en netheid van taal en stijl, en blijken van scherpzinnigheid en een mannelijk oordeel, geprezen werdGa naar voetnoot*. Op den 2 October van hetzelfde jaar aanvaardde hij den post van Praeceptor aan het Gymnasium te Utrecht, welke hem, reeds in het begin der vorige maand, door Curatoren van hetzelve met eenparigheid van stemmen was opgedragen. Dertien jaren achtereen vervulde hij, met de uiterste getrouwheid, de pligten van dezen post, tot bijzonder genoegen der Bezorgeren van het Gymnasium, en tot groot nut van zijne leerlingen, die hij door eene gepaste tempering van achtbaarheid en minzaamheid aan zich wist te verbinden. Den tijd, die hem van de volbrenging zijner ambtspligten overschoot, besteedde hij, met de grootste vlijt, zoo ter uitbreiding van zijne kennis van den ganschen omvang der Klassike | |
[pagina 28]
| |
Letterkunde, als inzonderheid ter critische beoefening van de oude geschiedenis van ons Vaderland, waarin hij een bijzonder behagen vond. Aan zijne oordeelkundige nasporingen hieromtrent hebben wij zijne fraai geschrevene en uitmuntend bewerkte Verhandeling, getiteld de Noormannen in Nederland, dank te weten, welke in den jare 1834 uitgegeven en in het volgende met Bijlagen en Bijvoegsels vermeerderd werd, en, naar het oordeel van bevoegde regteren, als eene kostbare aanwinst voor de geschiedenis van Nederland verdient beschouwd te worden. Waarschijnlijk was de uitgave dier Verhandeling eene voorname oorzaak, dat hij, tegen het einde des jaars 1839, in een' aanzienlijker en ruimer bezoldigden werkkring geplaatst werd, door zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan de Militaire Academie te Breda, als opvolger van den Hoogleeraar Bosscha, van daar naar het Athenaeum van Amsterdam vertrokken. Dubbel aangenaam was hem deze betrekking, omdat de geschiedenis, dat meest geliefkoosd voorwerp zijner studiën, voortaan het hoofdvak zijner werkzaamheden zou uitmaken. Hij moest dezelve echter thans grootendeels uit een gegezigtpunt voordragen, 't welk tot hiertoe zijne aandacht minder tot zich had getrokken, dat namelijk der krijgskunde. Dan weldra had hij zich volkomen in staat gesteld, om met goede vrucht in | |
[pagina 29]
| |
de krijgsgeschiedenis, bijzonder die des Vaderlands, onderwijs te geven; en het gelukte hem door onvermoeide vlijt, insgelijks spoedig, zich in een hem vroeger geheel vreemd vak, dat van het Militaire regt, de noodige kundigheden te verwerven, om ook dit met gewenscht gevolg te kunnen onderwijzen. Bovendien was hij met het toezigt belast over het onderrigt, dat door anderen in de algemeene Geschiedenis en Aardrijkskunde, in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche Taal- en Letterkunde gegeven werd; een toezigt, waartoe hij, wegens zijne grondige kennis dier vakkan, uitnemend bevoegd was, en 't welk hij met de uiterste getrouwheid waarnam. Een zoo groote omvang van werkzaamheden liet hem natuurlijk weinig of geen tijd overig tot bewerking en uitgave van geleerde geschriften; weshalve men zich veeleer verwonderen moet, dat er, in het korte tijdsverloop tusschen de aanvaarding van zijnen post en zijn treurig uiteinde, nog zoo vele vruchten van zijnen letterarbeid in het licht verschenen. Hiertoe behooren zijne door deskundigen zeer geprezene bewerking der krijgsbedrijven van het tijdvak van 1792 tot den vrede van Amiens, welke in den jare 1843 het licht zag, en verscheidene kleinere opstellen rakende bijzondere punten van de vroegere Geschiedenis en Oudheden van ons Vaderland, welke onze verdienstelijke medeleden van der Monde | |
[pagina 30]
| |
en Nyhoff, als belangrijke bijdragen, in hunne Geschied- en Oudheidkundige Tijdschriften gaarne opnamen en welker opgave elders te vinden is. Geen wonder voorwaar, dat een man, die zoo vele proeven van zijne grondige geleerdheid in onderscheidene vakken gegeven had, door vele letterkundige Genootschappen en Maatschappijen tot medelid begeerd werd. Zoo werd hem, gelijk door onze Maatschappij, ook door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Friesche Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, en het Thüringisch Sächsisches Verein für Erforschung des Vaterländisches Alterthums het lidmaatschap opgedragen. Niet enkel als geleerde, maar ook als mensch, had Bolhuis, naar de getuigenis van zulken, die hem van nabij gekend hebben, regtmatige aanspraak op onze hoogachting. Volgens die getuigenis waren regtschapenheid, rondborstigheid, menschenliefde, en volstandige getrouwheid aan de Godsdienstige beginselen, hem door brave ouderen vroegtijdig ingeplant, de vereerende eigenschappen van zijn karakter. Ook onderscheidde hetzelve zich door mannelijke vastheid van geest en een levendig gevoel van regt en onregt. Waarschijnlijk was eene te sterke involging van dit gevoel de voorname oorzaak van de beklagenswaardige wijze, waarop hij, in den bloeijenden leeftijd van weinig | |
[pagina 31]
| |
meer dan 38 jaren, uit het leven gerukt werd. Hoogst smartelijk verscheiden zeker, niet slechts voor zijne teederminnende en teedergeliefde echtgenoote, voor zijne de vaderlijke zorg nog zoo zeer behoevende kinderen en zijne bijzondere vrienden, die hem, bij groote achting, tevens hartelijke genegenheid toedroegen, maar ook voor alle hoogschatters van Letteren en Wetenschappen, tot welker uitbreiding hij reeds veel had toegebragt en, bij een langer leven, gewisselijk nog veel meer zou hebben kunnen en willen toebrengenGa naar voetnoot*! | |
[Levensbericht van Gerard Beelaerts van Blokland]De maand Februarij, zoo noodlottig voor deze Maatschappij, bragt haar, vóór haren afloop, nog het verlies aan van een' achtbaar Staatsman, sedert het jaar 1828 aan haar verbonden, met name Jonkheer Mr. Gerard Beelaerts van Blokland, die, op den 25 der genoemde maand, in ruim zeventigjarigen ouderdom uit het leven scheidde. Gij weet, M.H., dat hij, in onderscheidene aanzienlijke betrekkingen, het Vaderland en den Koning, vele jaren achtereen, met ijver en getrouwheid diende, en zult zeker niet van mij wachten, dat ik die allen voor U opnoeme, veelmin mij wage aan eene juiste waardering van zijne verdiensten, als Staatsman; eene taak, tot welker volbrenging ik mij ge- | |
[pagina 32]
| |
heel buiten staat gevoel, en die misschien ook beter aan de onpartijdige nakomelingschap, dan aan het thans levende geslacht, wordt toevertrouwdGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Hendrik Engelinus Weijers]Ik moet U, ten besluite, nog twee in vele opzigten smartelijke verliezen aankondigen, welke, in den loop van dit jaar, de Maatschappij en in 't bijzonder hare maandelijksche vergadering getroffen hebben. Het eerste is dat van den Heer Hendrik Engelinus Weijers, vroeger als kweekeling, later als Hoogleeraar, een sieraad der Leidsche Hoogeschool, die op den 31 Maart, in den bloeijenden leeftijd van nog geen volle 39 jaren, aan eene uitterende ziekte overleed, welke gedurende vijftien maanden zijne krachten gesloopt had. Hij werd op den 14 Mei des jaars 1805 te Winkel in Noord-Holland geboren, waar zijn vader, een allezins waardig Evangeliedienaar, toen het predikambt bekleedde. Door de zorg van dien vader werd de uitmuntende aanleg, die, gepaard aan groote vlijt, zich reeds vroeg in hem openbaarde, binnen weinige jaren zoo gunstig ontwikkeld, dat hij reeds op zijn vijftiende jaar overvloedig voorbereid was, om | |
[pagina 33]
| |
de Leidsche Hoogeschool met vrucht te kunnen bezoeken. Hier leide hij, voor de studie der Godgeleerdheid bestemd, zich, met onvermoeiden ijver, op de verwerving van alle die kundigheden toe, welke ter vorming van den echten Godgeleerde noodig en belangrijk zijn, en won zoo daardoor, als door zijn allezins lofwaardig gedrag, in hooge mate de achting en genegenheid van zijne leermeesteren. In 't bijzonder lokte hem de beoefening der Oostersche Talen en Letterkunde uit, waarin hij, onder het geleide van twee beroemde mannen, van der Palm en Hamaker, uitstekende vorderingen maakte. De laatste vooral, met blakende geestdrift voor de Arabische Letterkunde bezield, waarvan het onderwijs meer bijzonder tot zijne taak behoorde, ontdekte in Weijers spoedig den aanleg, om in dit vak groot te worden, en was hem daartoe, met al den rijkdom zijner even grondige als uitgebreide kennis van hetzelve, behulpzaam. Hij verzuimde intusschen niet zich de lessen der Hoogleeraren in de Godgeleerdheid met voorbeeldigen ijver ten nutte te maken, en werd, in den jare 1828, met grooten lof tot Doctor in die wetenschap bevorderd, na de openlijke verdediging van een zorgvuldig bewerkt proefschrift over de Openbaring van JohannesGa naar voetnoot*, waarin een geheel | |
[pagina 34]
| |
nieuw gevoelen omtrent den oorsprong en ter verklaring van dit duistere boek werd voorgesteld, doch 't welk bij velen merkelijke tegenspraak vond. Zoo ten gevolge hiervan, als inzonderheid van de sedert gevolgde meer uitsluitende rigting zijner studiën, bleef dan ook de bij het genoemde geschrift toegezegde nadere ontwikkeling en staving van zijn gevoelen achter. In den jare 1831 gaf Weijers de eerste openbare proeve van zijne ongemeene vorderingen in de Arabische Letterkunde door de uitgave van zijn Specimen Criticum, zijnde het begin van een uitgebreid werk over den beroemden Spaansch-Arabischen dichter Ibn-Zeidoun, welks bearbeiding hij sedert steeds voortzette, en 't welk hij, bij zijn overlijden, schier geheel voltooid en voor de drukpers in gereedheid gebragt, achterliet, zoodat het grootelijks te bejammeren zou zijn, indien het niet, volgens den elders geuiten wensch, tot roem des Schrijvers en ten nutte der letteren, door eene bekwame hand werd in het licht gegeven. Ter gelegenheid der openlijke verdediging van het genoemde Specimen, bragt de Faculteit der bespiegelende Wijsbegeerte en beschaafde Letteren hem eene dubbel verdiende hulde, door hem, eershalve, tot Doctor in de Letteren te benoemen. Kort te voren hadden de Bezorgers der Hoogeschool reeds het besluit genomen, om hem, onder een' vereerenden titel en behoorlijke vergelding van zij- | |
[pagina 35]
| |
nen arbeid, tot medehelper van den Hoogleeraar Hamaker aan te stellen, ter openbaarmaking van den ongemeen rijken schat van Oostersche Handschriften, op de Academische Boekerij voorhanden; in welke betrekking hij, drie jaren, met onvermoeiden ijver werkzaam was. In den jare 1833 werd hij nog nader aan de Hoogeschool verbonden door zijne benoeming tot buitengewoon' Hoogleeraar in de Oostersche Letterkunde; welken post hij, op den 14 December, aanvaardde met het houden eener fraaije en belangrijke redevoering: de literarum Semiticarum disciplina, tota ac prudenter aeque ac cum animi ardore colenda. Nog geen twee jaren later, werd de Hoogeschool, door den vroegtijdigen en algemeen betreurden dood van den beroemden Hamaker, van een harer luisterrijkste sieraden beroofd; een verlies, dat voor dezelve niet beter vergoed kon worden, dan door de aanstelling van zijnen meest geliefden leerling tot zijnen opvolger. - In den jare 1838 verscheen van Weijers, in het IX D. van het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, door de Hoogleeraren Kist en Roijaards uitgegeven, een belangrijk stuk, getiteld: Iets over Job Ludolf, den beroemden beoefenaar der Ethiopische Letterkunde en Geschiedenis, ter gelegenheid der uitgave en vertaling van twee door hem opgestelde Ethiopische brieven; een stuk, 't welk door deskundigen | |
[pagina 36]
| |
met dankbaarheid ontvangen en, wegens de in de vertaling en de daarbij gevoegde aanteekeningen uitblinkende grondige kennis der Ethiopische taal van den uitgever, grootelijks geprezen werd. Geen' minderen dank en lof oogstte hij in bij het in het licht verschijnen van het 1ste Deel der Orientalia, bevattende de eerste rijpe vrucht zijner geleerde nasporingen bij het opmaken van den Catalogus der Oostersche Handschriften van de Academische Boekerij te Leiden, waarmede hij zich verscheidene jaren had bezig gehoudenGa naar voetnoot*. Groot waren de verdiensten van Weijers als geleerde, maar vooral niet minder groot die, welke hem, als onderwijzer, moeten worden toegekend. Door gemoedelijk pligtbesef gedreven, meende hij, te regt, het grootste gedeelte van zijnen tijd ten nutte van zijne leerlingen te moeten besteden, die hij door minzaamheid en altijd gereed staande dienstvaardigheid op het hartelijkst aan zich wist te verbinden. Grondig wel en wetenschappelijk was zijn onderwijs, doch daarom niets minder dan droog en onbevallig. Hij toch had van zijnen geëerbiedigden | |
[pagina 37]
| |
leermeester van der Palm de gave overgenomen, welke deze in eene zeldzaam geëvenaarde en nimmer overtroffene mate bezat, de gave, om over de dorste onderwerpen een behagelijk waas te verspreiden, 't welk de aandacht geboeid hield. Ook wist hij het vuur, 't welk hem voor zijne meest geliefkoosde letteroefeningen bezielde, in de borst van edelaardige jongelingen over te storten. 't Geen eindelijk aan het vele voortreffelijke, dat in Weijers was, de kroon opzette, was zijne waarde als mensch. In hem toch was eene schoone vereeniging zigtbaar van die hoedanigheden, welke den mensch op de genegenheid en achting zijner natuurgenooten billijke aanspraak geven. Heerlijk vooral blonk de luister zijner deugden uit in den kring zijner naaste betrekkingen en bijzondere vrienden, voor wie hij het voorwerp der hartelijkste liefde en vereering was. Wie neemt derhalve niet opregtelijk deel in de diepe droefheid van eene eerbiedwaardige moeder, die in hem eenen zoon verloor, door wiens bezit zij zich de gelukkigste der moederen mogt noemen, van zijne broederen en zusteren, voor wie hij de liefderijkste broeder was, van eene teederlijk minnende en teederlijk geliefde echtgenoote, die door zijnen dood de schoonste en meest gegronde uitzigten op duurzaam levensgeluk op het smartelijkst verijdeld ziet? Wie betreurt niet met allen, wien de luister der Leid- | |
[pagina 38]
| |
sche Hoogeschool en de opbouw der Oostersche Letterkunde ter harte gaat, het verlies van eenen man, die voor beide reeds zoo veel verrigt had, en wiens weinig gevorderde leeftijd hope gaf, dat hij voor beide nog veel meer verrigten zouGa naar voetnoot*? | |
[Levensbericht van Alexander Jacques Josias Bake]Het laatste verlies eindelijk, 't welk ik te vermelden heb, is dat van Mr. Alexander Jacques Josias Bake, Rector van het Stedelijk Gymnasium te Leiden, die, na een lang en smartelijk lijden van omtrent zeven maanden, op den 16 Mei dezes jaars, in den ouderdom van weinig meer dan 53 jaren, uit het leven scheidde. Hij werd op den 24 Februarij des jaars 1791 binnen de genoemde stad geboren, en was de jongste zoon van den met lof bekenden Geneesheer en Verloskundige H.A. Bake. Nog geen volle twaalf jaren oud, bezocht hij de Latijnsche School zijner geboortestad, en genoot aldaar het onderwijs van den geleerden Bosse, aan wiens uitmuntende bekwaamheden, als onderwijzer, ik, bij deze gelegenheid, gaarne den tol der dankbaarheid breng, welke ik hem voor de allezins voortreffelijke opleiding van mijnen eenigen en hartelijk geliefden zoon tot de Academische lessen schuldig ben. Onder het geleide van dezen leer- | |
[pagina 39]
| |
meester maakte de jeugdige Bake, die, om zijne naarstigheid en bijzondere netheid in al wat hij deed en schreef, weldra een van deszelfs meest geliefde leerlingen werd, binnen korten tijd zoo goede vorderingen, dat hij, reeds in 1805, genoegzaam voorbereid werd gekeurd, om het Academisch onderwijs met vrucht te kunnen bijwonen. Hier leide hij zich, met onvermoeide vlijt en het beste gevolg, op de beoefening der oude Letterkunde, het hoofddoel zijner studiën, toe, waarin hij voornamelijk den beroemden Wyttenbach tot wegwijzer had. Ook woonde hij, met vrucht, de lessen der Hoogleeraren van der Keessel en Smallenburg over de Regten bij, en werd, naar de gewoonte van dien tijd, toen nog geen Doctoraat in de Letteren was ingesteld, op den 17 Mei des jaars 1811, na het verdedigen van Theses Juridicae inaugurales, tot Doctor in dezelve bevorderd. In hetzelfde jaar werd hij tot Rector der Latijnsche School te Doesburg aangesteld, doch vond zich door de ongunstige omstandigheden, waarin het Vaderland, ten gevolge der inlijving in het Fransche Keizerrijk, verkeerde, en die de genoemde School met haren ondergang bedreigden, eerlang gedrongen van dien post afstand te doen, en de uitnoodiging aan te nemen, hem door een der aanzienlijkste geslachten in Holland gedaan, om de zonen van het huis door bijzonder onderwijs tot de Academische lessen voor te berei- | |
[pagina 40]
| |
den. - Tegen het einde des jaars 1815, werd hij tot Conrector der Erasmiaansche School te Rotterdam benoemd; welken post hij, tot het einde van 1821, met lof vervulde. In September namelijk van dat jaar, was hem een aanzienlijker werkkring geopend door zijne aanstelling tot Rector der Latijnsche Scholen te Leeuwarden; welken post hij op den 18 Februarij 1822 aanvaardde, met het houden eener Redevoering: de Humanitatis studio et Doctrinae usu in liberali pueritiae institutione. Gedurende zestien jaren, nam hij dien post met ijver en getrouwheid waar, vormde vele bekwame leerlingen, verwierf zich hunnen dank en dien hunner ouderen, en tevens de achting en liefde van alle ingezetenen van Vrieslands hoofdstad. In dit tijdvak wist hij, van de naauwgezette vervulling zijambtspligten en de zorg voor de opvoeding zijner eigene kinderen, nog genoegzamen tijd uit te koopen tot het vervaardigen van eenige geschriften, die zijnen naam in de geletterde wereld, met lof, bekend maakten. Hiertoe behooren, in de eerste plaats, twee stukken, in onderwerp en strekking merkelijk uiteenloopende, doch beide van 's mans groote kunde en scherpzinnigheid getuigende. Het eerste is eene Latijnsche Verhandeling, in den jare 1825 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap bekroond en in deszelfs Acta literaria opgenomen, ten titel voerende: Commentatio critica de libel- | |
[pagina 41]
| |
lis, qui Xenophontis nomine feruntur, de Republica Atheniensium et de Vectigalibus Atheniensium. Het andere geschrift, ten antwoord dienende op eene prijsvraag der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, en door die Maatschappij met goud bekroond en in 1828 uitgegeven, bevat Lessen over de Redekunde, ten dienste van jonge lieden, die de scholen hebben verlaten. In het volgende jaar bragt de Groninger Hoogeschool eene regtmatige hulde aan zijne verdiensten, als geleerde en onderwijzer, door hem, eershalve, het Doctoraat in de Letteren op te dragen. Tijdens zijn verblijf te Leeuwarden verschenen (om van kleinere stukken, elders genoemd, niet te gewagen) van hem nog in het licht Rudimenta der Latijnsche taal, in 1835 uitgegeven, waarvan in 1843 een tweede merkelijk verbeterde druk te voorschijn kwam, en die in 1838 door Themata of opstellen ter vertaling in het Latijn gevolgd werden. Beide stukken, een geheel uitmakende, werden op de meeste scholen in ons Vaderland ingevoerd. In het laatstgenoemde jaar werd Bake aangesteld tot Rector van het Stedelijk Gymnasium, kort te voren te Leiden tot vervanging der Latijnsche School opgerigt, en smaakte daardoor het genoegen van tot zijne geboortestad en den kring zijner bloedverwanten te kunnen terug keeren. Slechts vijf jaren mogt hem het voorregt gebeuren van zijne ambts- | |
[pagina 42]
| |
bezigheden, onder het genot eener wel niet geheel ongestoorde, maar nogtans tamelijk goede gezondheid, met de hem eigene getrouwheid te kunnen volbrengen; doch na October van het vorige jaar, toen een absces in de heup eene smartelijke operatie noodzakelijk maakte, werden zijne ligchaamskrachten, ook door groote verergering zijner oude kwaal, de kalkjicht, langzamerhand gesloopt, tot hij eindelijk, volgens het vroeger reeds gemelde, op den 16 Mei dezes jaars ter eeuwige ruste inging. Groot, onberekenbaar groot was niet slechts zijn verlies voor zijne hem teederlijk minnende echtgenoote en acht deels de vaderlijke verzorging nog zeer behoevende kinderen en zijne verdere naaste betrekkingen, maar wekte, met regt, ook de hartelijke deelneming van allen, die in eenige aanraking met hem geweest waren. Hij toch was (om van zijne verdiensten, als geleerde en onderwijzer, uit het vroeger gezegde genoeg kenbaar, niet op nieuw te gewagen) in den volsten zin des woords, een achtenswaardig en beminnelijk mensch. In zijn omgang en gesprekken blonk wel de helderheid van zijn verstand en juistheid van zijn oordeel uit; maar nimmer vertoonde zich daarin de geringste zweem van aanmatiging, scherpte of beleediging. Integendeel waren bescheidenheid, nederigheid, zachtmoedigheid en ongemaakte vriendelijkheid de onderscheidende trekken van zijn karakter, welke | |
[pagina 43]
| |
hem ieders achting en genegenheid wonnen. Hoe sterk zijne ambtgenooten daardoor aan hem verknocht waren, is kort na zijn afsterven op het overtuigendst gebleken. Eindelijk strekt het Christelijk geduld, de Christelijke onderwerping, waarmede hij zijn langdurig en niet zelden hoogst smartelijk lijden verdroeg, ten overtuigenden bewijze, dat hij, in den echten zin des woords, een Christen heeten mogt. Waarlijk de dood van zulk een' man verdient ten volle ook door de Leden dezer Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1839 verbonden was, en inzonderheid door die van hare Maandelijksche Vergadering, welke zijn gemis in haren kring nog lang gevoelen zal, opregtelijk betreurd te wordenGa naar voetnoot*.
Na het volbrengen der treurige taak, welke mij heden te vervullen stond, eindig ik mijne aanspraak met de hartelijkste wenschen voor de steeds toenemende herstelling onzer nationale welvaart onder het bestuur van onzen geëerbiedigden Koning, voor den bloei van Wetenschappen en Letteren in ons Vaderland, en in 't bijzonder voor den gedurig klimmenden luister dezer Maatschappij en het welzijn van alle hare Leden. |
|