Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1843
(1843)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van L. Hamerster Ameshoff, A. van Bemmelen, J. van Ouwerkerk de Vries, T. Sijpkens, H. Arntzenius, S.J. van de Wijnpersse, L.C.R. Copes van Cattenburgh, J.H. Swellengrebel, W.C. Ackersdijck, J.H. Hoeufft, F. Fontein Dirksz., A.R. Falck, H. Amersfoordt, C.H. la Lau]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Gedurende al den tijd, dat mij de eer te beurt viel van deze vergadering als voorzitter te openen, was er naauwelijks één jaar, dat voor de Maatschappij zoo noodlottig was, als het jongst verloopene. Niet minder toch dan veertien leden, en onder deze mannen van de grootste verdiensten, werden haar, in den loop van hetzelve, door den dood ontrukt. Gij zult het derhalve, naar ik vertrouw, thans vooral zeer gepast keuren, dat ik, na U mijne hartelijke welkomstgroete gebragt te hebben, terstond overga, om, zoo veel in mij is, en de mij gestelde grenzen toelaten, aan onze afgestorvene medebroeders de hun behoorende hulde te brengen. Nog geen volle veertien dagen na den afloop onzer laatste jaarlijksche bijeenkomst, op den 28sten Junij namelijk, werd de Maatschappij reeds van twee geachte leden door den dood beroofd. | |
[pagina 4]
| |
[Levensbericht van Ludovicus Hamerster Ameshoff]De eerste was de Heer Ludovicus Hamerster Ameshoff, sedert het jaar 1827 aan dezelve verbonden. In den jare 1781 te Amsterdam uit een deftig en bemiddeld geslacht geboren, werd hij wel niet tot den geletterden stand opgeleid, maar genoot nogtans alle voordeelen eener beschaafde opvoeding, die het vervolg leerde, dat niet vruchteloos aan hem waren te beurt gevallen. Hij toch betoonde zich in zijn leven een' verlicht' voorstander van kunsten en wetenschappen, een' vriend en vereerder van hare waardige beoefenaars, en zocht, door het vlijtig gebruik van een' keurigen door hem verzamelden boekenschat, zijne eigene geestbeschaving gedurig te verhoogen. Doch hetgeen vooral tot zijnen lof verstrekt, is, dat hij, van den echten geest des Christendoms doordrongen, het ware en goede steeds, naar vermogen, zocht te bevorderen, en in onderscheidene betrekkingen, als Lid van den Raad zijner Vaderstad, als mede-oprigter en bestuurder van het loffelijk Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, en in welke andere betrekking hij meende eenig goed te kunnen stichten, ten nutte van zijne medeburgeren en de menschheid ijverig werkzaam was. Anderen dienst te doen was hem eene wezenlijke behoefte, en waardige noodlijdenden vonden zijn hart en beurs steeds geopend, om hunnen kommer te verligten. Van alle trotsch- | |
[pagina 5]
| |
heid vreemd, was hij, om zijne minzaamheid, bij kleinen en grooten evenzeer bemind, als om zijne deugden geacht. Zijne bloedverwanten waren, wegens zijne trouw en liefde, op het hartelijkst aan hem gehecht. Geen wonder dus, dat zijn overlijden op den leeftijd van nog geen volle 61 jaren, niet slechts aan dezen hoogst smartelijk viel, maar ook door zijne medeburgeren en inzonderheid door de vele door hem beweldadigden opregtelijk betreurd werd. | |
[Levensbericht van Abraham van Bemmelen]De tweede, die, op den reeds genoemden 28sten Junij, der Maatschappij door den dood ontviel, was de met volle regt eerwaardig te heeten Abraham van Bemmelen, Leeraar der Hervormde gemeente te Oosterhout, dien wij, eerst sedert het jaar 1838, onder onze medeleden mogten tellen. Hij werd, op den 27sten Mei des jaars 1779, te Delft uit brave ouderen geboren, die, den schoonen aanleg van dezen hunnen eenigen zoon tot beoefening der wetenschappen ontdekkende, besloten hem, volgens zijn verlangen, tot de Evangeliedienst te doen opleiden. Na voorloopige oefening in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, werd hij, in 1790, op de Latijnsche School in zijne vaderstad besteld. Hier maakte hij zoo uitstekenke vorderingen in de kennis der Latijnsche en Grieksche talen, dat hij, in den jare 1795, met grooten lof tot de Academische lessen bevorderd | |
[pagina 6]
| |
werd. Hij vertoefde echter nog vier jaren in zijne geboortestad, en genoot, gedurende dezelve, met veel vrucht, het onderwijs van zijn' loffelijk bekenden neef, Dr. A. van Bemmelen, Leeraar in de Wis- en Natuurkunde aldaar, in deze en met haar verwante wetenschappen, en inzonderheid dat van den geleerden J. Scheidius, Predikant bij de Walsche Gemeente te Delft, onder wiens leiding hij zich, met het beste gevolg, oefende in de kennis der Oostersche talen, der Grieksche en Hebreeuwsche Oudheden, en van hetgeen verder als voorbereiding tot de studie der Godgeleerdheid gevorderd wordt. Hierdoor genoegzaam toegerust kon hij, bij zijne komst aan de Leidsche Hoogeschool in den jare 1799, terstond tot de beoefening van zijn hoofdvak, de Godgeleerdheid, overgaan. Zoo groot was hierbij zijn ijver, zoo uitstekend waren zijne vorderingen, zoo lofwaardig was, in alle opzigten, zijn gedrag, dat hij zich de achting en genegenheid van alle zijne Leermeesteren, inzonderheid die van den door hem, met regt, hoogst geëerbiedigden van Voorst verwierf. Op diens aansporing verliet hij dan ook de Hoogeschool niet, zonder vooraf eene openbare en allezins loffelijke proeve van zijne wel volbragte studiën te geven, door het schrijven en, onder voorzitting van zijn' geliefden Leermeester, verdedigen van eene uit- | |
[pagina 7]
| |
leg- en oordeelkundige Verhandeling over de Brieven van Paulus aan de Efesiërs en de Colossensen met elkander vergeleken (Dissertatio exegetico-critica de Epistolis Pauli ad Ephesios et Colossenses inter se collatis). Nog in hetzelfde jaar 1803, waarin, hij onder de zegenwenschen zijner Leermeesteren, van de Hoogeschool scheidde, mogt hij het doel van zijn ijverig streven bereikt zien, door zijne beroeming tot Predikant der Hervormde Gemeente te Ankeveen. Deze nederige standplaats, was hij door leer en voorbeeld groot nut stichtte, was hem, om vele redenen, zoo dierbaar geworden, dat hij, met afwijzing van verscheidene aanzoeken tot verplaatsing, aldaar tot het jaar 1822 in zijne dienst volhardde. Toen echter vond hij geraden, het op hem uitgebragte beroep naar Loosduinen te aanvaarden; van waar hij, na een driejarig verblijf, naar Oosterhout vertrok, welks Hervormde Gemeente zich tot zijn overlijden in zijn bezit verblijden mogt. Op zijne onderscheidene standplaatsen tot verschillende betrekkingen van bijzonder of meer algemeen Kerkbestuur geroepen, verwierf hij zich, door zijne ongemeene kunde en bekwaamheden, en niet minder door zijn' heuschen omgang en bescheidene nederigheid, de achting en genegenheid van zijne Ambtgenooten. Van die kunde en bekwaamheden, van den aan- | |
[pagina 8]
| |
houdenden ijver, waarmede hij zijne Godgeleerde studien voortzette, gaf hij ook vele openbare proeven door de uitgave van eene groote reeks van grootere en kleinere schriften, welker volledige opgave buiten mijn bestek ligt. Tot deze behooren ook meerdere bundels van Leerredenen, die ik niet schroom, op gezag ook van de meest bevoegde regteren, tot de schoonste voortbrengselen van geestelijke welsprekendheid in ons Vaderland te tellen. Gezonde uitlegkunde der Heilige Schrift, hooge ernst en gemoedelijke zoo wel als verlichte Godsvrucht, geleidelijke orde, zuiverheid en keurigheid van taal, en gepaste levendigheid en verheffing van stijl en voordragt, met één woord, al wat de waarde van Kerkelijke redevoeringen uitmaakt, blinken daarin heerlijk uit. Het laatste meer uitvoerige voortbrengsel van zijnen rijk begaafden geest verscheen in den jare 1837 te Dordrecht, onder den titel van: De geschiedenis der Maccabeërs in hare veelzijdige belangrijkheid voorgesteld, en deed hem als grondig en wijsgeerig beoefenaar der geschiedenis, met grooten lof, kennen. Gaarne zou ik U nog langer over dezen, als geleerde, Christenleeraar, begaafd schrijver en mensch hoogst achtenswaardigen man onderhouden, ware het niet, dat de uitgebreide taak, heden door mij te vervullen, mij zulks verbood. Ik moet U derhalve, ter vol- | |
[pagina 9]
| |
ledige kennis van zijne uitstekende waarde en verdiensten, verwijzen tot de hartelijke Hulde aan zijne nagedachtenis door een' zijner Ambtsbroederen, den Eerwaarden P.A. Giltay toegebragt, en in de Boekzaal voor de maanden November en December des vorigen jaars geplaatst. | |
[Levensbericht van J. van Ouwerkerk de Vries]In de eerste helft der maand October, leed de Maatschappij weder een gevoelig verlies door het overlijden van den Heer J. van Ouwerkerk de Vries in den ouderdom van 72 jaren. Tot den koophandel opgeleid en met alle daartoe noodige kundigheden rijkelijk voorzien, was hij, jaren achtereen, een sieraad der Amsterdamsche beurs. Later zich aan het koopbedrijf onttrokken hebbende, vestigde hij zijne woonplaats in het stille en bekoorlijke Zeist, waar hij zich met zijne geliefkoosde letteroefeningen, tot de Staathuishoudkunde en eene grondige kennis inzonderheid van den Vaderlandschen koophandel betrekking hebbende, bezig hield. Eene schoone vrucht van deze oefeningen kwam, in den jare 1827, te voorschijn in zijne Verhandeling over de oorzaken van het verval en de middelen tot herstel van den Nederlandschen koophandel, ten antwoord dienende op eene vraag, over dit onderwerp door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem voorgesteld, welke dit antwoord, op het eenstemmig advijs der kundigste mannen, van wel- | |
[pagina 10]
| |
ke het genoeg zal zijn den algemeen geachten Staatsman, Graaf Gijsbert Karel van Hogendorp te noemen, met den gouden eereprijs bekroonde. Over de waarde dezer Verhandeling, welke zich niet slechts door belangrijkheid van inhoud, maar ook door fraaiheid en gepaste levendigheid van stijl grootelijks aanbeveelt, in het breede uit te weiden achte ik te minder noodig, omdat zij aan niemand uwer onbekend is, en ik bovendien daardoor in herhaling zou moeten vallen van hetgeen ik in mijn uitvoerig verslag van dezelve, geplaatst in den Konst- en Letterbode voor het jaar 1828Ga naar voetnoot*, tot haren lof gezegd heb. Geen wonder dus, dat onze Maatschappij een' man van zoo groote kunde in een met hare werkzaamheden naauw verbonden vak, tot haar medelid begeerde; welken wensch zij, in het jaar 1829, tot haar genoegen vervuld mogt zien. Ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bragt hulde aan zijne verdiensten, door hem het lidmaatschap aan te bieden. Na de bovengenoemde Verhandeling kwamen nog meerdere schriften van hem in het licht, die evenzeer van zijne hooge geestbeschaving, verlichte en edele denkwijze en grondige kennis | |
[pagina 11]
| |
getuigen, met name een zeer merkwaardig opstel, ten titel voerende: Handel en Nijverheid, of proeve om uit- en inheemsche belangen in overeenstemming te brengen, en twee andere stukken, het eerste over het Godsdienstig onderwijs der negerslaven, het andere tot opschrift hebbende: De bloei van Suriname in groot gevaar. | |
[Levensbericht van Tammo Sijpkens]De volgende maand November gaf der Maatschappij het verlies van drie geachte leden te betreuren. De eerste was de Heer Mr. Tammo Sijpkens, die op den 12den dier maand, in den ouderdom van ruim 62 jaren, uit het leven scheidde. Te Groningen, waar zijn vader het ambt van Hoogleeraar in de Oostersche talen met lof bekleedde, op den 27sten April des jaars 1780 geboren, openbaarde hij, reeds als kind, een' voortreffelijken aanleg ter beoefening der wetenschappen, eene ongemeene vlugheid van bevatting, een juist oordeel en groote leergierigheid. Natuurlijk werd hij derhalve tot de studiën opgeleid. Op de Latijnsche Scholen was hij de eerste in elke klasse, en verwierf zich alle eereprijzen. Hier zoo wel als aan de Hoogeschool zijner geboortestad, tot welke hij, nog geen vijftien jaren oud zijnde, bevorderd werd, leide hij zich met eene zoo groote, schier voorbeeldelooze vlijt en aanhoudende inspanning op de vermeerdering zijner kundighe- | |
[pagina 12]
| |
den toe, dat men, bij de zwakheid van gestel, hem in zijne jeugd eigen, meermalen voor zijne gezondheid beducht was. In de Grieksche en Latijnsche Letterkunde, in de Geschiedenissen en Oudheden grondig bedreven, stelde hij de wetenschap des Regts tot zijne hoofdstudie. Niet slechts woonde hij de lessen der Hoogleeraren van der Marck over het Natuur- en Volkenregt, Schroeder en Cannegieter over het Romeinsche, Vaderlandsche en Lijfstraffelijke regt met de meeste vrucht bij, maar maakte zich tevens vertrouwelijk bekend met de beste werken, welke in zijnen tijd, vooral in Duitschland, over de Regtswetenschap in 't algemeen en bijzonder over het lijfstraffelijke Regt, dat hij met ongemeenen lust en ijver beoefende, een nieuw en helder licht verspreidden. Ook de Critische wijsbegeerte van Kant maakte hij, zonder eenig onderrigt, alleen geholpen door zijn wijsgeerig genie, zich volkomen eigen, doch nam, als zelfstandig denker, van deszelfs leer, die van Fichte en anderen slechts datgene aan, wat zijne eigene overtuiging hem als waar deed erkennen. Van zijne wijsgeerige Regts-studie en zijne gemeenzaamheid met de stelsels zoo van vroegere als latere, inzonderheid Duitsche wijsgeeren gaf hij eene schoone proeve in zijn Academisch geschrift, ten titel voerende: Dissertatio philosophico-juridica de primo moralitatis principio, | |
[pagina 13]
| |
met welks openlijke en glansrijke verdediging hij, op den 27sten Mei des jaars 1801, tot Doctor in de beide Regten bevorderd werd. Niet minder treffende blijken van zijne bedrevenheid in de genoemde wetenschappen draagt zijne kort daarna in het licht gegevene en in het Vde Deel van van Hemerts Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte opgenomene verhandeling over de betrekking tusschen de Zedekunde en het Natuurregt. Op de Academie een' schat van kundigheden verzameld hebbende, welke hem, in elk gedeelte der Regtswetenschap, een' leerstoel met eere zou hebben doen vervullen, zette hij zich als pleitbezorger te Groningen neder, en verkreeg weldra eene uitgebreide praktijk. In den jare 1808 de regterlijke loopbaan ingetreden, was hij, in onderscheidene, meer of minder aanzienlijke betrekkingen, daarin met grooten lof werkzaamGa naar voetnoot* en werd laatstelijk tot voorzitter van het Provinciaal Geregtshof van Groningen benoemd. In den jare 1821 ontving hij een vereerend bewijs van het | |
[pagina 14]
| |
vertrouwen, 't welk zijne medeburgers op zijne regtschapenheid en bekwaamheden stelden, daar zij hem tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verkozen. In dezen werkkring regtvaardigde hij ten volle het op hem gestelde vertrouwen, en verwierf zich zoo zeer de achting van zijne medeleden, ook van zulken onder hen, die van hem in staatkundige gevoelens verschilden, dat zij hem tot bekleeding van den belangrijken post van Voorzitter hunner vergadering voorstelden, welk voorstel door de Koninklijke goedkeuring bekrachtigd werd. Na de zitting der Kamer met evenveel beleid als onpartijdigheid bestuurd te hebben, werd hij, in 1834, door Koning Willem I tot lid der Eerste Kamer benoemd. Reeds vroeger had die Vorst hem vele bewijzen van achting en vertrouwen gegeven, zoo door hem, in den jare 1822, met het eereteeken der Ridder-Orde van den Nederlandschen Leeuw te versieren, als inzonderheid door hem in verscheidene staatkundige Commissiën van groot belang te plaatsen. Ook als Bezorger der Groninger Hoogeschool, in welke betrekking hij, vele jaren achtereen, tot aan zijn overlijden werkzaam was, maakte hij zich door ijverige en verlichte bevordering van letteren en wetenschappen hoogst verdienstelijk. In 't algemeen mag tot lof van Sijpkens gezegd worden, dat hij in de onderscheidene aanzienlijke en ge- | |
[pagina 15]
| |
wigtige bedieningen, welke hij bekleedde, zich, niet slechts door ongemeene kunde en bekwaamheden, maar ook door gemoedelijke pligtsbetrachting, in beginselen van echte Godsdienstigheid een onwrikbaar steunpunt hebbende, loffelijk onderscheidde. Rondborstigheid en opregtheid behoorden mede tot de beminnelijke eigenschappen van zijn karakter. In het gezellig verkeer was hij een man van leerrijk en aangenaam onderhoud, rijk in vrolijke invallen, in luimige en niemand beleedigende boert. Diezelfde opgeruimdheid van geest bleef hem ook bij in den huiselijken kring, waarin hij een voorbeeld was van goedhartigheid, inschikkelijkheid en tevredenheid. Omstreeks zestien jaren mogt hij in zijn huwelijk met Vrouwe Clara Helena Wichers al de genoegens der gelukkigste echtverbindtenis smaken, toen deze hartelijk geliefde vriendin hem, op den 7den November des jaars 1825, door den dood ontrukt werd en zijne beste levensvreugde met zich in het, graf voerde. Met dubbele zorgvuldigheid nam hij voortaan de opvoeding van drie hem door haar nagelatene kinderen, twee zonen en ééne dochter, ter harte, die thans zijnen dood, als dien van den liefderijksten vader, innig beweenen. Niet min hartelijk wordt die dood door zijne verdere naastbestaanden en vrienden, aan wie hij hoogst dierbaar was, door zijne hem hoogach- | |
[pagina 16]
| |
tende medeburgeren, en inzonderheid door de leden der grootelijks aan hem verpligte Hoogeschool betreurd. Ook Gij, M.H.H., aan wier Maatschappij hij sedert het jaar 1827 tot sieraad strekte, deelt gewisselijk met mij in hunne regtmatige droefheid, daar Gij, na al het gemelde, zijn overlijden op eenen leeftijd, waarin hij nog vele jaren ten algemeenen nutte scheen te hebben kunnen arbeiden, niet anders dan als een gewigtig verlies voor het Vaderland en de wetenschappen beschouwen kunt. | |
[Levensbericht van Hermannus Arntzenius]Het tweede geëerde Medelid, der Maatschappij op den 15den derzelfde maand door den dood ontvallen, was Mr. Hermannus Arntzenius, rustend Hoogleeraar in de Regten aan de Hoogeschool van Utrecht, die sedert het jaar 1824 aan deze Maatschappij verbonden was. Hij werd, op den 20 Maart des jaars 1765, te Zutfen geboren uit een' geleerden vader, met name Henricus Johannes Arntzenius, die later, eerst aan de Hoogeschool van Groningen, en, sedert het jaar 1788 tot zijn overlijden in den jare 1797, aan die van Utrecht het Hoogleeraar-ambt in de Regten met lof bekleed heeft. De zoon, zulk eenen vader waardig, had, in den loop zijner academische studiën, de beoefening der oude Letteren met die van zijn hoofdvak, de Regtsgeleerdheid zoo gelukkig verbonden, dat hij, ook in de eerste, met vrucht on- | |
[pagina 17]
| |
derwijs kon geven. Blijken hiervan gaf hij in de waarneming van het Conrectoraat der Latijnsche Scholen te Gouda, van waar hij, in den jare 1800, tot Hoogleeraar in de Regten aan de Utrechtsche Hoogeschool beroepen werd. Ruim 35 jaren was hij in dezen post, tot nut en luister der Hoogeschool, werkzaam, toen hem, in overeenkomst met de verordeningen op het hooger onderwijs, op zeventigjarigen ouderdom eene eervolle rust verleend werd. Hij bragt echter die rust niet in vadsige ledigheid door, maar maakte van het voorregt, dat hem in eenen krachtvollen ouderdom te beurt viel, tot eigene voortdurende oefening en ten nutte van anderen dankbaar gebruik. Eene aangename ondervinding hiervan hadden niet slechts de leden der hem dierbare Hoogeschool, maar ook de Bestuurders van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, aan wier werkzaamheden tot handhaving en uitbreiding van deszelfs bloei en luister hij, ten einde toe, met ijver deel nam. Zoo volhardde hij mede, tot aan zijn overlijden, in de getrouwe waarneming van den post van Schoolopziener, en stichtte, ook in die betrekking, geen gering nut. Het heusche en leerrijke van zijnen omgang, zijne goedwilligheid en opgeruimdheid van geest maakten hem dierbaar aan zijne ambtgenooten en vrienden, terwijl hij, om zijne vele loffelijke hoedanigheden | |
[pagina 18]
| |
van verstand en hart, in hunne achting, gelijk in die van alle zijne medeburgeren, deelde. Van daar dat zijn dood, schoon deze hem, eerst op een' bijna acht- en zeventigjarigen ouderdom, in het graf deed dalen, nog als ontijdig betreurd werd. | |
[Levensbericht van Samuël Joannes van de Wijnpersse]Eindelijk verloor de Maatschappij, op den 22sten der meergenoemde maand November, nog een derde geacht Medelid, door het overlijden van den drie-en-tachtigjarigen grijsaard, Samuël Joannes van de Wijnpersse, die sedert het jaar 1807 aan dezelve verbonden was. Hij werd, op den 11den October des jaars 1759, te Groningen geboren, waar zijn vader, de scherpzinnige en geleerde Dionysius van de Wijnpersse, later een sieraad onzer Hoogeschool, toen het ambt van Hoogleeraar in de Wijsbegeerte bekleedde. Onder de leiding van een' zoo voortreffelijken vader en die van andere Leeraren, verwierf hij zich in het vak der Godgeleerdheid en de daarmede in verband staande wetenschappen, bijzonder in de Wijsbegeerte, groote kundigheden. Zijne ervarenheid in de laatste werkte, in den jare 1789, zijne benoeming uit tot Hoogleeraar der Wijsbegeerte in zijne geboortestad; welke betrekking hij, eenige jaren later, met die van Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam verwisselde. Doch zijne weigering om eene politieke verklaring, in den jare 1796 ook van Leeraren gevorderd, af te leggen was | |
[pagina 19]
| |
oorzaak, dat hij, met een merkelijk aantal zijner ambtgenooten, van zijnen post ontzet werd. Aan deze gedwongene rust werd hij, in den jare 1803, onttrokken door zijne aanstelling tot buitengewoon Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Leidsche Hoogeschool, ten einde zijnen beroemden vader, op deszelfs hoog geklommen' leeftijd, in het onderwijs behulpzaam te zijn. Twee jaren later, toen deze achtbare grijsaard, naar verdiensten, eene eervolle rust verkreeg, werd hij tot gewoon Hoogleeraar der Redeneer-, Bovennatuurkunde en Zedekunde bevorderd; in welken post hij tot het jaar 1822 volhardde, toen ligchaamszwakte hem noodzaakte zijn ontslag te vragen, 't welk hem op eerlijke voorwaarden vergund werd. Sedert mogt hij nog ruim twintig jaren, bij merkelijke verbetering zijner gezondheid, de genoegens van een stil en geletterd leven smaken, en, gedurende een groot deel derzelve tot aan zijn overlijden, zijnen eenzamen staat als weduwenaar door een gelukkig huwelijk veraangenaamd zien. Zijn uitgang, na eene kortstondige ziekte, was kalm en zacht, als die van een' overtuigd' en gemoedelijk' Christen, waarvan de lof, gelijk die van een' man van aangenaam onderhoud en velerlei kundigheden, hem door niemand zeker, die hem gekend heeft, zal ontzegd worden. Behalve eene Acad. proefschrift over de branding der zee (aestus marinus), een | |
[pagina 20]
| |
paar Acad. redevoeringen en een Compendium Philosoph. Moralis, zijn van hem in de Werken van het Haagsche Genootschap tot verded. der Christelijke Godsdienst twee bekroonde Schriften, over Gods straffende geregtigheid en over het eeuwig onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad, voorhanden. | |
[Levensbericht van Lodewijk Constantijn Rabo Copes van Cattenburgh]Ook de laatste maand van het jongst verloopene jaar ging niet voorbij, zonder de Maatschappij twee verliezen te doen ondervinden. Het eerste was dat van den Heer Mr. Lodewijk Constantijn Rabo Copes van Cattenburgh, Staatsraad, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Provinciaal bestuur van Zuid-Holland, en Burgemeester van 's Gravenhage. Na vroeger, in onderscheidene meest finantiële betrekkingen, het Vaderland met lof gediend te hebben, werd hij door Koning Willem I, in 1824, met de laatstgenoemde waardigheid bekleed. In deze waardigheid maakte hij zich, door vele nuttige inrigtingen en belangrijke verfraaijingen, omtrent de stad en hare burgerij verdienstelijk, en verwierf zich de algemeene achting en genegenheid zijner medeburgeren, tot bevordering van wier welvaart en genoegen hij, ten einde toe, onafgebroken werkzaam was. Op den 13den December werd hij, op het Raadhuis, door eene beroerte overvallen, welke op den 18den een einde aan zijn nuttig leven maakte, tot groote | |
[pagina 21]
| |
droefheid, niet slechts van zijne naaste betrekkingen en vrienden, maar ook der gansche burgerij van 's Gravenhage, welke, hoezeer hij reeds den ouderdom van 71 jaren bereikt had, zich van zijn voortdurend bestuur nog altijd veel goeds beloven mogt. Daar hij zich bestendig ook een' verlicht' voorstander en bevorderaar van kunsten, letteren en wetenschappen betoonde, was deze Maatschappij, in den jare 1827, met regt bedacht, om hem door de opdragt van haar lidmaatschap aan zich te verbinden. | |
[Levensbericht van Johan Hendrik Swellengrebel]Het tweede verlies, 't welk de Maatschappij in de maand December trof, was dat van den Heer Mr. Johan Hendrik Swellengrebel, die op den 26sten dier maand, in den gezegenden ouderdom van 86 jaren en 8 maanden, uit het leven scheidde, en reeds sedert het jaar 1806 aan onze Maatschappij verbonden was. Op den 26sten April des jaars 1757 uit deftige en Godsdienstige ouderen geboren, van welke de moeder bovenal een' hoogst weldadigen invloed op de vorming van zijn hart en verstand oefende, genoot hij zijn eerste letterkundig onderrigt van den vader van wijlen den beroemden Hoogleeraar H.C. Cras, die te Wageningen eenige zonen van aanzienlijke afkomst ten zijnen huize vereenigde. Op de Hoogeschool te Utrecht gekomen, verwierf hij zich de genegenheid en achting der geleerde mannen, die aldaar in de Letteren, | |
[pagina 22]
| |
Wijsbegeerte en Regten onderwijs gaven, en de bijzondere vriendschap van hare uitmuntendste kweekelingen, inzonderheid die van wijlen den voortreffelijken Mr. Jan Hinlopen, en den nog levenden eerbiedwaardigen grijsaard, Baron van Lynden van Hemmen, welke niet dan door den dood verbroken werd. In den jare 1780, met grooten lof, tot Doctor in de beide Regten bevorderd, zette hij zich eerlang tot oefening der praktijk in 's Gravenhage neder, en werd later tot Raadsheer in het Hof van Braband en den lande van Overmaze, binnen die stad gevestigd, aangesteld; welken post hij tot de groote omwenteling van het jaar 1795 bekleedde. Van dien tijd af leidde hij een ambteloos leven tot het jaar 1814, toen hij, na de herstelling van het Vaderland, als Raadsheer geplaatst werd in het Hof van Finantiën en Zeezaken en, na deszelfs afschaffing in den jare 1820, in het Hooge Nationale Geregtshof te 's Gravenhage. In deze laatste betrekking bleef hij, tot de bekende verandering van ons regtswezen in den jare 1838, werkzaam, toen hij te rade werd zijne verdere dagen in rust door te brengen. Hij hield zich echter nog altijd, gelijk hij steeds gewoon was geweest, met onderscheidene letteroefeningen bezig, waartoe eene keurige en door belangrijke plaatwerken bovenal uitmuntende boekverzameling, welke hij ook voor anderen gaarne openstelde, | |
[pagina 23]
| |
hem ruime gelegenheid verschafte. Ook was het verkeer met de vele geleerde en letterlievende mannen, op welke 's Gravenhage zich vroeger mogt, en nog heden mag beroemen, en die hem gaarne in hun midden zagen, zijne aangenaamste uitspanning. Altijd dienstvaardig en tot hulpbetoon gereed, was hij, om die hoedanigheid, algemeen geacht en bemind. Zijn Christelijk geloofsvertrouwen werd op zware proeven gesteld, daar hij niet slechts het verlies eener voortreffelijke echtgenoote, maar ook dat van zijne drie kinderen, twee zoons en ééne dochter, te betreuren had, en ook nog zijnen behuwdzoon, den algemeen geachten Baron de Mey van Streefkerk, vóór zich in het graf zag dalen. Dan hoe diep ook het smartelijke dier slagen gevoelende, wist hij echter door rede en Godsdienst zich op te beuren, en leverde een schoon voorbeeld van Christelijke gelatenheid en onderwerping. Door Christelijke menschenliefde gedreven, zocht hij ook de edele pogingen van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, naar vermogen, te bevorderen, en bleef, tot in meer dan tachtigjarigen leeftijd, voorzitter van deszelfs Haagsche afdeeling. | |
[Levensbericht van Willem Cornelis Ackersdijck]Tot het jaar, waarin wij thans verkeeren, gevorderd, moet ik U, in de eerste plaats, het overlijden melden van twee mannen, die zich omtrent de vakken, tot welker beoefening deze Maatschap- | |
[pagina 24]
| |
pij meer bijzonder bestemd is, hoogst verdienstelijk gemaakt hebben, en over wie Gij derhalve verlangen zult, dat ik U eenigzins breeder onderhoude. De eerste van hen is Mr. Willem Cornelis Ackersdijck, die op den 7den Februarij, in een' ruim twee-en-tachtigjarigen ouderdom, ten grave zonk. Op den 12den December des jaars 1760 te 's Hertogenbosch geboren, waar zijn vader, die denzelfden voornaam voerde, praktiserend Advocaat en Schepen en Raad der Stad was, bezocht hij, na genoegzame voorbereidende oefening op de Latijnsche School aldaar, de Hoogeschool te Utrecht. Hier maakte hij van de schoone gelegenheid, hem aangeboden, om zich in letteren en wetenschappen te oefenen, een zoo loffelijk gebruik, dat hij door zijne leeraren en medeleerlingen tot hare uitmuntendste kweekelingen geteld werd. In den jare 1779, gaf hij van zijne loffelijk volbragte studiën in de fraaije Letteren en zijn hoofdvak, de Regtsgeleerdheid, eene hoogst merkwaardige proeve in het licht, eene verhandeling namelijk over het nut en gezag der dichtkunst en dichteren in de Regtsgeleerdheid, en over het nut der Regtsgeleerdheid bij de lezing en verklaring der dichteren, (Disputatio de utilitate et auctoritate poëseos et poëtarum in Jurisprudentia, nec non de utilitate Jurisprudentiae in legendis et explicandis poëtis), | |
[pagina 25]
| |
met welker verdediging hij zich de dubbel verdiende waardigheid van Doctor in de beide Regten verwierf. Nu vestigde hij zich als Advocaat in zijne geboortestad, en werd in 1782 tot Secretaris van dezelve benoemd. Door de omwenteling van het jaar 1795 van dezen post ontzet, nam hij de Regtsgeleerde praktijk weder ter hand, en zette die in 's Hertogenbosch tot het jaar 1807 voort, toen hij, ter liefde van zijn' eenigen zoon, thans geacht Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Utrecht, zijne woning naar die stad overbragt, ten einde hem onder zijn oog tot de wetenschappen te doen opleiden. Het besluit hiertoe was waarschijnlijk mede onder de oorzaken, welke hem in het genoemde jaar, toen de welwillende Koning Lodewijk over deze landen het bewind voerde, het gewoon lidmaatschap van den Raad van State, waarop hem, zoo hij zulks verlangen mogt, uitzigt gegeven werd, deden van de hand wijzen. Reeds in het vorige jaar was hij door den genoemden Vorst, die zoo gaarne alle mannen van uitstekende braafheid, kunde en bekwaamheden aan zijne dienst en die van het Vaderland verbond, met de waardigheid van Staatsraad in buitengewone dienst bekleed, van welke hij vruchteloos getracht had verschoond te blijven. Liever, dan de Staatkundige loopbaan in te treden, vatte hij te Utrecht op nieuw de oefening der Regtsgeleer- | |
[pagina 26]
| |
de praktijk op; waarvan hij echter in 1811 afzag, om, als Vrederegter, ten nutte zijner medeburgeren werkzaam te zijn. In dezen wel minder schitterenden, maar belangrijken werkkring volhardde hij tot het jaar 1820, toen hij te rade werd naar Rotterdam te verhuizen, waar hij sedert als ambteloos burger leefde, en zich uitsluitend met zijne geliefkoosde letteroefeningen bezig hield. Die oefeningen bepaalden zich voornamelijk tot de Vaderlandsche Letter-, Geschied- en Oudheidkunde, waarvoor, bij zijn verblijf aan de Hoogeschool te Utrecht, de zucht reeds in hem ontvonkt en, door zijne deelneming aan onderscheidene letterkundige vereenigingen aldaar, met name ook aan het loffelijk bekende Genootschap Dulces ante omnia Musae, tot welks werken hij eene belangrijke bijdrage leverdeGa naar voetnoot*, meer en meer aangekweekt en verlevendigd was. Die zucht bleef hem zijn gansche leven bij, en deed hem zijne nasporingen omtrent de genoemde onderwerpen, met onvermoeiden ijver, voortzetten. De vruchten dier nasporingen deelde hij in een groot aantal van kleinere en grootere opstellen | |
[pagina 27]
| |
mede, allen de heerlijkste blijken van gezonde oordeelkunde, grondig onderzoek en uitgebreide kennis dragende, en zich mede door netheid en gepaste levendigheid van stijl niet weinig aanbevelende. Men vindt dezelve grootendeels in de werken van Genootschappen en in onderscheidene Vaderlandsche Tijdschriften verspreid, en mag eene volledige lijst daarvan door de zorg van zijnen waardigen zoon te gemoet zien, welke 's mans letterkundige verdiensten in een glansrijk licht zal stellen. Onze Maatschappij inzonderheid, welke hem, sedert het jaar 1809, onder hare Leden mogt tellen, heeft aan hem niet minder dan zeven keurige en belangrijke bijdragen tot hare WerkenGa naar voetnoot* te danken. Zij draagt derhalve op hem, als op een harer nuttigste en werkzaamste leden, met regt grooten roem, en zal gewisselijk zijne nagedachtenis bestendig in zegening houden. Gelijke hulde, als deze Maatschappij hem, laat genoeg, in het straks genoemde jaar bewees, bragt hem, reeds in den jare 1780, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van | |
[pagina 28]
| |
Kunsten en Wetenschappen, 't welk hem ook in den jare 1814 tot Directeur benoemde; en later werden zijne verdiensten ook door onderscheidene andere letterkundige vereenigingen, zoo binnen als buiten het Vaderland, op eene vereerende wijze erkendGa naar voetnoot*. Dan niet enkel, als geleerde, heeft Ackersdijck op onze hoogachting aanspraak, maar is die ook, als burger en huisvader, als mensch en Christen, dubbel waardig, en mag derhalve, met regt, tot de sieraden van ons geslacht geteld worden. | |
[Levensbericht van Jacob Henrik Hoeufft]De tweede der boven door mij bedoelde geleerden is de beroemde Latijnsche dichter en tevens verdienstelijke opbouwer van de Vaderlandsche taal, Mr. Jacob Henrik Hoeufft, die op den 14den Februarij dezes jaars, in meer dan zes-en-tachtigjarigen ouderdom, te Breda overleed. Hij werd, op den 29sten Julij des jaars 1756, te Dordrecht uit een aanzienlijk geslacht geboren. Zijne ouders waren | |
[pagina 29]
| |
Jan Hoeufft, Luitenant-Admiraal en Louisa Margaretha Baronesse van Diest. Nog geene twee jaren oud verloor hij zijne moeder; waarop zijne grootmoeder van hare zijde, te Kleef woonachtig, de zorg voor zijne eerste kinderlijke opvoeding op zich nam, daar zijn vader meestal in 's Lands dienst afwezig was. In 1766 werd hij op de Latijnsche Scholen van zijne geboortestad besteld, doch verwisselde die eerlang met die van 's Gravenhage, van welke de kundige en bekwame Simon de Leeuw toen het bestuur had. In het begin des jaars 1772, zeide hij aan dezelve met het houden eener redevoering vaarwel, en genoot daarna te Dordrecht onderwijs in de Grieksche en Latijnsche Letterkunde en de eerste beginselen van het Romeinsche regt, van den geleerden Petrus van Dorp, later Rector der Latijnsche Scholen aldaar. Aan dezen man erkent Hoeufft, in een aan hem gerigt dichtstukGa naar voetnoot*, de eerste vorming van zijnen smaak voor de beoefening der Latijnsche Dichtkunde verschuldigd te zijn, welke later hem zoo veel roem bezorgde. Zoo groot waren de vorderingen, welke hij, onder het geleide van dien voortreffelijken onderwijzer, maakte, dat deze hem, reeds in September 1773, genoegzaam in staat keurde, | |
[pagina 30]
| |
om, zonder verdere oefening in de voorbereidende wetenschappen, aan de Leidsche Hoogeschool de lessen over de Regtsgeleerdheid met vrucht bij te wonen. De beroemde mannen Fredericus Guilielmus Pestel en Bavius Voorda waren hier zijne voornaamste leermeesters, de eerste in het Natuur- en Volkenregt, de laatste, aan wien hij nog lang daarna, in openbaren geschrifte, met veel hartelijkheid herdachtGa naar voetnoot*, in de Pandecten. Na een vierjarig verblijf werd hij, in 1777, tot Doctor in de beide Regten bevorderd ten gevolge der openbare loffelijke verdediging van een Academisch proefschrift de Imperio eminenti (dat is: over het regt der hooge Overheid, om, bij nood en tot bevordering van openbaar groot nut, over de personen en regten der ingezetenen te beschikken). Tot het jaar 1780 vestigde hij zich als Advocaat te 's Gravenhage, minder met het doel, om zich op den duur aan de praktijk te wijden, dan wel om zich tot het bekleeden van regeringsposten in de stad zijner geboorte, waarop zijne aanzienlijke afkomst hem uitzigt gaf, bekwaam te maken. Naar Dordrecht terug gekeerd, werd hij in 1784 lid en in 1787 voorzitter van het Collegie van achten; doch treurige omstandigheden drongen | |
[pagina 31]
| |
hem, in den jare 1793, zijne woonplaats naar Breda over te brengen. Hier leefde hij voortaan geheel voor zijne geliefkoosde studiën, zonder eenige openbare betrekking dan die van lid van den stedelijken Raad, welke hij, na in den jare 1814 het aanzoek, om zich aan het hoofd van het bestuur te doen plaatsen, beleefdelijk te hebben afgewezen, zich liet welgevallen. Dan Gij verlangt zeker, dat ik U meer bijzonder over Hoeufft onderhoude, zoo als hij, door openbare proeven van een uitstekend dichtvermogen en grondige geleerdheid, den letterkundigen roem des Vaderlands gehandhaafd en verheerlijkt heeft. De zucht tot beoefening der Latijnsche Dichtkunst werd, reeds vóór zijn vertrek naar de Hoogeschool, bij hem levendig, waartoe, gelijk ik boven reeds te kennen gaf, het onderrigt en de aanmoediging van zijnen leermeester van Dorp grootelijks medewerkten, en die, later, door zijn' gemeenzamen omgang te Dordrecht met hare gelukkige beoefenaars Marron en van Braam niet weinig werd aangekweekt. Ook bragt die zucht hem in vriendschappelijke betrekking tot den beroemden Amsterdamschen Hoogleeraar Petrus Burmannus Secundus, die algemeen als het hoofd der Latijnsche dichters in ons Vaderland vereerd werd. In gemeenschap met diens zoon zond hij, reeds in den jare 1778, eene proeve van beider dichterlijke | |
[pagina 32]
| |
oefeningen, onder den titel van Carmina juvenilia, in het licht, welke hij met een fraai dichtstuk aan den vader opdroeg. Werd deze eerste proeve door alle bevoegde regteren met groot welgevallen ontvangen, nog veel hoogeren roem verwierf hij zich bij dezen door de uitgave van eene uitvoerige verzameling zijner dichtstukken, welke in den jare 1805, onder den titel van Jacobi Henrici Hoeufft Icti Carmina, te voorschijn kwam. Men bewonderde daarin eene echt Latijnsche kleur van uitdrukking, een' grooten rijkdom van gepaste dichterlijke beelden, eene bevallige zoetvloeijendheid van versmaat en eene navolging van de beroemdste dichteren der Oudheid, welke niet van een' slaafschen, maar van een' oorspronkelijken geest getuigt. De zuiverheid en vloeibaarheid van zijne dichtader vertoont zich mede in zijne gelukkige overbrengingen der gedichten van Anacreon in de versmaat der Elegie, en bovenal in zijnen Parnasus Latino-Belgicus, waarin hij de verdiensten der voornaamste Latijnsche dichteren, die Nederland heeft voortgebragt, op eene treffende en sierlijke wijze in dichtmaat geschetst heeft. En dat zijn dichtvermogen door zijne hoog geklommen jaren geene verandering ondergaan had, daarvan zijn de blijken voorhanden in den kleinen, maar voortreffelijken bundel, dien hij, vóór weinige jaren, | |
[pagina 33]
| |
onder den titel van Carminum epidosis, in het licht gaf, waarin verscheidene stukken voorkomen, op eenen meer dan tachtigjarigen ouderdom vervaardigd, die nog al de frischheid en geur van zijnen besten leeftijd ademen. Doch het waren niet enkel de bekoorlijkheden der dichtkunst, maar ook ernstiger letteroefeningen, welke hem onafgebroken bezig hielden. Om niet te spreken van zijne oordeelkundige beoefeniug der oude Schrijveren, waaraan wij zijne Pericula critica te danken hebben, van zijne Numismatische studiën, voor welke hij een aanzienlijk penningkabinet verzameld had, zal ik alleen van zijne verdiensten omtrent de Duitsche Taalkunde in het algemeen, en de Nederlandsche in 't bijzonder gewagen. In den jare 1816 verscheen daarvan eene schoone proeve in zijne Taalkundige aanmerkingen over eenige Oud_Vriesche Spreekwoorden, welke nog in hetzelfde jaar gevolgd werden door zijne Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige meest Nederlandsche plaatsen. Beide schriften getuigen van eene grondige studie der Vaderlandsche taal en de daarmede verwante vroegere en latere takken van den Duitschen stamboom, welker kennis en oordeelkundig gebruik tot opheldering der eerste volstrekt noodzakelijk is. Sprekende bewijzen hiervan levert ook zijne belangrijke Proeve van | |
[pagina 34]
| |
Bredaasch taal-eigen, welke, in den jare 1836, geheel voltooid het licht zag en een aanmerkelijk boekdeel uitmaakt. Van nog grooteren omvang is zijne Verzameling van Fransche woorden, uit de Noordsche talen afkomstig, of door sommigen afgeleid, welke van 1837-1840 in drie stukken te voorschijn kwam, en als het heerlijkst gedenkteeken van zijne grondige en uitgebreide taalgeleerdheid beschouwd mag worden. Beide laatst genoemde werken verdienen te meer onze opmerking, omdat dezelve, schoon waarschijnlijk vroeger bearbeid, zeker nogtans vóór de uitgave zorgvuldig overzien en met aanmerkelijke toevoegselen verrijkt, in het licht verschenen op eenen tijd, dat de waardige schrijver het gemis van een der dierbaarste zintuigen, het gezigt, te betreuren had. In de laatste twintig jaren namelijk van zijn leven ondervond Hoeufft eene aanmerkelijke verzwakking van zijne oogen, welke meer en meer tot een' staat van volslagene blindheid overging. Doch hij liet daarom zijne geliefde letteroefeningen, zonder welke het leven voor hem niet leefbaar was, geenszins varen, maar bediende zich tot hare voortzetting van de hulp van jeugdige geleerden, welke hij door edelmoedige belooningen, en niet minder door het aangename en leerrijke van zijnen omgang aan zich wist te verbinden, ja had zelfs den moed, om | |
[pagina 35]
| |
werken van zoo groote uitgebreidheid, als de twee laatst genoemde, aan de geletterde wereld mede te deelen. - Dat een zoo rijk begaafd dichter, een zoo kundig beoefenaar van letteren en wetenschappen, bij allen, die dezelve op prijs stelden, in groote achting was, behoeft naauwelijks gemeld te worden. Van daar dan ook, dat onze Maatschappij, welke hem sedert het jaar 1805 onder hare leden mogt tellen, en meer andere geleerde instellingen, met name ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en het Koninklijk Nederlandsche Instituut, zich beijverden, om hem door het aanbod van hun lidmaatschap eene dubbel verdiende hulde te brengen. Dierbaar was hij bovenal aan zijne vrienden, onder welke (om niet allen te noemen) bovenal de verstorvene waardige mannen, van Santen, van Braam, Marron en Jer. de Bosch, en de nog levende Baron Collot d'Escury te tellen zijn. Welk een genoegen het hem was, in hunnen lof en dien van verdienstelijke mannen in 't gemeen uit te weiden, getuigen verscheidene gedichten tot hunne eer, in zijne dichtwerken voorhanden, getuigt inzonderheid zijne Latijnsche voorrede, geplaatst voor de door hem bezorgde uitgave der gedichten van zijnen overledenen vriend van Santen, welke geheel eene ongeveinsde hartelijkheid ademt, die ons evenzeer voor den lof- | |
[pagina 36]
| |
redenaar, als voor den geprezenen inneemt. Op getuigenis van allen, die Hoeufft van nabij gekend hebben, en op grond der kennis, die ik, reeds van mijne jeugd, aan hem mogt hebben, durf ik gerust verzekeren, dat hij, ook als mensch, de hoogste achting waardig was. Bescheidene nederigheid, zachtaardigheid, beschaafde wellevendheid, dienstvaardigheid en Christelijke milddadigheid, waardoor hij uit zijn aanzienlijk vermogen gaarne weldeed, waren de beminnelijke en eerbiedwaardige trekken van zijn karakter. Ook in zijnen hoogen ouderdom had zijn omgang, door de hem eigene minzaamheid, de blijvende helderheid en opgeruimdheid van zijnen geest, en het altijd leerrijke van zijne gesprekken, nog steeds veel aanlokkelijks, en werd door jongeren, zoo wel als ouderen onder zijne letterminnende stadgenooten gretig gezocht. De ramp, welke hem in de laatste jaren trof, droeg hij met Christelijke gelatenheid, ja blijmoedigheid, en in de zalige hoop van een' geloovig' Christen, scheidde hij, op den reeds genoemden 14den Februarij, zacht en kalm uit het aardsche leven. Ook zijn uiterste wil getuigde door verschillende makingen van zijne liefdadigheid, en tevens van zijne zucht, om, ook na zijn overlijden, zijne geliefkoosde letteren en wetenschappen te bevorderen. Zoo vermaakte hij aan het Koninklijke Nederland- | |
[pagina 37]
| |
sche Instituut zijne kostbare verzameling van oude penningen en tevens eene aanzienlijke som, om daaruit jaarlijks, tot opwekking van den verflaauwden ijver voor de beoefening der Latijnsche poëzij, een gouden eereprijs voor het beste Latijnsche dichtstuk uit te loven. Dat ook deze Maatschappij op eene aangename en vereerende wijze door hem begiftigd werd, zult Gij uit het straks mede te deelen verslag van onzen geëerden Secretaris, met dankbaar genoegen, vernemen. | |
[Levensbericht van Frederik Fontein]De maand Februarij (om mijne treurige taak voort te zetten) was nog niet verloopen, toen ons het overlijden van een jonger, geacht medelid, den Heer Frederik Fontein Dirksz. werd aangekondigd, die op den 28sten dier maand, in den ouderdom van ruim 65 jaren, uit het leven scheidde. Op den 31 December des jaars 1777, te Harlingen, uit een deftig handelgeslacht geboren, werd hij mede tot den koophandel opgeleid, en genoot derhalve wel geene geleerde, maar nogtans eene hoogst beschaafde opvoeding, waarvan hij, als van nature met eene gelukkige vatbaarheid en groote leergierigheid bedeeld, de schoonste vruchten plukte. Hij wijdde dan ook later de uren, welke hem van een druk en voorspoedig koopbedrijf, en de verzorging van een talrijk huisgezin, tot zes zonen en zes dochteren aangegroeid, overbleven, het liefst aan letteroefeningen toe, | |
[pagina 38]
| |
en vond zijn grootste vermaak in den omgang met geletterde mannen, die hem, wegens de helderheid van zijn verstand, de juistheid van zijn oordeel en zijne blakende zucht tot uitbreiding van zijne kundigheden, mede gaarne in hun midden zagen. In de vurige, den Vriezen bijzonder eigene liefde voor het land hunner geboorte grootelijks deelende, leide hij zich bij voorkeur toe op de kennis en het onderzoek van alles, wat tot opheldering der Vriesche taal, geschiedenis en oudheden dienen kon. Hij werd dan ook een der eerste en ijverigste leden van het in den jare 1827 opgerigte Provinciaal Friesche Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied- Oudheiden Taalkunde, van welks werkzaamheden reeds vele belangrijke vruchten in het licht verschenen. De kennis van den ijver, waarmede Fontein zich aan de beoefening van deze, met haar hoofddoel zoo naauw verwante vakken toewijdde, bewoog deze Maatschappij hem, in den jare 1829, haar lidmaatschap aan te bieden; welk aanbod hij niet slechts dankbaar aanvaardde, maar waarvoor hij haar ook een sprekend bewijs van zijne erkentelijkheid en opregte belangstelling deed toekomen, door het geschenk van een fraai gebonden exemplaar van het belangrijke werk van Turner, The history of the Anglo-Saxons. Sedert woonde hij, zoo dikwerf zijne omstandigheden zulks toe- | |
[pagina 39]
| |
lieten, hare jaarlijksche vergaderingen bij, en verwierf zich daarbij de genegenheid en achting van hare leden. In de laatste jaren van zijn leven, door het deelgenootschap van zijn' oudsten zoon aan zijn kantoor, zich van deszelfs werkzaamheden grootendeels kunnende ontslaan, besteedde hij dezen rusttijd, met dubbele vlijt, aan de voorzetting zijner geliefkoosde letteroefeningen, en bragt eene aanmerkelijke verzameling van ongebruikte stukken tot opheldering der oude geschiedenis van Vriesland bijeen, met oogmerk om dezelve tot dat einde te doen strekken: doch in de volvoering van dit oogmerk werd hij door den dood verhinderd. Voor 't overige was Fontein, als nuttig burger, verlicht raadgever, ijverig bevorderaar van al het ware en goede, als liefderijk echtgenoot, en zorgvuldig vader, met regt het voorwerp van de algemeene achting en vooral van de hartetelijke genegenheid en opregten eerbied van zijne naaste betrekkingen, aan wie zijn voor hen onvergetelijk sterfbed het roerende bewijs leverde van de kalme bedaardheid en gerustheid, waarmede een geloovig Christen, onder uitboezeming van zijne dankbaarheid voor het veelvuldige van God genotene goede, zijn uiteinde kan te gemoet zien. | |
[Levensbericht van Anton Reinhard Falck]In de naast volgende maand Maart werd het Vaderland van een' zijner verdienstelijkste burgeren, | |
[pagina 40]
| |
deze Maatschappij van een harer doorluchtigste sieraden beroofd, door het overlijden van Mr. Anton Reinhard Falck, die op den 26sten dier maand te Brussel, in den ouderdom van ruim 65 jaren, uit het leven scheidde. Gij hebt zeker, met mij, in de algemeene droefheid gedeeld, welke de mare van dit overlijden door geheel Nederland verspreidde; want ook Gij vereert in hem een' der kloekmoedigste herstellers van onze nationale onafhankelijkheid en eenen Staatsman, die om de gewigtige diensten, welke hij, in de aanzienlijkste en niet zelden hoogst moeijelijke betrekkingen, aan het Vaderland bewees, onder deszelfs uitmuntendste Staatslieden verdient geplaatst te worden. Gij zult intusschen niet van mij verwachten, dat ik, door hem in zijne gansche staatkundige loopbaan te volgen, die diensten in bijzonderheden voor U zal trachten te schetsen; eene taak, niet slechts te zwaar voor mijne krachten, maar ook minder gepast voor deze gelegenheid en van eene uitgebreidheid, welke mij de mij gestelde grenzen zeer verre zou doen overschrijden. Genoeg zij het derhalve te zeggen, dat hij door zijn gansche leven den lof regtvaardigde en de waarheid der karakterteekening staafde, waarmede onze eenige en onvergetelijke van der Palm, in zijne heerlijk Gedenkschrift van Nederlands herstelling, reeds vóór vele jaren, zijnen naam der onsterfelijkheid | |
[pagina 41]
| |
wijdde. Gij zult het buiten twijfel goedkeuren, dat ik U de overschoone plaats uit dat Gedenkschrift, Falck betreffende, door eene woordelijke mededeeling op nieuw voor den geest brenge. ‘Er zijn weinige menschen (dus luidt zij) die zoo veel groote gaven van geest en gemoed in zich vereenigen, als Falck. Een hoofd, zoo helder, een overzigt, zoo ruim, een blik, zoo snel en gewis, dat het ware en goede zich van zelf aan hem schijnen te ontdekken, misleiding of begoocheling het masker voor hem strijken. Gevormd door de schriften der Ouden, door strenge en regelmatige studiën, die hem zelfs als geleerde in het Nederlandsche Instistuut eene plaats verwierven; door de natuur met smaak en gevoel voor het schoone begiftigd; door oefening rijk in kennis, zoo wel der wereld, als der boeken; bij uitstek beschaafd, bevallig in den omgang, voor fijne scherts zoowel als gepasten ernst gestemd; is hij in den kring der geletterden, in de gezelschappen van den goeden toon, en in de vergadering der Staatslieden gelijkelijk op zijne plaats. Staatsman te zijn, was zijne bestemming: en paart hij met zijne overige talenten al de behoedzaamheid, tot dien stand vereischt; bezit hij de groote kunst van te zwijgen zonder achterdocht te wekken, en te spreken zonder zich bloot te geven; de nog grootere kunst, om zijne | |
[pagina 42]
| |
hartstogten te bedwingen, om niet slechts te volharden, waar pligt gebiedt, maar ook om te kunnen buigen, waar eer en trouw het gedoogen; wat post is dan voor zijne bekwaamheden te hoog, waarin hij zich niet handhaven kan, tot roem en heil van zijn Vaderland en Vorst?’ Bij het aangevoerde moet ik alleen nog voegen, dat Falck, bij elke voorkomende gelegenheid en in 't bijzonder gedurende den tijd, dat hem als Minister ook de zorg voor het openbaar onderwijs was opgedragen, zich een' verlicht' voorstander en ijverig' bevorderaar van letteren en wetenschappen betoonde. Door eigene schriften tot haren bloei mede te werken, was hem in de staatkundige loopbaan, welke hij reeds vroeg was ingetreden, niet of naauwelijks mogelijk; doch het lijdt geen' twijfel, of hij zou, indien eigene neiging en van buiten komende omstandigheden hem de loopbaan der letteren boven die der Staatkunde hadden doen kiezen, in de eerste geen' minderen roem, dan in de laatste, behaald hebben. Duidelijke bewijzen hiervan zijn voorhanden in eenige opstellen, vroeger uit zijne pen gevloeid en door den druk gemeen gemaakt. Om niet te spreken van de fraaije proeve van wijsgeerige regtskunde, met welker openlijke verdediging hij de school van den beroemden Cras, tot wier uitmuntendste kweekelingen hij behoorde, verliet, zal ik alleen gewagen van zij- | |
[pagina 43]
| |
ne belangrijke Verhandeling over den invloed der beschaving van de Nederlandsche natie op de verlichting van de Noordsche volkeren, in het eerste deel van de Gedenkschriften der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut opgenomen, en van enkele opstellen, tot de Wijsbegeerte betrekkelijk, welke aan het Critisch Magazijn van den Hoogleeraar van Hemert tot sieraad strekken. Ook deze Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1814, door de aanvaarding van haar lidmaatschap, luister bijzette, had van zijne belangstelling in hare werkzaamheden meer dan ééne aangename ondervindingGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Hendrik Amersfoordt]Bij de menigvuldige verliezen, welke ik U, tot mijn leedwezen, vermelden moest, hebben zich eindelijk, in de maand Mei, nog twee gevoegd, die mede, om vele redenen, onze deelneming moeten opwekken. Het eerste was dat van den Heer Hendrik Amersfoordt, Rector der Latijnsche Scholen te Sneek, en sedert het jaar 1830 aan deze Maatschappij verbonden, die, ten gevolge eener beroerte, op den 8sten der genoemde maand, in den bloeijenden leeftijd van nog geen volle 47 jaren, aan de zijnen en de wetenschappen door den | |
[pagina 44]
| |
dood ontrukt werd. - Op den 30sten Mei des jaars 1796 te Amsterdam geboren, ontving hij zijne letterkundige vorming grootendeels aan de doorluchtige School van zijne geboortestad waar hij de lessen der Hoogleeraren van Lennep, Herman Boscha, Wilmett en van Nuis Klinkenberg, met vlijt en goed gevolg, bijwoonde. Later genoot hij aan onze Hoogeschool nog het onderwijs van Wyttenbach, van der Palm en Hamaker. In den jare 1821 verwierf hij zich aldaar de waardigheid van Meester in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Doctor in de Letteren, na de openlijke verdediging van zijn academisch proefschrift, behelzende eene verklaring der Redevoering van Demosthenes over de vereenigingen in Athene, onder den naam van Symmoriën bekend, welke door deskundigen met groote goedkeuring ontvangen werd, en hen naar het toegezegde vervolg op dezelve deed verlangen; doch welk verlangen onvervuld bleef. Kort daarna aanvaardde hij den hem opgedragen' post van Rector der Latijnsche Scholen te Sneek, en had het genoegen die scholen, welke zich, ten einde toe, in zijn bezit verheugen mogten, uit het verval, waartoe zij verzonken waren, weder op te beuren, en verscheidene jongelingen, door zijn onderwijs gevormd, onder dankbare herinnering daarvan, met lof in de maatschappij te zien optreden. Vroeg met lust tot beoefening der Vader- | |
[pagina 45]
| |
landsche geschiedenis bezield, waarvan de stellingen, achter zijne academische verhandeling geplaatst, blijken dragen, vereenigde hij zich gaarne met zijnen kundigen vriend H.W.C.A. Visser, Predikant in het naburige IJsbrechtum, tot de uitgave van een Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde, 't welk van het jaar 1824 tot 18[...]8 werd voortgezet, toen het reeds vroeger voorgevallen overlijden van zijnen medeverzamelaar en andere redenen de onderneming deden staken. Gaf zijne medewerking aan dit Archief reeds blijken, dat hij in de gehechtheid zijner geletterde vrienden in Vriesland aan den grond hunner geboorte, tot zekere mate althans, deelde, niet minder werd zulks kenbaar uit zijne deelneming aan de oprigting van het boven reeds vermelde Provinciaal Friesche Genoodschap ter beoefening der Friesche Oudheid- Geschied- en Taalkunde, 't welk hem, ten einde toe, onder zijne ijverigste leden mogt tellen. Als Schoolopziener en Secretaris der Provinciale Commissie van onderwijs, bewees hij aan het lagere schoolwezen mede belangrijke diensten, en was bij zijne medeleden dier Commissie in groote achting. Ook voor het thans opgeheven Athenaeum te Franeker was hij nuttig werkzaam; van welken arbeid, eene voortzetting van dien van zijnen oudsten broeder, wijlen den verdienste- | |
[pagina 46]
| |
lijken Hoogleeraar Jacob Amersfoordt, in den jare 1842 eene proeve in druk te voorschijn kwam, eene nieuwe lijst namelijk van het Theologisch gedeelte der openlijke boekerij te FranekerGa naar voetnoot*. Het laatste werk, 't welk hij, in gemeenschap met zijnen geleerden vriend Mr. Everts, in het licht zond, was het, in onze dagen vooral, hoogst belangwekkend Verhaal van de verrigtingen der Jezuiten in Friesland door Pater Willebrordus van der Heyden lid van het zich noemende gezelschap van Jezus, zijnde eene vertaling van het Latijnsche Handschrift van genoemden Pater, onder den Heer Everts berustende. Behalve deze Maatschappij deden ook het Provinciaal Utrechtsch en het Zeeuwsche Genootschap, door de opdragt van hun lidmaatschap, hulde aan de letterkundige verdiensten van onzen Amersfoordt, wiens vroegtijdig overlijden, hoogst smartelijk voor zijne hem minnende echtgenoote, kinderen en verdere naaste betrekkingen en vrienden, ook als een wezenlijk verlies voor de letteren, tot welker opbouw hij, | |
[pagina 47]
| |
bij een langer leven, nog veel had kunnen toebrengen, door alle beminnaars en hoogschatters van dezelve met regt betreurd mag worden. | |
[Levensbericht van Cornelis Hendrik la Lau]Eindelijk moet ik nog het treurig afsterven vermelden van een der jongste leden onzer Maatschappij, den Heer Cornelis Hendrik la Lau, waardigen broeder van onzen geachten Penningmeester en Secretaris, die op den 13den Mei, in den bloeijenden leeftijd van ruim 32 jaren, na een smartelijk lijden van 14 dagen, uit het leven scheidde. Op den 25sten November des jaars 1810 te Leiden geboren uit een geslacht, dat wegens de Godsdienstige vervolgingen in Frankrijk, tegen het laatst der zeventiende eeuw, herwaarts de wijk nam, genoot hij alle de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding, en maakte zich die op het uitnemendst ten nutte. Met de kennis der voornaamste nieuwere talen toegerust, doorliep hij van 1825 tot 1829, met grooten lof, de Latijnsche Scholen van zijne geboortestad. Van het laatst genoemde tot het jaar 1836 oefende hij zich aan de Hoogeschool aldaar, met de loffelijkste vlijt, in alles, wat tot vorming van een' kundig' geneesheer dienen kan, en verwierf zich, door zijn gedrag zoowel als door zijne vorderingen, de genegenheid en achting van alle zijne leermeesteren, en was, wegens bescheidenheid en dienstvaardigheid, ook bij zijne medeleerlingen hoogst bemind. | |
[pagina 48]
| |
In Maart 1836, na de openlijke verdediging eener belangrijke verhandeling de ventriculo, met den hoogsten lof tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, aanvaardde hij, reeds in de volgende maand, eene wetenschappelijke reis naar Duitschland, waar hij het langst te Weenen vertoefde, en van daar naar Parijs, binnen welke stad hij zich vijf maanden, met de meeste vrucht, onthield. Na afwezigheid van één jaar met een' grooten schat van practische kennis der Genees- en vooral der Heelkunde binnen Leiden teruggekeerd, vestigde hij zich aldaar als Geneesheer, en in het volgende jaar, na aflegging van het daartoe vereischte onderzoek, ook als Doctor in de Heelkunde, en wijdde zich in beide betrekkingen, met den gemoedelijksten ijver aan de dienst der lijdende menscheid. Ook leide hij zich, bij voortduring, met de meeste vlijt op de vermeerdering zijner kundigheden toe. In de fraaije letteren, met name ook in de Vaderlandsche Letterkunde, geenszins vreemdeling, hield hij zich, in uren van uitspanning, het liefst met hare beoefening bezig. De kennis hiervan, gepaard aan die van zijn beminnelijk en achtenswaardig karakter, bewoog in den jare 1840 de Maandelijksche Vergadering, om, volgens de haar verleende vrijheid, hem het lidmaatschap der Maatschappij aan te bieden, welk aanbod hij met dankbaarheid aanvaardde. Dan | |
[pagina 49]
| |
helaas! de schoone verwachtingen, reeds vroeg door hem opgewekt en aanvankelijk vervuld, werden door zijn vroegtijdig afsterven, op het droevigst, verijdeld. Dat afsterven stortte niet slechts zijn' vader en verdere bloedverwanten, die in hem hun sieraad en vreugde ten grave zagen dalen, in den diepsten rouw, maar wekte ook bij alle zijne stadgenooten, die hem, om zijne kunde, zijne braafheid, zijne zedigheid en ongeveinsde nederigheid, zijne zachtaardigheid en getrouwe pligtsbetrachting, beminden en hoogschatten, de hartelijkste deelneming, welke den zijnen tot geen' geringen troost verstrekte.
Zoo heb ik dan ten laatste de treurige taak, mij heden opgelegd, ten einde gebragt, en besluit mijne aanspraak met de vurigste wenschen voor het welzijn van zoo vele waardige mannen, als ik hier mag bijeen zien, voor het heil van ons dierbaar Vaderland, voor den bloei der letteren en wetenschappen in hetzelve, en voor den steeds toenemenden luister van deze Maatschappij. |
|