Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1842
(1842)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van A.W. Huidekoper, J. de Kanter Philz., A. van der Hoop Jr., C.L.G.J. baron van Keverberg van Kessel, P. Weiland, H. Proper, J.W. de Crane, J.A. Streso]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Achting en eerbied voor de nagedachtenis van verdienstelijke afgestorvenen mag, met het volste regt, als een eigene karaktertrek van alle eenigzins beschaafde volkeren beschouwd worden. Niet het minst treffen wij dien bij de Nederlanders aan. Hunne kerken, tot voor weinige jaren de algemeene begraafplaatsen hunner dooden, dragen daarvan, in de menigte van gedenkteekenen, in dezelve voorhanden, de sprekendste getuigenis. Evenzeer getuigen daarvan de werken onzer vroegere en latere dichteren en het groote getal van lijk- en lofredenen, die geen gering gedeelte van den schat onzer letterkunde uitmaken. Ook onze Maatschappij strekt ten bewijze van dien nationalen karaktertrek, als bij welke het, sedert eene lange reeks van jaren, gewoonte was, dat haar Voorzitter, ter gelegenheid van hare jaarlijksche algemeene bijeenkomsten, aan de nagedachtenis harer jongst verstorvene leden | |
[pagina 4]
| |
de verdiende hulde bragt. Deze allezins betamelijke en loffelijke gewoonte wil ik, bij de opening van deze onze jaarlijksche zamenkomst, ook wederom volgen. Het zij mij dan vergund, na U mijne hartelijke welkomstgroete gebragt te hebben, ter voldoening aan dezen mij opgelegden pligt terstond over te gaan. Niet even uitgebreid van omvang, als wel in vorige jaren, is de taak, die mij heden te volbrengen staat. Gedurende het afgeloopen jaar hadden wij, uit het aanzienlijk getal onzer leden, slechts het verlies van acht verdienstelijke mannen te betreuren, onder welke zelfs eenigen zijn, die tot den uitersten eindpaal, door de natuur aan het menschelijk leven op aarde gesteld, zeer digt genaderd waren. Doch er zijn ook onder hen, die, in de volle kracht des levens, uit ons midden werden weggenomen, en wier overlijden derhalve, om de vele schoone vruchten, die men nog van hen verwachten mogt, dubbel smartelijk moet vallen. | |
[Levensbericht van Anne Willem Huidekoper]Tot dezen behoort de man, wiens afsterven op den 30 van Oogstmaand des vorigen jaars ik U, in de eerste plaats, moet aankondigen, en dien wij, eerst sedert het jaar 1837, onder onze medeleden tellen mogten. De bedoelde man, over wien ik, als door bloedverwantschap, maar bovenal door hoogachting en vriendschap aan hem verbonden, niet zonder diepen weemoed tot | |
[pagina 5]
| |
U spreken kan, is Mr. Anne Willem Huidekoper, gedurende verscheidene jaren een sieraad der Amsterdamsche pleitzaal en regtbank, en laatst lid van de eerste Kamer der Staten-Generaal, tot welke aanzienlijke betrekking hij, geheel ongezocht en buiten zijne verwachting, door de vereerende keuze zijner medeburgeren geroepen werd; eene roeping, welke hij niet, even als vroeger zijn vader, en zijn oudere broeder, thans Burgemeester van Amsterdam, meende te mogen afslaan, zoo omdat zij een hoogst treffend bewijs leverde van de groote achting, waarin de leden van zijn geslacht bij hunne medeburgeren stonden, als omdat hij, ongehuwd zijnde en dus met geene zorg voor een huisgezin belast, minder dringende redenen tot zulk eene weigering had. Eenig uitgewerkt berigt omtrent het leven, de werkzaamheden en verdiensten van dit ons achtenswaardig medelid zal, vertrouw ik, U allen, M.H., welkom wezen. - Hij werd, op den 18 van Herfstmaand des jaars 1796, te Amsterdam geboren. Zijn vader was de Heer Jan Huidekoper, een man van een eerlijk en regtschapen karakter, groote bekwaamheden en bijzonder in het vak van den koophandel zeer bedrevenGa naar voetnoot*. Zijne | |
[pagina 6]
| |
moeder, Geertruida Margaretha Stinstra geheeten, verloor hij reeds vroeg; doch dit verlies werd hem, in ruime mate, vergoed door het tweede huwelijk van zijn' vader met Mejuffrouw Jacoba de Bie, die, door haar liefderijk en verstandig gedrag, zich de genegenheid en achting van hare behuwdkinderen niet minder verwierf, dan ooit eene eigene moeder zulks vermogt, en zich nog, bij voortduring, in het genot daarvan verblijden mag. Zijn eerste leermeester was zijn vader, die, van het jaar 1804 tot 1810, zijn verblijf hield op een buitengoed in de nabijheid van Breukelen. Onder zijn geleide werden de eerste grondslagen gelegd van die uitgebreide en grondige bedrevenheid in de aardrijks- en geschiedkunde, welke hem, in lateren leeftijd, zoo loffelijk onderscheidde. In den jare 1808 werd hij, meer dan gewoonlijk toegerust, op de Latijnsche School te Utrecht besteld, waar hij bij den toenmaligen Rector Nyhoff inwoonde, en van het verkeer en onderwijs van dien kundigen man veel nuts trok. In 1810, toen zijn vader zich weder te Amsterdam gevestigd had, verwisselde hij de Latijnsche School van Utrecht met die zijner geboortestad, en genoot aldaar nog twee jaren het onderwijs van wijlen den vermaarden Rector en Hoogleeraar H. Bosscha. Zoo uitstekend voorbereid, werd hij, in 1812, als Student bij het Amsterdamsche Athenaeum ingeschreven, en woonde al- | |
[pagina 7]
| |
daar, gedurende omstreeks zeven jaren, de lessen der beroemde Hoogleeraren van Swinden, van Lennep, Cras en van Reenen, met ongemeene naarstigheid en de rijkste vruchten voor zichzelven, bij, waarna hij, in den jare 1819, te Utrecht tot Doctor in de beide Regten bevorderd werd, na de verdediging zijner Dissertatio de jure accrescendi ex legibus Romanis. Die zevenjarige studietijd, om zich tot Regtsgeleerde te vormen, waartoe het grootste deel der jongelingen, in onze dagen, slechts vier of ten hoogste vijf jaren noodig meent te hebben, zal, vertrouw ik, door niemand uwer als een bewijs van meerdere traagheid en onvatbaarheid beschouwd worden, maar veeleer zult gij U met mij beklagen over de ongelukkige toepassing van het beginsel der stoomkracht (waardoor, heden ten dage, schier alles gedreven wordt) op de letteroefeningen, welke in onzen leeftijd maar al te zeer veld wint. Als pleitbezorger in zijne geboortestad optredende, verwierf hij zich wel den lof van groote kunde, onkreukbare eerlijkheid en strikte regtvaardigheid; doch de strengheid der zedelijke beginselen, welke, in alle opzigten, zijn gedrag bestuurden, zijne onbaatzuchtigheid en menschenliefde waren oorzaak, dat de regtsgeleerde practijk hem wel groote moeite, maar weinig of geen geldelijk voordeel opleverde. Van daar dat men hem meermalen aanspoorde, om naar eene openbare bedie- | |
[pagina 8]
| |
ning in zijn vak te dingen; doch zoo sterk was zijn afkeer van het, helaas! te algemeene ambtsbejag, dat hij ook hierin weinig scheen te zullen slagen. Het hield dan ook tot het jaar 1832 aan, alvorens hij, buiten zijn aanzoek, tot plaatsvervangend Regter te Amsterdam benoemd werd; waarop, twee jaren later, zijne aanstelling tot lid der Regtbank volgde. Welk eene schoone en eerbiedwaardige rol hij op dit voor hem juist geschikte tooneel van werkzaamheid, gedurende zeven jaren, vervulde, kan uit niets overtuigender blijken, dan uit de aanspraak, waarmede de achtbare Voorzitter der Arrondissements-Regtsbank ter genoemde stede, ons hooggeëerd medelid, de als dichter, letterkundige en regtsgeleerde even beroemde Mr. M.C. van Hall, zijnen opvolger als lid dier Regtbank, bij deszelfs inleiding, begroette, en welke, onder den bescheiden' titel van Een woord over Mr. A.W. Huidekoper, het licht ziet. Ik zal uit het begin dier aanspraak slechts het volgende aan U mededeelen. ‘Gij zult (dus spreekt de Voorzitter den nieuw benoemden Regter toe) in dezen U waardigen kring, de plaats vervangen van een edel Mensch, van een regtschapen Burger, maar vooral ook van een ervaren, oordeelkundig en naauwgezet Regtsgeleerde; van een' Regter, dien naam in den volsten zin des woords waardig: van Mr. Anne Willem Huidekoper.’ Dat de lof van naauw- | |
[pagina 9]
| |
gezetheid, onder andere wel verdiende eertitels, in de aangehaalde woorden hem gegeven, hem met volle regt toebehoorde, kan ook daaruit blijken, dat hij, geheel buiten verwachting, tot Lid der Staten-Generaal benoemd zijnde, het niet van zich verkrijgen kon, zijne regtersplaats te behouden, hoe gaarne zijne ambtgenooten zulks ook wenschten, omdat hij begreep de daaraan verbondene pligten, gedurende zijne zitting in de wetgevende vergadering, niet naar behooren te kunnen vervullen. Groot en algemeen was bij de ingezetenen van Amsterdam het leedwezen over een besluit, waardoor de Regtbank aldaar een belangrijk verlies zou lijden; dan nog veel grooter en algemeener was de droefheid, toen aldaar, niet lang daarna, de tijding kwam van zijn overlijden in de volle kracht van zijnen mannelijken leeftijd. Hij was, namelijk, reeds vele jaren achtereen, van tijd tot tijd, door het voeteuvel gekweld. De ziektestof, zich door het ligchaam verspreidende, was zelfs eenmaal zoo zeer op zijne oogen gevallen, dat er ernstige bezorgdheid voor eene volslagene blindheid ontstond. Door rede en vooral door de Godsdienst, met name de Christelijke, van welke hij een overtuigd belijder, hartelijk vereerder en getrouw betrachter was, gesterkt en bemoedigd, zag hij deze, op zijnen leeftijd en voor een' zoo vurig' letterminnaar, als hij was, bovenal ontzettende ramp, met kalme gelatenheid | |
[pagina 10]
| |
en onderwerping te gemoet; doch deze donkere uitzigten werden door 's Hemels gunst gelukkig opgeklaard en verdreven. Dezelfde ziektestof had zich, in het begin des vorigen jaars, weder geopenbaard, doch hem niet verhinderd, zijne openbare en bijzondere pligten te vervullen. Merkelijk ongesteld, begaf hij zich uit 's Gravenhage naar de hofstede van zijnen broeder, den tegenwoordigen Burgemeester van Amsterdam, bij Breukelen, in de hoop, dat de buitenlucht tot herstelling zijner gezondheid dienen zou. Doch, helaas! het bleek zeer spoedig, dat de ziektestof, op zijne longen gevallen, zijn leven met het uiterste gevaar bedreigde. Dit gevaar klom weldra tot zulk eene hoogte, dat men ter naauwernood zijne behuwdmoeder en verdere naaste bloedverwanten, zich buiten Haarlem onthoudende, tijdig genoeg kon waarschuwen, om hem nog levend, maar reeds zieltogend, aan te treffen. Aandoenlijk schouwspel! eene moeder en bij haar inwonende dochter, die, tot voor korten tijd, in den hartelijk minnenden zoon, broeder en getrouwen raadsman een' hun dierbaar' huisgenoot gehad hadden, en verdere hem lievende en hoogachtende betrekkingen rondom de legerstede van den stervenden, in sprakelooze droefheid, geschaard te zien, om den laatsten ademtogt van den nog geen' vijf en veertigjarigen geliefde op te vangen. Hoe duister zullen hun zijn voorgekomen, hoe | |
[pagina 11]
| |
duister moeten ook ons de bestellingen der Voorzienigheid toeschijnen, waardoor vele edelen van ons geslacht, in den bloei hunner jaren, worden afgesneden, terwijl niet weinige schandvlekken van hetzelve, of ten hoogste nuttelooze ballasten der maatschappij, hun onwaardig of nietig leven tot in hoogen ouderdom gerekt zien! Heil hun, heil ons, dat het Evangelie ons de troostrijke verzekering geeft, dat de eeuwigheid, eenmaal, de donkere wolken, die Gods raadsbesluiten hier voor ons kortzigtig oog bedekken, geheel verdrijven en voor het glansrijkst licht zal doen plaats maken. Ik heb, bij het verslag omtrent den levensloop van onzen Huidekoper, reeds het een en ander gezegd, dat tot waardering zijner verstandelijke en zedelijke waarde dienen kan. Het zou echter U en zeker mij zelven weinig voldoen, indien ik daarbij niet nog meer opzettelijk stil stond. In zijn hoofdvak, de Regtsgeleerdheid, was hij buitengewoon ervaren, gelijk ik, op gezag van een' allezins bevoegden regter in dezen, den eerbiedwaardigen van Hall, gerustelijk durf verzekeren. Niet zeer talrijk, maar kostbaar van inhound zijn, volgens denzelfden getuige, de gedenkstukken, daarvan in druk voorhanden, van welke in zijn genoemd geschrift eene beoordeelende opgave te vinden is. Doch, buiten zijn hoofdvak, bezat Huidekoper nog andere uitgebreide kundigheden. De Grieksche en Latijnsche | |
[pagina 12]
| |
letterkunde was een geliefd voorwerp zijner oefeningen; en van de nieuwere talen waren weinige hem onbekend. Grondig vooral was zijne kennis der algemeene, en bijzonder ook der Vaderlandsche Geschiedenis en van het kerkelijk regt in de Nederlanden. Duidelijke blijken hiervan zijn voorhanden in het even bescheiden als vrijmoedig vertoog over het al, of niet toepasselijke van het nog in werking zijnde Wetboek van Strafregt op de afgescheidenen van het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap, gedrukt in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, van de Hoogleeraren den Tex en van Hall. In de aardrijkskunde had hij, volgens getuigenis van deskundigen, die hem daarin meermalen een onderzoek hoorden afnemen, slechts weinigen, die hem evenaarden. Groote aantrekkelijkheid hadden ook voor zijnen echt wijsgeerigen geest de mathematische studiën, die wederom niet weinig toebragten tot verhooging dier naauwkeurigheid, juistheid en bondigheid van denken en oordeelen, welke hem zoo uitstekend eigen waren. Volgens 't geen mij door den vriend van zijne jeugd en mannelijken leeftijd, ons geacht medelid den Hoogleeraar Kaiser, berigt werd, was hij in die studiën zoo diep doorgedrongen, dat de zwaarste astronomische berekeningen hem gemakkelijk vielen. Ten bewijze hiervan strekt, volgens 't geen dezelfde Hoogleeraar mij mededeelde, dat | |
[pagina 13]
| |
hij een gedeelte der berekeningen heeft uitgewerkt, waardoor de Heer J.F. Kaiser de belangrijke uitkomsten der zonsverduistering van den 7 van Herfstmaand 1820 verkreeg, welke in de Gedenkschriften van het Koninklijk Nederlandsche Instituut zijn opgenomen. Afkeerig van met zijne gaven en kundigheden te schitteren, zocht hij eeniglijk daarmede nut te doen; en waar hij meende dit te kunnen, waar hij iets tot bevordering van het heil zijner medemenschen, of tot verzachting van hun leed kon toebrengen, was hij daartoe, zonder eenig uitzigt op roem of voordeel, enkel door het gevoel van burger- en Christenpligt, door den aandrang van Christelijke menschenliefde, bereid. Van daar dat hij zich gaarne in het bestuur der stads- en armenscholen, liet plaatsen en zich den moeijelijken post van Secretaris der plaatselijke schoolcommissie getroostte; van daar dat hij gereedelijk, van de oprigting af, aan de echt Christelijke maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangeven deel nam, en daarvan, ten einde toe, een der werkzaamste leden was. De hem eigene nederigheid en eenvoudigheid intusschen waren oorzaak, dat zijne verdiensten weinig bekend werden buiten den kring der zulken, die met hem onmiddellijk in aanraking kwamen. Ook was hij er zoo weinig op uit, om anderen gunstig voor zich in te nemen, dat zijn uitwendig voorkomen zelfs iets stroefs en terug- | |
[pagina 14]
| |
stootends had. Hierdoor was het, dat bij hem juist het tegendeel plaats had van 't geen, helaas! maar al te dikwerf het geval is, dat namelijk de hooge dunk en het gunstige gevoelen, omtrent mannen van grooten naam en schitterende bekwaamheden opgevat, bij nadere kennismaking merkelijk afnemen. Daarentegen, hoe meer men Huidekoper leerde kennen, hoe meer men zijne hoogachting voor hem voelde klimmen, hoe hartelijker de genegenheid was, die men voor hem koesterde. Door geene menschenvrees bezield, was hij onverbiddelijk streng, zoo dikwerf hij eenige oneerlijkheid en onregtvaardigheid ontdekte; maar de verdrukte en verongelijkte, hoe gering zijn stand ook zijn mogt, was altijd zeker van in hem een' krachtigen voorspraak en beschermer te vinden. Weinig behoeften voor zich zelven hebbende, was hij niet alleen steeds tot geheel belangeloos hulp- en dienstbetoon bereid, maar deelde ook, in het verborgene, vele weldaden aan waardige armen uit. Van daar, dat de mare van zijn onverwacht overlijden, zeker in menige verblijven van armoede en kommer, vele tranen van rouw deed storten, die, door God alleen opgemerkt en geteld, eenmaal in den grooten dag der algemeene vergelding, de schitterendste parelen aan zijne gloriekroon zullen uitmaken. | |
[Levensbericht van J. de Kanter Philz.]Heeft de inspraak van mijn hart en de zucht om minder algemeen bekende verdiensten in het licht | |
[pagina 15]
| |
te stellen, mij over Huidekoper, in wien de Maatschappij een lid verloor, van wiens letterkundige bekwaamheden en grondige kennis der geschiedenis zij zich vele schoone vruchten voorspellen mogt, met eenige uitvoerigheid doen spreken, minder weet ik U te berigten omtrent een ander waardig medelid, den Heer J. de Kanter Philz., gedurende vele jaren verdienstelijk Secretaris van het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen, en sedert 1824 aan deze Maatschappij verbonden, aan welker werkzaamheden hij echter weinig of geen deel kon nemen. Deze, in het vak vooral der natuurkundige wetenschappen, met lof bekende man, werd op den 23 van Herfstmaand des vorigen jaars, in den ouderdom van 79 jaren, van deze aarde naar hoogere gewesten overgebragt, waar hij het boek der schepping, nog veel volkomener dan hier, voor zich geopend, en hare wonderen ontvouwd zal zien. Nimmer het voorregt gehad hebbende vam hem te ontmoeten en een vreemdeling zijnde in het vak der wetenschappen, waaraan hij zich voornamelijk had toegewijd, moet ik de taak, om zijne verdiensten naar eisch te schetsen, aan meer bevoegden overlaten; 't welk ik te eerder doe, omdat ik mij vleijen durf, dat 's mans behuwdzoon, ons geëerd medelid, de Heer ab Utrecht Dresselhuis, die taak veel waardiger en vollediger zal volbrengen, dan ik mij in staat zou kunnen stellen zulks te doen. | |
[pagina 16]
| |
[Levensbericht van Adriaan van der Hoop Jr.]Nog niet tot de volle helft van den leeftijd des laatstgenoemden was die van een ander medelid gevorderd, wiens verlies de Maatschappij, op den 4 November des vorigen jaars, te betreuren had. Ik bedoel den, als dichter vooral, met lof bekenden Heer Adriaan van der Hoop Junior, die op den gemelden dag, in den ouderdom van ruim 39 jaren, te Rotterdam uit het leven scheidde. Hij werd te dier stede, op den 2den van Zomermaand des jaars 1802, uit deftige ouderen geboren. Tot den koophandel opgeleid, genoot hij wel de voordeelen eener beschaafde, maar niet eener, in den eigenlijken zin, geletterde opvoeding. De laatste intusschen zou met zijnen natuurlijken en reeds vroeg zich openbarenden aanleg voor wetenschap en kunst beter zijn overeengekomen, en hem welligt in eenen stand geplaatst hebben, waarin hij, met meer roem voor zich zelven en grooter nut voor anderen, dan in den handelstand, werkzaam had kunnen zijn. Het grootste deel van zijnen tijd wijdde hij dan ook aan de beoefening van letteren, kunsten en wetenschappen. De Engelsche, Fransche en Hoogduitsche talen, met de letterkunde dier volken, was hij volkomen meester, en ook in het Latijn, door eigene oefening, zoo verre bedreven, dat hij de schrijvers en met name de dichters in die taal zonder moeite verstaan kon. Van eene geleerde beoefening zijner moedertaal maakte hij veel | |
[pagina 17]
| |
werks; of hij echter haren rijkdom zoo zeer in zijne magt had, en daarvan zoo gelukkig wist gebruik te maken, als zijn bekwame lijkredenaar, de Heer de Meyer ons verzekert, is, naar mijn oordeel, niet boven allen twijfel verheven. Althans heb ik meermalen in zijne dichtstukken woordkoppelingen aangetroffen, die ik meen, dat met den aard en de regelen onzer moedertaal kwalijk bestaanbaar zijn. Waarschijnlijk heeft het voorbeeld van Bilderdijk, die, in het smeden van nieuwe woorden, zich mede groote vrijheden veroorlooft, hem daartoe opgewekt; doch (om niet te zeggen, dat deze zelfs hierin somwijlen billijke stof tot berisping gegeven heeft) waar is, in vroegeren of lateren tijd, de dichter te noemen, die zich eene zoo volkomene heerschappij over de taal, als Bilderdijk, wist te verwerven? Hoezeer van der Hoop schier geene schoone kunst geheel onbeoefend liet, was echter de dichtkunst het meest geliefde voorwerp van zijne oefeningen. Talrijk zijn de voortbrengselen van zijnen vruchtbaren geest, welke allen op te noewen, veel min te beoordeelen, buiten mijn bestek ligt. In 't algemeen zij gezegd, dat, hoezeer hij, in den vollen zin des woords, dichter mag heeten, en vele zijner kunstgewrochten daarvan de onmiskenbare blijken dragen, hij echter, naar mijn oordeel, voor zijnen roem bij tijdgenooten en vooral bij de nako- | |
[pagina 18]
| |
melingschap beter gezorgd zou hebben, indien hij sommige zijner dichtstukken nooit in het licht gezonden, en aan de meeste, vóór de uitgave, meer de beschavende hand gelegd en vele dartele loten door het snoeimes had weggenomen. Gelijk de vrij algemeene vooringenomenheid met eigene voortbrengselen voor het eerste tot verschooning strekt, zoo vindt het laatste geene geringe verontschuldiging in het gezag van achtbare mannen, die, de kunstgenootschappen der vorige eeuw met den smaadnaam van likkersveem bestempelende, maar al te veel den waan verspreid hebben, als of de eerste uitgietingen van het dichterlijk vernuft, door eene latere zuivering, hare frischheid en kracht grootelijks verliezen moesten. Hierbij kwam het vuur en de levendigheid van geest, de afkeerigheid van alle belemmerende banden, onzen van der Hoop in eene mate eigen, welke hem wel eens buiten het regte spoor voerde, en aan de waarschuwende stem der bedaarde rede te weinig gehoor deed geven. Doch gedachtig aan de algemeene zwakheid der menschelijke natuur en vooral aan eigene onvolmaaktheid, wil ik liever aan het vele goede en loffelijke, dat in van der Hoop, in meer dan één opzigt en bijzonder als dichter, uitblonk, opregtelijk hulde doen, en hem onder de handhavers en uitbreiders van den roem der vaderlandsche taal- en letterkunde, voor welke hij met vurige geestdrift bezield was, eene | |
[pagina 19]
| |
wel verdiende plaats toekennen. Met regt derhalve betreuren wij, met zijne Rotterdamsche kunstvrienden en den welsprekenden tolk hunner gewaarwordingen, zijn vroegtijdig afsterven, als een wezenlijk verlies zoo voor deze Maatschappij, als voor de Nederlandsche letteren in 't gemeen, en keuren hem de eer ten volle waardig, welke hem, kort vóór zijn overlijken, in zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw te beurt vielGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van C.L.G.J. baron van Keverberg van Kessel]Van een' geheel verschillenden aard, en met de werkzaamheden dezer Maatschappij minder verwant, zijn de verdiensten van het geëerde medelid, waarvan zij, op den 30 der laatstgenoemde Slagtmaand, door den dood verstoken werd. Op dien dag namelijk overleed, binnen 's Gravenhage, in ruim drieënzeventig-jarigen ouderdom, de Heer Mr. C.L.G.J. Baron van Keverberg van Kessel, Staatsraad in gewone dienst van Z.M. den Koning der Nederlanden. Hij was op den 13 van Lentemaand des jaars 1768 in België geboren, en genoot, van vroeg af en met het beste gevolg, de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding, bijzonder ingerigt, om | |
[pagina 20]
| |
hem met zulke kundigheden toe te rusten, als hem de staatkundige loopbaan met lof konden doen intreden. Hij was daarin ook, in verscheidene aanzienlijke betrekkingen, op eene roemwaardige wijze werkzaam. In den jare 1809, ten tijde van het Fransche Keizerrijk, bekleedde hij de waardigheid van Onder-prefect te Kleef, en verwierf zich, door zijnen ijver tot leniging der rampen, door eene toen plaats gehad hebbende overstrooming veroorzaakt, grooten lof. Napoleon erkende zijne verdiensten, door hem het ridderteeken van het Legioen van Eer te schenken. Na de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden, heeft hij achtereenvolgens, als Gouverneur van Antwerpen en Oost-Vlaanderen, het Vaderland en den Koning trouw gediend. De laatste waardigheid, door hem bekleed, was die van gewoon lid van den Raad van State, in welke betrekking hij, zoo lang zijne krachten zulks gedoogden, met ijver en kunde werkzaam is geweest. Zijne vrij talrijke schriften getuigen van zijne bedrevenheid in verschillende takken der Staatshuishoudkunde, in het Staatsregt, in de geschiedenis der middeneeuwen en die van lateren tijd. Redenen voorwaar, over genoegzaam, om hem, in den jare 1820, het lidmaatschap dezer Maatschappij aan te bieden, welke in hem een harer sieradeu mist. Onze geëerbiedigde Koning bragt insgelijks aan zijverdiensten hulde, door hem tot Kommandeur der | |
[pagina 21]
| |
Orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Pieter Weiland]De 26ste der eerste maand van het loopende jaar bragt der Maatschappij het lang gevreesde verlies aan van haar oudste lid, den Heer Pieter Weiland, sedert het jaar 1789 aan haar verbonden, en den eenigen overgeblevenen der leden, die, vóór hare herleving, na een' langen stilstand, in den jare 1803, tot dezelve behoorden. Hij mogt den zeldzamen ouderdom van ruim 87 jaren bereiken, als zijnde op den 5 van Slagtmaand des jaars 1754 te Amsterdam geboren. Zijne moeder begaf zich, na het overlijden van haren echtgenoot, wiens vaderlijk toezigt onze Weiland, reeds in zijne vroegste jeugd, moest missen, naar Kampen en niet lang daarna naar Gouda, waar haar veel belovende zoon zijn eerste onderwijs genoot, en op de bloeijende Latijnsche School, den kundigen Dozy tot bestuurder hebbende, tot het Academisch onderwijs werd voorbereid. Tot het genot daarvan in staat gekeurd, vertrok hij naar de Hoogeschool te Leiden, om aldaar tot Predikant bij het Hervormde Kerkgenoot- | |
[pagina 22]
| |
schap te worden opgeleid, waartoe hij met de ondersteuning in het toenmalige Staten-collegie, waaruit vele voortreffelijke mannen, ten nutte van Kerk en Staat, zijn voortgekomen, begunstigd werd. Hier had hij het voorregt van het onderwijs der beroemde mannen, Ruhnkenius, Valckenaer en J.J. Schultens, en in de Godgeleerdheid dat van de Hoogleeraren de Moor, Hollebeek en Gillissen te mogen genieten. Doch de leerredenen, door hem tot voorbereiding voor het Proponentschap gehouden, waren, naar het oordeel zijner leermeesteren, van dien aard, dat zij met grootere stichting op den kansel der Remonstranten, dan op dien der Hervormden, konden gehoord worden. Hij vervoegde zich dan ook tot het Kerkgenootschap der eerstgenoemden, bij 't welk hij spoedig tot Proponent aangenomen, en niet lang daarna door de Gemeente van Woerden en, na een kort verblijf aldaar, door die van Utrecht tot leeraar beroepen werd. Doch de roem zijner groote kunde en ongemeene begaafdheden, als kerkelijk redenaar, was oorzaak, dat hij, na verloop van weinige jaren, door de aanzienlijkste gemeente van het Kerkgenootschap der Remonstranten, die van Rotterdam, tot Leeraar benoemd werd. In deze betrekking was hij van 1786, gedurende eene lange reeks van jaren, met veel vrucht en grooten lof werkzaam, tot dat eene merkelijke verzwakking van gezigt hem in den jare 1828 | |
[pagina 23]
| |
noodzaakte zijne rust te vragen; welke hem dan ook, op eene eervolle wijze en met behoud zijner jaarwedde, vergund werd. Die verzwakking van gezigt ging later tot volslagene blindheid over; welke treurige toestand, door hem met Christelijke onderwerping gedragen, niet weinig voor hem verligt en veraangenaamd werd door de liefderijke zorg zijner tweede echtgenoote, eene in jaren veel van hem verschillende nicht. Doch het gemis van een der dierbaarste zintuigen vergunde hem niet zijne letteroefeningen voort te zetten, veelmin iets ter uitgave te bewerken. Dit laatste had hij ook in geenen deele noodig, om zijn' naam met lof tot de nakomelingschap overgebragt te zien. Er zijn toch van hem verscheidene werken voorhanden, welke dien naam, duurzaam, met lof in gedachtenis zullen doen blijven. Reeds vóór meer dan vijftig jaren werd door Teylers Godgeleerd Genootschap eene verhandeling vam hem met een' zilveren eerepenning bekroond, en in het XI Deel van deszelfs Verhandelingen uitgegeven, ten antwoord strekkende op de vraag: Hoe zal men den grondregel der Protestanten, dat ieder Christen, zijns verstands magtig, geregtigd, en naar vermogen verpligt is, om in zaken van Godsdienst voor zich zelven te oordeelen, best verklareu, en deszelfs aannemelijkheid bondigst bewijzen? Later gaf hij een' bundel Leerredenen in het licht, welke | |
[pagina 24]
| |
hem onder de vele welsprekende Kerkredenaars, waarop ons Vaderland roem mag dragen, geene onaanzienlijke plaats geven. Doch zijn roem bij tijdgenooten en nakomelingen is, inzonderheid, gevestigd op zijne schriften tot opheldering en uitbreiding der Nederlandsche taalkunde, welke, nevens de Vaderlandsche letterkunde, het meest geliefde voorwerp zijner oefeningen was. Gij allen, M.H.H. kent die schriften, als bestaande in een Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, waarvan het eerste stuk in den jare 1799 te voorschijn kwam, voorafgegaan door eene uitvoerige en keurig gestelde Inleiding, behelzende taalgronden, waarop het Woordenboek gebouwd is; eene Nederduitsche Spraakkunst, en een Woordenboek der Nederduitsche Synonimen (sic), in III Deelen, op welker titel de verdienstelijke kostschoolhouder N.G. Landré als medearbeider vermeld staat, om van het mij minder bekende Kunstwoordenboek niet te gewagen. Door deze geschriften, en vooral door het eerstgenoemde, heeft hij krachtig medegewerkt, om de kennis en het regte gebruik onzer rijke en schoone moedertaal te bevorderen; en moge ook het Woordenboek nog verre afzijn, van, ten aanzien van volledigheid en andere vereischten, aan de bestaande behoefte en de vorderingen in het vak der taalkunde geheel te voldoen, aan hem en zijne lofwaardige medehelpers in dezen hoogst moeijelij- | |
[pagina 25]
| |
ken arbeid, de Heeren J. van Covent en G. Bruining, die, na het overlijden van den eersten, diens plaats verving, komt nogtans de hooge eer toe, van het eerst eene zoo lang smartelijk gevoelde leemte in onze letterkunde, althans gedeeltelijk, aangevuld, en, op eene loffelijke wijze, de grondslagen gelegd te hebben tot optrekking van een gebouw, welks geheele voltooijing niet, dan door de vereenigde pogingen van vele kundige taalbeoefenaars, kan worden tot stand gebragt. Ik durf derhalve gerustelijk verzekeren, dat de nakomelingschap, al mag zij zich ook eenmaal in het bezit van een vollediger en tot de wezenlijke taalgronden nog dieper doordringend woordenboek verheugen, steeds met erkentelijkheid den man vereeren zal, die als de eerste grondlegger van een zoo wijd uitgestrekt en schier nooit geheel afgewerkt gebouw beschouwd mag worden. Zijne Nederduitsche Spraakkunst, door het gezag van verscheidene kundige taalbeoefenaars en, onder deze, van de beroemde Hoogleeraren A. Kluit en M. Tydeman bekrachtigd, was, gelijk men weet, het gevolg van eene hem tot hare vervaardiging gedane opdragt van wijlen ons hooggeëerd medelid J.H. van der Palm, te dien tijde Agent van Nationale opvoeding, en werd door de Hooge Regering tot rigtsnoer voor het openbaar onderwijs der Nederduitsche taal aangewezen, waartoe zij nog heden ten dage dient. Het voegt mij | |
[pagina 26]
| |
niet, en zou hier ook ongepast zijn, in eene beoordeeling der waarde van deze Spraakkunst te treden, veelmin te onderzoeken, in hoe verre de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen gegronde redenen had, om, voor weinige jaren, als prijsvraag voor te stellen, het inleveren eener Nederduitsche spraakkunst, aan den tegenwoordigen staat der taalkunde beantwoordende, als waardoor zij openlijk verklaarde, noch het werk van Weiland, noch de later uitgegevene Spraakleer van Bilderdijk daarvoor te houden. Van het laatstgenoemde, het Woordenboek, namelijk, der Nederduitsche Synonimen, door wijlen ons geacht medelid, in gemeenschap met den Heer Landré, uitgegeven, en door alle hoogschatters onzer moedertaal, als een hoogst welkom geschenk, ontvangen, is het te minder gepast hier opzettelijk te spreken, omdat het onzeker is, hoe veel en welk deel de Heer Weiland aan dien arbeid had. Ten besluite zij nog gemeld, dat onze laatst afgetreden geëerbiedigde Koning hem een vereerend bewijs van hoogschatting gaf, door hem, in den jare 1815, den post van Hoogleeraar der Nederlandsche Letterkunde bij de toen herstelde Utrechtsche Hoogeschool te doen aanbieden; welk vereerend aanbod hij, als op zijnen toen reeds meer dan zestigjarigen leeftijd huiverig zijnde eene nieuwe loopbaan in te treden, beleefdelijk meende van de hand te moeten | |
[pagina 27]
| |
wijzen. Vroeger had reeds Koning Lodewijk aan zijne verdiensten hulde gedaan, door hem tot lid der tweede klasse van het door hem ingestelde Nederlandsche Instituut te benoemen. | |
[Levensbericht van Hermannus Proper]In weinig minder gevorderden leeftijd overleed, op den 3 van Sprokkelmaand dezes jaars, een ander achtenswaardig lid dezer Maatschappij en bijzonder van hare maandelijksche vergadering, de Heer Hermannus Proper namelijk, rustend Leeraar der Hervormde Gemeente te Leiden, en sedert 1814 aan de Maatschappij verbonden. Hij was den 3 van Hooimaand des jaars 1755 geboren, en had tot vader den Weleerwaarden Heer Jan Proper, Predikant bij de Hervormden te Vorgten op de Veluwe. Het onderwijs in de Latijnsche en Grieksche taal genoot hij op de Latijnsche School te Zwol; waarbij nog het bijzonder onderwijs, vooral in de historie, kwam van den Hoogleeraar Ens, toen te dier stede wonende; een onderwijs, waaraan hij steeds met dankbaar genoegen terug dacht, en die bijzondere liefde voor de beoefening der geschiedkunde te danken had, welke hem tot het laatste van zijn leven bijbleef. Op het voortreffelijkst voorbereid, bezocht hij de Geldersche Hoogeschool te Harderwijk, waar hij, door zijne vorderingen en loffelijk gedrag, de genegenheid van alle zijne Leermeesteren won, en bovenal de gunsteling was van den beroemden Hoogleeraar in de Godgeleerdheid | |
[pagina 28]
| |
Schacht, die door zijnen dankbaren leerling steeds geprezen werd, als een man van uitgebreide geleerdheid, vrijheid van onderzoek, echte liberaliteit en practischen geest. Op zijn vierentwintigste jaar aanvaardde hij het predikambt, 't welk hem gebeuren mogt, ruim vierenvijftig jaren, met lof te bekleeden, eerst te Dalen in Drenthe, vervolgens te Vollenhove, en te Hien en Doodewaard, van waar hij te vergeefs naar AmsterdamGa naar voetnoot* beroepen werd, daarna te Leiderdorp en eindelijk, na een slechts halfjarig verblijf ter laatstgenoemde plaats, te Leiden, waar hij, van Herfstmaand des jaars 1797 tot het begin van 1833, en dus ruim vijfendertig jaren achtereen, een der ijverigste en meest geachte Leeraren was. Gevormd in eenen tijd, toen de predikwijze nog, op verre na, de hoogte van volkomenheid niet bereikt had, waarop zij in onze dagen staat, wist Proper, geheel doordrongen van den geest van zijn' voortreffelijken Leermeester Schacht, zich de daarin gemaakte vorderingen uitnemend ten nutte te maken, en tevens voordeel te trekken van 't geen la- | |
[pagina 29]
| |
tere tijd tot beter verstand en gezondere uitlegging van den Bijbel heeft opgeleverd. Even verre vervreemd van steile gehechtheid aan voorvaderlijke kerkleer, als van die dwaze zucht naar nieuwheid, die zich gelukkig slechts zeldzaam in ons vaderland, doch des te meer in het naburige Dultschland geopenbaard heeft en nog heden openbaart, hield hij, met de meeste Nederlandsche Godgeleerden, den gulden middelweg, en volgde, in de voordragt der Godsdienstige waarheden, de uitspraken van den Bijbel en bijzonder van het Nieuwe Verbond, zoo als hij meende die, volgens de regelen eener gezonde uitlegkunde, te moeten opvatten. Het geloof in Christus, als den Verlosser en Zaligmaker van zondaren, als den eenigen, bij wien rust voor onze ziel en blijde hoop voor de toekomst te vinden is, was hem boven alles dierbaar. Dat geloof, zich door de betrachting van al, wat rein, loffelijk en Gode welbehagelijk is, maar vooral door liefde openbarende, zocht hij bij zijne hoorders telkens op te wekken, en meer en meer levendig en werkzaam te doen worden. In de waarneming der verdere pligten van zijn ambt, als Leeraar en Herder der Gemeente, was hij, zoo zeer als iemand, ijverig en getrouw, en zocht bovenal, door een' godvruchtigen levenswandel, te stichten en tot navolging aan te sporen. In 't bijzonder leverde hij een beminnelijk en eerbiedwaardig voorbeeld van nederigheid, | |
[pagina 30]
| |
zachtmoedigheid en Christelijke liefde. In gaven van uiterlijke welsprekendheid moest hij voor velen onderdoen; doch weinigen waren er, die hem in heldere, geregelde en tevens beschaafde voordragt der godsdienstige waarheden, maar vooral in gemoedelijken ernst, evenaarden, veelmin overtroffen. Van daar dat zijne leerredenen steeds vlijtige hoorders vonden bij dezulken, die niet enkel, of althans voornamelijk (gelijk thans, helaas! maar al te veel het geval is) tot streeling en bevrediging van hunnen kunstsmaak, de godsdienstige bijeenkomsten bezoeken. Bewijzen van hetgeen ik tot lof van zijnen kanselarbeid gezegd heb, zijn voorhanden in twee door hem uitgegevene Leerredenen, de eerste op Leidens ramp in den jare 1807, en gedrukt in den Bundel van Leerredenen, door verschillende kerkredenaren te dier gelegenheid gehouden, de tweede tot gedachtenisviering van zijne vijftigjarige Evangeliedienst, in den jare 1828 uitgesproken en afzonderlijk in het licht gegeven, welke ik niet schroom, nevens die van mijnen hooggeachten vriend, wijlen den Dortschen Kerkleeraar van Kooten, voor een model van dergelijke gelegenheidsleerredenen te verklaren. Na die feestviering volhardde hij, als zich door God met de noodige krachten daartoe gesterkt gevoelende, nog ruim vier jaren in de Evangeliedienst, tot hij, met het begin van 1833, aan den bij hem ontstanen wensch ter | |
[pagina 31]
| |
bekoming van eene eervolle rust voldaan zag. Sedert bragt hij nog ruim 8 jaren, in het genot eener vrij goede gezondheid, tot vreugde en nut der zijnen en stichting van allen door, tot hij eindelijk, op den 3 van Sprokkelmaand dezes jaars, in den gezegenden ouderdom van 86 jaren en zeven maanden, kalm en zacht uit het leven scheidde, om naar die hoogere en zaliger gewesten over te gaan, voor welker inwoning hij anderen, en vooral zich zelven, steeds had zoeken voor te bereiden. - Buiten de twee Leerredenen, boven vermeld, liet hij geene schriftelijke gedenkteekenen van zijne kunde en werkzaamheid achter. Zijn naam moge dan niet op de lijst der beroemde Godgeleerden of welsprekende Kerkredenaars van Nederland voor de nakomelingschap staan opgeteekend, die naam, durven wij vertrouwen, is in het boek der hemelen opgeschreven, waar hem, in den grooten dag der toekomst van onzen Heer, Zaligmaker, en door God verordineerden Regter, Jezus Christus, het heerlijk loon verbeidt, aan deszelfs getrouwe dienaren in de eeuwigheid toegezegd. | |
[Levensbericht van Jan Willem de Crane]Op den 31 Maart verloor de Maatschappij een van hare oudste en verdienstelijkste leden, Mr. Jan Willem de Crane, rustend Hoogleeraar te Franeker, en sedert het jaar 1806 aan haar verbonden. Op den 11 van Grasmaand des jaars 1758 te Hoorn geboren, mogt hij den hoogen ouderdom van nage- | |
[pagina 32]
| |
noeg 84 jaren bereiken, en genoot het zeldzaam voorregt van, tot kort vóór zijn overlijden, nog ten nutte der letteren werkzaam te kunnen zijn. Op het voetspoor van zijn vader, die met lof het Rectoraat der Latijnsche Scholen bekleedde, gaf hij zich aan de beoefening der Grieksche en Latijnsche Letterkunde met de daaraan verwante wetenschappen over, en maakte daarin zoo groote vorderingen, dat hij niet slechts tot Rector der Latijnsche Scholen, welken post hij, met name, te Dokkum bekleedde, als om strijd verlangd werd, maar reeds in den jare 1788 tot Hoogleeraar in de Welsprekendheid (vroeger, gelijk men weet, de gewone benaming der Latijnsche Letterkunde) en Geschiedenis aan de Hoogeschool te Franeker benoemd werd. Hij vervulde die betrekking met lof tot het jaar 1811, toen die Hoogeschool, ten gevolge der Fransche overheersching, vernietigd werd. Na de gezegende herstelling van ons volksbestaan, werd het ongelijk, der oudste Hoogeschool van Nederland na de Leidsche en door vele uitstekende mannen verheerlijkt, aangedaan, althans in zoo verre hersteld, dat een Athenaeum op 's Rijks kosten te Franeker gevestigd werd. Nu hervatte de Crane, die het genoemde ongelijk niet het minst en als ware hij een geboren Vries betreurd had, met lust en ijver zijne vroegere werkzaamheden, en zette die voort tot het jaar 1828, toen hem eene eervolle rust | |
[pagina 33]
| |
verleend werd. Hij bleef echter de belangen van het Athenaeum nog altijd, naar vermogen, bevorderen, en was ook in andere betrekkingen, met name ook, ten einde toe, als Raad der stad, voor Franeker, met al de belangstelling van een' inboorling, nuttig werkzaam. - Voorts was het vak der oudheid- en geschiedkunde, en bijzonder dat van de letterkundige geschiedenis, het meest geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen. Getuigen hiervan zijn (om van geene andere stukken te gewagen) zijne keurig bewerkte Latijnsche verhandelingen over Prins Joan Maurits van Nassau, en over de geslachten der Juniussen en Vossiussen, in het rijk der letteren met den grootsten roem bekend. Het Vriesche Genootschap inzonderheid, tot welks oprigters hij behoorde, vond in hem, ten einde toe, een' zijner ijverigste medewerkers, en is hem menige belangrijke bijdrage tot opheldering der Vriesche Geschiedenis en Oudheden verschuldigd. Zoo groot zelfs was, ook nog in zijn laatste levensjaar, zijn lust en kracht om te arbeiden, dat, naauwelijks een half jaar vóór zijn overlijden, eene Letter- en Geschiedkundige verzameling van eenige biographische Bijdragen en Berigten te voorschijn kwam, welke, als het laatste geschenk van den waardigen grijsaard, aan zijne talrijke vereerders dubbel dierbaar moet zijn. In mijne oogen althans heeft het eene hooge waarde, daar ik het voorregt | |
[pagina 34]
| |
gehad heb, hem sedert vele jaren te kennen, of, 't geen hetzelfde zegt, genegenheid en hoogachting voor hem te koesteren; gewaarwordingen, die reeds bij mij werden opgewekt, gedurende mijn verblijf te Dokkum in de jaren 1796 en 1797, waar hij vroeger Rector was geweest, en ik zijnen lof door de beschaafdste en kundigste ingezetenen meermalen heb hooren verkondigen. Opgeruimd van aard en doorgaans eene goede gezondheid genietende, van alle norschheid en trotschheid afkeerig, was hij de vreugde van den gezelligen kring, waarin hij verkeerde, en bij jongen en ouden, geletterden en ongeletterden, even zeer bemind en geacht. Van nature mededeelzaam en hulpvaardig, werd hij door niemand, dien hij in staat was eenige dienst te bewijzen, wanneer deze zulks waardig scheen, daartoe ooit te vergeefs aangezocht. Geen wonder dus, dat zijn overlijden, hoezeer in hoogen ouderdom, nog door velen, en inzonderheid door zijne ambtgenooten en Franekers burgerij, hartelijk betreurd wordt, en zijn naam bij allen, die hem kenden, steeds in zegenend aandenken zal blijven, terwijl dezelve in de jaarboeken der Nederlandsche geleerdheid met lof zal prijken. Ten slotte zij nog gemeld, dat, buiten onze Maatschappij, vele letterkundige Genootschappen in ons Vaderland hem gaarne onder hunne leden aannamen, en ook onze geëerbiedigde Koning, door hem het Ridderteeken | |
[pagina 35]
| |
der Orde van den Nederlandschen Leeuw te schenken, aan zijne verdiensten eene regtmatige hulde bragt. | |
[Levensbericht van Joannes Albertus Streso]Ik had gehoopt hier mijne inleidende aanspraak te mogen eindigen. Doch, helaas! op den 7 dezer loopende maand kwam de leedmare tot mij van het overlijden van een mede hoog bejaard, en zeer achtenswaardig lid dezer Maatschappij, den Wel Eerwaarden Heer Joannes Albertus Streso, die op den 5 dezer, in den ouderdom van ruim 75 jaren, uit het leven scheidde. Eigene kennis, vooral in de laatste jaren, aan hem verkregen en de met voorkomende bereidvaardigheid aan mij medegedeelde nadere inlichtingen van een' zijner oudste en meest vertrouwde vrienden, ons eerbiedwaardig medelid W. Broes, stellen mij in staat, om over onzen verstorvenen medebroeder u eenig meer volledig berigt te geven, waartoe ik vertrouw, dat gij mij gaarne, nog voor eenige oogenblikken, uwe aandacht zult willen leenen. Zijnen vader, die Kapitein was in 's Lands dienst, reeds in zijne kindschheid verloren hebbende, genoot onze Streso zijne opvoeding ten huize van zijnen neef van denzelfden naam, geacht Predikant bij de Hervormde Gemeente te Leiden. De Hoogescholen van Harderwijk en Leiden werden, na genoegzame voorbereiding, door hem bezocht, ten einde zich tot de waardige vervulling van het Predikambt, in zijn geslacht als 't ware erfelijk, | |
[pagina 36]
| |
te vormen. Na met ongemeenen lof volbragte studiën, aanvaardde hij dat ambt, in den jare 1790, eerst te Noordwijk aan Zee, daarna te Loenen, te Zaltbommel, en eindelijk te Kampen, waar een staat van aanhoudende ziekelijkheid hem, reeds voor 15 jaren, noodzaakte zijn ontslag te nemen, terwijl kieschheid hem, ofschoon niet rijk zijnde, terughield tevens pensioen te vragen. Sedert bragt hij zijne dagen, in kalme rust, op een buitenverblijf in de nabijheid van Arnhem door, doch 't welk hij na den dood zijner geliefde gade, in Hooimaand van het vorige jaar, met wie hij vele jaren achtereen in eenen kinderloozen, doch voor 't overige hoogst gelukkigen echt geleefd had, als na haar overlijden deszelfs bekoorlijkheden voor hem missende, verliet. Allen, die, binnen Arnhem, Godsdienst, letteren en wetenschappen beminden, of die, met gelijke liefde bezield, dat lustoord van Nederland bezochten, stelden er eer en genoegen in, om den waardigen rustenden leeraar op zijne landhoeve te gaan zien, en werden door hem met gulle vriendelijkheid ontvangen; en niemand scheidde van hem, zonder van zijn leerzaam onderhoud nut getrokken, en door zijn bescheiden en innemend voorkomen zijne genegenheid en hoogachting voor hem versterkt te hebben gevoeld, gelijk ik, op grond van herhaalde ondervinding, kan verzekeren. Met volle overtuiging, maak ik dan ook de woor- | |
[pagina 37]
| |
den van zijnen boven genoemden vriend gedurende vijf en vijftig jaren, tot de mijne, wanneer hij mij omtrent zijnen verstorvenen vriend het volgende schrijft. ‘Van zijne deugden mogen de achting en liefde getuigen, welke hij overal vond in zijnen kring. Hij vond en verdiende die door zijne algemeene welwillendheid, en zijne hartelijke verkleefdheid aan zijne vrienden, door zijn aangenaam verkeer en gulle gastvrijheid, door zijne opregtheid, cordaatheid en bescheidenheid, door zijne nederigheid bij eene niet geringe mate van kennis en wetenschap.’ Dat hem door den Heer Broes, met regt, eene groote mate van kennis en wetenschap wordt toegeschreven, daarvan leveren overvloedige bewijzen onderscheidene door hem uitgegevene schriften, voornamelijk de kerkelijke en vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde betreffende, met name Iets over de vier eerste Christen-eeuwen; Konstantijn de groote en Karel de groote; verhandeling over de levenswijze en gewoonten der Nederlanderen, van de vroegste tijden af, tot aan het einde der zestiende eeuw, door Teylers tweede Genootschap met een gouden eerepenning bekroond, en in het XIX Deel van deszelfs Verhandelingen gedrukt. Een geschrift, tot de Hervormingseeuw betrekkelijk en bijzonder den verschillend beoordeelden, doch altijd hoogst merkwaardigen Maurits van Saxen rakende, dat, vol- | |
[pagina 38]
| |
gens verzekering van den Heer Broes, nagenoeg in gereedheid was, wenschen wij hartelijk, dat voor de geleerde wereld niet verloren moge gaan. In het Staatkundige en Godsdienstige was zijne denkwijze steeds wijselijk gematigd; en het Protestantendom met ijver voorstaande, schreef hij tevens een hoogst innemend Vredewoord aan de Roomsch-Katholijken. Nog dienstdoend leeraar zijnde, maakte hij veel werk van het onderwijs der jeugd in de godsdienstige waarheden, zoo als blijkt uit een bij uitnemendheid wel ingerigt leerboek, voor een paar jaren te Schoonhoven in het licht gegeven. Van zijne begaafdheid als Christelijk redenaar zijn geene proeven in druk voorhanden; doch ik mag, op gezag van den meermalen aangevoerden allezins bevoegden getuige, verzekeren, dat zijne leerredenen, die hij doorgaans, geheel en tot de woorden toe, in zijn hoofd plagt op te stellen, steeds met groot genoegen gehoord werden, zoo om haren voortreffelijken en regt Christelijken inhoud, als om hare treffende uitvoering, waartoe iets zeer bewegends in zijne stemleiding bovenal medewerkte. Na het bijgebragte zult gij mij gewisselijk, M.H.H., met volle overtuiging toestemmen, dat de Maatschappij, tot welker leden de Heer Streso sedert het jaar 1821 behoorde, billijke redenen heeft om het verlies te betreuren van eenen man, die, als geleerde, mensch en Christen, tot hare | |
[pagina 39]
| |
sieraden geteld mogt worden. Misgunnen wij intusschen den waardigen man, die in het laatste jaar van zijn leven, ten gevolge eener ongeneeslijke borstkwaal, niet zelden door hevige benaauwdheden gefolterd werd, den gewenschten overgang niet tot die hoogere en zaliger gewesten, waar hij, na eene scheiding van nog geen vol jaar, met eene geliefde gade en andere dierbare betrekkingen, die hem vooruitgingen, voor eeuwig vereenigd is! Zijne nagedachtenis intusschen blijve, als die van een' regtvaardigen, bij ons in zegening! Dit zelfde worde eens, bij ons afscheid van deze wereld, naar verdienste, van een' iegelijk onzer gezegd! Met dezen wensch, den besten, dien ik voor u en mij zelven weet uit te boezemen, besluit ik deze mijne openingsrede. |
|