Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1841
(1841)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van A.C.W. Staring, A.C. de Hertoghe Huber, J.H. van der Palm, Jonkheer D.F. van Alphen, C. de Koning Lzn., W. Kist, J.G. baron de Mey van Streefkerk, J.J. Lambin, A. van der Willigen, R.W.J. baron van Pabst tot Bingerden, V. Loosjes, C.T. Elout, J. Immerzeel Jr.]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Het is heden voor de negentiende maal dat mij de eer te beurt valt, van deze onze jaarlijksche Vergadering, als voorzitter, te openen. Gedurende al dien tijd mogt ik, slechts eenmaal, het voorregt hebben, van U niet dan een enkel verlies te moeten aankondigen. Hoe vurig ik wenschte op nieuw dat voorregt, of liever het nog kostelijker te mogen genieten van niet één verlies te melden te hebben, die wensch is in het afgeloopen jaar zoo geheel verijdeld geworden, dat ik U, tot mijn innig leedwezen, berigten moet, dat de Maatschappij, gedurende hetzelve, van niet minder dan dertien geëerde Leden, en, onder deze, mannen van de grootste verdiensten, door den dood is beroofd geworden. Gij zult het derhalve, naar ik vertrouw, allezins goedkeuren, dat ik, na U mijne hartelijke welkomstgroete gebragt te hebben, terstond overga, om aan onze afgestorvene medeleden, naar mijn vermogen en de bekrompenheid van den tijd, mij tot spreken vergund, de hulde onzer dankbare erkentenis toe te brengen. | |
[Levensbericht van Antoni Christiaan Winand Staring]De eerste der door mij bedoelde Leden, die ons, | |
[pagina 4]
| |
reeds op den 18 van Oogstmaand des vorigen jaars, door den dood ontviel, was de in vele opopzigten voortreffelijke Antoni Christiaan Winand Staring, van den Wildenborch. Op den 24 van Louwmaand des jaars 1767 te Genderingen geboren, was hij de eenige zoon van D.H. Staring en van Vrouwe S.W. Verhuell. Zijn' vader, die in zeedienst was en, als Equipagiemeester, vele jaren aan de Kaap de goede Hoop vertoefde, mogt hij slechts een enkel jaar, van 1782, toen dezelve het buitengoed Wildenborch aanvaardde, tot 1783, het jaar van zijn overlijden, kennen. Zijne moeder, in den jare 1773 zich mede naar de Kaap de goede Hoop begevende, liet haren zesjarigen zoon, onder toezigt van zijn' vaderlijken oom, J.G. Staring, als schrijver van het Bijbelsch Woordenboek niet zonder lof bekend, te Gouda achter, waar hij eerst, vier jaren, op eene gebrekkige Fransche kostschool, en daarna, gedurende 6 jaren, op de toen bloeijende Latijnsche school dier stad eene beschaafde en geletterde opvoeding genoot. Na de laatste school, gelijktijdig met den sedert beroemd geworden Staatsman, wijlen den eerbiedwaardigen Roëll, met het houden eener Latijnsche redevoering in dichtmaat verlaten te hebben, begaf de zestienjarige jongeling zich naar de Geldersche Hoogeschool te Harderwijk, waar hij, na een vierjarig verblijf, op de verdediging van eenige Regtsgeleerde stel- | |
[pagina 5]
| |
lingen, tot Doctor in de beide Regten bevorderd werd. Nu zag hij zich de vurig gewenschte gelegenheid tot een stil geletterd buitenleven, door de aanvaarding van zijn vaderlijk landgoed Wildenborch, geopend; doch, daar hij tevens met de zucht tot verbetering en uitbreiding van hetzelve bezield was, begreep hij wijselijk zich daartoe vooraf de noodige kundigheden te moeten verschaffen. Hij begaf zich, ten dien einde, naar de Hoogeschool te Göttingen, waar hij, twee jaren achtereen, zich met ongemeenen ijver aan de beoefening der natuurkundige wetenschappen, bijzonder der kruid-en plantenkunde toewijdde, en zich tevens in de Muziek en teekenkunde, alsmede in de Spaansche, Italiaansche en Deensche talen oefende. Gelijk reeds in zijne jeugd de Fransche, zoo had hij zich, bij zijn verblijf te Harderwijk, de Engelsche en Hoogduitsche talen eigen gemaakt. Met een' zoo grooten schat van kundigheden, ook voor den practischen landbouw toegerust, keerde hij, in 1789, in het vaderland terug, en vestigde, in den aanvang van 1791, zijn verblijf op het buitengoed Wildenborch, 't welk hij nagenoeg 50 jaren bewonen mogt, en waaraan hij, door tewerkstelling zijner landbouwkundige kennis en den aankoop en het ontginnen van woeste gronden, gedurende dien tijd, zoo aanzienlijke verbeteringen en uitbreidingen gaf, dat hij het schier als zijne schepping kon aanmerken. De genoegens van | |
[pagina 6]
| |
het buitenleven werden, in hetzelfde jaar 1791, niet weinig voor hem verhoogd door zijn huwelijk met Jonkvrouwe E.M van Löben-Sels, welke hem, in het volgende jaar, eenen zoon schonk, doch die kort na zijne geboorte overleed. Twee jaren later, werd de moeder zelve haren minnenden echtgenoot door den dood ontrukt, die den vorigen dag (den 12 van Oogstmaand 1794) ook het overlijden van zijne teeder beminde moeder te betreuren had, en alzoo, schier gelijktijdig, door een' dubbelen, smartelijken slag getroffen werd. Hij zocht en vond vertroosting, voornamelijk wel in de Godsdienst van Jezus, maar tevens in nuttige werkzaamheden en letteroefeningen; waartoe echter niet de beoefening der dichtkunst, van zijne vroegste jeugd anders zijn meest geliefkoosde uitspanning, behoorde, als welke voor hem geen' neêrgeslagenen, maar een' opgeruimden geest vorderde. Die opgeruimdheid werd langzamerhand weder zijn deel, vooral toen hem, in den jare 1798, het gemis van huiselijk geluk vergoed werd door zijne echtverbindtenis met Jonkvrouwe J.A.C. van der Muelen, welke hem, in den loop van 20 jaren, blijden vader van 4 zonen en even zoo vele dochteren maakte, aan wier opvoeding hij een werkzaam deel nam, zoodat zij, tot den leeftijd van dertien of veertien jaren, geen' enkelen leermeester, buiten hunne ouders, hadden. Hoezeer niets boven een vreedzaam buitenleven, verdeeld | |
[pagina 7]
| |
tusschen de verbetering zijner goederen, de verstandelijke en zedelijke opvoeding van zijn kroost en de voortzetting zijner letteroefeningen, beminnende, kon of wilde echter Staring zich niet onttrekken aan de vervulling van onderscheidene openbare ambtsverrigtingen, tot welke het vertrouwen zijner medeburgeren hem riep. Te midden der twee partijen, die toen het Vaderland verdeelden, zich door gematigdheid en wijsheid onderscheidende, en, om zijne kunde en regtschapenheid, door de eerlijke en verlichte voorstanders van beide partijen even zeer geacht, moest hij natuurlijk de aandacht zijner medeburgeren, tot bekleeding der belangrijkste posten, op zich vestigen. Gij zult zeker van mij geene dorre opgave verlangen der onderscheidene, meer of minder aanzienlijke betrekkingen, waarin hij, gedurende eene reeks van jaren, ten algemeenen nutte werkzaam was. Alleen wil ik niet onvermeld laten, dat hij, vele jaren achtereen, lid der Commissie van Landbouw in Gelderland was, omdat ik daarbij, op gezag van een' hoogst bevoegd' regter in dezen, mijn' geëerden ambtgenoot en vriend, ons geacht medelid Reinwardt, die vroeger mede tot die Commissie behoorde, kan verzekeren, dat hij in dezelve ongemeene kundigheden in het vak van landbouw ten toon spreidde. Zoo was zijn leven eene aaneenschakeling van nuttige werkzaamheid ten behoeve van de zijnen | |
[pagina 8]
| |
en het algemeen; zoo verwierf hij zich, daardoor en door zijne regtschapenheid en kunde, de achting van allen, die met hem in eenige aanraking waren, en verkreeg tevens, door geheel het geletterd Nederland, een' duurzamen roem door de uitgave eener menigte van keurige, geestige en zinrijke dichtstukken en andere schriften. Hoewel, in vele opzigten, kalm en gelukkig te noemen, was echter zijn levensloop niet vrij van die rampen, welke het deel schier van iederen sterveling op deze wisselvallige en onvolmaakte wereld zijn. Hij toch had, achtereenvolgens, den dood van vier volwassen kinderen en van een' geliefden behuwdzoon te betreuren; waarbij nog de smart kwam, dat zijne gade, omstreeks het jaar 1826, haar gezigt verloor. Dan hij droeg deze grievende wederwaardigheden met Christelijke gelatenheid en onderwerping, waardeerde dankbaar het goede, dat hem nog overbleef, en zocht en vond verademing en opbeuring in die letteroefeningen, voor welke de zucht bestendig in zijnen boezem blaakte. In de laatste jaren van zijn leven, ontsloeg hij zich van alle beslommerende werkzaamheden, en bragt hetzelve in kalme rust door, tot hij, op den 13 van Oogstmaand des vorigen jaars, door eene beroerte werd aangetast, welke hem terstond bewusteloos maakte en op den 18 derzelfde maand tot een volmaaktere wereld deed overgaan. | |
[pagina 9]
| |
Ik mag deze schets van Starings leven niet eindigen, zonder vooraf, nog meer opzettelijk, bij 's mans verdiensten, als dichter en geleerd beoefenaar onzer Letterkunde, te hebben stil gestaan. Gij kent en waardeert die verdiensten, M.H.H.; doch ook zulken onder U, wien de regte schatting daarvan, beter dan mij, ware toevertrouwd, zouden, om de gelegenheid, waarbij ik het woord voer, het mij, met regt, als een groot verzuim verwijten, wanneer ik die verdiensten niet nog eenigzings nader poogde in het licht te stellen. Ja, Staring gevoelde, reeds vroeg, in zich eene roeping ter beoefening van de schoonste en verhevenste der kunsten, de dichtkunst. Reeds in zijne jongelingsjaren, strekte die beoefening hem tot zijne hoogste zielsverlustiging. Bij zijn verblijf op de Latijnsche scholen te Gouda, beproefde hij zijne krachten zoowel in de Latijnsche als vaderlandsche dichtkunst, doch later wijdde hij zijne uitmuntende begaafdheden van natuur en wetenschap geheel aan de verheerlijking der laatste toe. Zijne eerste proeven hierin vonden bij bevoegde regters zoo veel goedkeuring, dat de jeugdige Staring met het lidmaatschap der dichtlievende Genootschappen te 's Gravenhage en Leiden vereerd werd. 'T geen vooral zijne zucht tot uitsluitende beoefening der Vaderlandsche dichtkunst opwekte, was zijn gemeenzaam verkeer op de Hoogeschool te Harderwijk met den later zoo beroemden zanger | |
[pagina 10]
| |
Rhijnvis Feith, die, hoezeer ook, in onze dagen, door de kweekelingen eener school, welke zich, bij uitsluiting, het oppergezag in het gebied der dichtkunde aanmatigt, in zijne waarde teruggezet, echter, naar wij hopen en vertrouwen, steeds een der meest geliefde dichters van Nederland zal blijven. Door onzen Staring, die de op de Hoogeschool met hem geslotene vriendschap tot aan deszelfs dood onderhield, werd hij daarvoor erkend, blijkens het treffend dichtstuk, getiteld: bij het graf van Rhijnvis Feith, waarmede hij de nagedachtenis van zijn' verheerlijkten vriend vereerde. Dan, hoe naauw ook door overeenkomst van edele gezindheden en zucht tot letteren, vooral tot de dichtkunst, met Feith vereenigd, week echter Staring, in dichtkunst en doorgaande keuze van onderwerpen, van zijnen vriend merkelijk af. Niet alleen vervaardigde hij, gelijk deze, geene dichtstukken van groote uitgebreidheid; niet alleen behandelde hij onderwerpen, welke aan Feith meer vreemd waren, als oude ridderlijke legenden en luimige volksverhalen, of volgde Huigens in het maken van geestige puntdichten; maar ook herkent men in zijnen dichttrant, nog boven dien van Feith, den geest der klassieke oudheid, en eene bedrevenheid in het gebruik onzer taal, welke alleen de vrucht kan zijn eener gezette beoefening der voortreffelijkste dichteren uit de 17de Eeuw, met regt het gouden tijdperk onzer Letterkunde | |
[pagina 11]
| |
geheeten. Het naïve, het zinrijke, het geestige en hoog beschaafde is, meer bijzonder, het onderscheidend kenmerk van Starings gedichten, aan welke voorts geen bevoegd regter den lof van gepasten zwier van dichterlijke uitdrukking ontzeggen zal. Van zijne geschiktheid voor het zachte en teêrgevoelige heeft hij geene even talrijke proeven, als zijn vriend, die daarin bovenal uitmunt, gegeven; doch de weinige proeven, daarvan in zijne gedichten voorhanden, toonen genoegzaam, dat hij zijne lier ook daarvoor gelukkig wist to stemmen. Getuigen hiervan zijn onder meer anderen zijne roerende weeklagt aan Ada, als gevangene op Texel in 1203, in den mond gelegd, en zijn treffend en hartelijk gedicht aan zijne Gade, den 22 Julij 1823, dag hunner vijfentwintig-jarige echtverbindtenis. Hoogst naïf en tevens op een' zachten en bevalligen toon gestemd is zijn zoetvloeijend dichtstukje (op eene bruiloft gezongen) dat tot opschrift heeft: Een nieuw lied van een meisjen en een' schipper, en dat gij mij, vertrouw ik, gaarne vergunnen zult, tot veraangenaming van mijne voordragt, aan u mede te deelen. 't Was ochtend; een Meisje ging wandlen aan strand;
Een Bootje, dat vlagde, lag reê;
En straks was de vriendlijke schipper ter hand;
Die sprak: ‘schoon kind, wilt gij meê?
't Is het regte getij om te varen,
Nu de morgenzon glanst op de baren,
Grijp moed, schoon kind, en vaar meê.’
| |
[pagina 12]
| |
Het Meisje, met blosjes op voorhoofd en wang,
Stond peinzend aan 't ruim van de zee;
Daar klonk uit den hoogen een Toovergezang;
Daar murmelde 't zacht langs de reê:
‘Ga varen, Lief kind! ga varen!
De morgenzon glanst op de baren:
Gij voert het geluk met u meê!’
Maar tranen bedauwden een moederlijk oog:
Het scheiden, het missen doet wee!
En troostend begon weêr de zang van omhoog,
En blijder herhaalde de reê:
‘Laat varen 't Jong Paar! laat varen!
Gelijk van gemoed en van jaren,
Doorkruist het een veilige zee!’
Wat deed nu het Meisjen? Het waagde den kans;
En luid riep de schipper ‘hoezee!’
En de golfjes droegen, met vrolijken dans,
Hun bootje van de effene reê.
Blijf varen, Jong Paar, blijf varen;
Gewiegd op de hupplende baren
In 't zonlicht van voorspoed en vreê!
De bekrompenheid van mijn bestek verbiedt mij over de dichterlijke verdiensten van Staring breeder uit te weiden. Genoeg zij het derhalve te zeggen, dat hij, hoezeer in zijne waarde misschien minder, dan andere gelijktijdige dichters, bekend, onder de keurigste, geestigste en kernachtigste zangers verdient geteld te worden, welke Nederland, in de laatste vijftig jaren, heeft voortgebragt. De | |
[pagina 13]
| |
onderwerpen zijner gedichten ontleende hij, gelijk ik reeds zeide, veelal uit Ridderlijke legenden en oude volksverhalen, inzonderheid uit die van Gelderland, van welks oudheden en geschiedenis hij een grondig kenner was, zoo als mede blijkt uit de Verhalen in proza door hem uitgegeven, en uit het werkzaam deel, 't welk hij nam aan de Statistiek van Gelderland, door de Commissie van Landbouw voor dat gewest, in 1826, in het licht gezonden. Het zal u zeker niet bevreemden, M.H., dat een zoo kundig beoefenaar der letteren, een zoo verdienstelijk dichter, door onderscheidene geleerde genootschappen en Maatschappijen in ons Vaderland tot de aanvaarding van derzelver lidmaatschap werd aangezocht. Van 't jaar 1827 mogt deze Maatschappij hem onder hare medeleden tellen, en zich over zijne dienstvaardigheid verheugen, om haar tot de behoorlijke uitgave van nog ongedrukte gedichten van Maerlant behulpzaam te zijn. In 1830, werd hij tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap verkozen, en, in 1835, bragt de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, tot welker Correspondenten hij reeds vroeger behoorde, hem de lang verdiende hulde van hare hoogachting toe, door hem tot haar medelid te benoemen.Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 14]
| |
[Levensbericht van Abraham Christiaan de Hertoghe Huber]Op denzelfden 18 van Oogstmaand des vorigen jaars, welke Staring uit het leven zag scheiden, ontviel der Maatschappij nog een ander geëerd medelid, door het overlijden, in den leeftijd van 68 jaren, van den Heer Mr. Abraham Christiaan de Hertoghe Huber, die, sedert het jaar 1827, aan haar verbonden was. Ik was niet in de gelegenheid, om van hem nadere bijzonderheden in te winnen, buiten de algemeen bekende, dat hij namelijk vroeger lid was van het Hooge Geregtshof in 's Gravenhage, en dat hij, bij de oprigting van den Hoogen Raad voor de Nederlanden, tot lid daarvan benoemd werd; uit welk een en ander ik durf opmaken, dat de roem van ongemeene Regtskunde, sedert den grooten Regtsgeleerde van dien naam, in het geslacht der Hubers erfelijk, ook zijn erfdeel was geworden. | |
[Levensbericht van J.H. van der Palm]Nog geene drie weken waren verloopen, toen deze Maatschappij en, met haar, geheel het letteren Godsdienstminnend Nederland, op den 8 van Herfstmaand, een verlies onderging, 't welk reeds eenigen tijd, met angst en droefheid, werd te gemoet gezien. Gij gevoelt, M.H.H., dat ik het overlijden van onzen uitmuntenden, onzen eenigen van der Palm bedoel, een' dier weinige mannen, welke men ten algemeenen nutte wenschen zou, dat aan het gewone lot der vergankelijkheid van dit ons stoffelijk bekleedsel mogten ontheven zijn. Doch danken wij de Voorzienigheid, die, | |
[pagina 15]
| |
terwijl het haar behaagde vele voortreffelijken van ons geslacht spoedig in den hemel, waarvoor zij rijp waren, over te brengen, het licht van dit sieraad van Nederland en de menschheid niet voor ons deed ondergaan, dan nadat wij ons, vele jaren achtereen, in deszelfs schijnsel mogten verheugen. Hij toch mogt den ouderdom van ruim 77 jaren bereiken, en bragt, binnen dien leeftijd, zoo veel voortreffelijks en duurzaam nuttigs tot stand, als waarvan slechts zeer zeldzame voorbeelden zijn op te noemen. Gij weet, M.H.H., dat ik, bij eene andere gelegenheid, 's mans uitstekende verdiensten omtrent de Nederlandsche Letterkunde, tot welker vermelding ik, bij het onafzienbaar veld van zijne geleerde werkzaamheid, mij, te dezer gelegenheid, eeniglijk zou moeten bepalen, naar mijn vermogen, heb trachten in het licht te stellen, en die schets door den druk heb gemeen gemaakt: gij weet, dat bovendien twee van zijne en mijne hooggeachte ambtgenooten, onze geëerde medeleden Clarisse en van Hengel, mede aan zijne nagedachtenis eene waardige hulde gebragt hebben, en dat wij van 's mans behuwd-kleinzoon, den rijk begaafden Beets, eene meer uitvoerige beschrijving van zijn leven en zijne verdiensten te wachten hebben. Ik meen derhalve thans met deze korte herinnering van het ook door deze Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1804 verbonden was, en meer bijzonder door hare | |
[pagina 16]
| |
maandelijksche vergadering in zijnen dood geleden onherstelbaar verlies te mogen volstaan, en zal daarbij alleen nog den wensch voegen, dat Nederland, anders erkentelijk omtrent zijne sieraden en weldoeners, niet de blaam van ondankbaarheid op zich moge laden, door geen gedenkteeken te hebben opgerigt ter eere van eenen man, die onder die sieraden en weldoeners eene aanzienlijke plaats verdient. Mogt deze Maatschappij hiertoe bij hare Godsdienst- en letterminnende landgenooten de voorgangster zijn! | |
[Levensbericht van Daniel François van Alphen]Ook de naastvolgende Wijnmaand leverde aan de Maatschappij en geheel het Vaderland nieuwe stoffe tot droefheid. Op den 16 dier maand namelijk, werd de geachte Staatsman, Jonkheer Daniel François van Alphen, daaraan door den dood ontrukt. Hij was de waardige zoon van den, als Staatsman, geleerde en dichter eerbiedwaardigen Mr. Hieronymus van Alphen, wiens dichttrant wij vuriglijk wenschen en vast vertrouwen, dat nimmer, gelijk die daarvoor in een anders veelal lofwaardig Tijdschrift verklaard werd, in Nederland verouderd mag wezen, en het nooit onder ons aan dichters ontbreke, die, even als de daar aangeduide vertegenwoordiger en handhaver van dien dichttrant, ons het beeld van van Alphen voor den geest stellenGa naar voetnoot2. Door zulk eenen | |
[pagina 17]
| |
vader gevormd, leide onze van Alphen, door het openbaren van vele uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart, en met vlijt verkregene kundigheden, reeds vroeg aan den dag, dat hij den zoo te regt beroemden naam zijns vaders luister zou bijzetten. Tot zijnen middelbaren leeftijd vertoefde hij in de Oost-Indien, waar hij, in vele gewigtige betrekkingen, ten nutte des Vaderlands, werkzaam was, en van waar hij derwaarts terugkeerde, voorzien van een' schat van kennis, welke hem, in zijne staatkundige loopbaan, van groote dienst was. Na de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden was hij onder de eersten, die door het vertrouwen hunner medeburgeren tot Leden der Tweede Kamer van de Staten-generaal benoemd werden. Hij mogt dit vertrouwen telkens bij hernieuwing genieten, zoodat hij, tot aan zijn uiteinde, in die aanzienlijke betrekking werkzaam bleef. En geen wonder, daar hij, als lid der Kamer, zich door onbaatzuchtige vaderlandsliefde, bescheidene vrijmoedigheid en gron- | |
[pagina 18]
| |
dige kennis der gewigtige belangen, welker verzorging hem mede was aanbevolen, loffelijk onderscheidde. Zijne redevoeringen deden hem, als een' man van hooge geestbeschaving, kennen en schitterden niet zelden door trekken van vernuft en echte staatkundige welsprekendheid. Zijn omgang was minzaam en door de verscheidenheid zijner kundigheden onderhoudend, gelijk de leden onzer Maandelijksche Vergadering, welker bijeenkomsten hij meermalen veraangenaamde, met mij getuigen kunnen. Voorts was hij een liefderijk echtgenoot, een wijs en zorgvuldig vader van zijn talrijk huisgezin, een nuttig burger van de stad zijner inwoning. Zoo toonde hij zich de eer volkomen waardig, waardoor hij de eerste was, die zijn geslacht tot den adelstand verheven zag, en evenzeer het blijk van koninklijke goedkeuring, 't welk hij later, in zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, ontving. Zijn overlijden, in den nog niet zeer hoog geklommen ouderdom van 66 jaren, was derhalve niet slechts voor de zijnen, maar ook voor het Vaderland, de stad zijner inwoning en niet minder voor deze Maatschappij, aan welke hij, sedert het jaar 1817, tot sieraad strekte, een met regt betreurenswaardig verlies. | |
[Levensbericht van Cornelis de Koning, Leenderts zoon]Het jaar 1840 liep niet ten einde, zonder de Maatschappij op nieuw van een geacht Lid te ver- | |
[pagina 19]
| |
steken. Op den 18 van Slagtmaand namelijk overleed te Haarlem, in den ouderdom van 82 jaren, de Heer Cornelis de Koning, Leenderts zoon, sedert het jaar 1815 tot onze medeleden behoorende. Velen uwer, M.H.H., hebben, met mij, hem bij eene gelegenheid, als die van dezen dag, tegenwoordig gezien, en den man bewonderd, die, in een' hoog geklommen' leeftijd nog al de vaardigheid en levendigheid der jeugd bezat, en door zijn aangenaam en belangrijk onderhoud niet weinig tot verhooging onzer gezellige vreugde toebragt. Schoon niet tot den geletterden stand opgeleid, maar een burgerlijk bedrijf oefenende, was hij echter in verscheidene vakken van wetenschap en kunst, boven vele dus genoemde geletterden, ervaren. In 't bijzonder was dat der vaderlandsche geschiedenis en oudheden het geliefkoosd voorwerp zijner letteroefeningen, waarbij eene ongemeene sterkte van geheugen hem uitnemend te stade kwam. De vruchten van deze oefeningen deelde hij aan zijne letterminnende landgenooten mede in zijn Tafereel der Stad Haarlem en derzelver Geschiedenis in IV Deelen (waarvan hij later een uittreksel ten nutte der jeugd bewerkte en, onder den titel van Beschrijving der Stad Haarlem voor jonge lieden, in het licht zond), in zijn werk getiteld: Voorvaderlijke Levenswijze en gewoonten hier te lande, en zijne Geschieden Letterkundige Mengelingen. Ook was hij | |
[pagina 20]
| |
een vurig beminnaar en gelukkig beoefenaar der dichtkunst. Bewijzen hiervan zijn voorhanden in verscheidene afzonderlijk gedrukte of in verzamelingen opgenomene dichtstukken, welke den geest van Godsvrucht, vaderlandsliefde en zucht voor al het schoone en goede ademen. Van dien geest getuigt mede zijne werkzame deelneming aan de pogingen van de Haarlemmer afdeeling der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, tot bevordering van het edele doel dier Maatschappij; en hij was bij dezelve een der stichters van de eerste school, te dier stede volgens het verbeterd lager onderwijs ingerigt. Ook van onderscheidene letterkundige vereenigingen in de stad zijner woning was hij, tot hoog geklommen' ouderdom, een der belangrijkste leden, met name van het geestige gezelschap Democriet, van de Rederijkkamer de Wijngaardranken, onder de zinspreuk: Liefde bovenal, en van een Letterkundig gezelschap, door hem zelven gesticht. Haarlem, waarin hij wel niet geboren (hij zag namelijk, op den 8 van Wijnmaand des jaars 1758, in het naburige Bloemendaal het eerste licht) maar gedurende den meesten tijd zijns levens gevestigd was, mag derhalve met regt op hem, als een' verdienstelijk' burger, roem dragen, en deze Maatschappij bragt hem, door de opdragt van haar Lidmaatschap in het reeds genoemde jaar 1815, slechts de hem toebehoorende hulde toe, waarin het Provinciaal | |
[pagina 21]
| |
Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, drie jaren later, haar voorbeeld volgdeGa naar voetnoot3. | |
[Levensbericht van Wilhelmus Kist]De eerste maand van het thans loopende jaar was voor onze Maatschappij noodlottig door het overlijden van vier harer medeleden. De eerste van hen was Mr. Wilhelmus Kist, sedert het jaar 1805 tot hare Leden behoorende, die op den 3den dier maand, in den ouderdom van ruim 82 jaren, uit het leven scheidde. Hij had tot vader Antonie Kist, bij zijn leven Predikant der Hervormden te Woerden, waar de zoon, op den 1sten van Herfstmaand des jaars 1758, het eerste licht aanschouwde. Na de Latijnsche scholen te hebben doorgeloopen, zette hij zijne letteroefeningen aan 's Lands Hoogeschool te Leiden voort, en betoonde zich een' waardig' kweekeling der beroemde Hoogleeraren, L.C. Valckenaer, D. Ruhnkenius, D. van de Wijnpersse en B. Voorda, in wier genegenheid hij mogt deelen. In het jaar 1779, werd hij tot Conrector der Latijnsche Scholen te Breda aangesteld, van waar hij, in 1784, tot Rector dier Scholen te Middelburg geroepen werd. Hij aanvaardde dezen post met eene sedert gedrukte Redevoering: de calamitatibus, quae ex neglecta subolis educatione oriuntur et Patriae ruinam | |
[pagina 22]
| |
minantur, d.i. over de onheilen, welke uit eene verwaarloosde opvoeding der jeugd ontstaan en het Vaderland met zijnen ondergang bedreigen. Zoo zeer droeg zijne ambtsvervulling hier de goedkeuring der Regering weg, dat zij hem, drie jaren later, bij het Athenaeum van hare stad tot Lector der algemeene Geschiedenissen benoemde, bij welke gelegenheid hij eene insgelijks gedrukte Redevoering uitsprak: De barbariae tenebris, per Graecos Romanosque scriptores feliciter depulsis, d. i. over het gelukkig verdrijven van de duisternis der barbaarschheid door de beoefening der Grieksche en Romeinsche schrijvers. - In den jare 1789, werd hem het Hoogleeraarambt in de Letteren aan de Hoogeschool van Franeker opgedragen; doch zijn verblijf te Middelburg leverde hem zoo vele genoegens op, dat hij besloot daarvoor heuschelijk te bedanken. De Regering dier stad gaf hem hiervoor een bewijs van hare erkentelijkheid, door hem tot Hoogleeraar in de Geschiedenissen en Welsprekendheid bij haar Athenaeum te bevorderen, welken post hij aanvaardde met eene Redevoering, welke mede het licht zag: de voluptate animi ex diligenti veterum Scriptorum lectione capienda, d. i. over de zielsverlustiging uit eene vlijtige lezing der oude Schrijveren te smaken. Ook het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen bragt, dat zelfde jaar, hulde aan zijne kunde en verdiensten door | |
[pagina 23]
| |
hem met het lidmaatschap te vereeren. In den jare 1791, zond hij eene verhandeling in het licht over de moeijelijke plaats van het Evangelie van Lucas, H. Il, vs. 2. - In de jaren 1793 en 1797, bezorgde hij de uitgave van twee merkwaardige en belangrijke reizen van zijnen schoonvader, den Schout-bij-nacht Stavorinus. Zijn hieraan bestede arbeid werd door de Staten van Zeeland, op eene vereerende wijze, beloond door zijne aanstelling tot Lid van het Committé van den Oost-Indischen handel; bij welks ontbinding, in het jaar 1800, hij tot Lid van den eersten Aziatischen Raad en, vier jaren later, van den tweeden Aziatischen Raad. benoemd werd. In den jare 1807, met zijne ambtgenooten, uit de dienst der Oost-Indische Maatschappij eervol ontslagen, werd hij, eenige jaren later, tot Directeur de la Gazette Nationale te Brussel en, in 1816, tot Directeur der Nederlandsche Staatscourant benoemd. In 1828 werd hij, in zeventig-jarigen ouderdom, op pensioen gesteld; en, daar hij zijnen rusttijd niet in ledigheid wilde doorbrengen, zette hij zijnen reeds vele jaren vroeger aangevangen' arbeid ter zamenstelling van mensch- en karakterkundige Romans, tot weinige jaren vóór zijn overlijden, voort. Zeer werd hij hiertoe aangemoedigd door het gnnstig onthaal, 't welk aan zijne eerste proeven in dit vak te beurt viel, met name aan zijnen Roman in II Deelen, ten titel voerende: Het leven, | |
[pagina 24]
| |
gevoelens en zonderlinge reis van den Landjonker Govert Hendrik Godefroi van Blankenheim tot den Stronk en aan zijnen Ring van Gyges wedergevonden, of verzameling van meest Nederlandsche karakters, in vier Deelen; beide welke werken zoo gretig gelezen werden, dat daarvan een herdruk noodig was. Sedert zond hij nog eene reeks van niet minder dan zestien dergelijke geschriften in het licht, waarvan gij de opgave, later door mij mede te deelen, hier gewisselijk niet van mij verlangen zultGa naar voetnoot4. Net- | |
[pagina 25]
| |
heid en levendigheid van stijl, uitgebreide werelden menschenkennis, een schrandere geest van opmerking, gelukkige vinding, geestigheid van vernuft, aandacht boeijende gave van schildering, gepaard aan edelheid van gevoelens en eerbied voor Godsdienst en goede zeden, blinken over 't geheel in deze werken heerlijk uit, en verzekeren hem eene eervolle plaats onder de beste Romanschrijvers van Nederland. Ware hij niet door den loop der tijden uit den kring gerukt, waarin hij het eerst, met lof, werkzaam was, hij zou zich waarschijnlijk onder de beoefenaars der oude letteren, aan welke ons Vaderland een groot deel van zijnen wetenschappelijken roem te danken heeft, eene aanzienlijke plaats verworven hebben. | |
[Levensbericht van Jean Gijsberto baron de Mey van Streefkerk]Twee dagen later, den 5den van Louwmaand, werd deze Maatschappij van een achtbaar lid, het Vaderland van een' eerbiedwaardig' Staatsman | |
[pagina 26]
| |
verstoken door het overlijden van den Heer Mr. Jean Gijsberto Baron de Mey van Streefkerk. Hij zag, op den 16den van Grasmaand des jaars 1782, te Leiden het licht, en had tot vader den Edel-Achtbaren Heer J.G. de Mey van Streefkerk, die thans nog, in meer dan tachtig jarigen ouderdom, het zeldzame voorregt geniet van den eersten Overheidspost binnen die stad te kunnen waarnemen. Door de zorg van zijnen vader, genoot hij alle voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding, welke bij hem de schoonste vruchten droegen, en oefende zich aan de Hoogeschool zijner geboortestad, meer bijzonder, in de regtsgeleerde wetenschappen. Op den 24 van Hooimaand des jaars 1802, verkreeg hij den wel verdienden eertitel van Doctor in de beide Regten. Kort daarna trad hij de Staatkundige loopbaan in met de aanvaarding van den post van Gezantschaps-Secretaris te Parijs. Na dezen post, ruim twee jaren, vervuld te hebben, werd hij, in Bloeimaand des jaars 1805, door den Raadpensionaris Schimmelpenninck, die, gelijk hij zelf een der luisterrijkste sieraden van Nederland was, zoo de bekwaamheden en verdiensten van anderen, beter dan iemand, wist te waarderen, met de belangrijke betrekking van Kabinets-Secretaris vereerd. Ook onder Koning Lodewijk en gedurende onze treurige inlijving in het Fransche Keizerrijk, bleef hij, in onderscheidene betrekkingen, zijne dienst | |
[pagina 27]
| |
aan het Vaderland wijden. Naauwelijks was dat Vaderland, tegen het laatst van 1813, aan het Fransche dwangjuk ontheven, of de aandacht eerst der achtbare mannen, die de natie tot vrijheid riepen, en daarna die van den Souvereinen Vorst werd op een' man gevestigd, die zich, in de verschillende posten door hem bekleed, den lof van ongemeene bekwaamheden, en getrouwe en ijverige pligtsbetrachting verworven, en door zijne heuschheid, zedigheid en ongekreukte regtschapenheid de algemeene genegenheid en hoogachting gewonnen had. Hoog inzonderheid werd hij door den genoemden Vorst, naderhand onzen geëerbiedigden Koning, gewaardeerd, zoodat deze hem onder zijne meest geliefde en geachte Staatsdienaren telde, wier raad en hulp hij het minst ontberen kon. Van daar dat hij hem steeds naauwer aan zijne dienst verbond, en eindelijk, in den jare 1822, tot Secretaris van Staat bevorderde. Ook werd hij door dien Vorst, bij de instelling der Ridderorden, eerst tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, later en wel in 1819, tot Commandeur dier Orde benoemd en, in 1826, tot den adelstand, met den titel van Baron, verheven. De aanhoudende inspanning en arbeid, die de getrouwe vervulling zijner moeijelijke ambtspligten van hem vorderde, ondermijnde, hoe langs hoe meer, zijne niet sterke gezondheid zoo zeer, dat hij zich, in den jare 1835, genood- | |
[pagina 28]
| |
zaakt vond, zijn ontslag te vragen. Met groot leedwezen, willigde Zijne Majesteit dit verzoek in, en gaf hem daarbij een nieuw en schitterend bewijs van zijne erkentelijkheid en hoogachting, door hem tot Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, Minister van Staat, en Lid van de eerste Kamer der Staten-Generaal te benoemen; welke laatste waardigheid echter, ten gevolge der hem eigene naauwgezette kieschheid, door hem niet werd aangenomen, daar hij zich, wegens ligchaamszwakte, buiten staat gevoelde, om de daaraan verbondene pligten, naar behooren, te vervullen. De laatste jaren van zijn roemrijk leven bragt hij, onder steeds toenemende benaauwdheden, door, welke hij met echt Christelijke lijdzaamheid verdroeg, tot hij eindelijk van dit ligchaam der smarte, op den reeds genoemden 5 van Louwmaand dezes jaars, ontbonden werd, na den ouderdom van ruim 58 jaren bereikt te hebben. Schoon men den braven man den overgang tot eene zalige rust niet misgunnen mag, zouden wij echter, met alle onze landgenooten, hartelijk gewenscht hebben, dat de Voorzienigheid hem langer, ten nutte van Vaderland en Koning, van zijne echtgenoote, kinderen en verdere betrekkingen, aan wie hij, met regt, ten hoogste dierbaar was, bij gezondheid en krachten had willen sparen. Nog moet ik tot zijne eer opmerken, dat hij, hoezeer door 's Konings gunst met eerbewij- | |
[pagina 29]
| |
zen overladen, het niet gewone voorregt had, van niemands afgunst op te wekken; iets, dat niet alleen voor de algemeene erkentenis zijner verdiensten, maarin 't bijzonder ook voor zijne bescheidene zedigheid en ongeveinsde nederigheid pleit; eigenschappen, die, onder zijne vele voortreffelijke hoedanigheden, hem niet het minst tot sieraad strektenGa naar voetnoot5. | |
[Levensbericht van Jan Jacob Lambin]In dezelfde eerste maand dezes jaars, waarin de Baron de Mey van Streefkerk ten grave daalde, werd der Maatschappij ook een verdienstelijk medelid in België, met name de Heer Jan Jacob Lambin, Archivarius der Stad Yperen, door den dood ontrukt. Hij werd, den 13 van Hooimaand des jaars 1763, te dier stede geboren. Zijne ouders, tot den deftigen burgerstand behoorende, droegen de vereischte zorg voor zijne opvoeding, en zonden hem, in den jare 1782, naar Cassel, in Vlaanderen, om zich aldaar in de beschaafde letteren te oefenen. Hier werd die blakende zucht voor dezelve in zijne borst ontstoken, welke hem, zijn gansche leven door, loffelijk onderscheidde; in dezen ouden zetel der Romeinen, omringd van gedenkteekenen der oudheid, en historische herinneringen van vroegere tijden, maakte hij een begin met die oudheidkundige nasporingen, welke hij naderhand, | |
[pagina 30]
| |
met zoo veel ijver en goed gevolg, voortzette. Hij trad echter, bij zijne terugkomst, geene letterkundige loopbaan in, maar was in andere betrekkingen werkzaam, waarvan de opgave buiten mijn bestek en oogmerk ligt. Alleen die verdient melding, waarin hij, ten jare 1819, door zijne benoeming tot Archivarius van zijne geboortestad geplaatst werd, en waarin hij aan zijne zucht tot geschied- en oudheidkundige nasporingen de ruimste voldoening kon geven. Zeer groot is het getal van schriften, die dezelve bevatten, en allen van eene onvermoeide vlijt en grondige kennis getuigen. Ook de Vlaamsche taal en dichtkunde waren een geliefd voorwerp zijner beoefening. - Negenendertig malen mogt hij, bij onderscheidene Rederijkkamers en letterkundige Maatschappijen in België, voor het grootste deel met dichtstukken in de Vlaamsche taal, den eereprijs behalen. Sedert 1830 evenwel, nam hij geen deel aan dergelijke wedstrijden, maar wijdde zich geheel aan historische studien, vooral zulke, die tot zijne geboortestad betrekking hadden. De lijst zijner menigvuldige, grootere en kleinere schriften, waarvan vele eene duurzame waarde hebben, is in onderscheidene Belgische tijdschriften te vinden. Het kon niet missen, of een zoo werkzaam en geletterd man moest door vele letterkundige Genootschappen als medelid verlangd worden. Ook onze Maatschappij bragt hulde aan zijne verdiensten | |
[pagina 31]
| |
door hem, in den jare 1819, haar Lidmaatschap aan te bieden, en mogt vele aangename bewijzen van zijne erkentelijkheid en belangstelling ontvangen. Gelijk deze Maatschappij eene der eerste was, welke hem deze hulde bragt, zoo was de koninklijke Academie te Brussel daarin de laatste, als die hem eerst in 1840 tot haren Correspondent benoemde. In de laatste maand van dat jaar, werd hij ook door den Koning der Belgen met het eereteeken der Leopolds-orde begiftigd, doch had van dit vorstelijk gunstbewijs naauwelijks eene maand genot, daar hij, op den reeds genoemden 17 Januarij dezes jaars, na eene kortstondige ziekte, in den ouderdom van ruim 77 jaren, uit het leven scheidde. Zijne geboortestad laat door een' bekwaam' beeldhouwer zijne buste vervaardigen, met oogmerk om dezelve in hare openbare boekerij te plaatsen, tot welker bijeenbrenging hij krachtig medewerkte, en van welke hij, omstreeks twee jaren, de eerste Bibliothekaris was. De kundige schrijver van zijne Levensschets in de Annales de la Societé d' Emulation pour l' histoire et les antiquités de la Flandre Occidentale, (Tom. III. p. 145 etc.) waaruit ik dit beknopt verslag ontleend heb, geeft hem, op grond eener veeljarige vriendschap, niet slechts den lof van ongemeene welwillendheid en opregte gehechtheid aan zijne vaderlijke Godsdienst, maar stelt hem tevens voor, als een' liefderijk' echtgenoot en zorg- | |
[pagina 32]
| |
vuldig' vader, die zijnen kinderen, aan welke hij dierbaar was, van jongs af smaak voor letteren en wetenschappen zocht in te boezemen, en het geluk had om dezelve overeenkomstig hunnen stand te plaatsenGa naar voetnoot6. | |
[Levensbericht van Adriaan van der Willigen]Eindelijk had de Maatschappij, in de meer genoemde eerste maand dezes jaars, en wel op denzelfden zeventienden dag dier maand, waarop de Heer Lambin uit het leven scheidde, nog het verlies te betreuren van een ander niet minder verdienstelijk, doch velen uwer, even als mij, meer bekend medelid, met name Adriaan van der Willigen. Hij werd, den 12 van Bloeimaand des jaars 1766, te Rotterdam uit deftige ouderen geboren, doch had, naauwelijks zes maanden oud zijnde, reeds het ongeluk van zijne moeder te verliezen. Dit verlies werd hem echter vergoed door hare eenige zuster, die, te Haarlem aan den Heer A.J. van Eybergen gehuwd, doch kinderloos, van zijnen vader verzocht en verkreeg, dat de opvoeding van dezen haren neef aan hare zorg werd toevertrouwd. Hierdoor ontstond voor hem, reeds vroeg, eene naauwe betrekking tot de stad, waar hij het grootste deel zijns levens zou doorbrengen, en welke hem onder hare nuttigste | |
[pagina 33]
| |
ingezetenen zou tellen. Gelijk zijn vader, tot den koophandel bestemd, werd hij, na het genot eener beschaafde opvoeding, in zijne geboortestad, als leerling, op een koopmanskantoor geplaatst. Doch de daaraan verbondene werkzaamheden voor zijnen vluggen en levendigen geest weinig berekend vindende, begaf hij zich, in den jare 1785, op negentienjarigen ouderdom, in de krijgsdienst. Doch ook in deze loopbaan vond hij onvoorziene onaangenaamheden, welke hem, vier jaren later, zijn ontslag uit de dienst deden nemen. Eenigen tijd te 's Hertogenbosch in garnizoen zijnde geweest, vestigde hij zijne woonplaats in de Meijerij, en wel te Oss, en vertrok van daar, in 1792, naar Tilburg, waar hij, als nuttig burger, zich de algemeene achting verwierf, en, na de omwenteling van het jaar 1795, het ambt van Drossaard bekleedde, en nog andere bewijzen van het vertrouwen zijner medeburgeren ontving. In den jare 1801, vond hij geraden zijnen post als Drossaard neder te leggen, en besloot thans aan zijne zucht voor kunsten en wetenschappen en de veredeling van zijnen kunstsmaak, waartoe hij Dusseldorp, door eene fraaije verzameling van schilderstukken vermaard, vroeger reeds twee malen bezocht had, door buitenlandsche reizen ruime voldoening te geven. Parijs, waar toen de kunstschatten van alle volken waren bijeengebragt, trok natuurlijk het eerst zijne aandacht. Hij ver- | |
[pagina 34]
| |
trok derwaarts in 1802, en besteedde aan zijn verblijf aldaar, en eene reis, eerst door verschillende Departementen van Frankrijk en later naar Rome en Napels, ruim drie jaren. In 1805 in het Vaderland teruggekeerd, vestigde hij zijne verblijf te Haarlem, 't welk hem door de herinneringen zijner jeugd dierbaar was, en hem, zoo door de nabijheid van Amsterdam, hem gelegenheid gevende om aan zijne vroeg ontlokene zucht voor de tooneelkunst voldoening te geven, als inzonderheid door zijne bekoorlijke omstreken, uitlokte. De op zijne reizen verzamelde opmerkingen deelde hij aldaar, door het uitgeven van onderscheidene reisverhalen, welker opgave men elders aantreft, aan zijne letter- en kunstlievende landgenooten mede, en maakte zich daardoor, als een' schrander' waarnemer, een' geoefend' kunstkenner en een' onderhoudend' en bevallig' schrijver, aan hen bekend. Bij Teylers tweede Genootschap behaalde hij, in 1808, een' zilveren eerepenning door zijn antwoord op deszelfs prijsvraag, vorderende eene verhandeling over de redenen van het kleine getal Historieschilders in Nederland, en werd, vier jaren later, tot lid van dat Genootschap benoemd; in welke betrekking hij tot zijnen dood werkzaam bleef, en vele gewigtige diensten bewees. Ook in meer andere betrekkingen, was hij der stad zijner woning van groot nut, en een der werkzaamste leden van de onderscheidene | |
[pagina 35]
| |
letterkundige gezelschappen, binnen dezelve gevestigd. Zijne lust tot reizen bleef hem, ook in meer gevorderden leeftijd, bij, zoo als blijkt uit zijn bezoek van Engeland in den jare 1823, en zijne reis naar Duitschland in 1828. Zijne aanteekeningen, op deze togten gemaakt, verschenen kort daarna mede in het licht. Doch het werk, dat, als klassiek in zijne soort, zijn' naam het langst zal doen voortleven, is zijne Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst sedert de helft der achttiende eeuw, waartoe hij, met den Heer R. van Eynden, in 1814 het ontwerp vormde. Van dit werk, waarvan, tusschen de jaren 1816 en 1820, de drie eerste Deelen in het licht verschenen, is het tweede grootendeels, en het derde, vermits het vroeger overlijden van zijnen medearbeider, geheel het werk van onzen van der Willigen, die, na een' tusschenstand van twintig jaren, dezen voor den Nederlandschen kunstroem belangrijken arbeid, in het jaar 1840, door de uitgave van het vierde deel voltooide. - Van zijnen smaak voor de tooneelkunst en tooneelpoëzij heb ik boven reeds met een woord gewaagd. Ten bewijze hiervan strekken verscheidene tooneelstukken, door hem vervaardigd, van welke ik alleen zijn klein, maar geestig en regt dichterlijk zangspel, de verliefde dichter alleen geheeten, noemen zal. Uit dit stukje, door hem in den jare 1814, op verzoek en ten behoeve van wijlen den verdienstelij- | |
[pagina 36]
| |
ken Amsterdamschen tooneelspeler Majofski vervaardigd en, eerst in 1836, na diens overlijden in het licht gegeven, kan tevens blijken, dat van der Willigen, schoon nimmer gehuwd, echter voor de aandoeningen der liefde niet onvatbaar was, en hare werkingen eigenaardig en levendig wist te schilderen. - Na al het bijgebragte zal het niemand vreemd dunken, dat deze Maatschappij een' zoo voortreffelijk' letterkundige en geoefend' kunstkenner onder hare leden wenschte te tellen, en hem daartoe in den jare 1815 benoemde; welke benoeming hij erkentelijk aanvaardde. In 1816 werd hij Correspondent der vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, een jaar later Agrégé bij de Academie der schoone Kunsten te Antwerpen en, in 1820, lid der Koninklijke Academie van beeldende Kunsten te Amsterdam. Volgens de eenparige getuigenis der vele vrienden en vereerders, welke hij, vooral in Haarlem, had, was hij een man van een braaf en regtschapen karakter, echt Christelijke beginselen, ongeveinsde nederigheid en algemeene goedwilligheid. Daaraan paarde hij eene opgeruimde en blijmoedige geaardheid, welke hem, ook in de laatste jaren van zijn leven, bijbleef, toen hij door hevige aanvallen van het voeteuvel dikwerf zwaar gefolterd, en aan zijne legerstede gebonden werd. Ook nu wist hij zich door zijne geliefkoosde let- | |
[pagina 37]
| |
ter- en kunstoefeningen opbeuring en troost te verschaffen, en gevoelde nog lust en krachten, om zijne Geschiedenis der Schilderkunst te voltooijen, waarvan hij het genoegen mogt smaken, het vierde deel, niet vele maanden voor zijne overlijden, in het licht te zien verschijnen. Dat overlijden, 't welk, volgens het vroeger reeds vermelde, op den 17 van Louwmaand voorviel, toen hij den ouderdom van ruim 74 jaren bereikt had, schoon door zijne vrienden reeds een' geruimen tijd te gemoet gezien, kwam hun echter, als het gevolg eener beroerte, nog onverwacht over, en trof hen daardoor te smartelijker. Van de genegenheid, welke hij der woonplaats van zijne vroegste jeugd en van zijne meer gevorderde jaren toedroeg, gaf ook zijn uiterste wil nog blijken, als waarbij hij zijne wel voorziene boekerij, vooral uitmuntende door eene rijke verzameling van Nederlandsche dichters en tooneelstukken, aan de Bibliotheek der stad Haarlem vermaakteGa naar voetnoot7. | |
[Levensbericht van Rudolf Willem Jacob baron van Pabst tot Bingerden]Twee maanden, liepen, na de zoo noodlottige Louwmaand, voorbij, zonder dat het doodsberigt van een onzer geachte Medeleden ter mijner kennisse kwam. Reeds vleide ik mij met de hoop, van, bij onze Jaarlijksche bijeenkomst, u geene meer- | |
[pagina 38]
| |
dere sterfgevallen te melden te zullen hebben; dan, helaas! die hoop werd, in de daarop volgende Grasmaand, droevig te leurgesteld, als welke ons de tijding bragt van het overlijden van twee waardige mannen, aan wie Gij allen, met mij, een langer leven zoudt hebben toegebeden. Op den eersten dag dier maand, werd een onzer achtbaarste staatslieden, in den nog niet zeer hoog geklommen' ouderdom van 66 jaren, aan het Vaderland, de wetenschappen en de zijnen door den dood ontrukt. Gij gevoelt, M.H.H., dat ik Mr. Baron Rudolf Willem Jacob van Pabst tot Bingerden bedoel, een' man, die onder de vele edele en verlichte Staatsmannen, op welke Nederland roem mag dragen, eene aanzienlijke plaats verdient. Hij werd, op den 20 van Lentemaand des jaars 1775, te Amsterdam, uit een aanzienlijk geslacht geboren. Na zijne studiën, grootendeels onder geleide van den beroemden Cras, aan wien zoo vele uitstekende mannen hunne vorming voornamelijk dank weten, en later aan de Utrechtsche Hoogeschool, met lof volbragt te hebben, deed hij onderscheidene buitenlandsche reizen vooral in het Noorden, welke tot uitbreiding zijner menschen- en wereldkennis en volmaking zijner geletterde vorming niet weinig medewerkten. De omwenteling van het jaar 1795, in welk jaar hij de waardigheid van Doctor der beide Regten verkreeg, en met de zijnen naar Duitsch- | |
[pagina 39]
| |
land verhuisde, weêrhield hem van alle deelneming aan zaken van openbaar bestuur, en deed hem zijnen tijd, grootendeels, in de beoefening van letteren en wetenschappen doorbrengen. De oude letterkunde en de Vaderlandsche geschiedenis waren bovenal de geliefkoosde voorwerpen, met welke zijn onderzoek minnende geest zich bezig hield. Het geletterde publiek van Nederland mogt in de vruchten hiervan deelen door de uitgave van twee, door hem gestelde, fraaije stukken, het eerste eene Lofrede op Erasmus, in 1812 door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, het tweede eene Verhandeling over den invloed der Kruisvaarten op den toestand van de Burgermaatschappij in ons Vaderland, in den jare 1814 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bekroond. Veel had hij verzameld tot opheldering der Vaderlandsche historie, in 't bijzonder rakende den Thesaurier Generaal Hop, tot wien hij, van moeders zijde, in naauwe familiebetrekking stond; doch de vele en gewigtige bezigheden, waarmede hij, tot het einde zijn levens, bezet was, verhinderden hem dit, naar behooren, in orde te brengen en voor de drukpers gereed te maken. Ook is onder zijne papieren nog eene verhandeling over Frederik Henrik en een onvoltooid opstel over de Pacificatie van Gent voor handen. Het is intusschen te hopen, dat deze stukken niet, gelijk, | |
[pagina 40]
| |
helaas! met de nagelatene papieren van vele groote Staatslieden in ons Vaderland het geval was, voor de wetenschap verloren mogen gaan. - Vroeger van staatkundige bemoeijingen afkeerig, nam hij aan de eerste pogingen tot herstelling van ons volksbestaan in 1813, ijverig, deel, en was terstond, in de betrekking van Griffier, bij de Staten-Generaal werkzaam. Later werd hij lid van den Raad van State, welke waardigheid hij tot het laatst zijns levens bekleedde. Groot was de achting, welke hij van zijne ambtgenooten ten einde toe genoot, wegens ongemeene bekwaamheden, gezond oordeel, naauwgezette pligtsbetrachting en heusche bescheidenheid. Ook de Koning stelde hem op hoogen prijs, benoemde hem tot de gewigtigste Staatscommissien, en nam, in belangrijke omstandigheden, gaarne zijnen raad in, daar hij hem als een' man van onbaatzuchtige eerlijkheid en helder doorzigt kende, gelijk hij, uit dien hoofde, ook door Hoogstdenzelven tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd werd. Zijne vrienden beminden in hem den getrouwen, opregten en dienstvaardigen vriend, en vereerden hem, om zijne echt Christelijke Godsvrucht en de gematigdheid en wijsheid, welke in alle zijne gesprekken en verrigtingen uitblonk. Dubbel derhalve verdiende deze voortreffelijke man, dat onze Maatschappij hem, in den jare 1813, door de opdragt van haar lidmaatschap een bewijs van | |
[pagina 41]
| |
hare hoogachting schonk; 't welk mede door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen geschiedde. De Hoogeschool der straks genoemde stad mogt hem, op het laatst van zijn leven, onder hare Bezorgers tellen, en betreurt, met geheel het Vaderland en allen, die kunde en braafheid op prijs stellen, te regt zijn verlies. | |
[Levensbericht van Vincent Loosjes]Drie dagen later onderging de Maatschappij nog een ander verlies door den plotselijken dood van een waardig medelid, den Heer Vincent Loosjes. Had geheel Haarlem, zes weken vroeger, gedeeld in zijn' rechtmatigen rouw over het afsterven eener achtenswaardige gade, die hem elf kinderen, voor het meerendeel nog de moederlijke zorg behoevende, achterliet, thans werd die stad niet minder door droefheid getroffen op de tijding, dat ook de vader, ten gevolge van een' aanval van beroerte, aan dit elftal en zijne bejaarde moeder ontrukt werd, na den ouderdom van weinig meer dan 54 jaren bereikt te hebben. Hij was de waardige zoon van den verdienstelijken dichter en Romanschrijver Adriaan Loosjes, Petrus zoon, aan wiens nagedachtenis mijn hooggeachte ambtgenoot en vriend, ons medelid Peerlkamp, na deszelfs mede plotselijk overlijden in den jare 1818, eene wel verdiende hulde bragt. Hij volgde dien vader niet slechts in het loffelijk drij- | |
[pagina 42]
| |
ven van den boekhandel, maar ook in de beoefening der fraaije letteren en bijzonder in zijne zucht tot handhaving van de eer der Vaderlandsche Letterkunde. De voortbrengselen van zijnen geest zijn wel niet even talrijk, als die van zijnen daarin ongemeen vruchtbaren vader; maar nogtans, in genoegzame menigte en waarde, voorhanden, om hem, naast dezen, in de rij onzer lofwaardige dichters en prozaschrijvers eene plaats te geven. In de vele letterkundige vereenigingen, binnen zijne kunst en wetenschap minnende geboortestad aanwezig, was hij een der werkzaamste leden. Ook, in andere opzigten, was hij voor die stad een nuttig en verdienstelijk burger, en werd, als zoodanig, door zijne medeingezetenen met het lidmaatschap van den stedelijken Raad vereerd. Even als zijn vader, zocht hij al wat hem edel, goed en algemeen nuttig voorkwam, naar zijn beste vermogen, te bevorderen. Vele jaren achtereen, nam hij, met lof, de redactie van het sedert lang door zijn handelhuis uitgegevene en algemeene geachte Tijdschrift, den Konst- en Letterbode, waar; welke redactie wij ons verheugen, dat door een' man van kunde en smaak werd op zich genomen, dien wij niet twijfelen, of velen zullen met mij, op zijne beleefde uitnoodiging, tot instandhouding van deszelfs roem gaarne behulpzaam willen zijn. Uit dit kort overzigt van 's mans verdiensten, zal het u, M.H.H., vertrouw | |
[pagina 43]
| |
ik, genoegzaam blijken, dat ook deze Maatschappij billijke redenen heeft om het verlies te betreuren van een Lid, dat haar sedert het jaar 1821 tot eer strekteGa naar voetnoot1. | |
[Levensbericht van Cornelis Theodorus Elout]Van anderen aard, maar van groot belang voor het Vaderland, zijn de verdiensten van het, op den 4 van Bloeimaand l. l., overleden geëerde medelid, Mr. Cornelis Theodorus Elout, die, sedert het jaar 1809, der Maatschappij tot luister strekte. De achting, die 's mans naam inboezemt, zal zeker u volgaarne het oor doen leenen aan de zakelijke voordragt der berigten, mij door zijn' waardigen zoon, op mijn verzoek, medegedeeld. Ons afgestorven medelid dan werd, op den 22 van Lentemaand des jaars 1767, te Haarlem geboren uit eenen vader, die, afkomstig van een deftig Fransch geslacht, 't welk om de vervolging in het Godsdienstige, in de 17de eeuw, derwaarts de wijk genomen en zich, weldra, met de aanzienlijkste geslachten vermaagschapt had, binnen die stad de waardigheden van Schepen, Raad in de Vroedschap en Hoofdofficier bekleedde. Hij genoot eene zorgvuldige opvoeding, gelijk van zulk een' vader, vooral bij den schoonen aanleg, dien onze Elout reeds vroeg openbaarde, te wachten | |
[pagina 44]
| |
was. Van 1783 tot 1788, maakte hij het beste gebruik van het voorregt, 't welk de Leidsche Hoogeschool hem aanbood, om met het onderwijs der beroemde Hoogleeraren Valckenaer, Ruhnkenius, D. van de Wijnpersse, van der Keessel, Voorda, Pestel en Kluit zijn voordeel te doen, en gedacht ook steeds dankbaar aan het onderrigt, 't welk hij van den Repetitor Hanau, ten wiens huize hij woonde, mogt genieten. Na zijne bevordering tot Doctor in de Regten, vertrok hij, tot oefening der Regtsgeleerde praktijk, naar Amsterdam, waar hij met belangrijke mannen omging, en, onder deze, vooral met zijn' neef Pieter van Winter, toen Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. Ook vond hij veel aanmoediging bij de beroemde Regtsgeleerden Luiken, Nicolaas Bondt en den Hoogleeraar Cras, en kwam spoedig in naauwe betrekking tot den uitmuntenden en eerbiedwaardigen Staatsman, R.J. Schimmelpenninck, toen Advocaat te Amsterdam. In 1793, nam hij de waardigheid van Bailluw, Dijkgraaf en Opperstrandvoogd van Texel aan. Na, in het volgende jaar, gehuwd te zijn met Jonkvrouwe Henrietta Josina van Eybergen, werd hij, eenigen tijd later, tot Raad in het Hof van Holland en Zeeland benoemd, waarin hij tot het jaar 1802 zitting behield. Groot ook was zijn aandeel aan de werkzaamheden der Commissie tot het ontwerpen van een Algemeen Wetboek, | |
[pagina 45]
| |
bijzonder aan de zamenstelling van het gedeelte, de lijfstraffelijke regtspleging betreffende. In het genoemde jaar 1802, tot Procureur Generaal bij het Nationale Geregtshof aangesteld, zag hij zich meer tot bemoeijing met zaken van Staat geroepen, waaraan hij zich, na de omwenteling van 1795, zooveel mogelijk, had gezocht te onttrekken. Immers, ofschoon niet blind voor de gebreken van onzen vroegeren regeringsvorm, en de wijze, waarop de omkeering van het jaar 1787 was te weeggebragt, met hare onmiddellijke gevolgen, geenzins goedkeurende, kon hij nogtans, bij de meerdere zachtheid en gematigdheid der laatste jaren, zich weinig of geen heil voorspellen van eene geheele verandering van den regeringsvorm, en allerminst van het daartoe inroepen van vreemde hulp, als waarvan hij de schromelijkste gevolgen voor de vrijheid en onafhankelijkheid van ons Gemeenebest voorzag; gevolgen, die wij naderhand, maar al te smartelijk, ondervonden hebben. Ook was het uitzigt op verbetering van het bestaande, in zijn oog, te meer beneveld, omdat hij ontwaarde, dat de voornaamste voorstanders eener algeheele hervorming geen vast beraamd ontwerp hadden van de grondslagen, waarop zij het nieuwe gebouw van Staat wilden oprigten. Ten gevolge hiervan zag hij dan ook, na 1795, de eene Staatregeling door de andere verdringen, en elke nieuwe verandering in Frankrijk | |
[pagina 46]
| |
op onze Republiek haren invloed oefenen, terwijl de uitputting en vernedering der laatste het gemeenschappelijk doel van alle elkander afwisselende Fransche Staatsbesturen bleef. - Bij de aanvaarding van het ambt van Raadpensionaris door den Heer Schimmelpenninck, wees hij het hem gedane aanzoek, om het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te aanvaarden, heuschelijk van de hand, en droeg daartoe den Heer van Stralen voor; die, gelijk men weet, met die waardigheid ook werkelijk bekleed werd. Later nam hij de benoeming aan tot Commissaris Generaal van Indiën, en vertrok, wegens moeijelijkheden met Engeland, naar Nieuw-York, ten einde van daar naar Indiën over te steken; doch, toen hij de daartoe noodige schikkingen gemaakt had, ontving hij, met de tijding der troonsbeklimming door Koning Lodewijk, te gelijk zijn terugontbod. Eenigen tijd na zijne terugkomst in het Vaderland, werd hem, met de Heeren Reuvens en van Musschenbroek, de gewigtige taak tot vervaardiging van een Crimineel Wetboek opgedragen. Kort daarna volgde zijne benoeming tot lid van den Staatsraad, en tot President der derde sectie van dien Raad. Bij den afstand van Koning Lodewijk, werd hij gekozen tot lid der Commissie, gelast om te Parijs voor de belangen van ons Vaderland te zorgen. Na deszelfs vernederende inlijving in het Fransche Keizerrijk, gelukte het hem zich van de aanvaar- | |
[pagina 47]
| |
ding van onderscheidene hem aangebodene betrekkingen te verschoonen, en vestigde hij zijn verblijf in 's Gravenhage, waar hij, gelijk in de eerste jaren zijner maatschappelijke loopbaan, de regtsgeleerde practijk oefende. Bij de gezegende herstelling van ons Vaderland in 1813, gaf zijne betrekking tot de kloekmoedige en eerbiedwaardige mannen, die zich, in een hagchelijk tijdsgewricht, aan het hoofd dier heugelijke omkeering plaatsten, aanleiding, dat hem de schets van een' nieuwen regeringsvorm, door den Heer van Hogendorp ontworpen, werd medegedeeld, en hij dus gelegenheid kreeg zijn gevoelen daarover te uiten. Kort daarna werd hij tot Lid benoemd der Commissie tot het ontwerp der Staatsregeling, waarop de Souvereine Vorst de Nederlanden zou regeren. Later werd hij Lid van den Staatsraad, in welke betrekking hij, even als in alle zijne vroegere, den Staat belangrijke diensten bewees. Inzonderheid betoonde hij zich daarin, gelijk altijd vroeger, een' voorstander van redelijke vrijheid en, hoewel op een krachtig bestuur prijs stellende, nogtans afkeerig van alle centralizatie, waartoe velen hier te lande, op voorgang van Frankrijk, misschien nog heden, maar al te zeer geneigd zijn. Niet lang daarna werd hij, nevens de Heeren van der Capellen en Buiskes, benoemd om als Commissarissen Generaal, onder welke hem de eerste rang was toegewezen, de zaken op Java en in onze ver- | |
[pagina 48]
| |
dere bezittingen in de Oost-Indiën ten meesten nutte van het Vaderland te regelen. In Wijnmaand van 1815, was de noodige uitrusting van zee- en landmagt gereed, om de benoemde gemagtigden over te brengen. Tot groot genoegen van onzen toenmaligen Koning werd deze belangrijke taak door hen volbragt; en het is alleen aan een' zamenloop van onvoorziene, ongunstige omstandigheden te wijten, dat het Vaderland van hunnen arbeid niet al die weldadige vruchten plukken mogt, welke het zich, op goeden grond, daarvan voorspelde. Op zijne terugreis naar het Vaderland, in Louwmaand des jaars 1819 aangevangen, bejegende hem eene ramp, welke schier noodlottig voor hem en het land zijner geboorte geworden was. Er ontstond namelijk een lek in het schip, 't welk hem en zijne togtgenooten in groot gevaar van zinken bragt. Elf dagen liepen voor hen, in de bangste onzekerheid, voorbij, gedurende welke onzen Elout de hem eigene kalme bedaardheid en gelatene berusting in de schikkingen der Voorzienigheid, de vrucht der beginselen van echte Godsdienstigheid, welke hem, zijn gansche leven door, bezielden, uitnemend te stade kwamen. Met moeite bereikte men het eiland Diego Garcia, waar eene Amerikaansche brik de met het uiterste gevaar bedreigde schepelingen innam, terwijl het schip zelve, met al wat het kostbaars, ook voor den Heer Elout, in had, kort | |
[pagina 49]
| |
daarna door de golven verzwolgen werd. In Wijnmaand van het voornoemde jaar 1819, kwam hij van Engeland behouden in het Vaderland terug, en werd aldaar met veel hartelijkheid en onderscheiding ontvangen. Nog vóór zijne wederkomst, had hij een vereerend bewijs van het vertrouwen zijner medeburgeren gekregen in zijne benoeming tot Lid van de tweede Kamer der Staten-Generaal; doch hij meende dat eerbewijs heuschelijk te moeten weigeren, zoo omdat zijne afwezigheid hem met het eigenlijke standpunt der openbare belangen minder bekend deed zijn, als omdat hij begreep al zijnen tijd noodig te hebben ter opmaking van het verslag zijner verrigtingen, in de hem opgedragene waardigheid van Commissaris Generaal. In het jaar 1820, werd hij met eene reis naar Engeland belast, ten einde, nevens onzen Gezant aldaar, den Heer Fagel, met de Britsche Commissarissen, Castlereagh en Canning, de wederzijdsche aangelegenheden in Indiën te regelen. Het volgende jaar zag hem, tot algemeen genoegen, als Minister van Finantiën optreden; eene betrekking, waarin hij moeijelijkheden vond, welke hem dezelve minder aangenaam maakten. Niet ongaarne derhalve verwisselde hij, in den jare 1824, na de benoeming van den Heer Falck tot Ambassadeur in Engeland, dit Departement van algemeen bestuur met dat van Nijverheid en Koloniën, waarbij hem, het vol- | |
[pagina 50]
| |
gende jaar, nog dat van Marine werd toevertrouwd. Tot het jaar 1829 bleef hij in deze betrekkingen werkzaam, toen hij, om voor hem belangrijke redenen, besloot zijn ontslag te vragen, 't welk hem, met behoud van den titel en rang van Minister van Staat, werd toegestaan. Het gewigtigste, 't welk hem, als zoodanig, in gemeenschap met de Heeren Verstolk van Soelen en de Constant Rebecque, werd opgedragen, was het onderzoek van het geschil, tusschen Engeland en Noord-Amerika over de grensscheiding ontstaan, waarvan de beslissing door beide Gouvernementen aan den Koning der Nederlanden was toevertrouwd. Later werd hij tot Ridder Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw verheven, waarvan hij, bij de oprigting dier Orde, tot Commandeur benoemd was. - Zijne laatste levensjaren bragt hij, in geletterde rust en geheel ten nutte der zijnen, op zijn landgoed Voorlinden door, alwaar hij, omringd van zes zijner nog in leven zijnde kinderen, doch verstoken van de liefderijke zorg zijner trouwe en achtenswaardige gade, zelve toen bedenkelijk ziek, op den derden van Bloeimaand dezes jaars, in den ouderdom van ruim 74 jaren, den laatsten adem uitblies, in geloovig vertrouwen op de genaderijke toezeggingen van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, door wien het leven en de onverderfelijkheid werd aan het licht gebragt. | |
[pagina 51]
| |
Deze beknopte schets van het leven en bedrijf van ons achtbaar afgestorven medelid zal, vertrouw ik, voldoende zijn, om U allen, M.H.H., met mij te doen instemmen, dat hij tot de eerlijkste, verlichtste en tot heil des Vaderlands onvermoeidst werkzame Staatsmannen verdient geteld te worden, op welke Nederland, in de laatste veertig jaren, roem mogt dragen. Als mensch en Christen, verwierf hij zich de genegenheid en hoogachting van allen, die hem kenden. Kunsten, letteren en wetenschappen vonden in hem, hoewel door de menigte zijner bezigheden belet, door eigene schriften tot hare bevordering mede te werken, een' ijverig' voorstander; en vooral ging de eer der Vaderlandsche Letterkunde hem naauw ter harte. Van daar dat hij zich zijne benoeming, als Lid dezer Maatschappij, gaarne liet welgevallen, gelijk hij zich niet minder gaarne onder het getal der Directeuren der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem liet opnemen. Van zijne belangstelling in de werkzaamheden onzer Maatschappij gaf hij meermalen blijken, door de bijwoning van hare jaarlijksche vergaderingen, waar hij, door de wijsheid zijner raadgevingen, zijn minzaam, gul en leerrijk onderhoud, het nut en genoegen onzer zamenkomst niet weinig verhoogde. Zijn aandenken verdient derhalve, niet slechts bij de zijnen en zijne bijzondere vrienden, maar ook bij alle zijne deugd en Vaderland minnende | |
[pagina 52]
| |
landgenooten en, onder deze, ook bij de Leden dezer Maatschappij, in zegening te blijven. | |
[Levensbericht van J. Immerzeel Jr.]Eindelijk werd nog, in het begin dezer week, de leedmare tot mij gebragt van het overlijden van nog een ander geacht medelid dezer Maatschappij, den Heer J. Immerzeel Jr., die, gelijk niemand uwer onbekend is, zich, als dichter en prozaschrijver, door de uitgave van verscheidene werken met lof bekend, en omtrent de Vaderlandsche Letterkunde zeer verdienstelijk gemaakt heeft, en dien wij, sedert het jaar 1820, onder onze leden mogten tellen. Geboren te Dordrecht, scheidde hij, op den 9den dezer maand, na eene kortstondige ziekte, in den ouderdom van 65 jaren, te Amsterdam uit het leven, met achterlating van eene bedrukte weduwe en zes kinderen, die in hem hunnen besten vriend, leidsman en steun missen. Dat hij aan zijne erkende waarde, als dichter en prozaschrijver, ook eene ongemeene kennis der beeldende kunsten huwde, getuigen niet alleen zijne bekroonde Lofredenen op Rembrand en Rubbens, maar zal nog overvloediger blijken bij de gehoopte uitgave van een uitvoerig en belangrijk werk, met welks bearbeiding hij zich, sedert een' geruimen tijd, en nog slechts twee dagen vóór zijnen dood, bezig hield, en dat der voltooijing schijnt nabij te wezen, tot onderwerp hebbende, het leven en de werken der Hollandsche en Vlaam- | |
[pagina 53]
| |
sche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs, en Bouwmeesters van het begin der 15de eeuw tot heden. Binnen de weinige dagen, die deze vergadering voorafgingen, niet in staat de noodige berigten tot eene breedere uitweiding over 's mans verdiensten in te zamelen, moet ik mij met deze korte herinnering vergenoegen, in de hoop en het vertrouwen, dat eerlang eene bekwamere hand een' waardiger' en duurzamer' eerekrans om zijn lijkgesteente zal vlechten.
Ziet daar, M.H.H., zeer geachte medeleden, de treurige en, helaas! al te uitgebreide taak, mij heden, als uwen Voorzitter, opgelegd, naar mijn vermogen en het korte tijdsbestek, mij tot spreken vergund, 't welk ik vreeze reeds te verre overschreden te hebben, ten einde gebragt. Ik besluit mijne openingsrede met de u allen, buiten twijfel, welgevallige herinnering, dat het heden de vijf-en-zeventigste verjaardag is van het bestaan dezer Maatschappij. Hartelijk verheugt gij u zeker met mij, dat zij, vooral sedert hare herleving in het begin dezer eeuw door de waakzame zorg van haren laatst verstorvenen, geëerden en beroemden Voorzitter J.W. te Water, ijverig ondersteund door wijlen den niet min vermaarden Hoogleeraar J. Luzac, in bloei en luister bestendig is toegenomen. Niet min hartelijk zeker vereenigt gij u met mijnen wensch, dat de jongeren van | |
[pagina 54]
| |
jaren onder ons, wien het vergund zal zijn, haar eeuwfeest te vieren, vooral ook door den ijver der vele kundige mannen in haar midden, om tot vermeerdering van het getal harer uitgegevene werken het hunne bij te dragen, bij die feestviering nog overvloediger stoffe vinden mogen, om zich over haren bloei en dien der Vaderlandsche Letterkunde erkentelijk te verblijden. |
|