Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1840
(1840)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van W. Terpstra, H.H. Donker Curtius, P.W. van Heusde, J. ten Brink, L. van Toulon, J. Heringa, S.H. Vernéde, H.L. Wichers, M.L. baron d'Yvoy, J.E. van Varelen]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne Heeren, zeer Geachte Medeleden!
De dag, waarop ik U, bij deze onze jaarlijksche vereeniging, welkom mag heeten, is, zoo als Gij weet, de gedenkdag dier merkwaardige en zegenrijke verlossing, waardoor het gevaar, dat Europa en bijzonder ons Vaderland, sedert kort, op nieuw bedreigde, van tot een' vernederenden staat van afhankelijkheid en slavernij gebragt te worden, door Gods goedertierene beschikkingen en de dapperheid der tegen Napoleon opgetrokkene legerbenden en, onder deze, niet het minst, van de onze, genadig werd afgewend. Die dag, welks aandenken ons en onzen nakomelingen steeds gezegend en onvergetelijk moet blijven, scheen, in zijne gevolgen, ook den wankelen staat van het toen kortelings opgerigte Koningrijk der gezamenlijke Nederlanden, voor altijd, te bevestigen; doch het ongegronde van dit uitzigt bleek, na verloop van vijftien jaren, toen in de Zuid-Nederlanden, tot verbazing van de meesten en tot droefheid van velen ook in die gewesten, de vaan van afval | |
[pagina 4]
| |
werd opgestoken. Drukkend en smartelijk waren, zoo als de ondervinding ons allen geleerd heeft, de gevolgen van dien afval voor de bewoners der trouw geblevene Noord-Nederlandsche gewesten. Hartelijk derhalve verheugden wij ons, als zoodanigen, toen de, sedert lang, met der daad bestaan hebbende scheiding der beide groote deelen van ons voormalig Koningrijk eindelijk door een smartelijk verbeid vredesverdrag bekrachtigd werd; en wij weten aan diegenen onzer gewezene landgenooten, die aan de oproerige bewegingen, welke die scheiding veroorzaakt hebben, geen deel genomen, maar dezelve veeleer betreurd hebben, niets beters toe te wenschen, dan dat de vastgestelde afzondering hun even weinig stoffe tot beklag moge opleveren, als wij meenen daarin overvloedige redenen tot dankbare blijdschap te hebben. Dan, terwijl de band van staatkundige vereeniging en zamensmelting, zonder achtgeving op het verschil van gezindheid, zedcn, en ten deele ook van taal, van godsdienstige en burgerlijke begrippen, en vooral van stoffelijke belangen, of althans van inzigten daarover, tusschen de beide sedert eeuwen gescheidene groote afdeelingen der Nederlanden, te onbedacht en onvoorzigtig, gelegd, eerst op eene geweldige, en laatst op eene wettige wijze, verbroken werd, zagen wij met vreugde onlangs eenen, zoo wij vertrouwen, vasteren en duurzamer band aanknoopen, dien wij, | |
[pagina 5]
| |
van onze zijde, steeds naauwer wenschen toe te halen. Ik bedoel die, in de jongst verloopene jaren, meer en meer opgewekte en verlevendigde zucht voor de handhaving en uitbreiding van de eer der Nederlandsche Letterkunde, welke zich, in den oudsten hoofdzetel dier Letterkunde, het in vroegere dagen zoo beroemde Vlaanderen, bovenal heerlijk openbaart. Aan die bewoners van Belgie, die met ons door den band onzer gemeene taal- en letterkunde wenschen vereenigd te zijn, reiken wij volgaarne de broederhand toe, en zijn bereid, met hen dien voor beiden even vereerenden, als heilrijken wedstrijd aan te vangen, wie, zij, of wij, tot bevordering van de eer dier taal en letterkunde het meest zullen toebrengen. Doch ik mag hierover, voor het tegenwoordige, niet breeder uitweiden, gedachtig, dat mij, volgens eene veeljarige loffelijke gewoonte, nog eene andere taak wacht, het brengen namelijk eener dankbare hulde aan de nagedachtenis der verdienstelijke mannen, die ons, in den afgeloopenen jaarkring, door den dood ontrukt zijn. Dezelve zijn tien in getal; en, onder deze, mannen, wier afsterven met regt een' algemeenen rouw verwekt heeft, en mij in het bijzonder hoogst smartelijk is gevallen. Ik ga dan terstond over, om mij van den aandoenlijken pligt, mij hierdoor opgelegd, zoo veel in mij is, op eene niet geheel onwaardige wijze te kwijten. | |
[pagina 6]
| |
[Levensbericht van Willem Terpstra]De eerste, die der Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1827 verbonden was, reeds op den 18 van Hooimaand, in den ouderdom van ruim 61 jaren, door den dood ontviel, was de Heer Mr. Willem Terpstra, laatst Rector van het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam. Zoon van Jacob Terpstra, die, bij zijn leven, het Hoogleeraarambt der oude Letteren aan het Deventersche Athenaeum bekleedde, werd hij door dien kundigen vader en voorganger, vroegtijdig en met het beste gevolg, opgeleid, om eenmaal gelijke loopbaan in te treden. Naauwelijks 19 jaren oud, werd hij tot Conrector der Latijnsche Scholen te Harlingen benoemd, en bekleedde vervolgens gelijken post, of dien van Rector, te Zwol, Oldenzaal, Bommel, Arnhem en Groningen, tot hij, in den jare 1819, ter waarneming van dien van Rector der Erasmiaansche School te Rotterdam beroepen werd, waarin hij tot zijn uiteinde toe, met grooten lof, werkzaam was. Zeer uitgebreid is het nut, hetwelk hij door zijn even grondig als bevallig onderwijs, op zijne verschillende standplaatsen, en voornamelijk op zijne laatste, gesticht heeft; en vele kundige en geleerde mannen in ons Vaderland erkennen dankbaar de groote verpligting, welke zij voor hunne eerste vorming, die op den volgenden leeftijd doorgaans geen' geringen | |
[pagina 7]
| |
invloed oefent, aan zijne opleiding hebben. Daar hij het onderwijs en de opvoeding der jeugd, als de hoofdzaak, beschouwde, aan welke hij zijne zorgen en de vermogens van zijnen rijk begaafden geest onverdeeld moest toewijden, hield hij zich minder met het bewerken en uitgeven van geleerde schriften bezig, en zonderde daartoe, schier eeniglijk, den jaarlijkschen rusttijd af. Er zien derhalve van hem slechts weinige schriften het licht; maar die weinige zijn van zulk eene waarde, dat zij ons het gemis van meerdere grootelijks doen betreuren. Buiten enkele Latijnsche redevoeringen en eene keurig bewerkte uitgave der dusgenaamde Heldinnenbrieven van Ovidius en van het IV Boek der Aeneïs van Virgilius, kwam van hem eene Verhandeling te voorschijn over de beste leerwijze op de Latijnsche Scholen, door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, welke over dat onderwerp eene prijsvraag had voorgesteld, in den jare 1818, met een' zilveren eerepenning bekroond, en onder hare Werken en mede afzonderlijk gedrukt. Mag men het in deze Verhandeling, die in een' zuiveren en netten stijl gesteld, en wel beknopt van omvang, maar rijk van inhoud en vol practische lessen is; mag men, zeg ik, het daarin geschetste beeld van een' bekwaam' en waardig' onderwijzer, volgens de verzekering van zijn' ambtgenoot en lijkredenaar Sluiter, vroeger lofwaardig kweekeling der Leid- | |
[pagina 8]
| |
sche Hoogeschool, als het getrouwe afbeeldsel van onzen Terpstra in zijne manier van onderwijs beschouwen; zoo zal men gereedelijk erkennen, dat zich, in eene hooge mate, alle die vereischten in hem vereenigden, welke in een' onderwijzer der jeugd op de Latijnsche Scholen met regt gevorderd worden. In het bijzonder zal men daaruit ontwaar worden, dat onze Terpstra zich niet enkel op de verstandelijke, maar ook, en wel inzonderheid, op de zedelijke vorming zijner kweekelingen toeleide, en zich beide hunnen eerbied en hunne genegenheid wist te verwerven. En geen wonder, M.H.! want Terpstra was, in den vollen zin des woords, een Christen, en maakte zich, als zoodanig, in alle zijne gevoelens en gedragingen kenbaar. Uit die echt Christelijke gemoedsgesteldheid ontsproot ook zijne kalme gelatenheid onder de vele rampen, welke hem, van tijd tot tijd, troffen. Zwaar inzonderheid werd zijne Christelijke lijdzaamheid en onderwerping beproefd, toen hem, in den jare 1837, een uitmuntende zoon, met name Jacob, onder de jeugdige vaderlandsche geleerden door uitgegevene schriften reeds eene voorname plaats bekleedende, en Rector der Latijnsche Scholen te Harderwijk en gelukkig echtgenoot en vader van verscheidene kinderen, in den bloei zijner jaren, door den dood ontrukt werd, en met dien zoon de schoonste vreugd zijns levens in den somberen grafkuil nederzonk. Dan ook uit dezen | |
[pagina 9]
| |
grievenden slag wist hij, door de kloekheid van zijnen geest en de vastheid zijner godsdienstige beginselen, het hoofd weder op te beuren, en ging ten einde toe, rustig en onbezweken, voort op de loffelijke baan, die hij van den beginne was ingetreden. Zoodanig een man was Terpstra; een man waardig niet alleen de hulde, door deze Maatschappij, gelijk verscheidene jaren vroeger door het Utrechtsche Genootschap, in het aanbod van haar lidmaatschap, en door de Hoogeschool van Groningen, welke hem eershalve tot Ph. Th. Mag. en Lit. Hum. Doctor benoemde, aan zijne geleerdheid en verdiensten gebragt, maar bovenal ook waardig, dat zijne gedachtenis bij alle hoogschatters van kunde en werkzame Godsvrucht, even als bij zijne weduwe en kinderen, bijzondere vrienden en vroegere en latere leerlingen, in zegening blijveGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Hendrik Herman Donker Curtius]Slechts ééne week later, op den 25 van Hooimaand, werd de Maatschappij nog van een ander, niet min eerbiedwaardig Medelid beroofd, door het overlijden van den Wel Eerw. zeer Gel. Heer Hendrik Herman Donker Curtius, die mede weinig meer dan den ouderdom van 61 en een half jaar bereiken mogt. Over 's mans verdiensten omtrent de Theologische wetenschappen, om- | |
[pagina 10]
| |
trent de Hervormde, ja, mag ik een' zijner ambtgenooten met volle overtuiging nazeggen, de Protestantsche kerk, bovenal gedurende de veertien jaren dat hij Voorzitter was der Algemeene Synode, inzonderheid omtrent de Hervormde Gemeente en gansche burgerij van Arnhem, alwaar hij zeven en dertig jaren het ambt van herder en leeraar bekleedde; over zijne groote verdiensten eindelijk, als kerkelijk redenaar, ook slechts eenigermate naar waarde te spreken, is eene taak, welke eene veel grootere ruimte van tijd zou vorderen, dan de gelegenheid van dezen dag mij vergunt daaraan te wijden. Ook werd die taak, althans voor een groot deel, reeds op eene voortreffelijke wijze volbragt door zijnen waardigen ambtgenoot en vriend, Ds. W. Overduyn, in de keurige, aandoenlijke en tevens waarheid ademende lijkrede, waarmede hij, in de groote kerk van Arnhem, deszelfs nagedachtenis vierde, en die sedert door den druk in ieders handen kwamGa naar voetnoot*. Ik zal mij derhalve enkel vergenoegen met U kortelijk de gewaarwordingen te schetsen, welke mijn verblijf in de nabijheid van Arnhem, ten tijde van 's mans overlijden, uitvaart en de openbare hulde aan | |
[pagina 11]
| |
zijne verdiensten gebragt, bij mij opwekte; gewaarwordingen, die niet ligt uit mijne ziel zullen gewischt worden. - Niet verre van de aanlegplaats der stoomboten, die den Rijn op- en afvaren, mijn intrek hebbende, was ik, in den morgen van den genoemden 25sten van Hooimaand, getuige van de treurige wijze, waarop hij door vier mannen op een' armstoel uit de stoomboot gedragen, en met moeite in een nabijzijnd rijtuig geplaatst werd. Ik vermoedde echter weinig, dat de man, wiens toestand mijn medelijden had opgewekt, de achtbare Leeraar was, voor wien ik, sedert lang, de hoogste achting gekoesterd had. Eerst later op den dag kreeg ik hiervan zekerheid door het berigt, dat onze Donker, in den morgen van dien dag, onverwacht, van Wiesbaden, werwaarts hij kort te voren, op raad van zijn' geneesheer, vertrokken was, in een' stervenden staat was teruggekeerd. Vroeg in den volgenden morgen werd mij gemeld, dat de waardige man, reeds in den avond van den dag zijner terugkomst, den laatsten adem had uitgeblazen, en tevens hoorde ik, toen en later, zijnen lof, onder kennelijke teekenen van opregte droefheid, door aller mond verkondigen. Jongen en ouden, aanzienlijken en geringen, beschaafden en min geoefenden, Protestanten en Roomschgezinden, allen vereenigden zich in de verklaring, dat de burgerij van Arnhem in hem een' trooster, een' raadsman, | |
[pagina 12]
| |
een' weldoener, een' vader verloren had. Op het vernemen, dat de ter aarde bestelling van zijn stoffelijk overschot op Maandag, den 30sten van Hooimaand, omstreeks zeven uren in den morgen bepaald was, zorgde ik mij in tijds stedewaarts te begeven, met oogmerk, om de lijkstaatsie naar de begraafplaats, even buiten de stad en in de nabijheid van mijn verblijf gelegen, te vergezellen. Ik ontmoette dezelve op een' merkelijken afstand van de poort, niet verre van de woning des overledenen, en voegde mij bij den langen stoet zijner vereerderen, die, als een gunstbewijs, de vrijheid verzocht en bekomen hadden, om de nabestaanden en ambtgenooten, die, in koetsen gezeten, zich aan die, welke het lijk voerde, onmiddellijk aansloten, te voet te mogen volgen; en die het mij niet onduidelijk bleek, dat, voor een groot deel, uit onderwijzers der jeugd bestonden, die hunnen geliefden en geëerden Schoolopziener dit laatste bewijs hunner hoogachting en verkleefdheid hadden willen brengen. Onder diepe en weemoedige stilte, welke zelfs door geen gefluister, ja door geene verroering der lippen werd afgebroken, ging de trein langzaam voort langs de straten der stad, en deed de bewoners der huizen, welke hij voorbij trok, voor hunne geopende deuren en vensters verschijnen, om, onder eerbiedig stilzwijgen, en met zigtbare blijken van den rouw des harten op het gelaat, den | |
[pagina 13]
| |
somberen optogtaan te staren en na te oogen. Dus langzaam tot de begraafplaats genaderd, die, met statig geboomte beplant, voor eenen akker van Gods dooden uitnemend was ingerigt, volgden, nadat het lijk op de baar gelegd was, zoo die rijdende als gaande gekomen waren, allen dezelve te voet. Toen het lijk in de daarvoor bestemde groeve was nedergelaten, trad, onder de diep bedrukte schaar, die het graf omringde, zijn oudste ambtgenoot en bijzondere vriend, de Heer Overduyn, en sprak, met een' roerenden toon der stemme, een kort, maar hartelijk en gepast woord tot lof des overledenen uit, waarop ieders hart, en ook het mijne, amen zeide. Bij het verlaten der grafplaats zag ik niemand, wiens oog niet door tranen bevochtigd was, en merkte ik velen op, die zich niet weêrhouden konden, van door luid snikken aan hunnen overstelpten boezem lucht te geven. Een gelijk tooneel trof mijne oogen en mijn hart, toen ik, op den naast volgenden dag des Heeren, in Arnhems van alle zijden met deelnemende hoorders opgevulde hoofdkerk, de lijkrede bijwoonde, waarin de meergenoemde Heer Overduyn, op eene nette en keurige, maar tevens eenvoudige en kunstelooze wijze, uit de volheid van een diep getroffen hart, der Arnhemsche gemeente de groote diensten schetste, door den afgestorvenen, gedurende zeven en dertigjaren, haar, in | |
[pagina 14]
| |
onderscheidene betrekkingen, bewezen, en aan zijn' gezaligden ambtgenoot eene hulde bragt, geheel waardig den man, die niet uit eer- of praalzucht, maar door beginselen van Christelijke menschenliefde en Godsvrucht gedreven, de heerlijke gaven en vermogens, die in hem waren, met volstandigen ijver aan de bevordering van het tijdelijk en eeuwig heil zijner natuurgenooten had toegewijd. Het kortelijk vermelde moge al over mijn verblijf te Arnhem, tot verlustiging van ligchaam en geest in deszelfs heerlijke omstreken aangelegd, zeker somber floers verspreid hebben; ik dank nogtans de Voorzienigheid, die mijne schreden op dat tijdstip derwaarts rigtte: want nimmer gevoelde ik levendiger de gepastheid en waarde der vermaning van de Heilige Schrift: Let op den vromen en ziet op den opregten; want het einde van dien man zal vrede zijn. Nimmer klom de bede vuriger uit mijnen boezem op: o God! moge mijn uiteinde zijn, als dat van dezen regtvaardigen! Hetgeen deze gewaarwordingen niet weinig bij mij verlevendigde, was de betuiging, die men mij meldde, dat door den afgestorvenen, in de laatste dagen, meermalen gedaan was, van geen' anderen wil, dan dien van God te hebben; waren inzonderheid de onvergetelijke woorden, waarmede hij, kort voor zijne scheiding uit het vleesch, verklaarde zich | |
[pagina 15]
| |
het sterven altijd bitterder te hebben voorgesteld, dan hij het thans ondervond te zijn. Ja, verheerlijkte Donker! voor U was het sterven, hoe smartelijk ook voor de uwen, en uwe talrijke vrienden en vereerders, gewis een groot, een kostelijk gewin. Mogt uw voorbeeld ons zoo krachtig ter navolging opwekken, dat het sterven ook eenmaal voor ons gewin moge wezenGa naar voetnoot*! | |
[Levensbericht van P.W. van Heusde]Nog gedurende mijn verblijf te Arnhem, werd mijne ziel op het hevigst geschokt door de onverwachte en haar geheel verpletterende tijding, dat een mijner dierbaarste en meest geachte vrienden, de Utrechtsche Hoogleeraar Mr. P.W. van Heusde, op eene reis, in den zomerschen rusttijd met de zijnen naar Zwitserland en Italië ondernomen, te Genève onverhoeds door eene zware pleurisziekte aangetast, en binnen weinige dagen, in den ouderdom van naauwelijks 61 jaren, voor haar geweld bezweken wasGa naar voetnoot†. Nog voor weinige weken had ik den man te Utrecht ontmoet, en, nevens zijne beminnelijke Echtgenoote, ten hunnen huize bezocht, en beiden, naar het uiterlijke, | |
[pagina 16]
| |
in goede gezondheid en vol dankbare vreugde gevonden over de herstelling van een' geliefden zoon, wiens toestand hun lang eene angstige bezorgdheid had ingeboezemd; en gereed, om den volgenden dag eene reis te aanvaarden, van welke hij inzonderheid met de hoogste geestvervoering tot mij sprak, als zich daarvan de reinste genoegens voor zichzelven door de vervulling van een' zijner vurigste wenschen, om de hemelhooge toppen der Alpen te zien en te overstijgen, en tevens de aangenaamste vruchten tot volkomene bevestiging van het herstel zijns zoons voorspellende. Dan, o ijdelheid, o nietigheid der uitzigten van ons broze en kortzigtige stervelingen! nog geene volle maand was hij met de zijnen op reis geweest, toen hij te Genève door de ziekte werd aangetast, welke hem in het graf moest slepen: en nu zag het, kort te voren, nog zoo gelukkig huisgezin, na het verlies van deszelfs geliefd en achtbaar hoofd, zich genoodzaakt, onder de smartelijkste gewaarwordingen, met zijn dierbaar overschot huiswaarts te keeren, ten einde het in de nabijheid zijner woonplaats ter aarde te bestellen. Treurig klonk de mare van dit overlijden door geheel het Vaderland, en wekte alomme, maar bijzonder bij de ingezetenen van Utrecht en 's mans ambtgenooten en vroegere en latere leerlingen, eene diepe verslagenheid en rouw. Veel, | |
[pagina 17]
| |
zeer veel werd reeds door zijne voormalige dankbare kweekelingen, de Hoogleeraren Goudoever, Kist, Roijaards, den Tex, en Star Numan, tot zijnen lof gezegd; terwijl wij van zijnen bloedverwant en leerling, den Franeker Hoogleeraar Rovers eene nog uitvoeriger beschrijving van 's mans leven, karakter en werkzaamheid met verlangen te gemoet zien. Ik wil den laatsten niet vooruitloopen, en veel minder, gebrekkig herhalen, hetgeen door de eersten, op eene voortreffelijke wijze, tot kenschetsing zijner hooge waarde gezegd is. Dit evenwel voel ik mij genoopt, uit volle overtuiging, door eene vertrouwelijke vriendschap van ruim veertig jaren bij mij voortgebragt, te verzekeren, dat, hoeveel er ook tot vereering der nagedachtenis van van Heusde gezegd moge zijn, er echter niets te veel gezegd is. Ja, M.H.! van Heusde was, naar verstand en hart, een der edelste menschen, die ik immer op mijnen levensweg ontmoette; en ik dank de Voorzienigheid, die mij het kostelijk voorregt schonk, van zijne vriendschap, gedurende eene lange reeks van jaren tot aan zijnen dood, te hebben mogen bezitten. Als geleerde, had hij ongemeene verdiensten, maar als onderwijzer, als vormer en opleider der jongelingschap, had hij naauwelijks wederga. Hierin vond hij den hoogsten lust van zijn leven; hieraan wijdde hij de heerlijke begaafdheden van zijnen geest, met rusteloozen ijver, toe. De door hem | |
[pagina 18]
| |
gestichte school, zoo groot, als door weinige Hoogleeraren in ons Vaderland gevormd werd, draagt daarvan de sprekendste bewijzen, en zal, naar wij vertrouwen, de weldadige vruchten van zijn onderwijs tot de verste nakomelingschap overbrengen. Als mensch en als Christen, blonk hij door nederigheid, bescheidenheid, menschenliefde en echte Godsvrucht zoo beminnelijk en eerbiedwaardig uit, dat niet dan zeer enkelen, in dezen, aan hem verdienen gelijk gesteld te worden. Het zij mij vergund, deze geringe hulde, aan zijne nagedachtenis uit een diep getroffen hart gebragt, te besluiten met de mededeeling der volgende regelen, kort na 's mans overlijden, als een voor hem passend grafschrift, door mij vervaardigd. Hier rust een vriend van God en zijn natuurgenooten,
Door 's Hemels milde gunst met gaven rijk bedeeld,
Die oefening hem deed tot zulk een' trap vergrooten,
Dat zelden eenig mensch hier droeg zijn evenbeeld.
Beklaag zijn sterven niet. Gewoon in hooger sferen
Te zweven op deze aard', vindt hij zijn lust voldaan;
Hij ziet in zaalger kring zijn wetenschap vermeêren,
En staart met helder oog zijns Makers wondren aan.Ga naar voetnoot*
| |
[Levensbericht van Jan ten Brink]Het verdere gedeelte van het jongst verloopen jaar bragt der Maatschappij slechts één verlies aan, | |
[pagina 19]
| |
dat namelijk van den Groninger Hoogleeraar Mr. Jan ten Brink; maar een verlies, dat der genoemde Hoogeschool, van welke hij 24 jaren een sieraad was, en allen letterminnaren in Nederland, en mij inzonderheid, die in hem den oudsten vriend mijner jeugd, jongelingschap en mannelijke jaren aan mij ontrukt zag, niet minder dan den zijnen, voor wie hij een liefderijk en zorgvuldig echtgenoot en vader was, hoogst smartelijk viel. Te Amsterdam, in den jare 1771, geboren, werd hij mij reeds op de tweede der Latijnsche Scholen van onze gemeene geboortestad bekend; en, gelijk het jeugdig gemoed ligtelijk voor vriendschap open staat, werd spoedig een verbond van vriendschap tusschen ons gesloten, hetwelk door den edelen naijver, die ons, van nu af, elkanderen bestendig den eersten prijs deed betwisten, niet verzwakt, veel min verbroken werd, en hetwelk tot zijnen dood stand heeft gehouden. Gelijktijdig verlieten wij, in den jare 1789, de Latijnsche School, met gelijke liefde voor de oude letteren en bijzonder voor de dichtkunst bezield, waarvan het vuur door zijnen en mijnen onvergetelijken leermeester van Ommeren, dien gadeloozen kenner en, mag ik zeggen, kneeder van het jeugdige gemoed, in onze borst ontstoken was. Beiden tot de studie der Godgeleerdheid bestemd, zetteden wij onze gemeenschappelijke letteroefeningen, nog eenigen tijd, aan de Doorluchtige School te Amsterdam | |
[pagina 20]
| |
voort, tot hij, ter voltooijing van dezelve, naar de Hoogeschool van Leiden vertrok, terwijl ik de mijne in mijne geboortestad, eerst aan haar Athenaeum en later aan de aldaar gevestigde Kweekschool der Doopsgezinden, vervolgde. Tot de Hervormde Kerk behoorende, ontdekte hîj weldra, dat hij, met zijne vrije denkwijze en ingeschapene natuurdrift, om voor zijne gevoelens, zonder eenige bewimpeling, rondborstig uit te komen, zich, bij hare toenmalige gesteldheid, weinig bevordering in dezelve voorspellen mogt; en, daar hij met eene blakende zucht voor de beoefening der oude letteren bezield was, besloot hij zich voortaan geheel aan die beoefening toe te wijden. Hiertoe had hij de uitmuntendste leidslieden in de beroemde Hoogleeraren, Ruhnkenius en Luzac, aan welken laatsten hij zich bijzonder hechtte. Ook had deze, gelijk ik, bij eigene ervarenis, getuigen kan, inderdaad iets zeer edels en beminnelijks; en, daar hij voor jongelingen van een' goeden en voortreffelijken aanleg eene vaderlijke genegenheid koesterde en betoonde, is het geen wonder, dat deze hem wederkeerig groote achting en genegenheid toedroegen. Ook in den geleerden kenner en beoefenaar der oude letterkunde, den smaakvollen en kundigen handhaver der Latijnsche dichtkunde, den edelmoedigen en voor mij onvergetelijken bevorderaar van mijn tijdelijk geluk, den Heer Louw van Santen, die, | |
[pagina 21]
| |
ambteloos voor de letteren te Leiden levende, zijn huis gaarne voor jeugdige beminnaars van dezelve openstelde; ook in dien vermaarden en achtenswaardigen man vond hij een' ijverig begunstiger en getrouwen leidsman zijner studiën. Doch, eer hij dezelve nog geheel voltooid had, werd hij door den dwarrelwind der onrustige tijden van 1794 en 1795 in eene loopbaan gerukt, welke hij gelukkig tijdig genoeg verliet, om niet de vruchten zijner letteroefeningen voor hem zelven en de maatschappij, grootendeels althans, te zien verloren gaan. Door het onderwijs van den vurigen vrijheidsvriend van Ommeren, de lezing van de schriften der Ouden en andere opwekkingen, met eene blakende liefde tot vrijheid bezield, en die, sedert de omwenteling van het jaar 1787, hier te lande schandelijk verdrukt wanende, liet hij zich door de levendigheid van een driftig gestel, gepaard aan onverschrokkenheid van geest, te onbedacht wegslepen, om aan de bevordering van den intogt der Franschen, van wier komst ook vele braven, verstandigen en meer gevorderden in jaren zich het opdagen van eene nieuwe heileeuw van duurzaam volksgeluk hersenschimmig voorspelden, een werkzaam deel te nemen. Doch naauwelijks was er een jaar verloopen, of de blinddoek werd, door het ontdekken van eer- en baatzucht in eenige hoofdbeleiders der omwenteling, in zoo verre van zijne oogen gerukt, dat hij | |
[pagina 22]
| |
besloot eene loopbaan te verlaten, waarin, bij zijne rondborstige eerlijkheid en waarheidsliefde, voor hem geen heil te wachten was. Nog vóór het einde des jaars 1796, aanvaardde hij met blijdschap den post van onderwijzer bij de Latijnsche Scholen te Harderwijk, waarvan hem, drie jaren later, het bestuur werd opgedragen. In den jare 1804, werd hij ter gelegenheid van het vertrek van Prof. H. Bosscha, tot opvolger van dien waardigen geleerde in het onderwijs der oude geschiedenis, taal- en letterkunde aan de Geldersche Hoogeschool benoemd. Bij de opheffing dier Hoogeschool in 1812, ten gevolge der Fransche overheersching, zag hij zich eene aangename vergoeding bereid in de opdragt van het Rectoraat der Latijnsche Scholen te Haarlem. Na de herstelling onzer onafhankelijkheid, werden zijne verdiensten, in den jare 1815, op eene waardige wijze erkend en beloond door zijne benoeming tot Hoogleeraar der oude Letterkunde aan de Hoogeschool van Groningen; welken post hij tot zijn overlijden, met grooten lof, bekleedde. Aan grondige kennis der oude letteren een helder verstand, zuiveren smaak en gelukkige voordragt parende, wist hij de liefde tot dezelve bij zijne leerlingen op te wekken, en hun den regten weg tot derzelver vruchtbare beoefening aan te wijzen. Voor edele en leergierige jongelingen stelde hij zich altijd toegankelijk, en was | |
[pagina 23]
| |
hun tot een' raadsman en vaderlijken vriend. Velen, die aan Gymnasien of Hoogescholen tot sieraad strekken, erkennen dankbaar hunne vorming en opleiding grootendeels aan hem verschuldigd te zijn, en houden zijnen naam in zegenend aandenken. Dan niet slechts door zijn voortreffelijk onderwijs, maar ook door de uitgave van belangrijke schriften handhaafde hij den alouden roem der Nederlanderen in het vak der oude Letterkunde. Getuigen zijn de keurige en getrouwe vertalingen van stukken van Sallustius, Cicero, Xenophon, Demosthenes en anderen, met welke de Vaderlandsche letterkunde door hem verrijkt, en de zucht tot beoefening der oude letteren opgewekt werd. Ik weet wel, dat er onder de beoefenaars dier letteren zijn, die, op dergelijke pogingen tot uitbreiding van dezelve met zekere minachting nederziende, aan dezulken alleen den naam van echte letterkundigen toekennen, die zich, bij uitsluiting, met grammaticale spitsvindigheden, het onderling vergelijken van bestovene handschriften, de opheldering van duistere of de herstelling van bedorvene plaatsen in oude Schrijveren, bezig houden. Verre zij het van mij, hunnen veelzins lofwaardigen arbeid gering te schatten; maar zij houden het mij ten goede, dat ik hunne minachting van dergelijke werkzaamheden, als waarmede ten Brink zich voor de geletterde wereld, voornamelijk, onledig hield, als het uitvloeisel van partijdige vooringe- | |
[pagina 24]
| |
nomenheid en bekrompenheid beschouwe, en niet aarzele hem onder de bevorderaars en uitbreiders der oude Letterkunde, welke ons Vaderland tot roem verstrekken, eene voorname plaats toe te kennen. De dichtkunst, voor welke hij een' juisten smaak, en levendig gevoel bezat, beoefende hij, zijn gansche leven door, met gelukkig gevolg beide in de Latijnsche en moedertaal. Eene kleine verzameling zijner dichtstukken in de laatste zag voor eenige jaren het licht, waarin verscheidene fraaije en krachtige stukken voorkomen. Vooral schitterde zijn dichtvuur heerlijk, wanneer hetzelve door vrijheids-en vaderlandsliefde, of ook door eene edele verontwaardiging ontstoken werd. - Als mensch, had het goede, ja voortreffelijke zoo verre in hem de overhand, dat hij, met regt, tot de edelen van ons geslacht geteld mag worden. Door de natuurlijke driftigheid van een opvliegend gestel, welke hij, in zijne jeugd, niet genoeg had leeren bedwingen, werd hij, bij hartstogtelijke opwellingen, wel eens buiten de grenzen van bescheidenheid en gematigdheid vervoerd; doch deze vlagen van gemelijkheid en drift, die gewoonlijk slechts voorbijgaande waren, werden in het oog van allen, die hem van nabij kenden, overschaduwd, ja geheel verdonkerd door den luister van zijne onkreukbare regtschapenheid, zijne vurige waarheidsliefde, zijn' diepen afkeer van alle snoodheid en huichelarij, zijne goedhar- | |
[pagina 25]
| |
tigheid, menschenliefde en onwankelbare vriendschapstrouw. Tweemalen was hij gehuwd, en zag uit zijne eerste echtverbindtenis vijf kinderen geboren, vier dochters namelijk en éénen zoon, die, door zijne naarstigheid en ongemeene vorderingen in het vak der oude Letterkunde, hem de grootste vaderlijke vreugde schonk, en dien hij het genoegen had, als Rector der Latijnsche Scholen te Appingadam geplaatst en aan eene voordochter van zijne tweede echtgenoote gelukkig gehuwd te zien. Deze laatste echtgenoote, thans zijne, hem, met hare kinderen, hartelijk betreurende weduwe, werkte inzonderheid, door een verstandig huisbestuur en liefderijke verzorging, krachtig mede, om zijne laatste levensjaren grootelijks te veraangenamen. Hij overleed, ten gevolge van eene pijnlijke kwaal, welke hem een groot jaar, bij wijlen, hevige smarten deed lijden, en zijne anders sterk gestel langzaam ondermijnde en ten laatste geheel sloopte, op den 2 van Wijnmaand des jaars 1839, in den ouderdom van ruim 68 jaren. Gaarne bragt ik dit offer van vriendschap aan eenen man, dien ik van mijne jeugd beminde en hoogachtte, in wien ik steeds een' getrouw' en hartelijk' vriend vond, en wiens beeldtenis ik vertrouw dat niemand dergenen, die hem, even als ik, van nabij gekend hebben, in eenig opzigt te vleijend zal geteekend keurenGa naar voetnoot*. | |
[pagina 26]
| |
Het jaar, waarin wij thans verkeeren, bragt der Maatschappij nog meerdere verliezen toe, dan het naast voorgaande. Daar verscheidene der Leden, die ons in hetzelve door den dood ontrukt werden, mij weinig meer dan bij name bekend waren, zult gij, naar ik mij vlei, het mij geenszins ten kwade duiden, dat ik U over hen korter onderhoude, en vooral zulke bijzonderheden voor bij den druk te plaatsen aanteekeningen bespare, welker opgave, bij de mondelijke voordragt, onbevallig wezen, en mijne inleidende aanspraak tot eene voor U en mij vervelende lengte rekken zou. | |
[Levensbericht van Lodewyk van Toulon]Naauwelijks had het thans loopende jaar eenen aanvang genomen, of de Koning verloor een' waardigen dienaar, het Vaderland een' nuttigen en verdienstelijken Regent, deze Maatschappij, aan welke hij sedert het jaar 1827 verbonden was, een lid, dat haar tot geen gering sieraad strekte, door het overlijden van den Heer Mr. Lodewijk van Toulon, laatst Staatsraad Gouverneur der Provincie Utrecht, die op den 5 van Louwmaand, in den ouderdom van ruim 72 jaren, uit het leven scheidde. - Op den 17 van Oogstmaand des jaars 1767 uit een deftig geslacht te Gouda geboren, 't welk, van vaders en moeders zijde, vele waardige Regenten aan die stad geschonken had, genoot hij eene opvoeding, aan zijnen stand en toekomstige bestemming beantwoordende. Na genoegzame voorbereiding op de toen bloeijende Latijnsche School | |
[pagina 27]
| |
zijner vaderstad, vertrok hij naar de Hoogeschool van Utrecht, om zich in de beide Regten te oefenen. In het jaar 1785 werd hij, naar verdiensten, tot Doctor in dezelve bevorderd, en had het genoegen, na vijftig jaren, het tweede Eeuwfeest der genoemde Hoogeschool, als hoofd van het burgerlijk bestuur der Provincie, te helpen vieren. De staatkundige gebeurtenissen van die dagen noopten hem den finantiëlen post, waarin hij, kort na zijn afscheid van de Hoogeschool, geplaatst werd, te verlaten, om in het stille landleven de onrust en woelingen dier dagen te ontvlieden, en in de voortzetting zijner letteroefeningen kalmte en verademing te zoeken. In den jare 1796 trad hij wederom, als werkzaam lid der Maatschappij, te voorschijn, en was sedert, onder de verschillende besturen, die elkander afwisselden, in onderscheidene gewigtige betrekkingen ten algemeenen nutte bezigGa naar voetnoot*. Koning Lodewijk | |
[pagina 28]
| |
bovenal stelde zijne braafheid en bekwaamheden op hoogen prijs; en ook onder de Fransche overheersching zag hij dezelve gehuldigd door zijne benoeming tot lid van het Hof van Cassatie te ParijsGa naar voetnoot*. Na de gezegende omwenteling, waardoor onze onafhankelijkheid werd hersteld, bood hij zijn herboren Vaderland op nieuw zijne diensten aan. Deszelfs geëerbiedigd Opperhoofd maakte van dit aanbod gaarne gebruik, en stelde hem onder anderen, bij herhaling, tot Burgemeester van zijne geboortestad aan, welke aan hem, in die hoedanigheid, groote verpligting hadGa naar voetnoot†. Ook | |
[pagina 29]
| |
was hij verscheidene jaren Lid van de Tweede Kamer der Staten - Generaal, en verwierf zich daarin, bijzonder ook door zijn in de moeijelijke jaren van 1830 en 1831 gevoerd praesidium, grooten lof van wijsheid, gematigdheid en opregte Vaderlandsliefde. Ten laatste gaf de Koning hem een uitstekend bewijs van achting en vertrouwen, door hem, in 1830, tot Staatsraad in buitengewone dienst en, in het naast volgende jaar, tot Gouverneur der Provincie Utrecht te benoemen; in welke eervolle en belangrijke betrekking hij, tot voldoening van zijnen Koninklijken lastgever, en tot groot genoegen der ingezetenen van het Gewest, wier belangen hij met kunde, ijver en beleid behartigde, tot zijn uiteinde toe werkzaam bleef. Ziet hier, M.H., U, op voorlichting van den behuwdzoon des Heeren van Toulon, ons geacht Medelid, Jonkh. G.J. Beeldsnijder van Vos- | |
[pagina 30]
| |
hol, met luchtige trekken, den levensloop geschetst van eenen man, die, wegens zijne regtschapenheid, bekwaamheden, gematigdheid en gemoedelijke pligtsbetrachting, tot de zeer verdienstelijke burgers en Staatsmannen van Nederland geteld mag worden. Schoon de veelvuldige en belangrijke werkzaamheden, hem gedurende den loop zijns levens aanbevolen, hem geenen tijd gunden, om zelf tot uitbreiding van letteren en wetenschappen het zijne bij te dragen, betoonde hij zich nogtans daarvan steeds een' verlicht' en ijverig' voorstander en beschermer, en was derhalve volkomen waardig, dat deze Maatschappij hem haar lidmaatschap opdroeg, en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen hem tot eerelid benoemde. Niet minder zal men hem der eere waardig schatten, welke onze geëerbiedigde Koning hem bewees, door hem eerst tot Ridder en later tot Commandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw te verheffen. | |
[Levensbericht van Jodocus Heringa]De eerste maand van het tegenwoordige jaar was nog niet verloopen, toen de onverwachte leedmare tot ons kwam van het overlijden van een der doorluchtigste sieraden der Utrechtsche School en der Hervormde Kerk van Nederland. Gij gevoelt, M.H., dat ik het oog heb op den beroemden Jodocus Heringa, Elizaas zoon, dien wij, nog | |
[pagina 31]
| |
het vorige jaar, het genoegen hadden, in frisschen en krachtvollen ouderdom, in ons midden te zien en, zoo deze Maatschappij, welke hem, door een naauwelijks verschoonbaar verzuim, eerst in den jare 1828, door het aanbod van haar lidmaatschap, de hem lang verschuldigde hulde van hare hoogachting bragt, als in 't bijzonder de Leidsche Hoogeschool, met de hem eigene welsprekendheid, te hooren begroeten. Wilde ik over de uitstekende verdiensten van dezen ongemeen schranderen, scherpzinnigen, geleerden en ook als redenaar rijk begaafden man, gedurende eene reeks van ruim 50 jaren, dat hij, eerst bij onderscheidene gemeenten, en gedurende omstreeks 46 jaren, dat zijn licht de Utrechtsche Hoogeschool bescheen, bij die van Utrecht het leeraarambt bekleedde, omtrent de uitbreiding van verlichte Godsdienstkennis en zedelijkheid, als vruchten van zijne prediking, zijn onderwijs en zijne doorwrochte schriften, ook slechts eenigermate naar waarde uitweiden, ik zoude uwe aandacht ten minste nog een paar uren moeten bezig houden. Ook werd die taak reeds ten deele althans volbragt, en zal verder volbragt worden door mannen, die ik daartoe veel beter dan mij bevoegd keure, en aan wie ik dezelve dus veilig mag overlaten. Hier zij het genoeg te melden, dat zijne Leerredenen en andere Schriften, in de moedertaal uitgegeven, kennelijke blijken | |
[pagina 32]
| |
dragen van zijne grondige kennis en beoefening dier taal, en met regt als modellen van een' beschaafden, en bevalligen Nederlandschen prozastijl mogen geroemd worden. Hem zelven viel een wenschelijk lot ten deel, daar hij, in den nacht tusschen den 17 en 18 van Louwmaand dezes jaars, na zich, in het volle genot van gezondheid naar ziel en ligchaam, ter ruste te hebben begeven, in een' ruim 74jarigen ouderdom, zachtkens en ongemerkt mogt insluimeren tot de eeuwige rust in dat hemelsch Vaderland, waarvoor hij zich zelven zoo wel als anderen steeds had zoeken voor te bereiden. Ons daarentegen, die gehoopt hadden ons, nog vele jaren, in zijn licht te zullen mogen verblijden, liet hij een smartelijk gevoel van het in hem geleden verlies naGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Scipion Henri Vernéde]Weinige dagen later, ontviel der Maatschappij nog een geacht medelid in den Heer Mr. Scipion Henri Vernéde, die, op den 21 van Louwmaand, in den ouderdom van ruim 71 jaren, overleed. Te Amsterdam op den 2 van Oogstmaand des jaars 1768 geboren, en zoon van den vermaarden en om zijne schriften nog heden geachten Jean Scipion Vernéde, Leeraar bij de Walsche Gemeente | |
[pagina 33]
| |
te dier stede en, om zijne welsprekendheid, met den naam van Guldemond vereerdGa naar voetnoot*; werd hij, onder geleide van dien waardigen vader, in zijne geboortestad tot de beoefening der letteren en wetenschappen, bijzonder van de Regtsgeleerdheid, gevormd, en wel met een' zoo gunstigen uitslag, dat hij reeds op zijn 20ste jaar tot Secretaris van Schiedam, toen eene der stemhebbende steden van Holland, werd aangesteld. Loffelijk en tot groot genoegen van Regeerderen en ingezetenen bekleedde hij dien post tot de omwenteling van het jaar 1795, toen hij, ten gevolge der algemeene afzetting der vroegere bestuurderen, mede van zijne betrekking ontslagen werd. Nu zette hij zich, als ambteloos burger, eerst in Noordbraband, later te Middelburg neder, en vatte eerlang de pen op ter wederlegging van het destijds uitgekomen geschrift, ten titel voerende: Succinct rapport of berigt der Commissie tot onderzoek naar de finantiële en politicque gedragingen der Regenten, Amptenaren en Ministers van het vorig Bestuur. In het daarop gestelde antwoord, 't welk, in den jare 1796, onder den titel: Iets over het succinct rapport enz., te Amsterdam het licht zag, verdedigde hij zijne voormalige mederegenten en medeambtenaren, op eene ernstige en krachtige, maar tevens bescheidene en gematigde wijze, te- | |
[pagina 34]
| |
gen de beschuldigingen, welke in het genoemde Succinct rapport tegen hen waren ingebragt, en smaakte de voldoening, dat niet slechts de leden en voorstanders van het oude bestuur, maar ook vele gematigden der tegenpartij zijn verdedigingsschrift, dat bij duizenden van exemplaren verkocht werd, met hunne goedkeuring vereerdenGa naar voetnoot*. In den jare 1803, toen in de stad zijner woning, gelijk elders, eenige leden van het voormalige Bestuur, weder deel aan de regering kregen, werd hij tot Secretaris van het stedelijk bestuur aangesteld, en nam dien post, ook in de moeijelijkste tijden, met zoo veel regtschapenheid, beleid en ijver waar, dat hij zich daardoor de achting van alle weldenkenden verwierf. Te midden der werkzaamheden, aan deze en andere betrekkingen verbonden, hield hij zich nog altijd met de beoefening der fraaije letteren bezig. Van zijne geschiktheid voor die der dichtkunst, getuigen verscheidene losse dichtstukken, zoo in de Nederduitsche als Fransche taal, van welke één, getiteld: sur la Paix, de eer genoot van | |
[pagina 35]
| |
door den vermaarden Lublink de jonge in Nederduitsche verzen te worden overgebragtGa naar voetnoot*. Ook zond hij, in den jare 1800 en 1801, twee Toneelstukken in het licht, ten titel voerende: Rijkdom en billijkheid, en De eenigste boete (zijnde een vervolg op den bekenden Menschenhaat en berouw, van den overvruchtbaren Hoogduitschen tooneelspelschrijver von Kotzebue). Beide stukken werden, met een gunstig gevolg, te Amsterdam ten tooneele gevoerd; doch moesten later, gelijk de meeste oorspronkelijke stukken van Vaderlandsche Schrijvers, voor vertaalde voortbrengselen van uitheemschen bodem plaats maken, 't geen dan ook bij onzen Vernède den lust uitdoofde, om meerdere tooneelstukken, bij hem in handschrift voorhanden, aan het licht te brengen. Bij de overweldiging van ons land door de Franschen, kon Vernède, in wien, schoon van Fransche afkomst, een echt Nederlandsch hart klopte, niet besluiten, zich in eenige openbare betrekking te laten gebruiken, maar vertrok met zijn gezin naar Utrecht, waar hij zich met de Regtsgeleerde praktijk bezig hield. Na de gezegen- | |
[pagina 36]
| |
de herstelling van ons volksbestaan, gaf hij gaarne gehoor aan het hem gedane verzoek, om zijne vroegere bediening van Secretaris van Schiedam, op nieuw te aanvaarden, en kweet zich, zoo in deze, als andere stedelijke betrekkingen, waaronder die van Secretaris der Kamer van Koophandel, met onvermoeiden ijver van zijnen pligt, tot het jaar 1837, toen hij, na bekoming van een eervol ontslag, het genoegen mogt smaken, van een' zijner zonen tot zijnen opvolger in den post van Secretaris der Stad, benoemd te zien. Sedert sleet hij zijne dagen in kalme rust te Utrecht, waar hij, volgens het boven reeds vermelde, in den ouderdom van 71 jaren, onder de blijde vooruitzigten van een geloovig Christen, bedaard en zacht uit het leven scheidde, bij de zijnen en allen, die hem kenden, den roem nalatende van een nuttig burger, een' regtschapen Christen en een waardig echtgenoot en vader geweest te zijn. Het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen droeg hem reeds in den jare 1807 het lidmaatschap op. Aan deze Maatschappij was hij sedert het jaar 1833 verbonden. | |
[Levensbericht van Hendrik Ludolf Wichers]De jongst verloopene Bloeimaand was noodlottig voor deze Maatschappij, als waarin zij van niet minder dan drie hooggeachte Medeleden beroofd werd. De eerste van hen, die haar op den 13 | |
[pagina 37]
| |
dier maand, in den zeldzamen ouderdom van ruim 93 jaren, ontviel, was de achtbare Staatsman, Jonkheer Mr. Hendrik Ludolf Wichers, dien zij, sedert het jaar 1807, onder hare sieraden tellen mogt. Op den 10 van Sprokkelmaand des jaars 1747, uit een deftig geslacht te Groningen geboren, 't welk verscheidene Regenten aan die stad en het gewest geschonken had, en met name uit een' vader, welke aldaar de waardigheid van Burgemeester bekleedde, werd hij, na de Latijnsche Scholen te hebben afgeloopen, in den jare 1764, onder de kweekelingen der Hoogeschool van het gewest opgenomen, en mogt aldaar het onderwijs der beroemde mannen, D. van de Wijnpersse, D.G. van der Keessel en F.A. van der Marck genieten. Onder den eerstgenoemden verdedigde hij, in 1767, eene Academische verhandeling de moralitate juramentorum; en drie jaren later verwierf hij den wel verdienden eertitel van Leeraar in de beide Regten, na de openbare verdediging van zijn loffelijk proefschrift: de principio juris cogendi. De eerste jaren van zijne optreding, als werkzaam lid der maatschappij, waren aan de pleitzaal en de voortzetting zijner geliefde letteroefeningen gewijd. De vrucht hiervan was een door hem, in den jare 1777, uitgegeven geschrift, ten titel voerende: Lex hominum communis, secundum mentem Hugonis Grotii | |
[pagina 38]
| |
proposita et explicata, waarin hij het stelsel van den beroemden Nederlander, over dit onderwerp voorgedragen in deszelfs werk: de jure belli et pacis, ontwikkelde en beoordeelde. Sedert het jaar 1778 tot 1795 was hij in onderscheidene aanzienlijke en gewigtige betrekkingen ten nutte der stad en van het gewest zijner geboorte werkzaam, en maakte zich in dezelve door ongemeene kunde en onvermoeide arbeidzaamheid hoogst verdienstelijk. Van de opgave der bijzonderheden mag ik mij te meer ontslagen achten, omdat dezelve volledig te vinden zijn in de keurige Schets van 's mans leven, door ons geacht Medelid Mr. H.O. Feith, geplaatst in het Mengelwerk der Groninger Courant van den 19 Mei dezes jaars. De omwenteling van het jaar 1795 verwijderde hem, met alle leden der vroegere regering, van alle openbare bedieningen. Na de bedaring van den eersten storm der hartstogten, werd bij wel aangezocht, om op nieuw in dienst van zijn Vaderland te treden, doch bleef in zijne weigering volharden, tot hij door den laatsten Erfstadhouder van den vroeger door hem gedanen eed ontslagen werd. Nu trad hij, in den jare 1802, op nieuw de Staatkundige loopbaan binnen, en werd, na eerst in finantiële zaken werkzaam te zijn gewest, door wijlen den eerbiedwaardigen Raadpensionaris Mr. R.J. Schimmelpenninck tot Lid van den Raad | |
[pagina 39]
| |
van State benoemd; welke waardigheid hij mede onder Koning Lodewijk bekleedde tot het jaar 1807, toen deze hem, tot zijn groot genoegen, die van Landdrost der Provincie Groningen opdroeg. Onder de Fransche overheersching werd hij door Napoleon tot Prefect van hetzelfde gewest aangesteld; in welke betrekking hij, in 1813, met meer andere Nederlandsche Prefecten, door een' Fransch ambtenaar vervangen werd. Na de gelukkige omkeering van zaken in den jare 1813, werd hij door onzen geëerbiedigden Koning, die 's mans groote bekwaamheden op hoogen prijs stelde, spoedig weder in gewigtige betrekkingen geplaatst, en laatstelijk tot Lid van den Raad van State benoemd; van welken post hij echter, in den jare 1820, met behoud van den titel en rang van Staatsraad, een eervol ontslag verkreeg. Nu keerde hij, in drie-en-zeventig jarigen ouderdom, naar zijne geliefde geboortestad terug, en sleet aldaar het overige van zijne dagen in eene, door zoo vele jaren van een werkzaam en algemeen nuttig leven dubbel verdiende, rust. In den jare 1771 met eene hem waardige echtgenoote gehuwd, mogt hij met haar, gedurende 55 jaren, alle de zegeningen van een gelukkig huwelijk smaken. Bij zijn overlijden, liet hij twee gehuwde dochters en verscheidene kleinkinderen na, die, met hare echtgenooten en hunne ouders, het gemis van een' hooggeachten vader en | |
[pagina 40]
| |
grootvader betreuren en zijne nagedachtenis in zegening houden. Ons, M.H.! behoort zijn aandenken ook dierbaar te zijn, om de groote diensten, welke hij, gedurende zijn leven, aan het Vaderland en tevens aan de letteren bewezen heeft. Te midden toch van zoo vele ambtsbezigheden, wist hij tot beoefening der laatste nog altoos tijd te vinden. Bewijzen hiervan dragen, behalve het vroeger reeds genoemde werk, zijne fraaije verhandeling over de oude Groninger munten, voornamelijk die in het Stadsboek voorkomen, geplaatst in het IIIde D. der Werken van het Groninger Genootschap pro excolendo jure patrio, en vooral zijne belangrijke verklaring van het Tractaat van Reductie, ten jare 1794, in twee stukken uitgegeven. Nog overvloediger bewijzen hiervan dragen, volgens getuigenis van den geëerden beschrijver van zijn leven, de vele door hem nagelatene handschriften, meest betreffende den vroegeren staat der regeringe van Stad en Lande, en die wij hopen, dat door de zorg van ons genoemd kundig medelid, voor zoo verre althans zij tot opheldering der algemeene geschiedenis van ons Vaderland dienen kunnen, in het licht zullen verschijnen. Van zijne zucht tot bevordering van letteren en wetenschappen kan ook de Hoogeschool van Groningen getuigen, welke hem, van het jaar 1789 tot 1795, onder hare Verzorgers tellen mogt, en het genoegen had hem, in den jare 1815, in | |
[pagina 41]
| |
die waardigheid hersteld te zien, gelijk zij hem met leedwezen in 1828, door het toenemend verlies van zijn gezigt, genoodzaakt zag van die waardigheid afstand te doen. Gedurende vele jaren mogt ook de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, op hem, als een' harer Directeuren, roem dragen. Dat het hem onder de verschillende besturen, onder welke hij ten nutte van den Staat werkzaam was, niet aan eerbewijzen ontbrak, behoeft naauwelijks melding. Om te zwijgen van de bijzonderheden, daaromtrent in de meer genoemde schets van zijn leven, door den Heer Feith opgeteekend, zal ik alleen het door dien Heer mij in 't bijzonder medegedeelde berigten, dat namelijk onze geëerbiedigde Koning, ter gelegenheid, dat hij in den jare 1830, Groningen met zijne tegenwoordigheid vereerde, onzen grijzen Staatsman, die, wegens blindheid niet meer uitgaande, buiten staat was, Hoogstdenzelven te begroeten, een streelend bewijs van achting gaf, door hem aan zijne woning te bezoeken, en zich eenigen tijd op het minzaamst met hem te onderhouden. - Dan ik zie mij, mijns ondanks, genoodzaakt van dezen eerbiedwaardigen Staatsman te scheiden, om nog eenige oogenblikken over twee andere geachte Medeleden tot U te spreken, van welke de Maatschappij insgelijks in Bloeimaand, en wel van beide op denzelfden dag, door den dood verstoken werd. | |
[pagina 42]
| |
[Levensbericht van Maximiliaan Louis Baron d'Yvoy]De eerste van hen, die reeds in den morgen van den 16 dier maand, ten gevolge eener zenuwberoerte, in den ouderdom van ruim 65 jaren, plotselijk uit het leven gerukt werd, was de Hoog Welgeboren Heer Maximiliaan Louis Baron d'Yvoy, laatst Hofmaarschalk van zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden. Hij was een man, van wien met volle regt gezegd mag worden, dat hij zijn aanzienlijk en met grooten lof bekend geslacht tot eere strekte. Ter gelegenheid, dat hij genoemden Vorst bij zijn verblijf aan deze Hoogeschool, als Hoogstdeszelfs Adjudant vergezelde, had ik het voorregt van hem meermalen te ontmoeten, en leerde in hem eenen man kennen, die aan eene achtbare regtschapenheid en beminnelijke heuschheid, een helder verstand, gezond oordeel, en geene geringe kennis der fraaije letteren in onderscheidene talen paarde. Met regt derhalve ontving hij de hulde dezer Maatschappij in het aanbod van haar lidmaatschap, door welks erkentelijke aanvaarding hij, sedert het jaar 1814, haren luister verhoogde. Zijn onverwacht afsterven viel derhalve niet alleen smartelijk aan den Vorst, wiens belangen hij met ijver, trouw en beleid behartigde, maar ook aan allen, die hem kenden, en verdient mede door ons, M.H., als een wezenlijk verlies betreurd te worden. Van de achting, welke zoo onze geëerbiedigde Koning, als verscheidene buitenlandsche Vorsten hem toedroegen, | |
[pagina 43]
| |
getuigen de vele eereteekenen, met welke hij bij zijn leven versierd wasGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Jacob Elias van Varelen]Op denzelfden 16 van Bloeimaand overleed ook, te Haarlem, in den ouderdom van ruim 82 jaren, een der werkzame leden dezer Maatschappij, de Heer Jacob Elias van Varelen. Gij herinnert U, M.H., dat hij gewoon was onze jaarlijksche Vergaderingen getrouw bij te wonen, en zich nog het laatst voorgaande jaar in ons midden bevond. Gaarne zag men hem daar verschijnen: want hij had niet alleen geen het minste spoor van die strengheid en gemelijkheid, welke den omgang met oude lieden wel eens weinig behagelijks doet hebben; maar hij bragt ook, door de hem eigene opgeruimdheid, geestigheid en luim, veel toe tot vermeerdering van het gezellig vermaak. Mijne Medeleden der Maandelijksche Vergadering zullen zich verder met mij herinneren, dat hij onze openbare bijeenkomsten meermalen door de voorlezing van een geestig dichtstuk veraangenaamde; iets, waarmede hij gaarne nog langer zou zijn voortgegaan, had niet toenemende verzwakking van stem hem verhinderd, zich in eene talrijke vergadering | |
[pagina 44]
| |
te doen verstaan. Op den 9 van Oogstmaand des jaars 1757 te Haarlem geboren, maakte hij, als tot het intreden eener geletterde loopbaan bestemd, naarstig gebruik van het onderwijs op de Latijnsche Scholen, en oefende zich vlijtig in de teekenkunst, waartoe hij eene aangeborene neiging en geschiktheid bezat. Naar eisch toegerust, om de Hoogeschool te bezoeken, werd hij door de keus zijner bloedverwanten tot het aanvaarden der toen vrij bloeijende fabrijk van een' derzelve bepaald; doch deze liet hij, nadat dezelve in verval geraakte, later ganschelijk varen, om geheel voor de beoefening der letteren en zijner geliefde teekenkunst te leven. Der Latijnsche en ook der Grieksche taal genoeg magtig, om de dichters in dezelve met vrucht te lezen, vond hij daarin groote verlustiging, en beoefende, met gelukkig gevolg, de dichtkunst, beide in de Latijnsche en in de moedertaal. Van het laatste waren wij, gelijk ik straks reeds zeide, herhaalde reizen getuigen, en vinden daarvan, onder anderen, in de Mnemosyne van ons geleerd Medelid Mr. H.W. Tydeman en elders verscheidene overtuigende bewijzen. Met de kunst van het teekenen, verbond hij ook die van het etsen. Verscheidene keurig uitgevoerde platen, hetzij naar eigene teekeningen, hetzij naar die van anderen vervaardigd, getuigen van zijne vorderingen in dit vak zijner liefhebberij; waarvan die, in het werk van Le Francq van Berk- | |
[pagina 45]
| |
hey, over het Rundvee, voorkomende, de meest bekende zijn. Ook had hij geene geringe kennis van de Ontleedkunde, inzonderheid van die der dieren. Door dit een en ander was hij, schoon geene omslagtige beroepsbezigheden hebbendeGa naar voetnoot*, altijd onledig, en wist zijnen tijd, op eene even aangename, als nuttige wijze door te brengen, Veel genoegen bovenal vond hij in den omgang met lieden van letteren en wetenschap, en zocht dien ijverig en gretig. Ook ontvingen zij, wegens het genoegelijke en leerzame van zijn onderhoud, hem doorgaans niet ongaarne. De hem eigene blijgeestigheid deed hem ook in den omgang met jonge lieden groot vermaak vinden; en dezen was ook de zijne welgevallig, omdat hij zich, meer dan de meeste lieden van jaren, naar hunnen leeftijd en smaak wist te schikken. In 't algemeen mag men van hem zeggen, dat hij een man was, die op genegenheid en hoogachting billijke aanspraak had. Inzonderheid muntte hij door goedhartigheid, welwillendheid en dienstvaardigheid uit, en is derhalve volkomen waardig, dat zijn aandenken bij de zijnen, bij zijne vrienden en stadgenooten, en ook bij ons, als Leden dezer Maatschappij, welke aan hem, sedert zijne benoeming | |
[pagina 46]
| |
tot haar Medelid in den jare 1822, groote verpligting had, in zegening en eere blijveGa naar voetnoot*.
Ziet daar, geachte Medeleden! mijne taak als Voorzitter, bij de opening van deze onze jaarlijksche zamenkomst, ten einde gebragt. Ik besluit mijne inleidende aanspraak met den wensch, dat wij door de benoeming van aan uwe keuze voorgedragene nieuwe Leden, zoo veel mogelijk vergoeding mogen vinden voor de in het jongst verloopen jaar geledene verliezen; en bovenal dat wij daardoor het, helaas! al te kleine getal van Leden mogen zien vermeerderen, die, door de mededeeling der voortbrengselen van hunne geleerdheid en hun vernuft, den roem der Maatschappij, en daarin dien der Vaderlandsche Letterkunde, krachtig helpen in stand houden en uitbreiden! |
|