Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1839
(1839)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van D.J. Heeneman, G. Wttewaal, J.H. Onderdewijngaart Canzius, P.A. du Pui, W.F. graaf van Reede, G.J. van Rijswijk, I.G. Biben, N.G. van Kampen, A. Stadnitski]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende aanspraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Toen ik, in den jare 1831, mijne aanspraak opende met eene, niet zonder billijke verontwaardiging, uitgebragte herinnering van den afval der Zuid-Nederlandsche Gewesten, zocht ik U en mij zelven over het verlies, 't welk de uitbreiding onzer taal- en letterkunde daardoor dreigde te lijden, met de bemoedigende hoop te troosten, dat het goede zaad, door onze verdienstelijke landgenooten, de Hoogleeraren Schrant, Kinker, Meijer en Visscher uitgestrooid, ofschoon een wijle tijds schijnbaar verstikt, ten laatste nogtans op nieuw zou uitbotten, en gewenschte vruchten voortbrengen. Die hoop is sedert, in ruimere mate zelfs, dan ik mij te dien tijde durfde voorstellen, vervuld geworden. Er is toch in den laatsten tijd, voornamelijk op voorgang van ons onvermoeid en hooggeacht medelid, den Heer J.F. Willems, die, in de eerste dagen der omwenteling teruggezet, thans weder door het bestaande Gouvernement naar waarde geschat wordt, onder de Zuid-Nederlanders eene sterke zucht verlevendigd, om de Vaderlandsche taal- en letter- | |
[pagina 4]
| |
kunde te beoefenen, en hare kostbare gedenkstukken van vroegere dagen uit derzelver schuilhoeken te voorschijn, en aan het licht te brengen. Ook hun Gouvernement schijnt het belang te gevoelen, om die zucht aan te moedigen, en alzoo de reeds te zeer verfranschte Belgen voor het verlies eener eigene taal, welker handhaving als het voorname bolwerk der nationaliteit beschouwd mag worden, te behoeden. Op deszelfs last toch hebben wij het werk der uitgave van Heluus Rymkronyk, reeds onder het bestuur van onzen geëerbiedigden Koning aangevangen, op eene waardige wijze, zien ter uitvoer brengen, en ons bovendien met die van den Vlaamschen Reinaert de Vos, en de Brabantsche Yeesten van J. de Klerk zien verrijken; alle welke lettergeschenken wij aan den blakenden ijver van ons bovengenoemd medelid, den Heer Willems, te danken hebben. Ook de Heeren Serrure, Blommaert en anderen volgden zijn loffelijk voetspoor, en verzuimden zelfs niet, om, even als hij, de vruchten van hunnen arbeid aan deze Maatschappij te doen toekomen. Wij verheugen ons hartelijk in dit verschijnsel, en durven ons, nu eindelijk de zoo lang gewenschte overeenkomst tusschen ons rijk en Belgie is tot stand gebragt, daarvan eenen voor beide landen, en in 't bijzonder voor den bloei der Nederlandsche Letterkunde weldadigen naijver tusschen de bewoners van Nederland en | |
[pagina 5]
| |
België voorspellen, waardoor de losgeretene band van broederschap weder in zoo verre hersteld zal worden, als voor het belang van beide rijken wenschelijk is. Ik meende dit, MM. HH., bij de opening dezer jaarlijksche Vergadering, onder het toebrengen mijner hartelijke welkomstgroete, niet geheel onvermeld te mogen laten; doch zal daarover niet breeder uitweiden, maar terstond overgaan tot hetgeen Gij, volgens een veeljarig, loffelijk gebruik, bij deze gelegenheid, van mij verwacht, de dankbare herdenking namelijk der geachte Medeleden, welke, in het jongst verloopen jaar, door den dood van ons gescheiden werden. | |
[Levensbericht van Daniel Jacob Heeneman]De eerste van dezen, die, op den 28 van Zomermaand des vorigen jaars, slechts weinige dagen na onze laatste Algemeene Vergadering, overleed, was de Heer Mr. Daniel Jacob Heeneman, sedert het jaar 1828 aan onze Maatschappij verbonden. Hem bij zijn leven weinig of niet gekend hebbende, weet ik U, ten zijnen aanzien, enkel mede te deelen, 't geen mij door ons medelid, den Heer Mr. C.A. Kluit, zoon van wijlen onzen, steeds in dankbaar aandenken bij ons gehoudenen, Penningmeester, Mr. W.P. Kluit, omtrent hem berigt werd. Hij zag dan, op den 5 van Hooimaand des jaars 1767, in 's Gravenhage, het eerste licht, en mogt dus, op weinige dagen na, den ouderdom van 71 jaren bereiken. De stand, waartoe zijne ouders in de maatschappij behoorden, deed hem | |
[pagina 6]
| |
de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding genieten. Hij volbragt zijne studiën op de Hoogeschool te Leiden, waar hij, in den jare 1789, op eene loffelijke wijze, de waardigheid van Doctor in de beide Regten verkreeg. In den jare 1792, werd hij met het belangrijk en aanzienlijk ambt van Pensionaris der stad Briel vereerd, en, twee jaren later, toen hij zich met Jonkvrouwe Constantia Magdalena van Son in het huwelijk begaf, tot Secretaris bij het Jagtgerigt van Holland aangesteld. Na de groote omkeering van zaken, in 't begin des jaars 1795, bragt hij een' geruimen tijd in eene geletterde rust door, tot hij, in den jare 1805, den hem opgedragenen post van Griffier bij het Provinciaal Geregtshof van Holland aanvaardde. Na onze noodlottige inlijving in het Fransche Keizerrijk in den jare 1810, werd hij tot Raadsheer in het Hooge Geregtshof benoemd; welken aanzienlijken post hij tot aan zijn overlijden bekleedde, en waarin hij zich zoo veel lofs verwierf, dat hij, in den jare 1832, tot de waardigheid van Kamer-president bevorderd werd. Buiten zijn regtsgeleerd proefschrift verscheen, voor zoo veel mij bekend is, niets van hem in het licht. | |
[Levensbericht van G. Wttewaal]Naauwelijks ééne week later, op den 6 van Hooimaand namelijk, onderging deze Maatschappij, de Leidsche Hoogeschool en de geletterde wereld in 't gemeen, een treffend verlies door het | |
[pagina 7]
| |
overlijden van den Heer Mr. G. Wttewaall, sedert het jaar 1822, Hoogleeraar in de Land-huishoudkunde aan de genoemde Hoogeschool. Hij bezweek, op zijn landverblijf nabij Utrecht, voor het geweld eener kortstondige ziekte, in den ouderdom van 62 jaren, als zijnde op den 26 van Grasmaand des jaars 1776, (dag, waarvan het aandenken mij heilig is, als den geboortedag van den voor elk Nederlander, maar inzonderheid voor mij, die het voorregt had van, sedert mijne jeugd, door de naauwste vriendschap aan hem verbonden te zijn, onvergetelijken Kemper,) te Utrecht uit een deftig geslacht geboren. Wat het Vaderland, de Hoogeschool, de wetenschappen, zijne vrienden, en vooral zijne echtgenoote en kinderen, in dezen voortreffelijken burger, geleerde, vriend, echtgenoot en vader, verloren, is, gelijk U allen, M. HH., zeker bekend is, door zijnen vriend, ons geacht Medelid, den Leidschen Hoogleeraar Thorbecke, op eene zoo waardige wijze, vermeldGa naar voetnoot*, dat ik niets anders zou kunnen doen, dan gebrekkig herhalen, 't geen door den genoemden Hoogleeraar, volkomen naar waarheid, uitvoerig, in keurige taal en met al den gloed der vriendschap, tot 's mans lof gezegd is: eene taak, waarvan gij mij zeker gaarne ontslaan | |
[pagina 8]
| |
zult. Het zij derhalve genoeg, met een woord te melden, dat deze Maatschappij, welke hem, sedert het jaar 1823, onder hare leden tellen mogt, mede door zijnen dood een' smartelijken slag leed, daar niet slechts hare Maandelijksche Vergadering het genoegen harer bijeenkomsten, door zijn even leerrijk, als aangenaam, onderhoud, grootelijks verhoogd zag, maar zij zich tevens had mogen vleijen, van ook hare werken door eenig voortbrengsel zijner meer dan gewone kunde in de vakken, tot het bijzonder voorwerp harer werkzaamheden behoorende, verrijkt te zien. Hij toch was een grondig kenner der Vaderlandsche Geschiedenis, en bovenal ervaren in 't geen tot eene geleerde kunde van den koophandel, het fabriekwezen, en den landbouw, die voorname bronnen der Nederlandsche welvaart, behoort. Daarbij was hij zijner moedertaal volkomen meester, en wist daarin, op eene even duidelijke, als bevallige wijze, de pen te voeren. Zijn naam verdient derhalve, ook bij ons, als leden dezer Maatschappij, gelijk bij ieder, die echte menschenwaarde en groote letterkundige verdiensten op prijs stelt, in zegenend aandenken te blijven. | |
[Levensbericht van Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius]Slechts vier dagen later, op den 10 van Hooimaand namelijk, werd de Maatschappij nog van een ander waardig Medelid beroofd, door het overlijden van den Heer Mr. Jacob Hendrik Onderdewijngaart Canzius, die, in den ouderdom van | |
[pagina 9]
| |
67 jaren, zijn werkzaam leven, binnen zijne geboortestad Delft, eindigde. Daar, zoo veel mij bekend is, omtrent dezen, veelzins lofwaardigen geleerde nog geen uitgewerkt levensverslag is in het licht verschenen, en ik mij door de vriendelijke mededeeling van 's mans nagelatene weduwe, Vrouwe Adriana Sara Onderdewijngaart Canzius, geboren Musketier, met welke hij, op den 16 van Wintermaand des jaars 1799, door een' gelukkigen echt vereenigd werd, met de noodige bescheiden tot eene volledige beschrijving van zijn leven zag toegerust, zult Gij het mij, vertrouw ik, dank weten, dat ik U over dit ons waardig Medelid, die, reeds in den jare 1805, aan deze Maatschappij verbonden werd, eenigzins breedvoeriger onderhoude. Uit een deftig geslacht, dat, ter gelegenheid der beruchte herroeping van het Edict van Nantes, uit Frankrijk herwaarts de wijk nam, en zich hier te lande met even deftige geslachten verbond, werd hij, op den 13 van Louwmaand des jaars 1771, te Delft geboren. Zijne ouders spaarden geene kosten, om hunnen zoon niet slechts eene beschaafde, maar ook geletterde opvoeding te geven, en tevens zijn hart tot deugd en Godsvrucht te vormen. Meer dan gewoonlijk tot het Academisch onderwijs voorbereid, en na reeds eene aanzienlijke menigte van wis- en natuurkundige werktuigen verzameld te hebben, begaf hij zich, in | |
[pagina 10]
| |
den jare 1787, naar de Hoogeschool te Leiden, en werd, ten gevolge zijner vroeger reeds verkregene kundigheden en de ongemeene vlijt, waarmede hij de wetenschappen beoefende, na een slechts driejarig verblijf aan dezelve, in 1790, met lof tot Doctor in de beide Regten bevorderd, op de verdediging eener Dissertatie de Jurisprudentiae cum philosophia connubio (over het onderling verband der Regtsgeleerdheid en Wijsbegeerte). Thans de maatschappij ingetreden, hield hij zich, nog eenigen tijd, met de voortzetting zijner studiën onledig, en werd, eerst tegen het einde des jaars 1793, bij het Hof van Holland, als Advocaat en Notaris, beëedigd. De omwenteling, in den aanvang des jaars 1795, door den inval der Franschen tot stand gebragt, deed niet alleen zijn' vader, die Burgemeester, Lid der Staten van Holland, en aan het hoofd der Hollandsche Magazijnen was, maar ook onzen Canzius alle zijne openbare betrekkingen verliezen. Nu had hij zich eene andere loopbaan te kiezen: en deels zijne neiging tot beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen, waarin hij zich tot een' hoogen trap, zoo van theoretische, als practische kundigheden verheven had, deels het uitzigt, 't welk de gestremde invoer van voortbrengselen der Engelsche nijverheid op een' goeden uitslag scheen aan te bieden, bepaalde zijne keuze tot de oprigting eener fabriek van wis- en natuur- | |
[pagina 11]
| |
kundige werktuigen. Deze kwam, met het begin des jaars 1797, werkelijk tot stand, en werd sedert door hem nog grootelijks uitgebreid, en op een' geheel systematischen voet ingerigt. In datzelfde jaar, werd hij, met eenige anderen, de stichter van het Godsdienstige Genootschap, onder den naam van Christo Sacrum bekend, en tevens, uit louteren Godsdienstijver, een der beide leeraren van dat Genootschap; in welke betrekking hij, tot aan zijne verhuizing uit Delft, met gemoedelijke getrouwheid en tot groote stichting van velen, zoo in als buiten het Genootschap, volhardde. Het werkzaam deel echter, 't welk hij aan deze instelling had, haalde hem, van de zijde van het Walsche Kerkgenootschap, bij 't welk hij vroeger den post van Diaken en later dien van Ouderling bekleed had, eene ontzetting van den laatstgenoemden post op den hals; in welk lot ook ons geacht medelid, de Hoogleeraar Macquelijn, toen Geneesheer te Delft en Diaken bij de Fransche Gemeente aldaar, moest deelen. Intusschen werkte hij, schier dagelijks, aan de uitbreiding en volmaking zijner fabriek, en had ook de voldoening, dat de daarop vervaardigde werktuigen den lof van alle kundigen wegdroegen, en zijne inrigting, als een sieraad des Vaderlands, door hen geroemd werd. Niet slechts wijlen de eerbiedwaardige Raadpensionaris Schimmelpenninck vereerde dezelve, gedurende den tijd van | |
[pagina 12]
| |
zijn loffelijk, maar, helaas! al te kortstondig bestuur, met een bezoek; maar ook Koning Lodewijk leide zijne belangstelling in dezelve aan den dag, door den stichter, in den aanvang des jaars 1807, het eereteeken der orde van de Unie en het brevet van Manufacturier des Rijks te doen aanbieden. Het laatste aanvaardde hij dankbaar; doch het eerste wees hij, uit hoofde van de toen reeds knellende omstandigheden, waarin hij, ten gevolge van gebrek aan vertier, met opzigt tot zijne fabriek, verkeerde, met bescheidenheid van de hand. Wel mogt hij het voor eene betamelijke eerzucht streelend genoegen smaken, van, bij eene Tentoonstelling van Nationale Kunstvlijt, in den jare 1808, zich, wegens de daarop door hem geleverde voortbrengselen zijner fabriek, met een' gouden eerepenning beloond te zien; doch dit bragt weinig of niets toe tot verbetering van haren ongunstigen staat. Zelfs verergerde die staat, binnen korten tijd, zoo zeer, dat hij zich, tot zijn grievend leedwezen, genoodzaakt vond, eene inrigting geheel op te geven, welke hij, met opoffering van een goed deel van zijn vermogen, tot luister van het Vaderland, had tot stand gebragt. - Nu nam hij eerlang, en wel in de lente des jaars 1811, het besluit, om met de zijnen zijn verblijf te Emmerik te vestigen, met oogmerk om zich voortaan aan de voortgezette beoefening van drie zijner meest geliefde vakken van | |
[pagina 13]
| |
studie, de wis- en natuurkunde namelijk, wijsbegeerte, en nijverheid toe te wijden, en die beoefening met het onderwijs te verbinden. Hij verkreeg hiertoe, binnen kort, althans ten deele, gewenschte gelegenheid, door zijne benoeming tot Professor bij het Gymnasium philosophicum in het Sticht Sophia; welken leerstoel hij, ofschoon de eenige Protestantsche onderwijzer bij dat Gymnasium, tot genoegen van Roomschen en Onroomschen, bekleedde tot aan de geheele opheffing van hetzelve door het Fransche bestuur. Door dat bestuur zag hij zich eerlang in een' geheel anderen kring van werkzaamheden verplaatst door zijne benoeming tot Maire der stad Emmerik, hoofdplaats van het Canton van dien naam, bij besluit van den Prefect van het Departement der Lippe van den 4 van Oogstmaand des jaars 1812; welke betrekking in het volgende jaar, toen de Pruissische regering de Fransche vervangen had, in die van Burgemeester derzelfde stad veranderd werd. Later openden zich, onder het Pruissische bewind, voor hem nog gunstiger vooruitzigten, zoodat hij, niet dan schoorvoetend, besluiten kon, aan de roepstem zijner vrienden gehoor te geven, die bij hem aanhielden, om naar het Vaderland terug te keeren, onder verzekering van 's Vorsten genegenheid, om hem in eene eervolle en niet onvoordeelige betrekking te plaatsen. Zoo sterk was hun aandrang, dat hij, | |
[pagina 14]
| |
in den jare 1815, te rade werd, daaraan te voldoen. Na gevraagd en bekomen ontslag van zijne waardigheid als Burgemeester, aanvaardde hij, op den eersten van Sprokkelmaand des jaars 1816, den hem, bij Koninklijk besluit, reeds vroeger opgedragen' post van eersten Commies bij het Secretariaat van het Departement voor het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen, aan welks hoofd toen, onder den titel van Commissaris Generaal, de achtbare Staatsman Repelaer van Driel stond. Twee jaren later, werd dit departement met dat van Nationale Nijverheid en Koloniën onder één ministerie vereenigd, aan welks hoofd de Heer Falck geplaatst werd. Door de onder de hand bewerkte benoeming van den Heer van Ewijck tot vervanging van den Heer de Geer, die zijnen vorigen post van Secretaris bij het Departement van Onderwijs met dien van Griffier der Staten-Generaal verwisselde, in zijne, op vroeger stellig gedane verzekering gebouwde, verwachting, van dien Heer, bij het verlaten van zijnen post, te zullen opvolgen, teleur gesteld, werd onze Canzius thans als eerste Commies bij de Divisie van Nationale Nijverheid geplaatst; eene plaatsing, die, wegens mindere overeenstemming met den man, die aan het hoofd dier divisie stond, en over wiens gedrag hij meende billijke redenen van beklag te hebben, hem, op den duur, minder aangenaam viel. In het jaar 1820, was hij boven | |
[pagina 15]
| |
anderen werkzaam tot regeling van 't geen tot de toen te Gent gehoudene Tentoonstelling van voortbrengselen der Nationale Nijverheid behoorde, werd, als lid der daartoe ingestelde commissie, met het uitbrengen van het rapport belast, en opende de plegtigheid der openbare uitreiking van de toegewezene eereprijzen met eene toepasselijke redevoering. Dezelfde taak volbragt hij, in den jare 1825, te Haarlem, ter gelegenheid dat aldaar eene gelijke tentoonstelling plaats had. Met genoegen had hij zich, een jaar vroeger, weder in zijne vorige betrekking tot het Departement van Onderwijs overgebragt gezien, en, met nog grooter genoegen, ontving hij, in den jare 1825, zijne benoeming tot Referendaris, vergezeld van het geschenk van een gouden snuifdoos, ten blijke der tevredenheid van Z.M. onzen geëerbiedigden Koning over zijne werkzaamheden. Geen minder streelend bewijs daarvan ontving hij, in het volgende jaar 1826, toen hij tot Directeur van een te Brussel op te rigten Museum van Kunst en Volksvlijt werd aangesteld. Hij aanvaardde dien post met groot genoegen, dit echter nog grooter zou geweest zijn, indien hetzelve, volgens zijnen wensch, in den Haag ware gevestigd geworden; eene vestiging, die bij de uitkomst voor het Rijk verkieselijk ware geweest, en onzen Canzius vele onaangenaamheden bespaard zou hebben. Hij leide met de zorg voor | |
[pagina 16]
| |
de uitbreiding en volmaking van dit Museum groote eer in; doch de afval der Zuid-Nederlandsche Gewesten was voor hem inzonderheid van treurige gevolgen. Hij achtte het van zijnen pligt, voor het behoud van het hem toevertrouwde pand te waken, en deed zulks ook met trotsering van vele onaangenaamheden, eerst in de hoop, waarmede ook meer anderen zich vleiden, dat de afvallige Gewesten weder tot hunnen eed en pligt zouden terugkeeren: later, omdat hij meende, dat zijne tegenwoordigheid te Brussel nog altijd voor de belangen der inrigting noodzakelijk was. Standvastig intusschen weigerde hij alle aanbiedingen, hem door het Belgische Gouvernement gedaan, daar hij zich door den gevorderden eed niet aan hetzelve wilde verbinden; doch dit belette niet, dat zijn voortdurend verblijf te Brussel hem, hier te lande, door velen ten kwade geduid werd. Hij keerde eindelijk, in 1837, op herhaald en dringend aanzoek van de zijnen, herwaarts terug, en voelde, hoezeer door de reeks van rampspoeden, welke hem getroffen, en hem, reeds in de laatste maanden van 1833, eene hevige zenuw-zinking-koorts veroorzaakt hadden, zijne vroeger bloeijende gezondheid merkelijk geknakt was, echter nog moed en krachten, om aan het Vaderland en de Wetenschappen nuttig te wezen. Dan, terwijl hij naar eenen werkkring uitzag, welke zijnen wensch kon | |
[pagina 17]
| |
bevredigen, en zich bezig hield, met zijn te Brussel gehouden gedrag in het ware licht te plaatsen, overviel hem eene ziekte, welke zijn reeds ondermijnd ligchaamsgestel, binnen drie weken, geheel sloopte, en hem, op den reeds genoemden tienden van Hooimaand des vorigen jaars, in het graf deed zinken. Ziet daar, M.H.! U kortelijk den merkwaardigen levensloop geschetst van een' man, die, in vele opzigten, boven verre de meesten zijner tijdgenooten heeft uitgemunt, en allezins waardig is, dat zijn naam, met lof, tot de nakomelingschap overga. Uit het medegedeelde is U reeds gebleken, dat hij zich, in het uitgebreide vak der wisen natuurkundige wetenschappen, meer dan gewone kundigheden verworven had; weshalve hij dan ook bij mannen van groote vermaardheid in die wetenschappen, van welke het genoeg zal zijn een' van Swinden te noemen, in hooge achting stond. Van die achting getuigt mede zijne benoeming tot lid van meest alle geleerde Genootschappen in ons Vaderland, en het Diploma van A.L.M. et Phil. Doctor, hem, reeds in den jare 1812, door ééne onzer Vaderlandsche Hoogeschoolen, eershalve, toegeschikt. Hoezeer gedurig met belangrijke proefnemingen onledig, vergunde echter zijn doorgaans bedrijvig leven hem geen' genoegzamen tijd, om door uitgewerkte geschriften zijnen roem te vereeuwigen. Ik vinde | |
[pagina 18]
| |
dan ook in de mij medegedeelde berigten, grootendeels door hem zelven gesteld, van geene uitgegevene stukken gewag gemaakt, buiten eenige artikelen, gedurende zijn verblijf in Duitschland, in Duitsche tijdschriften voor Natuurkundige Wetenschappen door hem geplaatst. Vele wis- en natuurkundige werktuigen, onder zijn opzigt vervaardigd, en aan onderscheidene Kabinetten in Nederland tot sieraad strekkende, zullen duurzame gedenkstukken van zijnen onvermoeiden en verlichten kunstijver strekken. Zijn veel omvattende geest nogtans hield zich niet enkel tot de genoemde wetenschappen bepaald. In Bijbelsche uitlegkunde en 't geen verder tot de Godgeleerdheid behoort, was hij in die mate ervaren, dat hij volkomen bevoegd mogt gerekend worden tot het leeraarambt, 't welk hij, vele jaren achtereen, uit geheel belangeloozen ijver voor de zaak des Christendoms, bij het Genootschap Christo Sacrum, met grooten lof, bekleedde. In de oude letteren geheel geen vreemdeling, met de letterkunde van het nieuwere Europa gemeenzaam bekend, was hij vooral in de Vaderlandsche uitnemend bedreven, en mogt zoowel den naam van redenaar, als dichter, voeren. Voor de welsprekendheid bovenal had hij, zoo in den keurigen en levendigen stijl, dien hij zich had eigen gemaakt, als in eene deftige en bevallige voordragt, waartoe de natuur hem, in stem, gelaat | |
[pagina 19]
| |
en houding, gunstig gevormd had, een' zeer voortreffelijken aanleg. Ik kan hiervan, uit eigene opmerking, getuigen, daar ik hem eenmaal in het meergenoemde Christelijke Genootschap, en nog eens bij de uitdeeling der prijzen voor de Tentoonstelling, in 1820 te Haarlem gehouden, met groot genoegen en belangstelling, het woord mogt hooren voeren. Ook zullen de ouderen onder de leden dezer Maatschappij, en bijzonder van hare Maandelijksche Vergadering, deze mijne getuigenis zeker gaarne bevestigen, wanneer zij zich, met mij, te binnen brengen, met hoe veel leerzaam vermaak zij hem, ter gelegenheid eener openbare Vergadering in Slagtmaand des jaars 1808, hoorden spreken over de kracht der Nederduitsche taal met opzigt tot de uitdrukking van het schoone in alle deszelfs betrekkingenGa naar voetnoot*. Zijn overlijden derhalve was niet alleen smartelijk voor zijne nagelatene weduwe, kinderen, bloedverwanten en vrienden, die in hem een' liefderijk' echtgenoot, een' zorgvuldig' vader, een' getrouw' nabestaande en vriend verloren, maar verdient ook door allen, die het Vaderland, voor 't welk hij een waardig en nuttig burger was, en de Wetenschappen, welke hij ijverig zocht uit te breiden, op prijs stellen, door ons inzonderheid, als | |
[pagina 20]
| |
leden eener Maatschappij, van welke hij geen gering sieraad was, opregtelijk betreurd te worden. | |
[Levensbericht van P.A. du Pui]De naastvolgende Oogstmaand bragt der Maatschappij mede het verlies van twee harer leden aan. De eerste was de Heer Mr. P.A. du Pui, zoon van wijlen den vermaarden Hoogleeraar der Geneeskunde aan de Leidsche Hoogeschool, M.S. du Pui. Hij werd, in den jare 1785, te Alkmaar geboren, doch kwam, reeds in 1791, met zijn' vader te Leiden, waar hij dus zijne opvoeding en vorming genoot. Hij voelde zich echter niet opgewekt om de vaderlijke loopbaan in te treden, maar verkoos die der Regtsgeleerdheid, en werd, na de loffelijke voltooijing zijner studiën, in den jare 1808, tot Doctor in de beide Regten bevorderd. Bij de inlijving van ons Vaderland in het Fransche Rijk, werd hij tot Secretaris van den toenmaligen Maire der stad Leiden aangesteld, en verwisselde dien post, na de zegenrijke herstelling van ons volksbestaan, met dien van Secretaris van Burgemeester en Wethouderen derzelfde stad. Na het overlijden van den Heer Mr. E.H.J. Cunaeus in het jaar 1833, nam hij mede het Secretariaat der Rekenkamer waar. Beide posten, vereenigd met die van Curator der Latijnsche Scholen, en Hoogheemraad van Rijnland voor de stad Leiden, bekleedde hij tot aan zijn overlijden, 't welk op den 4 van Oogstmaand des vorigen jaars plaats had. Weinige jaren te voren was hij ook tot Ridder | |
[pagina 21]
| |
van de orde van den Ned. Leeuw benoemd, en, sedert het jaar 1821, door de keuze der Maand. Vergadering aan onze Maatschappij verbonden. | |
[Levensbericht van Willem Frederik, graaf van Reede]De tweede onzer Medeleden, die, in dezelfde maand, en wel op den 13den, der Maatschappij door den dood ontrukt werd, was Willem Frederik, Graaf van Reede, een man, adelijk door zijne aanzienlijke afkomst, maar meer nog door braafheid van hart en zeden, en een' beschaafden en verlichten geest, uit welke alleen de ware adel der menschheid geboren wordt. Hij zag, op den 19 van Louwmaand des jaars 1770, het eerste licht, en had tot vader den Baron van Reede, die, in de laatste jaren van het bestaan der Oud-Nederlandsche Republiek, den belangrijken post van Afgezant derzelve aan het Hof van Berlijn, met roem, vervulde. Zijne eerste opleiding was voor de zeedienst. Reeds in 1780, en dus op den leeftijd van tien jaren, werd hij, als Adelborst, op het schip van den toenmaligen Kapitein, naderhand Luitenant-Admiraal, van Kinsbergen geplaatst, en woonde, op den 5 van Oogstmaand des volgenden jaars, den roemrijken zeeslag op Doggersbank bij, waarvan het hem vergund werd, met den Graaf van Welderen, de tijding naar 's Gravenhage over te brengen, en waarvan hem later de medaille werd ter hand gesteld. Sedert nam hij nog deel aan verscheidene zeetogten, en werd, in den jare 1785, tot Luitenant bevorderd; doch | |
[pagina 22]
| |
besloot, nadat hij van zijnen laatsten togt in 1787 in Holland was teruggekeerd, de zeedienst te verlaten. In 1792, werd hij tot Guarde du Corps benoemd van zijne Doorluchtige Hoogheid, wijlen den laatsten Erfstadhouder van het Nederlandsche Gemeenebest, en bleef in die dienst tot het jaar 1795 volharden. Sedert dien tijd, leefde de Graaf in den schoot zijner familie, en hield zijn verblijf voornamelijk ten huize van zijnen schoonbroeder, den Graaf Bentinck, te Varel. In 1798, trad hij in het huwelijk met Isabella, Gravinne van Reede Ginckel, doch mogt de genoegens dier verbindtenis, slechts een' korten tijd, smaken. Daar zijne zuster, die met den Graaf Bentinck gehuwd was, schier gelijktijdig met zijne echtgenoote, hem door den dood ontviel, nam hij, die, ter gelegenheid van zijn huwelijk, zijne woonplaats te Oldenburg gevestigd had, het toezigt over de opvoeding van zijn neef en twee nichten op zich, en bleef tot het jaar 1813 met hen wonen. Na de zegenrijke omkeering van zaken tegen het einde van dat jaar, ontving hij van Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, toen Souvereinen Vorst der Nederlanden, een bewijs van vertrouwen, in den hem opgedragenen last, om Hoogstdeszelfs aanvaarding der Souvereiniteit aan de Hoven van Duitschland aan te kondigen. Van de volbrenging van dezen last, in Bloeimaand des jaars 1814, teruggekeerd, werd hij benoemd tot Com- | |
[pagina 23]
| |
missaris bij het leger der verbondene Mogendheden te Parijs. Na den afloop dezer werkzaamheden, in Oogstmaand van hetzelfde jaar, ontving hij eerlang een nog luisterrijker bewijs van 's Konings vertrouwen, in zijne benoeming tot Oppertoeziener over Hoogstdeszelfs tweeden zoon, Prins Frederik der Nederlanden, dien hij, bij zijn vertrek naar de Leidsche Hoogeschool, vergezelde. Tot de eer geroepen, om zijne Koninklijke Hoogheid, in de beoefening der Vaderlandsche taal, letterkunde en geschiedenis, tot leidsman te strekken, had ik het genoegen, om met den Graaf van Reede bekend te worden, en reken dit onder de aangenaamste vruchten, welke 's Prinsen verblijf aan deze Hoogeschool mij heeft opgeleverd. Ik leerde toch in hem een' man hoog achten, die aan een helder verstand en hoog begaafden geest, een braaf en edel hart, een levendig gevoel voor al het schoone, ware en goede paarde. In de nieuwere letterkunde meer dan middelmatig bedreven, stelde hij bovenal de beste voortbrengselen van vaderlandsche vernuften op hoogen prijs. Zoo dikwerf mijne lessen, welke hij, met de beide andere Heeren, die den Prins vergezelden, altijd bijwoonde, mij gelegenheid gaven (en die gelegenheid deed zich dikwijls voor) om het zij eene fraaije en zinrijke redevoering, of een bijzonder levendig verhaal uit Hoofts Nederlandsche Historien, of ook een toepasse- | |
[pagina 24]
| |
lijk dichtstuk van Vondel, Onno Zwier van Haren of eenig' ander' Vaderlandsch' dichter voor te dragen, miste het nimmer, of de Graaf gaf, bij elke schoone uitdrukking en edele gedachte, in zijn gelaat en gansche houding, zigtbare blijken van het genoegen, dat hij daarin smaakte. Hetzelfde heb ik meer dan eens opgemerkt, wanneer hij, nevens den Prins en de beide andere hem vergezellende Heeren, eene openbare vergadering onzer Maatschappij, of van de Leidsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, met zijne tegenwoordigheid vereerde. Levendig vooral staat mij nog voor den geest, hoe de Heer van Reede zich, meermalen, naauwelijks bedwingen kon, van zijne opgetogenheid door luide toejuichingen uit te drukken, toen onze met regt geliefde en hooggeschatte dichter Tollens, bij eene dergelijke gelegenheid, zijn voortreffelijk dichtstuk, het Huwelijk getiteld, voorlas, 't welk het IIIde Deel van zijne Gedichten versiert. - De onvoorziene terugkomst van Napoleon Bonaparte van Elba, zijne herovering van den verbeurden Keizerstroon, en de daaruit op nieuw ontstane Europische oorlog riep Prins Frederik vroeger, dan men reden had zich te vleijen, van de Hoogeschool af, en deed hem hare stille gehoorzaal met het woelige krijgstooneel verwisselen. Ook de Graaf van Reede kreeg thans eene geheel andere bestemming, daar | |
[pagina 25]
| |
hij tot Generaal-Majoor en Commissaris bij het leger van den Hertog van Wellington benoemd werd; in welke hoedanigheid hij den roem- en zegenrijken slag van Waterloo bijwoonde, en het overwinnend leger naar Parijs vergezelde. Bij zijne terugkomst, in Slagtmaand des genoemden jaars, ontving hij nieuwe bewijzen van 's Konings achting en vertrouwen door zijne aanstelling tot Hoogstdeszelfs Hofmaarschalk en tot Ridder der Militaire Willemsorde, van welke hij, niet lang daarna, tot Commandeur bevorderd werd, gelijk hem mede de waardigheid van Commandeur der Bath-orde werd opgedragen. Hoe hoog onze geeerbiedigde Koning 's mans deugden en bekwaamheden schatte, bleek niet min duidelijk, toen hij hem, in den jare 1824, den even aanzienlijken, als belangrijken post van Minister van Buitenlandsche Zaken opdroeg; een post, waarvan hij echter spoedig, op zijn dringend verzoek, een eervol ontslag verkreeg, daar deels de toen reeds zwakke staat zijner gezondheid, deels, en wel voornamelijk, zijne bescheidene zedigheid en nederigheid, welke, onder zijne vele beminnelijke en eerbiedwaardige hoedanigheden, hem niet het minst tot sieraad strekte, hem de daaraan verbondene werkzaamheden voor zich te zwaar deed achten. De achting, welke zijne Majesteit hem steeds had toegedragen, was daardoor zoo weinig verminderd, dat Hoogstdezelve hem, in het vol- | |
[pagina 26]
| |
gende jaar, benoemde, om, als Minister van Staat, het huwelijk van zijnen zoon, Prins Frederik der Nederlanden, met eene Prinses van Pruissen bij te wonen; bij welke gelegenheid hij tot Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw verheven werd. Bij zijne terugkomst uit Berlijn, werd hij tot Opper-Intendant der Koninklijke paleizen, en niet lang daarna tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal aangesteld. In den jare 1829, volgde hij den overledenen Baron van Boetselaer, als Opper-Kamerheer des Konings, op. Vijf jaren later, in 1834 namelijk, belastte zijne Majesteit hem met eene belangrijke zending bij den Hertog van Nassau, aan wiens Hof hij vier maanden vertoefde. Het laatste en niet het minst luisterrijke openbare bewijs van hoogachting, 't welk hij van den Koning ontving, was zijne benoeming, in den jare 1835, tot Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, in plaats van den dat jaar afgestorvenen, eerbiedwaardigen Staatsman, den Heer Baron Roëll; in welke hoedanigheid hij van alle zijne medeleden den lof van wijsheid, gematigdheid en bescheidenheid wegdroeg, gelijk mij door een zeer achtbaar lid dier Kamer verzekerd werd. Hij bleef, in de laatstgenoemde betrekkingen, werkzaam tot aan zijne jongste ziekte, welke hem, op den 13 van Oogstmaand des vorigen jaars, in het graf sleepte, toen hij den ouderdom van 67 jaren en omtrent zeven | |
[pagina 27]
| |
maanden bereikt had. De Koning verloor in hem een' getrouw' dienaar, het Vaderland een' zijner waardigste staatslieden, kunsten en wetenschappen een' kundig' beschermer, zijne naastbestaanden en vrienden een' liefderijk' bloedverwant en hartelijk' vriend, deze Maatschappij eindelijk een lid, die, sedert zijne aanvaarding van haar lidmaatschap in den jare 1814, wegens de aanzienlijkheid van zijnen stand, maar meer nog wegens zijne uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart, aan dezelve grooten luister bijzette. | |
[Levensbericht van Govert Jan van Rijswijk]Ook de naastvolgende Herfstmaand ging niet voorbij, zonder der Maatschappij het verlies van één harer leden te betreuren te geven. Het bedoelde lid is de Weleerwaarde Heer Govert Jan van Rijswijk, gedurende de laatste veertien jaren van zijn leven, rustend Leeraar bij de Doopsgezinden, nadat hij vroeger onderscheidene Gemeenten door zijn Godsdienstig onderwijs gesticht had. In den jare 1764 binnen 's Gravenhage geboren, genoot hij, in zijne jeugd, wel eene beschaafde, maar geene, eigenlijk gezegde, geleerde opvoeding. Van het jaar 1784-1800, dreef hij te Amsterdam de lettergieterij, onder de firma der Gebroeders Ploos van Amstel, doch besloot toen zich van dezelve te ontdoen. Aanleiding tot dit besluit gaf deels het verminderd vertier bij deze inrigting, deels, en wel voornamelijk, zijne zucht, om aan zijne heerschende neiging tot aanvaarding van het | |
[pagina 28]
| |
leeraarambt in het Kerkgenootschap der Doopsgezinden te kunnen voldoen, Hij had zich daartoe, door vlijtige oefening in Bijbelsche uitlegkunde, kerkelijke geschiedenis en wijsbegeerte, genoegzaam voorbereid, en reeds meermalen, zoo in de vergaderplaats der Collegianten te Amsterdam, als in onderscheidene Doopsgezinde Gemeenten, met lof, het Evangelie verkondigd. Thans van den Hoogleeraar en de Leeraren der Amsterdamsche Gemeente een vereerend getuigschrift van de vereischte bekwaamheden ontvangen hebbende, trad hij eerlang, als Leeraar bij de Doopsgezinden te Hengelo, op, en bekleedde dezelfde waardigheid nog bij meer andere gemeenten in ons Vaderland, tot hij, in den jare 1824, te rade werd, zich van de vaste predikdienst te ontslaan, en zijne woonplaats te Leiden te vestigen. De Kerkeraad der Doopsgezinde Gemeente aldaar, welke hij vroeger meermalen gesticht had, noodigde hem, eershalve, uit tot de vervulling van zes predikbeurten in het jaar; aan welke uitnoodiging hij gaarne voldeed, tot eene steeds toenemende verzwakking van gezigt hem zulks onmogelijk maakte. Na het treurig verlies zijner liefderijke en zorgvuldige echtgenoote, dochter van den, in de dichterenwereld met lof bekenden, Amsterdamschen boekhandelaar, P. Meijer, vertrok hij met der woon naar Amsterdam, waar hij de laatste jaren in eene volslagene blindheid doorbragt; eene | |
[pagina 29]
| |
ramp, die hij, gelijk vroeger het verlies van een' eenigen zoon, die mede tot de predikdienst werd opgeleid, en later dat eener liefhebbende echtgenoote, met Christelijke gelatenheid en onderwerping droeg. Hij overleed, binnen de genoemde stad, op den 19 van Herfstmaand des vorigen jaars, in den ouderdom van 74 jaren. Zijne veelvuldige schriften, tot zedelijke wijsbegeerte en Godgeleerdheid betrekking hebbende, waarvan eene volledige lijst te vinden is vóór den bundel van Kerkelijke Redevoeringen, in den jare 1825 door hem in het licht gezonden, dragen blijken van grondige kennis der Bijbelsche uitlegkunde, eene verlichte Godsdienstige denkwijze, en gemeenzaamheid met de schriften en leerstelsels der beroemdste godgeleerden en wijsgeeren, en doen hem kennen als een' man, die door eigene oefening zich tot eene hoogte verheven had, welke op verre na niet allen bereiken, die, van jongs af, het voorregt eener geleerde opleiding tot de Evangeliedienst genoten. Zijne veelzijdige kunde en geleerdheid werd dan ook te regt, reeds in den jare 1793, door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, met de opdragt van haar lidmaatschap openlijk erkend. In den jare 1824, bragt deze Maatschappij hem eene gelijke, wel verdiende hulde. Zijne uitgegevene schriften toch getuigen van zijne grondige kennis onzer moedertaal, en van zijne bekwaamheid, om zijne | |
[pagina 30]
| |
denkbeelden in een' zuiveren, keurigen en deftigen stijl voor te dragen. In zijne Leerredenen verheft zijn stijl zich somwijlen tot dien der eigenlijk gezegde welsprekendheid, waarvan bovenal zijne Leerrede over Jezus begrafenis, eene soort van lijkrede op den verstorvenen Heiland, aan den voet van zijn kruis uitgesproken, behelzende, ten bewijze kan strekkenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Isaac Gerard Biben]Eer het laatst voorgaande jaar ten einde was geloopen, onderging de Maatschappij nog een smartelijk verlies door het overlijden van den Heer Mr. Isaac Gerard Biben, sedert het jaar 1829 aan dezelve verbonden, die op den 24 van Wintermaand, in den nog bloeijenden leeftijd van weinig meer dan 44 jaren, uit het leven scheidde. Op den 2 van Herfstmaand des jaars 1794, te Amsterdam, geboren, werd hij, na genoegzame voorbereiding op de Latijnsche Scholen, kweekeling der Doorluchtige School in zijne vaderstad, met oogmerk eerst om zich aan de studie der Godgeleerdheid te wijden; doch, in den jare 1813, bepaalde zijne keuze zich tot de Regtsgeleerde loopbaan. Hiervoor verzamelde hij zich, met loffelijke vlijt, de noodige kundig- | |
[pagina 31]
| |
heden, eerst op de genoemde Doorluchtige School, daarna op de Hoogeschool te Leiden, waar hij, in den jare 1819, naar verdienste, den graad van Doctor in de beide Regten verkreeg, na de verdediging van zijn Academisch proefschrift: De legali pupillorum et eorum, quibus bonis interdictum est, Hypotheca (d.i. over de wettige Hypotheek van onmondigen en zulken, wien het beheer hunner goederen ontzegd is). Nog dat zelfde jaar, zette hij zich, als Advocaat, in zijne geboortestad neder, en bleef in die betrekking, omstreeks 13 jaren, met grooten lof van kunde, eerlijkheid en menschenliefde, werkzaam. In den jare 1832, werd hij tot lid der Regtbank van eersten aanleg benoemd, en verwierf zich in dien post, waarvan hij de pligten met ijver en gemoedelijkheid vervulde, de hoogachting van zijne ambtgenooten en allen, die verder met hem, in die hoedanigheid, in eenige aanraking kwamen. Ook in andere betrekkingen, waartoe hij, om zijne bekwaamheid en deugden, geroepen werd, of die zijne menschenliefde hem gebood op zich te nemen, betoonde hij zich een' nuttig' en verdienstelijk' burger. Zoo werd hij, bij de oprigting van het echt Christelijk Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, tot medebestuurder van hetzelve gekozen; zoo liet hij zich niet ongaarne tot Curator der Stadsarmenscholen en tot Regent der beide Godshuizen be- | |
[pagina 32]
| |
noemen, en nam, in deze betrekkingen, meestal den werkzamen post van Secretaris waar. De tijd, die hem van ambts- en andere bezigheden overschoot, besteedde hij schier geheel aan de voortzetting zijner studiën, vooral in het vak der Regtsgeleerdheid. Slechts weinige vruchten nogtans zien daarvan het licht, onder welke, door uitvoerigheid en belangrijkheid, bovenal uitmunt zijne Bijdrage tot de geschiedenis van het Oud-Nederlandsche Zeeregt, welke in het IIIde Deel der Bijdragen tot de Regtsgeleerdheid en Wetgeving, door de Hoogleeraren den Tex en van Hall uitgegeven, gevonden wordt. Dit geschrift mag niet slechts eene uitnemende proeve van grondige geschiedvorsching, maar tevens van zuiveren en keurigen stijl heeten, en is derhalve volkomen genoegzaam, om zijne benoeming tot lid onzer Maatschappij te billijken. Doch zijne steeds zwakke gezondheid was niet bestand tegen de kwalen, niet zelden aan eene sterke inspanning van hoofd en een zittend leven verbònden. Zijn zenuwgestel werd door de gevolgen daarvan hevig aangetast, de vermogens van zijnen anders helderen geest deerlijk verzwakt. Na eenige maanden in een' zeer treurigen toestand verkeerd te hebben, bezweek hij eindelijk, op den reeds genoemden 24 van Wintermaand des vorigen jaars, en zonk in het graf ter neder, tot groote droefheid van allen, die hem in zijne waarde, als mensch en | |
[pagina 33]
| |
geleerde, gekend en die hem, ten nutte van het Vaderland, de menschheid en de wetenschappen, een langer leven hadden toegewenscht. | |
[Levensbericht van Nicolaas Godfried van Kampen]Het verloopen gedeelte van den jaarkring, waarin wij thans verkeeren, was wel voor de Maatschappij minder noodlottig, dan het laatste van den voorgaanden, ten aanzien van het getal der aan dezelve door den dood ontrukte leden; doch wij kunnen echter daaraan niet terug denken, zonder ons, met diepen weedom, het onverwachte verlies voor den geest te brengen van een' man, die onder de sieraden der Vaderlandsche Letterkunde eene aanzienlijke plaats bekleedde. Gij gevoelt allen, M.H., dat ik den Amsterdamschen Hoogleeraar Nicolaas Godfried van Kampen bedoel, die, op den 15 van Lentemaand dezes jaars, in den ouderdom van nog geen 63 jaren, na eene in 't eerst niet ontrustende ziekte van weinige dagen, uit het midden van zijne roemrijke loopbaan, die hij nog met gelijken ijver, als vroeger, voortzette, werd weggerukt. De meesten uwer, M.H., hebben hem persoonlijk gekend, daar hij gewoon was onze jaarlijksche bijeenkomsten getrouw bij te wonen, en door den rijkdom van zijne kennis en de levendigheid van zijnen geest het genoegen daarvan niet weinig verhoogde; zij, bovenal, die, even als ik, hem te Leiden gekend hebben, waar hij, en vóór zijn huwelijk en na hetzelve, vele jaren achtereen, | |
[pagina 34]
| |
zijne woonplaats gevestigd hield, zullen zich met mij zijn beeld levendig voor oogen stellen. Uiterlijk had dat beeld weinig bekoorlijks, maar des te grooter waren de bekoorlijkheden van den inwendigen mensch, welke zich door een' schat van verkregene wetenschap, door levendigheid van vernuft en ('t geen hem inzonderheid bij alle weldenkenden grootelijks aanbeval) door edelheid van gevoelens, eene blakende mensch- en vaderlandsliefde, eene verlichte en werkzame Godsvrucht, heerlijk openbaarden. Hij werd, op den 15 van Bloeimaand des jaars 1776, te Haarlem geboren, en had tot vader eenen man, die, even als de zoon, meer met ziels- dan ligchaamsschoonheid bedeeld was, en, wegens zijne ongemeene vorderingen in de natuurkunde, gedurende zijn leven, bij den beroemden natuurkenner M. van Marum, die zich met hem over natuurkundige onderwerpen gaarne onderhield, in hooge achting stond. Vroeg verloor hij dezen liefderijken leidsman zijner jeugd, doch had het geluk van onder het bestuur van waardige voogden te komen, die den veelbelovenden en van zijne vroegste jeugd uiterst leergierigen jongeling op een Gymnasium te Crefelt bestelden, waar hij zich weldra van de meesten zijner medeleerlingen gunstig onderscheidde, en zoo in taalkennis, als bovenal in aardrijkskunde en geschiedenis, verbazende vorderingen maakte, waartoe zijn uitnemend gelukkig geheu- | |
[pagina 35]
| |
gen hem grootelijks te stade kwam. Intusschen was de bloemisterij van wijlen zijnen vader voor den zoon aangehouden, die, na zijne terugkomst uit Crefelt, daarin ook eenigen tijd werkzaam was. Doch zijne voogden, den verval van den handel ondervonden hebbende, en voor nog erger verval beducht, keurden het voor de belangen van hunnen voedsterling raadzamer, de bloemisterij door verkoop in andere handen te doen overgaan; waarin dan onze van Kampen, wien dit in 't eerst geweldig tegenstond, door hunne voorstellingen overgehaald, eerlang bewilligde. Nu besloot hij zich tot den boekhandel te begeven; althans was hij, kort na mijne komst te Leiden, in het laatst des jaars 1797, bij den Franschen Boekhandelaar Murray aldaar werkzaam. Hier vond hij voor zijnen onverzaadbaren leeslust ruime voldoening, en werd door Fransche vertalingen ook met de meesterstukken der Grieksche oudheid gemeenzaam. Maar nu rustte de onvermoeid werkzame man niet, vóór dat hij, op de gronden bouwende van de kennis der oude talen, welke hij reeds vroeger gelegd had, zich, door eigene oefening, in staat had gesteld, om die meesterstukken, zoo wel als die der Romeinsche, in het oorspronkelijke te lezen, en maakte hij zich mede, grootendeels door eigene oefening, met de meeste nieuwere talen van Europa bekend. In het onderwijs van eenige der laatste vond hij, na zijne te | |
[pagina 36]
| |
Leiden aangegane echtverbindtenis met eene hem waardige vrouw, welke met vier telgen, twee zoons en twee dochters, gezegend werd, een eerlijk middel tot verbetering van zijn bestaan. In den jare 1815, werd hem het onderwijs der Hoogduitsche Taal- en Letterkunde, onder den titel van Lector en het genot der daaraan verbondene jaarwedde, opgedragen, tot hem eindelijk, in 1829, een, aan zijne verdiensten en daardoor behaalden roem beter passende, werkkring geopend werd, in zijne benoeming tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde en Vaderlandsche geschiedenis te Amsterdam; welken post hij, tot aan zijn overlijden, met grooten lof, bekleedde. Zeer aanzienlijk, zoo als u bekend is, was het aantal schriften, waarmede hij, sedert het jaar 1808, toen zijne Zedekundige Schoonheden der Ouden in IV Deelen in het licht verschenen, tot kort voor zijnen dood, de Vaderlandsche Letterkunde verrijkte; en er waren zeer weinige geleerde vereenigingen in ons vaderland, bij welke hij niet een' gouden of zilveren eereprijs behaalde. De opgave van dit alles, elders te vinden, zult Gij zeker niet van mij verlangen, en nog veel minder eene beoordeeling van de waarde zijner schriften. Genoeg zij het derhalve, in 't algemeen te zeggen, dat, ofschoon ook die schriften niet allen op gelijken prijs te schatten zijn, ja enkele zelfs eene mindere mate van kunde en vernuft schijnen te | |
[pagina 37]
| |
vorderen, dan aan van Kampen eigen was, verre de meeste nogtans een' man van veel omvattende kennis, vooral in het vak der aardrijkskunde, oudere en nieuwere geschiedenis van alle volkeren, van eene ongewone gemeenzaamheid met de beste voortbrengselen der oudere en nieuwere letterkunde, een levendig vernuft en een' geoefenden smaak aan den dag leggen, doorgaans in een' zuiveren, keurigen en sierlijken stijl vervat zijn, (en 't geen tot derzelver lof vooral niet mag verzwegen worden) overal den warmen vriend van Vaderland, deugd, menschelijkheid, waarheid en Godsdienst, den verfoeijer van al wat laag, snood en onedel heeten mag, zoo krachtig kenmerken, dat men den schrijver daaruit leert beminnen en hoogachten, Ja, M.H.! van Kampen was, in den volsten zin, een opregt, waarheidlievend, edeldenkend en gevoelig mensch, een Christen van den echten stempel. Moge ook al de levendigheid en sterkte van zijn gevoel zijn oordeel somwijlen eenigermate verbijsterd, en hem die kalme bedaardheid van geest hebben doen missen, welke den onpartijdigen geschiedschrijver betaamt, en zijnen voortreffelijken voorganger in den post, dien hij te Amsterdam bekleedde, voor de taak van historieschrijver zoo uitnemend geschikt maakte: men zal echter, ook dan, wanneer men met zijne uitspraken en oordeelvellingen over personen of zaken niet volkomen kan instemmen, altijd | |
[pagina 38]
| |
moeten erkennen, dat een op zich zelve edel gevoel, doch waaraan hij te veel toegaf, de bron zijner dwalingen of misvattingen was. Onder zijne talrijke historische werken, die allen eene blijvende waarde zullen behouden, munten, mijns oordeels, bovenal zijne Geschiedenis der Kruistogten, in IV Deelen, en zijne Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa, in III Deelen, uit. Doch ik zou, dus voortgaande, ongevoelig in eene beoordeeling van 's mans verdiensten als schrijver treden; eene taak, waartoe ik mij ongeroepen achte, en tot welker vervulling deze gelegenheid althans weinig geschikt is. Slaat men voorts het oog op de groote menigte van schriften, te midden van een bedrijvig leven, door hem vervaardigd en in het licht gezonden, zoo staat men in der daad verbaasd over de vlugheid, levendigheid van geest en onvermoeibare werkzaamheid, aan onzen van Kampen eigen, en verwondert zich minder, dat sommige zijner werken, hier en daar, sporen van overhaasting dragen, dan wel over het vele grondig bewerkte, het vele ware, schoone en voortreffelijke, dat in verre de meeste gevonden wordt, en zijnen naam, als een der uitstekendste sieraden onzer letterkunde, gewisselijk tot de laatste nakomelingschap zal overbrengen. - Het vak eener geleerde beoefening onzer moedertaal viel, naar 't schijnt, minder in zijnen smaak; althans weet ik niet, dat daarvan eenige bewijzen | |
[pagina 39]
| |
in druk voorhanden zijn, ten zij men de bewerking eener enkele letter in het Uitlegkundig Woordenboek op de werken van Hooft, door de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut uitgegeven, daartoe brengen wille. Sommigen zijner vrienden hadden gaarne gezien, dat hij, na zijne aanvaarding van het Hoogleeraarambt te Amsterdam, zich aan die beoefening (eene taak, zoo als ik, bij eigene ondervinding, getuigen kan, van zeer wijden omvang) meer opzettelijk had overgegeven: doch zijne zucht, om de Vaderlandsche letterkunde te verrijken, hem door langdurige gewoonte als tot behoefte geworden, belette hem aan dien wensch in zoo verre te voldoen, dat hij, met regt, tot de geleerde taalkenners mogt gerekend worden, waardig om nevens Bilderdijk en dergelijke mannen eene plaats in te nemen. Niemand uwer intusschen, M.H.! zal, vertrouw ik, dit eenigermate tot verkleining van den regtmatigen roem van den zeer verdienstelijken man willen doen gelden. Hoe hoog hij in de schatting van de kundigsten onder zijne landgenooten stond, bleek niet alleen uit de opdragt van het lidmaatschap door meest alle geleerde Genootschappen en Maatschappijen in ons Vaderland, die, even als de onze, aan hem groote verpligting hadden; maar bleek inzonderheid uit den algemeenen rouw, door de onverwachte mare van zijn afsterven verwekt, uit de dankbare hul- | |
[pagina 40]
| |
de, welke zijne leerlingen hem, bij zijne uitvaart, bragten. Ja hij was die hulde, hij was de roerende lofspraak, hem door zijn' eerbiedwaardigen vriend, den Hoogleeraar Muller, bij zijn graf gegeven, ten volle waardig, en met alle regt mag men op hem het zeggen des Apostels toepassen: Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven; want zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen na. Zacht sluimere zijne asch op de door hem zelven gekozene grafplaats, tot dat hij eenmaal (gelijk wij geloovig vertrouwen) in den grooten dag der opstanding, voor een heerlijk en gelukkig leven ontwakeGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Andries Stadnitski]Eindelijk had de Maatschappij, weinige dagen na het overlijden van den Hoogleeraar van Kampen, nog het verlies te betreuren van een ander geacht medelid, den Heer Andries Stadnitski, die, in den jare 1823, door de Maandelijksche Vergadering tot lid benoemd werd. Hij was de tweede zoon van den vermaarden Amsterdamschen bankier P. Stadnitski, en genoot, hoezeer voor | |
[pagina 41]
| |
den koophandel bestemd, in zijne jeugd, de voordeelen niet slechts van eene beschaafde, maar tot zekere hoogte eener geleerde opvoeding, als hebbende, in de Latijnsche en Grieksche taal, den sedert beroemd gewordenen Göttingschen Hoogleeraar Matthiae tot onderwijzer gehad. Doch hij werd reeds vroeg tot den handel opgeleid, en kreeg deel aan het kantoor van de weduwe Frans van Heukelom en zoon, met eene dochter van welke weduwe, wier deftig en eerbiedwekkend voorkomen mij nog levendig voor den geest staat, hij later eene gelukkige en met vier telgen, een zoon en drie dochteren, gezegende echtverbindtenis aanging. De belemmeringen, welke de vrije handel, onder het willekeurig bestuur onzer Fransche overheerschers, ondervond, deden hem, in den jare 1812, besluiten, dien te verlaten, en zijn verblijf op eene buitenplaats in de nabijheid van Leiden te vestigen, binnen welke stad hij zich later ook eene woning aanschafte. Nu geene gezette bezigheden meer hebbende, begreep hij wijselijk zich dezelve, in eenige nuttige en leerzame liefhebberij, te moeten bezorgen. Zijne keuze viel op het aanleggen eener verzameling van reisbeschrijvingen, door fraaije platen opgehelderd en van andere prentwerken, meerendeels tot historische of oudheidkundige onderwerpen betrekkelijk. De ruimte van tijdelijke middelen, waarmede de Voorzienigheid hem gezegend had, stelde | |
[pagina 42]
| |
hem in staat aan die verzameling eene uitbreiding te geven, welke haar, in talrijkheid en waarde, eene der kostbaarste verzamelingen in ons Vaderland deed worden. Hier smaakte hij, bij aanhoudendheid, eene redelijke geestverlustiging, en wist zich, in den winter, somwijlen geheele weken op zijn kamer bezig te houden, zonder de behoefte te gevoelen, om zijne woning te verlaten. De Societeit, anders veelal de gewone toevlugtsoord voor lieden van zijne klasse, die aldaar hunnen tijd met kaart- of andere spelen dooden, werd zelfs spaarzamer door hem bezocht, dan door velen, die anders een bedrijvig leven hebben. Gaarne stelde hij zijne verzameling voor liefhebbers der kunst open, en wist, bij de groote verscheidenheid van voorwerpen, die dezelve bevatte, hun' bijzonderen smaak te bevredigen. De hem eigene zedigheid zou hem misschien oorzaak gegeven hebben, om zijne benoeming tot lid onzer Maatschappij beleefdelijk van de hand te wijzen, indien niet de vrees, dat die weigering mij onaangenaam zou vallen, wegens de vriendschap, welke hij mij toedroeg, hem daarvan had terug gehouden. Zijn vermogen besteedde hij niet enkel tot zijn genoegen en dat der zijnen, maar was ook bereid, hetzelve tot bevordering van edele en weldadige doeleinden te doen strekken. Ik kan hiervan, uit eigene ondervinding, getuigen, daar ik, zijne medewerking tot stichting van een Godsdienstig fonds inroepende, dadelijk en zon- | |
[pagina 43]
| |
der de minste aarzeling, toezegging eener som van hem ontving, welke mijne verwachtingen merkelijk overtrof. In 't algemeen was hij een man van een edel en gevoelig hart, een liefderijk echtgenoot, een zorgvuldig vader, een getrouw bloedverwant en vriend. Van zijne zorgende liefde voor de zijnen kan bovenal een kleinzoon van zijn' overledenen broeder getuigen, voor wiens opvoeding hij niet slechts edelmoedig, maar met eene waarlijk vaderlijke liefde zorgde, en die, zoo hij, gelijk daartoe alle hoop is, den eervollen stand, waartoe hij wordt opgeleid, naar wensch mag intreden, gewisselijk dien stand, naast God, aan de vaderlijke zorgvuldigheid van zijn' oudoom zal dank weten en diens nagedachtenis, niet minder dan zijne echtgenoote en kinderen, in zegening zal houden. De openbare vergadering onzer Maatschappij, den 7 van Wintermaand des vorigen jaars gehouden, was de laatste gelegenheid, bij welke de Heer Stadnitski in het openbaar verscheen. Weinige dagen later werd hij door eene slepende ongesteldheid op het ziekbed geworpen, die, bij tusschenpoozen, een bedriegelijk uitzigt op herstel gevende, hem ten laatste, in de hoop eens beteren levens, kalm deed ontslapen op den 21 van Lentemaand dezes jaars, nadat hij den ouderdom van ruim 53 jaren bereikt hadGa naar voetnoot*. | |
[pagina 44]
| |
Ik heb mijne treurige taak ten einde gebragt, naar ik hoop, op eene wijze, die Gij uwe goedkeuring niet geheel onwaardig zult achten. Moge het uwen volgenden Voorzitter gebeuren, zich die taak, in eene mindere uitgebreidheid, te zien opgelegd! Moge deze Maatschappij den ijver van hare leden, tot bevordering van de eer onzer letterkunde, meer en meer zien toenemen, en daardoor voor het gevaar behoed blijven van hare jongere zuster, die, sedert ruim drie jaren, te Gent ontstaan en met een' hoogst loffelijken ijver tot handhaving en uitbreiding van den roem der Vlaam- | |
[pagina 45]
| |
sche taal- en letterkunde werkzaam is, haar te zien voorbij streven! Moge het Vaderland lang de weldadige vruchten plukken van den lang verbeiden, onlangs geslotenen vrede, en onder de vaderlijke regering van onzen geliefden Koning, dien de Voorzienigheid, nog vele jaren, ten onzen nutte, bij leven en gezondheid beware, zijnen stoffelijken, letterkundigen en zedelijken bloei meer en meer zien aangroeijen! Dezen wensch verhoore Hij, die de lotgevallen van volken en bijzondere personen, met magt, wijsheid en liefde, bestuurt, en dien wij, om de groote en uitnemende zegeningen, welke Hij, van den aanvang af, over het land onzer geboorte heeft uitgestort, niet ten onregte, uit de volheid van een dankbaar hart, den God van Nederland, den God onzer Vaderen noemen! |
|