Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1838
(1838)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van J.A. Pluygers, J. Renier, J. van Walré, S. Dassevael, G. Moll, C. de Jongh van Rodenburgh, J. Brouwer]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Het afgeloopen jaar was wel door een kleiner getal van afgestorvene Leden minder rampspoedig voor onze Maatschappij, dan vele vroegere; doch hetzelve heeft haar niettemin verscheidene treffende slagen toegebragt. Ik zie mij derhalve ook thans wederom verpligt, om, na U hartelijk welkom te hebben geheeten, mijne aanspraak tot opening dezer bijeenkomst eeniglijk aan de nagedachtenis onzer verstorvene medebroeders toe te wijden. Maar mag ik daartoe wel overgaan, zonder vooraf, met een kort woord althans, gedacht te hebben aan het smartelijk verlies, hetwelk onze geëerbiedigde Koning en zijn doorluchtig Geslacht, in eene der laatste maanden van het voorgaande jaar, door den dood der waardigste Gemalin en Moeder geleden hebben; een verlies, dat ons, gelijk alle regtgeaarde en aan hunnen Koning hartelijk verkleefde Nederlanders, met diepen rouw vervuld, en bovendien eene dubbele deelneming bij ons verwekt heeft, als Leden eener | |
[pagina 4]
| |
Maatschappij, welke het voorregt heeft van zich op den besten der Koningen, als haren Beschermheer, en zijne beide Vorstelijke Zonen, zulk eenen Vader volkomen waardig, als hare Eereleden, te verheffen? Met een diep getroffen hart plengden wij, nevens den Koning en de Zijnen, tranen van weedom en erkentelijkheid op het graf eener Vorstin, die, met regt, een toonbeeld van echtelijke en moederlijke liefde heeten mogt, die, in tegenspoed, het schoonste voorbeeld van lijdzaamheid en onderwerping, in voorspoed, van nederigheid en dankbaarheid, in haar gansche leven, van ongeveinsde Christelijke Godsvrucht gaf, wier grootste wellust in het betoon van weldadigheid gelegen was, en die, gelijk zij den hoogsten stand tot luister en sieraad strekte, zoo ook, in den nederigsten, billijke aanspraak op genegenheid en eerbied zou gehad hebben. Doch waartoe over de deugden dezer hartelijk betreurde Vorstin breeder uitgeweid, daar gewisselijk haar bekoorlijk en eerbiedwekkend beeld levendig voor uwen geest staat, zoo als hetzelve met ware en eenvoudige, maar juist daardoor diep roerende trekken geschilderd is in de Godsdienstige Lijkrede, tot hare gedachtenis uitgesproken door een' onzer welsprekendste Kerkredenaars, ons geëerd Medelid Dermout, wiens uit het hart gevloeide lofspraak in alle Nederlandsche harten een' weêrklank gevonden heeft? Mij vleijende van door deze korte | |
[pagina 5]
| |
herinnering, welke voor mijn hart behoefte was, ook aan uw gevoel voldaan te hebben, zij het mij thans vergund, aan onze verstorvene broederen, zoo veel in mij is, de hun toebehoorende hulde te brengen. | |
[Levensbericht van Johannes Arnoldus Pluygers]De eerste der geachte Medeleden, wier verlies de Maatschappij, in het afgeloopen jaar, te betreuren had, was de Heer Johannes Arnoldus Pluygers, die op den 21 van Oogstmaand 1837, in den ouderdom van 61 jaren en omstreeks 4 maanden, overleed. Op den 23 van Grasmaand des jaars 1776 in 's Gravenhage geboren, werd hij, na de gewone Nederduitsche en Fransche scholen van dien tijd bezocht te hebben, op een Notaris-kantoor geplaatst; doch lust tot de studien, en bijzonder tot die der Godgeleerdheid gevoelende, zag hij zijne begeerte ingewilligd, en werd, als te ver in jaren gevorderd, om den langzamen gang der Latijnsche Scholen te volgen, door het bijzonder onderrigt van den toenmaligen Rector derzelve tot het Academisch onderwijs voorbereid. Door onvermoeide vlijt zich, binnen korten tijd, de daartoe noodige kundigheden hebbende eigen gemaakt, vertrok hij, reeds in Herfstmaand des jaars 1793, naar de Hoogeschool van Utrecht. Na een vijfjarig verblijf aldaar, gedurende hetwelk hij zich de genegenheid en achting zijner Leermeesteren, inzonderheid der beroemde mannen, Hennert en Heringa, verwierf, gelijk hij | |
[pagina 6]
| |
die van den laatsten tot zijnen dood behield, werd hij, in Zomermaand des jaars 1798, tot Proponent bevorderd, en, nog vóór het einde van dat zelfde jaar, als Predikant bij de Hervormde Gemeente te Werkhoven bevestigd. Na vervolgens in gelijke betrekking, korter of langer, te Driebergen, Tiel en Zwol werkzaam te zijn geweest, aanvaardde hij, op den 11 van Wintermaand des jaars 1814, het hem opgedragen Leeraarambt in de Gemeente van Leiden, en nam de daaraan verbondene werkzaamheden en pligten, onder het genot der algemeene hoogachting, tot aan zijn uiteinde, met den meesten ijver en de loffelijkste getrouwheid waar. Zijne leerredenen, in welke, bij eene geregelde orde, eene groote mate van duidelijkheid, netheid en gepaste levendigheid van stijl heerschte, deden hem als een' kundig' en gemoedelijk' Godgeleerde kennen, en waren steeds uitnemend ingerigt, om zoo wel eene verlichte kennis, hartelijke overtuiging en hooge waardering der verhevene waarheden van het Christendom, als eene getrouwe betrachting van deszelfs zedelijke voorschriften, aan te kweeken en te bevorderen. Zijne uiterlijke voordragt onderscheidde zich door deftigheid en ernst, en was tevens van bevalligheid in geenen deele verstoken. Behalve in die kundigheden, welke voor een' waardig' Godgeleerde onontbeerlijk zijn, was hij in letteren van beschaafdheid en vele nuttige | |
[pagina 7]
| |
wetenschappen niet weinig ervaren, en vond bijzonderen smaak in de beoefening der natuurlijke historie, en de aankweeking van fraaije plantgewassen. Van daar dat zijne gesprekken, in welke hij eene bijzondere vaardigheid en gepastheid van uitdrukking aan den dag leide, doorgaans leerrijk, altijd onderhoudend waren. Zij, die met mij leden der Maandelijksche Vergadering zijn, zullen deze mijne getuigenis gaarne door de hunne bevestigen, en het gemis van zijn nuttig en aangenaam verkeer bij onze zamenkomsten nog lang betreuren. Schoon de achtbaarheid van zijnen stand nimmer verzakende, had hij echter in den omgang niets, dat naar stroefheid en gemaakte deftigheid zweemde, en was van betamelijke vrolijkheid en schuldelooze scherts geenszins afkeerig. Menschenheil te bevorderen, menschenleed te verzachten was eene taak, tot welke hij steeds gaarne, naar zijn beste vermogen, medewerkte. Getuige zijne werkzame deelneming aan de loffelijke Maatschappij tot Nut van het Algemeen, aan het niet minder loffelijk Genootschap tot uitbreiding van het dierbaar Evangeliewoord, de inrigting van Weldadigheid, binnen deze stad gevestigd, en meer andere nuttige en menschlievende instellingen. Met één woord, Pluygers betoonde zich, in alle zijne betrekkingen, een' verdienstelijk' burger, een' regtschapen Christen. Zijn naam moge dan niet, | |
[pagina 8]
| |
door de uitgave van geleerde schriften (hij zond namelijk, voor zoo veel mij bekend is, nimmer iets in het licht) tot de nakomelingschap overgaan, zijne nagedachtenis zal niettemin nog lang in zegening blijven bij de onderscheidene Gemeenten, in welke hij het Evangelie verkondigde, bij de geheele burgerij van Leiden, bij hen, die het voorregt hadden in zijne bijzondere vriendschap te deelen, en bovenal bij zijne hem hartelijk minnende echtgenoote en kinderen, die voor hunne zieldoorgrievende droefheid over het verlies van den besten man en vader, geene geringe verzachting vonden in den algemeenen rouw, door zijn onverwacht afsterven, na eene korte en in het eerst weinig onrust barende ongesteldheid, verwekt. | |
[Levensbericht van Jacob Renier]Nog geen volle twee maanden waren er verloopen, toen een ander waardig Evangeliedienaar onder hare medeleden, de Heer Jacob Renier namelijk, der Maatschappij door den dood ontviel. Eerst aan het Gymnasium en daarna aan de Hoogeschool van zijne geboortestad Leiden, alwaar hij, op den 21 van Bloeimaand des jaars 1761, het eerste licht zag, de vereischte opleiding tot de predikdienst genoten hebbende, werd hij, in 1788, door de Hervormde Gemeente te Nisse tot Leeraar beroepen. Tien jaren later, gedurende welken tijd ook nog de Gemeenten van Aardenburg, IJzendijke en Colijnsplaat door zijn | |
[pagina 9]
| |
dienstwerk gesticht werden, vertrok hij naar Vere, waar hem, nevens dien van Evangeliedienaar, ook de post van Rector der Latijnsche Scholen was opgedragen. Acht en dertig jaren lang bleef hij, in beide betrekkingen, met den meesten ijver werkzaam, en maakte zich bovenal verdienstelijk door zijne onvermoeide pogingen tot bevordering van de verstandelijke en godsdienstige vorming, niet slechts der Latijnsche schooljeugd, maar ook der jeugd in het algemeen. In den jare 1836, viel hem, door een vereerend besluit van Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, eene wel verdiende rust ten deel; doch het was hem niet vergund daarvan lang genot te hebben, daar hij, reeds op den 10 van Wijnmaand des jaars 1837, binnen zijne geboortestad Leiden, waar zijne liefde tot haar en inzonderheid tot hare Hoogeschool hem, terstond na zijn ontslag, zijn verblijf had doen vestigen, ter eeuwige ruste inging. Zijn overlijden was niet alleen smartelijk voor zijne achtergelatene zonen en dochteren, die zich voor zijne rustelooze en verstandige zorg ter ontwikkeling van hun verstand en veredeling van hun hart, met regt, ten duurste aan hem verpligt rekenen, maar ook voor de onderscheidene Gemeenten, in welke hij werkzaam was, gelijk de ongeveinsde hulde getuigt, op de tijding van zijnen dood, door de tegenwoordige Leeraren dier Gemeenten aan zijne na- | |
[pagina 10]
| |
gedachtenis toegebragt. Ook de Leden der Maandelijksche Vergadering ontvingen die tijding niet zonder hartelijk leedwezen, daar zij zich met reden, bij verlenging van zijn leven onder het ongekrenkte genot van ziels- en ligchaamskrachten, geene geringe verhooging van het genoegen en nut hunner bijeenkomsten hadden voorgesteld van eenen man, die aan innemende goedhartigheid en gulle minzaamheid in het verkeer, eene grondige ervarenheid in onderscheidene wetenschappen, met name ook in het vak der Vaderlandsche geschied- en oudheidkunde, paarde. Het was dan ook de kennis, die sommigen onzer Medeleden van dit laatste droegen, welke aanleiding gaf, dat hij, in den jare 1830, tot Lid dezer Maatschappij benoemd werd; eene hulde, welke hij, door de mededeeling van eenige belangrijke stukken uit zijne verzameling, dankbaar erkende. Onder zijne uitgegevene, meestal kleinere schriften, waarvan mij de lijst door een' zijner zonen, Student in de Godgeleerdheid aan deze Hoogeschool, is medegedeeld, vind ik echter geen geschrift, tot het genoemde vak betrekkelijk, ten zij men daartoe brengen wil zijne Tweehonderdjarige gedachtenisrede ter eere van Joannes van Miggrode, die onder de eerste bevorderaars der Hervorming in Zeeland eene eervolle plaats bekleedt, en, in den jare 1627, in hoogen ouderdom te Vere overleed; welke rede- | |
[pagina 11]
| |
voering, in den jare 1827, het licht zag, en zijne Nieuwe verbeterde naamlijst der Predikanten in de Hervormde Gemeente van Vere, sedert de afwerping van het Spaansche juk ten jare 1572, in 1834 uitgegeven. Zijne overige schriften zijn, met uitzondering van eene wijsgeerig letterkundige redevoering, bij gelegenheid van de openbare bevordering der Latijnsche schooljeugd uitgesproken, allen van Godgeleerden inhoud, en doen hem als een' geoefend' schriftverklaarder kennenGa naar voetnoot* | |
[pagina 12]
| |
[Levensbericht van Jan van Walré]Nog vóór het einde des jaars 1837, werd de Maatschappij door den dood van een ander geacht Medelid, die met regt onder de sieraden van den Nederduitschen zangberg geteld mag worden, den Heer Jan van Walré namelijk, beroofd. Hij werd, op den 22 van Oogstmaand des jaars 1759, te Haarlem, uit deftige ouderen, met name Jan van Walré en Susanna van Westerkappel, geboren. Reeds vroeg toonde hij eene ongemeene zucht tot beoefening der letteren; welke door zijn' vader slechts in zoo verre werd ingewilligd, dat hij hem niet tot zijnen opvolger in den door hem gedrevenen linnenhandel bestemde, maar hem, tot aanleering der oude talen, op de Latijnsche scholen in zijne geboortestad bestelde, om vervolgens tot den boekhandel te worden opgeleid. Groot was het nut, hetwelk hij, door vlugheid aan vlijt gepaard, van het onderwijs op die scholen, en bijzonder van dat des toenmaligen bestuurders van dezelve, den kundigen Egberts, voor zijn gansche volgende leven trok, daar hetzelve hem den toegang verleende tot die echte en zuivere bronnen van goeden smaak, welke, in de voortbrengselen der uitmuntendste vernuften van Griekenland en Rome, voor den letterminnaar geopend zijn. Den boekhandel, eenige jaren, met weinig lust, door hem gedreven, liet hij in den jare 1782, toen het overlijden van zijnen vader hem daartoe in staat stel- | |
[pagina 13]
| |
de, ganschelijk varen, zijn' opvolger nogtans vergunnende, dien onder zijnen naam voort te zetten. Nu gaf hij zich, onder het genot van huiselijk geluk, ganschelijk over aan zijne overheerschende neiging tot beoefening der fraaije letteren, inzonderheid der dichtkunst en uiterlijke welsprekendheid. Voor beide had hij niet slechts, in een levendig vernuft, een warm gevoel voor al het schoone en goede, eene sterke verbeeldingskracht, eene manlijke, liefelijke en buigzame stem, edele gestalte, sprekende gelaatstrekken en vurig oog, van de natuur den gelukkigsten aanleg ontvangen, maar zocht ook dien aanleg, door gezette lezing en beoefening der beste voorbeelden, gedurig meer en meer te veredelen en te volmaken. Met de schoonste voortbrengselen der Grieksche en Latijnsche dichtkunst was hij, gelijk ik vroeger reeds aanduidde, ten gevolge van het in zijne jeugd met vrucht genoten onderwijs, gemeenzaam. Ook in de Fransche, Hoogduitsche, Engelsche en Italiaansche talen had hij, van vroeg af, zich eene genoegzame bedrevenheid verworven, om de fraaiste werken van vernuft en smaak, daarin voorhanden, ter verrijking en beschaving van zijnen geest, met het beste gevolg, te kunnen aanwenden; zelfs leide hij, in meer gevorderden leeftijd, zich mede op de kennis der Spaansche taal en letterkunde toe. Het zal naauwelijks noodig zijn hier bij te voe- | |
[pagina 14]
| |
gen, dat de Vaderlandsche Letterkunde, in vroegeren en lateren tijd, niets van eenige waarde opleverde, hetwelk aan zijnen geest geen streelend en weldadig voedsel verschafte, en hij zich bovenal beijverde, om, door de aanhoudende lezing en beoefening onzer beste Schrijveren in gebondene en ongebondene rede, zich den vollen rijkdom onzer schoone moedertaal eigen te maken. Ook de fabel-, oudheid- en geschiedkunde was een geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen. Het voorbeeld van een' Punt, Duim, Corver en andere beroemde tooneelspelers wekte in hem eene blakende zucht voor de beoefening van dat moeijelijk en verheven vak van uiterlijke welsprekendheid, hetwelk tot de goede uitvoering van Treur- en Blijspelen betrekking heeft. Om aan deze zucht voldoening te geven, bragt hij, met behulp van eenige vrienden, mede liefhebbers der tooneelkunst, in den jare 1785, een bijzonder tooneelgezelschap, onder de zinspreuk: Leerzaam vermaak, tot stand, waarvan hij de voornaamste bestuurder en als het ware de ziel was, en hetwelk, ruim dertig jaren achtereen, aan een' uitgelezen' kring der beschaafdste ingezetenen van Haarlem eene edele en leerrijke verlustiging verschafte. Het mogt mij niet gebeuren, eene der tooneelvertooningen van dit gezelschap bij te wonen, en daarbij de uitstekende talenten van deszelfs hoofdlid te bewonderen; doch op de een- | |
[pagina 15]
| |
stemmige getuigenis van bevoegde regters in dezen afgaande, durf ik verzekeren, dat hij, beide in het Treur- en Blijspel, voor geen' onzer vermaardste tooneelspelers behoefde onder te doen, ja velen zelfs merkelijk overtrof. In het reeds genoemde jaar 1785, trad hij, die tot hiertoe zijne lier slechts voor zijne vrienden en tot eigene verlustiging besnaard had, voor het eerst als dichter te voorschijn, met de uitgave van een Treurspel, Willem de eerste, Prins van Oranje, geheeten, en tot onderwerp hebbende een' aanslag, door Karel van Frankrijk, na den Parijschen moord in 1572, tegen de vrijheid en het leven van dien Vorst gesmeed, doch dien de Graaf van Mandesloo, wien dezelve was opgedragen, weigerde te voltrekken. Als eersteling in een hoogst moeijelijk vak van dichtkunst, bezit dit stuk gewis onloochenbare verdiensten, en wel zulke, die hetzelve der openlijke vertooning waardig zouden gemaakt hebben, indien niet het gemis van eenige vrouwenrol het daartoe minder geschikt had doen zijn; doch dit belette niet, dat het op bijzondere tooneelen met toejuiching ontvangen werd. - Nu ging er weder een groot aantal jaren voorbij, waarin Walré, niets minder dan roemzuchtig en zijne eigene begaafdheden veelal beneden hare waarde schattende, de vruchten van zijnen dichtgeest slechts aan den kleinen kring zijner vrienden mededeelde. Tot dien kring | |
[pagina 16]
| |
behoorde inzonderheid een gezelschap van dichtminnaars, voor bijna vijftig jaren, vooral door zijne medewerking, te Haarlem, onder den naam van Democriet, opgerigt, en nog in wezen, welks leden, elkander door den naam van een' onzer vroegere, vooral boertige dichteren onderscheidende, in den geest van den wijsgeer, dien zij zich als hun' beschermer verkozen, zich voornamelijk met schuldelooze scherts, en de beoefening eener luimige dichtsoort bezig hielden. Voor deze dichtsoort had onze Walré, van nature vrolijk, geestig en met een levendig vernuft bedeeld, boven anderen eene uitmuntende geschiktheid, gelijk vele stukken van dien aard, in de latere verzamelingen zijner dichtstukken geplaatst, ten duidelijkste bewijzen, en waarvan de archieven van dat Genootschap nog verscheidene andere, niet min sprekende bewijzen, zouden kunnen opleveren. Als min bekende proeven van zijn echt boertig en luimig dichtvermogen, zij het mij vergund nog twee stukken te noemen, het eerste tot de Democritische feestzangen bij de eerste verjaring der Revolutie van het jaar 1795 behoorende, waarin hij, als een Israëlitisch liedjeszanger, met een bord optredende, dat met onderscheidene geestige afbeeldingen, ten getale van vijftien, beschilderd is, op iedere derzelve een aardig en geestig liedje, op bekende zangwijzen, past; het andere, ten titel voerende: Afrekening- | |
[pagina 17]
| |
maal van een boedel bij Silphio te Parahéléos in de maand Junij; gastronomisch-macaronisch gedicht; hetwelk, gelijk de vorige verzameling, mede enkel voor de Leden van Democriet gedrukt werd, en van geestige trekken overvloeit. - Uit het eerstgenoemde dichtstuk, vol van boertigen schimp, blijkt niet onduidelijk, dat Walré zich toen reeds van de gemelde omwenteling veel minder heil voorspelde, dan hij zich, met vele braven en verstandigen in den lande, vroeger daarvan beloofd had; en misschien was dit wel eene der voornaamste redenen, waarom hij de staatkundige loopbaan, welke hij, in den jare 1795, op de roepstem zijner medeburgeren meende te moeten intreden, spoedig wederom verliet, om, in den schoot van een gelukkig huisgezin, zich op nieuw aan de dienst der vreedzame Zanggodinnen toe te wijden. Hierop doelde hij waarschijnlijk, wanneer hij in een geestig dichtstuk, aan zijne Democritische broeders gerigt, van zich zelven zegt: 'k Liep eens ('t scheen mij pligt te zijn)
In de politieke lijn,
Maar zij brak! en fraai curieus,
Viel uw Crous-broer op zijn neusGa naar voetnoot*.
Minder toch schijnt mij dit te passen op het deel, | |
[pagina 18]
| |
hetwelk hij later, van 1803 tot 1811, aan het bestuur van de stad zijner inwoning had. Hij zag echter zich daarvan niet ongaarne ontslagen, doch nam met welgevallen het toezigt over de Latijnsche scholen op zich, hetwelk hem, nevens andere kundige mannen, opgedragen en, tot weinig tijd voor zijn overlijden, ijverig door hem gevoerd werd, gelijk mede de Remonstrantsche Gemeente te Haarlem, tot welke hij behoorde, steeds een' getrouw' en werkzaam' voorstander van hare belangen in hem vond. Doch keeren wij tot 's mans dichterlijke loopbaan terug. - Omstreeks dertig jaren verliepen er, sedert de uitgave van zijn boven genoemd Treurspel, gedurende welke er, buiten eene fraaije navolging van Pygmalion, dichterlijk Tooneel van Jean Jacques Rousseau, in 1796 in het licht verschenen, en later met eenige verbeteringen in het I. Deel zijner Heidebloemen herdrukt, en een klein, doch naif en hoogst bevallig zangspel, ten titel voerende: Natuur en opvoeding of het Gansje, in 1800 uitgegeven, niets van hem in openbaren druk te voorschijn kwam. Eindelijk besloot hij, in den jare 1815, aan het dringend aanzoek van kundige vrienden toe te geven, om het genot der geurige vruchten van zijn geoefend kunstvermogen, welke hen meermalen op het liefelijkst streelden en verkwikten, ook aan zijne overige dicht- en letterminnende landgenooten | |
[pagina 19]
| |
mede te deelen. In dat jaar namelijk en het naastvolgende, zond hij twee bundels met dichtstukken van onderscheidenen inhoud, vorm, aanleg en uitgebreidheid, onder den nederigen titel van Heidebloemen, in het licht, onder welke ook eenige bloemen, van uitheemschen op vaderlandschen grond, met behoud van derzelver volle frischheid en liefelijkheid van geuren, overgeplant, gevonden worden. Verre de meeste dezer zedig dus genoemde Heidebloemen waren, naar het oordeel van bevoegde regteren, niet alleen geschikt, om eene heide niet onbevallig op te tooijen, maar ook van zulk eene waarde, dat zij den rijksten bloemhof tot sieraad konden strekken. Hij vond dan ook genoegzame aanmoediging, om den Nederlandschen zangberg met nog meer andere zijner kunstgewrochten te verrijken. In den jare 1821, verscheen zijn Gedachtenisoffer aan Ward Bingley, wiens uitstekende talenten als tooneelkunstenaar, verhoogd en veredeld door zijne loffelijke hoedanigheden als mensch, hem de achting en genegenheid van onzen Walré in eene groote mate hadden doen verwerven; een offer van zoo gelukkige vinding en zoo hooge dichterlijke waarde, dat hetzelve gewis den roem van dien voortreffelijken tooneelspeler voor de vergetelheid zal bewaren. Hij liet hetzelve, in denzelfden bundel, van een uitvoerig dichtstuk, Eerzucht getiteld, dat even zeer door | |
[pagina 20]
| |
belangrijkheid van inhoud, als door echten zwier van dichterlijke voorstelling uitmunt, en een aantal van kleinere, meestal hoogst bevallige, stukjes van gemengden inhoud, vergezeld gaan. In het genoemde jaar kwam mede zijn voortreffelijk Vaderlandsch Treurspel: Diederik en Willem van Holland, in het licht; een Treurspel, waarin alle vereischten dier verhevene dichtsoort zoo luisterrijk vereenigd zijn, dat hetzelve hem steeds onder hare gelukkigste beoefenaars in Nederland eene eervolle plaats zal doen innemen. Eindelijk gaf hij in den jare 1828, als tot afscheid, nog een' bundel zijner gedichten van verschillenden, doch veelal luimigen en geestigen inhoud, onder den titel van Heksluiting, uit, dien hij met een kort, maar zinrijk dichtstuk, dat beiden tot even groote eer verstrekt, aan den Opper-dichter Mr. W. Bilderdijk opdroeg, en waaraan bij bevoegde en onpartijdige kunstregters geen minder gunstig onthaal, dan aan zijne vroegere dichtverzamelingen, ten deel viel. Men meene echter niet, dat hij, met de uitgave van dezen bundel, zijner geliefde kunst het laatste vaarwel toezeide; neen, ook naderhand, ja tot niet zeer lang vóór zijn afsterven, bragt hij aan dezelve nog verscheidene offers, en wel zulke, die zijnen besten leeftijd tot eer zouden verstrekken. Ten bewijze zal ik uit veleGa naar voetnoot* | |
[pagina 21]
| |
slechts het laatste dichtstuk noemen, door hem, naauwelijks een jaar voor zijn overlijden, bij de aloude Rederijkkamer de Wijngaardranken, onder de zinspreuk Liefde Boven Al, ingeleverd; welke Kamer (om dit in het voorbijgaan te melden) door hem, onder medewerking van zijne Democritische broeders, in den jare 1824, toen zij nog alleen in naam bestond, op nieuw in het leven geroepen en aan hare oorspronkelijke bestemming werd teruggegevenGa naar voetnoot†. Het bedoelde dichtstuk, de laatste snik van zijnen dichtgeest, en met volle regt den naam van Zwanenzang voerende, heeft tot opschrift Werkeloosheid, en behoeft, in kunstrijkheid van gepast afwisselende maat, kracht en edelen zwier van dichterlijke uitdrukking, voor geen zijner vroegere kunstgewrochten te wijken. Grooten dank derhalve verdient de Kamer, dat zij dit schoone | |
[pagina 22]
| |
voortbrengsel zijner stervende Muze voegde bij de hartelijke en waardige hulde, hem, op den avond van den dag zijner begrafenis, in eene treffende aanspraak van haren Voorzitter of Keizer, en eenige dichtstukken ter zijner eere toegebragt, welke zij later, voor hare rekening, en ten behoeve van hare Leden, liet drukken, en aan 's mans betrekkingen, vereerders en vrienden, onder welke ik met dankbaarheid ook mij geplaatst zag, ten geschenke zond. Ik heb, bij de gegevene schets der dichterlijke loopbaan van onzen Walré, reeds niet onduidelijk doen blijken, dat zijne verdiensten, als dichter, door mij op hoogen prijs geschat worden. Doch de juiste plaats aan te wijzen, welke hij in de rij onzer uitmuntende Vaderlandsche dichters verdient in te nemen, is iets, hetwelk ik mij, vooral bij de verscheidenheid van dichtsoorten, door hem beoefend, naauwelijks durf vermeten, en tevens van meening ben, dat beter aan de onpartijdige nakomelingschap wordt overgelaten. Zonder haar oordeel vooruit te loopen, durf ik gerust verzekeren, dat zij aan hem geene onaanzienlijke plaats zal toewijzen onder die dichters, die door eenvoudig en natuurlijk schoon, hetwelk hem steeds bovenal bekoorde, door diepte en waarheid van gevoel, rijkdom van kennis, losse bevalligheid, ongezochten, maar toch kunstrijken zwier van uitdrukking, levendigheid van | |
[pagina 23]
| |
verbeelding, en vooral door geestigheid van vernuft heerlijk hebben uitgemunt. Dan, terwijl zij dus den rijk begaafden dichter in hem huldigt, zal zij tevens den beminnelijken en achtenswaardigen mensch, burger en Christen, zoo als hij zich, zonder dit immer opzettelijk te bedoelen, in zijne gedichten overal doet kennen, in hem hoogschatten en vereeren. Gaarne zult gij mij vergunnen, MM. HH., ten besluite, bij deze niet het minst belang wekkende zijde zijner beeldtenis nog eenige oogenblikken stil te staan. Doorgaans opgeruimd en vrolijk van aard en, gelijk ons vroeger reeds bleek, schrander en levendig van vernuft, en vol van geestige invallen, bragt hij de vreugde en het leven in den gezelligen kring, waarin hij zich bewoog. Doch zijne boert en scherts had nimmer iets, dat de naauwgezetste kieschheid kwetsen kon; en even weinig spreidde hij ooit zijn vernuft ten koste van anderen ten toon. Al wat scherp en bijtend heeten mag, was zijn karakter ten eenenmale vreemd, hetwelk zich veeleer door zachtheid, welwillendheid en menschenliefde bekoorlijk onderscheidde. Met één woord, hij was een toonbeeld van die ware beschaafdheid, welke haren eigenlijken en voornaamsten grondslag in een goed en edel hart heeft. Geen wonder dus, dat zijn omgang voor beschaafde vrouwen veel bekoorlijks had, gelijk hij, van zijne zijde, in den haren groot behagen | |
[pagina 24]
| |
vond. Meer dan eens heb ik hem, in vroegere dagen, in een vrij talrijk gezelschap aan iedere derzelve, volgens de hem eigene vlugheid en vaardigheid van geest, in twee of meer vloeijende dichtregelen, zonder de minste hapering, eene aangename en tevens passende waarheid hooren toevoegen. Het geen verder hem bovenal de genegenheid en achting won van allen, die hem kenden, was die echt Christelijke zedigheid en nederigheid, waardoor hij nimmer anderen zijne meerderheid deed gevoelen, zijne denkbeelden steeds met bescheidenheid voordroeg, gaarne van ieder wilde leeren, alle verdiensten, ook waar zij met de zijne in strijd kwamen, niet slechts met billijkheid waardeerde, maar ook met geestdrift huldigde; die welwillendheid en menschenliefde, welke hem van alle liefdeloos oordeel terughield, hem steeds bereid deed zijn, om anderen, zoo veel hij kon, met raad en daad bij staan, en het lijden der menschheid, naar zijn beste vermogen, te verzachten; die blakende zucht voor al het ware, edele en goede, welke in alle zijne gesprekken, in zijn gansche gedrag steeds heerlijk uitblonk. Schoon geenszins ongevoelig voor den lof en de eer van braven en verstandigen, was hij echter van eigenlijk gezegde roemzucht geheel vreemd, en streefde hij nimmer naar uiterlijke eerbetooningen. Van daar misschien, dat dezelve hem slechts spaarzaam, en | |
[pagina 25]
| |
minder dan hij verdiende, ten deel werden. Onze Maatschappij mag zich, met regt, verblijden, de eerste geweest te zijn, welke, in den jare 1815, door het aanbod van haar lidmaatschap, hetwelk hij volgaarne aannam, een openbaar bewijs van hulde aan zijne verdiensten bragt. Eerst in den laten avond van zijn leven, mogt hij de hem lang verschuldigde eer genieten, van door de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut tot haar medelid benoemd te worden. Dan, was hij van eer- en roembejag verre verwijderd, zijn edel en gevoelig hart was daarentegen voor de heilige aandoeningen van vriendschap en liefde, zoo zeer als dat van eenig' sterveling, geopend, ja daarvoor geheel gevormd. Hij had dan ook (en hoe kon dit bij een' man, als Walré, missen?) vele en hartelijke vrienden, die met hunne gansche ziel aan hem gehecht waren, en, zoo veel in hen was, bloemen op zijnen levensweg zochten te strooijen. Ook mogt hij de zaligheden der echtelijke en vaderlijke liefde, in ruime mate, smaken. In den jare 1782, met eene Echtgenoote hem waardig, met name Maria Kops, zuster van mijn' hooggeachten vriend, den verdienstelijken Utrechtschen Hoogleeraar Jan Kops, door het huwelijk verbonden, mogt hij dien echt met elf telgen gezegend zien, waarvan zes, allen gehuwd en, voor het meerendeel althans, zich in een bloeijend kroost verheugende, | |
[pagina 26]
| |
hem overleefden. Zijn huiselijk geluk werd, zoo als het verlies van vijf zijner kinderen reeds genoeg bewijst, somwijlen wel door smartelijke rampen gestoord; doch die rampen zelve haalden den band der onderlinge liefde tusschen de echtgenooten naauwer toe, en strekten alzoo, door den verzachtenden balsem van het beiden even dierbare Evangelie gelenigd, om dat geluk duurzamer te vestigen. Gelijk voor zijne gade een getrouw en liefderijk echtgenoot, zoo was hij voor zijne kinderen een verstandig en zorgvuldig vader, die vroegtijdig de zaden van deugd en Godsvrucht in hunne harten zocht te strooijen, hen met eene vurige liefde tot het schoone en goede te bezielen, en tot nuttige leden der Maatschappij en regtgeaarde Christenen te vormen. Hij mogt ook vele schoone vruchten hiervan inoogsten; vruchten, die zijnen ouderdom op het liefelijkst verkwikten, en, in vereeniging met de bemoedigende uitzigten, hem door het Christelijk geloof, dat in zijne ziel onwrikbaar geworteld was, geopend, niet weinig medewerkten om de smartelijke wonde te verzachten, welke hem, in den jare 1821, door den dood eener teederlijk geliefde echtgenoote geslagen werd. Dankbaar genoot hij dan ook het goede, hetwelk hem, na deze grievende ramp, nog door Gods vaderlijke liefde vergund werd, en wandelde zijn levenspad, aan de hand van geliefde en hem lievende kinderen, | |
[pagina 27]
| |
gerust en blijmoedig ten einde, tot in een' hoog geklommen ouderdom, waarvan de gebreken hem van tijd tot tijd kwelden, doch zijne vergenoegdheid niet duurzaam konden storen, de vreugde van den gezelligen kring der zijnen en van eenige uitgelezene vrienden blijvende. In Hooimaand van het vorige jaar, verduurde hij den eersten aanval eener zenuwberoerte. Sedert werden, daar dit toeval zich telkens herhaalde, zijne geestvermogens en ligchaamskrachten gaande weg gesloopt, totdat hij, op den 21 van Wintermaand l.l., omstreeks middernacht, ten gevolge van een' nieuwen aanval, zachtelijk tot een beter leven insluimerde. Indien 's mans nederigheid zulks niet ten stelligste verbood, zijne verdiensten zouden hem voorzeker ten volle waardig maken, dat zijn grafzerk op het kerkhof te Overveen, waar zijn lijk op den 27 der genoemde maand, volgens zijne begeerte, zonder eenige praal, ter aarde werd besteld, met de volgende regelen prijkte, door een' zijner kunstbroederen voor zijn grafschrift bestemd, met welker mededeeling ik deze mijne onvolkomene schets zal eindigen: Tooneelkunst-priester, steeds met leerzaamheid ten doel;
Een' dichter, vol vernuft, vol smaak en vol gevoel;
Een' letterminnaar, groot door eigen oefening;
Een' geestig medgezel in elken levenskring;
Een' Christen, rijk in liefde en vreemd aan stelselzucht;
Van Walré dekt dees zerk, waarop, door rouw vereend,
Een rij van vrienden treurt, een talrijk nakroost weent.
| |
[pagina 28]
| |
[Levensbericht van Steven Dassevael]Onheil spellend (om mijn verslag der geledene verliezen voort te zetten) onheil spellend was de maand, welke dit jaar opende, daar de Maatschappij in dezelve, schier gelijktijdig, van twee in verschillenden werkkring zeer verdienstelijke leden beroofd werd. De eerste, die, op den 16 dier maand, in den ouderdom van bijna acht en zestig jaren, na eene langdurige en smartelijke ongesteldheid, te 's Gravenhage, uit het leven scheidde, was de Heer Steven Dassevael, laatst Secretaris der algemeene Rekenkamer aldaar. In den jare 1770 te Goes in Zeeland geboren, had hij het ongeluk zijn' vader reeds vroegtijdig te verliezen, hetwelk de voorname oorzaak was, dat hij besloot de loopbaan van ambtenaar in te treden. In 1790 werd hij tot Klerk bij het gewestelijk bestuur van Zeeland aangesteld, waar hij in mannen, als Lambrechtsen en Schorer, leden van dat bestuur, door ongemeene bekwaamheden en ijverige pligtsbetrachting, zich weldra vrienden en begunstigers verwierf, en daardoor den weg tot bevordering geopend zag. Het jaar 1798 bragt hem op een uitgebreider tooneel van werkzaamheid over. In dat jaar namelijk, werd hij tot Griffier ter Staats-Secretarie benoemd, en bleef dien aanzienlijken post, onder de verschillende, elkander afwisselende besturen, tot aan onze noodlottige inlijving in het Fransche Keizerrijk, in den jare 1810, bekleeden. Koning Lodewijk, die | |
[pagina 29]
| |
verdiensten wist te waarderen en te beloonen, gaf hem een bewijs zijner achting, door hem tot Ridder der door hem ingestelde Orde der Unie, onder de zinspreuk: Doe wel, en zie niet om, te benoemen. Na de straks gemelde rampzalige gebeurtenis, waardoor zijne vroegere betrekking vervallen was, behield Dassevael nogtans den titel van Secretaris van het Bestuur der Hollandsche Departementen, werd voorts tot Griffier bij een der Vredegeregten te Amsterdam aangesteld, en was tevens, met den Baron Louis, daartoe uit Parijs gezonden, ijverig werkzaam tot vereffening van den Hollandschen achterstand. Bij de gezegende herstelling van ons volksbestaan in het laatst des jaars 1813, werd hij door onzen geëerbiedigden Koning, toen Souvereinen Vorst der Nederlanden, in zijne vroegere betrekking tot de Staats-Secretarie, onder den titel van Griffier en Archivist, hersteld. Twee jaren later, werd hij door Zijne Majesteit tot Secretaris der Algemeene Rekenkamer benoemd, welken post hij tot zijn overlijden bekleedde. Dan bodien werd hij door den Koning, die zijnen onvermoeiden ijver en groote bekwaamheden hoog waardeerde, en hem daarvan een openbaar bewijs gaf, door hem met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw te vereeren, het zij als Secretaris, het zij als Lid, tot deelneming aan de werkzaamheden van onderscheidene, door Hem | |
[pagina 30]
| |
ingestelde Staatscommissien geroepen, in welke alle hij Hoogstdeszelfs bijzondere goedkeuring mogt wegdragen. Ziet daar, MM. HH., de veertigjarige dienst van Dassevael, als ambtenaar van Staat, kortelijk geschetst. Vraagt men nu, wat hem, onder zoo vele omkeeringen en verschillende staatsvormen, in zijne hooge betrekking staande hield, het antwoord is gereed, dat zulks niet aan die plooibaarheid van geest, welke zich naar alles weet te schikken, en hare eigene gevoelens schandelijk verzaakt, aan die lage en kruipende vleijerij, welke zich voor iederen afgod van den dag in het stof vernedert, (eigenschappen, die aan 's mans eerlijk en rondborstig karakter, aan zijne echt Nederlandsche opregtheid geheel vreemd waren) maar alleen daaraan is toe te schrijven, dat zijne groote kunde van alles, wat tot de huishouding van Staat behoort, zijne getrouwe vervulling van alle zijne ambtspligten, de geest van orde en onvermoeide werkzaamheid, welke hem eigen was, elk opvolgend bestuur het groote belang deed gevoelen, om zich de dienst van een' zoo lofwaardig' ambtenaar ten nutte te maken. Gelijk hij dus, in zijne openbare betrekking, aan het Vaderland gewigtige diensten bewees, zoo hadden ook vele bijzondere personen aan zijne welwillende medewerking, ter bevordering hunner belangen, groote verpligting. Zucht toch om aan zijne medemenschen, | |
[pagina 31]
| |
zijne landgenooten nuttig te zijn, was de heerschende drift zijner ziel; daaraan te voldoen was voor hem het streelendst genot, eene wezenlijke behoefte voor zijn hart. Een blijvend aandenken, hetwelk zijne nagedachtenis door velen duurzaam in zegening zal doen houden, stichtte hij zich in de totstandbrenging van het zoo weldadig weduwenfonds voor geëmploijeerden van het algemeen bestuur, waarvan de eer hem geheel toebehoort; gelijk het mede aan zijn schrander en voorzigtig beleid alleen te danken is, dat hetzelve, ten tijde der Fransche overheersching, voor vernietiging bewaard bleef. Billijk derhalve werd hem, van de eerste oprigting af tot aan zijnen dood, het bestuur over dit fonds toevertrouwd. Schoon geene eigenlijk gezegde letterkundige vorming genoten hebbende, was hij echter een vurig beminnaar en hoogschatter van letteren en wetenschappen, en had zich, bij een' gezuiverden smaak en levendig gevoel voor het schoone in dichtkunst en welsprekendheid, geene geringe mate van algemeene kundigheden eigen gemaakt. Bovenal was hij voor de eer der Vaderlandsche Letterkunde met geestdrift bezield, en met hare schoonste voortbrengselen gemeenzaam bekend: Hooft en Vondel, inzonderheid, stonden bij hem op hoogen prijs. Dat hij op eene loffelijke wijze de pen wist te voeren, daarvan getuigt het belangrijk Geschiedkundig overzigt der Koninklijke voor- | |
[pagina 32]
| |
schriften omtrent het beheer der Staats-uitgaven in Nederland, in den jare 1822 door hem uitgegevenGa naar voetnoot*; een geschrift, dat reden geeft om het achterblijven van het toen door hem toegezegde Administratief handboek en het gemis van andere werken, de huishouding van Staat betreffende, waartoe ik weet, dat hij met onvermoeide vlijt bouwstoffen verzameld had, grootelijks te betreuren. Onze Maatschappij had derhalve goede redenen, om hem, in den jare 1807, haar lidmaatschap op te dragen; en niet minder was hij de eere waardig, hem, eenige jaren later, door het Zeeuwsche Genootschap, in zijne benoeming tot Directeur van hetzelve, bewezen. Dat hij ook, als mensch, billijke aanspraak op genegenheid en hoogachting kon maken, is u uit het voorgaande reeds gebleken, en zullen allen, die hem, even als ik, gekend hebben, mij volgaarne toestemmen. Van zijne hartelijkheid en trouw omtrent zijne vrienden kan ik, bij eigene ondervinding, getuigen, als die vele jaren achtereen, tot aan zijnen dood, in vriendschappelijke verbindtenis tot hem stond, en daarvan meermalen de overtuigendste bewijzen had. | |
[pagina 33]
| |
Desgelijks was hij een getrouw en teederhartig echtgenoot, een liefderijk en zorgvuldig vader. Vele en grievend waren de huiselijke rampen, welke boven en na de zwaarste, in den vroegtijdigen dood van zijne tweede hoogst beminnelijke gade door hem geleden, zijn gevoelig hart troffen, en schoon hij daaronder bij wijlen diep was ter neergedrukt, wist hij echter, door rede en Godsdienst ondersteund, het hoofd telkens weder op te beuren, voornamelijk of liever eeniglijk zijnen troost zoekende en vindende in het geloof aan Jezus en zijn dierbaar Evangelie, hetwelk die wederwaardigheden hem levendiger dan ooit in deszelfs volle waarde leerden kennen en hoogschatten. Het was dan ook dat geloof, hetwelk hem op zijn sterfbed bemoedigde, en zijne diep bedroefde kinderen, die zijne vaderzorg nog zoo zeer behoefden, met vertrouwen deed aanbevelen aan de liefderijke Voorzienigheid van dien algoeden hemelschen Vader, die de genen, die op Hem bouwen, nimmer verlegen of beschaamd doet staan. | |
[Levensbericht van Gerard Moll]De tweede onzer geëerde medeleden, die der Maatschappij, in dezelfde maand, naauwelijks vier en twintig uren na Dassevael, door een' onverwachten dood ontviel, was de beroemde Utrechtsche Hoogleeraar Gerard Moll; een man, wiens afsterven, op een' leeftijd van nog geen drie en vijftig jaren, door alle hoogschatters van | |
[pagina 34]
| |
zeldzame begaafdheden, en uitstekende verdiensten, door allen, wien de bloei en uitbreiding der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, de roem der Vaderlandsche geleerdheid, de bevordering der maatschappelijke welvaart, tot welk een en ander hij, ruim vijf en twintig jaren, krachtig medewerkte, niet ten eenenmale onverschillig is, op het hartelijkst betreurd werd en nog lang betreurd zal worden. Gij wacht intusschen niet van mij, MM. HH., dat ik, bij deze gelegenheid, aan zijne nagedachtenis eene uitgewerkte hulde zal brengen. Om zulks op eene, het onderwerp eenigzins waardige, wijze te doen, zou niet slechts eene veel grootere ruimte van tijd, dan het oogmerk dezer zamenkomst mij vergunt daaraan te wijden, maar ook eene grondige kennis der wetenschappen, door hem zoo gelukkig en met zoo algemeen erkenden roem beoefend, gevorderd worden, welke ik gaarne beken, dat mij geheel ontbreekt. Ik zou U derhalve niets anders dan een dor geraamte kunnen voorhouden van de belangrijke Redevoering, door zijnen ambtgenoot aan de Utrechtsche Hoogeschool, ons geacht medelid den Heer Visscher, bij de nederlegging der Rectorale waardigheid, ter zijner gedachtenis uitgesproken, welke, reeds vroeg door den druk verspreid, buiten twijfel aan velen, zoo niet de meesten uwer, bekend zal wezen. Het zij mij dan vergund U tot die redevoering te ver- | |
[pagina 35]
| |
wijzen en daarbij alleen de herinnering te voegen, dat onder de vele grootere en kleinere schriften van wijlen ons onvergetelijk medelid, waarvan achter de gemelde Gedachtenisrede eene naauwkeurige opgave voorkomt, ook één gevonden wordt, hetwelk tot de werkzaamheden dezer Maatschappij, aan welke hij, sedert het jaar 1815, tot een luisterrijk sieraad strekte, in naauwe betrekking staat, zijne keurig en rijk bewerkte Verhandeling, namelijk, over eenige vroegere zeetogten der Nederlanders, in den jare 1825 uitgegeven, om niet te spreken van de gewigtige Bijdragen tot de geschiedenis der wiskundige wetenschappen in Nederland, door hem geleverd voor de Beknopte Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, van ons geacht en werkzaam medelid, den Hoogleeraar N.G. van Kampen, en in het III D. dier Geschiedenis opgenomen. | |
[Levensbericht van Cornelius de Jong van Rodenburgh]In de naastvolgende maand Februarij, had de Maatschappij het verlies van een ander verdienstelijk medelid, den Heer Cornelius de Jong van Rodenburgh namelijk, te betreuren, die op den 11 dier maand, in den ouderdom van omtrent zes en zeventig jaren, binnen 's Gravenhage overleed. Hij zag op den 7 van Zomermaand des jaars 1762 te Oudewater, waar zijn vader Dominicus de Jong, het ambt van Secretaris bekleedde, het eerste levenslicht. Zijne moeder, ge- | |
[pagina 36]
| |
sproten uit het oude geslacht van Zijll en Rodenburgh, stelde hem door haar overlijden in het bezit der heerlijkheid Rodenburgh, waarvan zij de laatste Vrouw was, en van welke hij sedert, op het voorbeeld van alle vroegere bezitters, den naam bij dien van zijn geslacht voegde. Reeds vroeg blaakte in hem eene sterke zucht voor de zeedienst, welke door verhalen omtrent den Luitenant Admiraal Schrijver, wiens broeder zijn oudoom was, bij hem was opgewekt. Niet zonder moeite verwierf hij de toestemming zijner ouderen, die hem gaarne de loopbaan der letteren hadden zien intreden, om aan die zucht voldoening te geven. In 1777, naauwelijks vijftien jaren oud zijnde, deed hij, als Adelborst, op 's lands Fregat Thetis, naar de Middellandsche zee bestemd, zijnen eersten zeetogt. Hij deed zich op dezen togt zoo gunstig kennen, dat hij eerlang tot Luitenant bevorderd werd, en in die hoedanigheid, in de jaren 1780 en 1781, den Schout bij Nacht Krul, op zijnen togt naar de Karibische eilanden met 's Lands oorlogschip Mars, van vier en zestig stukken, vergezelde. Op de terugreize naar het Vaderland werden onze brave zeehelden, die eene talrijke koopvaardijvloot onder hunne bescherming hadden, nog geheel onkundig van den rampzaligen oorlog, tusschen ons Gemeenebest en Engeland ontstaan, niet verre van St. Eustatius, door drie vijandelijke oorlogsche- | |
[pagina 37]
| |
pen omringd, van welke twee het hunne in sterkte merkelijk overtroffen. Zij weigerden nogtans aan de opeisching ter overgave te voldoen; doch werden, na een hevig gevecht, waarin de dappere Bevelhebber, den Nederlandschen krijgsroem op eene waardige wijze handhavende, nevens vele anderen sneuvelde, door den geheel ontredderden staat van hunnen bodem, ten laatste genoodzaakt, om overeenkomstig het jongste bevel van den stervenden Krul, de vlag te strijkenGa naar voetnoot*. Hierop naar Eustatius teruggevoerd, had onze de Jong, die, op den hem toevertrouwden post ten einde toe moedig volhardende, zich aan het dreigendst levensgevaar had blootgesteld gezien, onder de grievendste gewaarwordingen voor zijne vaderland-minnende ziel, vele harde bejegeningen van de Engelschen te verduren, tot het hem eindelijk vergund werd, naar het vaderland terug te keeren, waar hij tegen het einde des jaars 1781 aankwam. Reeds in den jare 1783 werd hij, nu tot den rang van eersten Luitenant verheven, op 's Lands oorlogschip Prins Willem, onder bevel van den Kapitein C. van Gennep, geplaatst, om daarmede een' togt, voor hem den tweeden, naar de Middellandsche Zee te doen, waarvan hij eerst | |
[pagina 38]
| |
in Grasmaand des jaars 1785, in het Vaderland terugkeerde. Op dezen togt werden zij, in de nabijheid van Minorka, door een' der hevigste stormen overvallen, welke de zeelieden kunnen teisteren; waarbij nogtans hun schip op eene schier wonderdadige wijze behouden bleef. Zijn bedaard en kloekmoedig gedrag in dezen storm, verwierf hem, nog in hetzelfde jaar 1785, het bevel over den oorlogsbrik, de Beschutter, waarmede hij zijne vierde reize en deze in en door het Kanaal, deed. Na zijne terugkomst in het jaar 1786, had hij, naauwelijks vier en twintig jaren oud zijnde, het genoegen van zich tot de waardigheid van Kapitein ter zee, bevorderd te zien, en ging, in dat zelfde jaar, tot zijne voldoening, met zijn volk op den kotter de Brak over, om daarmede zijnen vijfden zeetogt te doen, en voor de derde maal de Middellandsche Zee te bezoeken, van welken togt hij, in het volgende jaar 1787, terugkeerde. Vier jaren later werd hem het bevel over 's Lands fregat Scipio opgedragen, waarmede hij zijnen zesden en langdurigsten zeetogt naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen deed, van welken hij, in Oogstmaand des jaars 1796, in het Vaderland terug kwam. Op zijne terugreize van de Kaap de Goede Hoop, waar hij, voor de tweede maal op dezen togt, eenigen tijd vertoefd had, met | |
[pagina 39]
| |
het begeleiden van een aantal rijk geladene Oostindische schepen belast, had hij de voldoening, verre de meeste derzelve, niettegenstaande de zee vol was van kruisers der ons vijandige Engelschen, behouden te Noorwegen binnen te brengen. Het hiervan door hem aan het toenmalige Committé van Marine gedaan verslag, deed hem van deszelfs Voorzitter, den Heer Aeneae, grooten lof van kunde, moed en beleid verwerven; een' lof, dien hij echter, in het door hemzelven gestelde berigt van zijn leven, waarvan mij, door vriendelijke tusschenkomst van onzen geëerden Secretaris, den Hoogleeraar Tydeman, het gebruik vergund werd, zediglijk van zich afkeert door de betuiging, dat zulks geenszins aan zijne wijsheid, maar alleen aan een' gelukkigen zamenloop van omstandigheden, door den Albestuurder geregeld, mag worden toegeschreven. Het hem opgedragen bevel over een aanzienlijk oorlogschip van de hand wijzende, verzocht en bekwam hij verlof om naar Engeland en van daar naar de Kaap te reizen, ten einde zijne echtgenoote, na eene scheiding van twee jaren, naar het Vaderland over te brengen. Hij was namelijk, toen hij op zijnen laatsten zeetogt voor de tweede maal den genoemden uithoek van Afrika bezocht, in Sprokkelmaand des jaars 1795, aldaar in den echt getreden met de oudste dochter van den Raadsheer le Sueur, wier moeder tot het bekende geslacht der Swel- | |
[pagina 40]
| |
lengrebels behoordeGa naar voetnoot*, en had deze geliefde vriendin zijner ziel, bij zijn vertrek, achtergelaten, daar hij, met een talrijk konvooi belast, haar, in haren zwangeren staat, niet aan de bezwaren eener uit dien hoofde altijd langdurige zeereize, en veel minder nog aan de gevaren van een scheepsgevecht wilde blootstellen, hetwelk de gevreesde uitbarsting van een' oorlog met Engeland, hem als mogelijk deed vooruitzien. In 1798 met zijne dierbaarste panden in het Vaderland teruggekeerdGa naar voetnoot†, zag hij zich nog dat jaar het bevel over 's Lands schip Doggersbank, voor Hellevoetsluis liggende, opgedragen; hetwelk hij met genoegen aanvaardde. Doch dit genoegen werd weldra grootelijks gestoord; toen hij, in Sprokkelmaand van het jaar 1799, onverwacht dit bevel met dat van het voor Texel liggende schip Cerberus, den Kapitein Jacobson ontnomen, verwisseld zag, met last om hetzelve zonder uitstel op zich te nemen. Deze verwisseling, welke hij vruchteloos zocht te keeren, was hem om vele redenen, maar vooral daarom hoogst onaangenaam, omdat hij in de plaats van een' beleedigd Zeeofficier moest optreden. Hij nam derhal- | |
[pagina 41]
| |
ve ernstig in beraad, om zijn ontslag uit 's Lands dienst te vragen; doch de voorstelling van eenigen zijner vrienden, dat zulks in tijd van oorlog niet zonder krenking van zijn' goeden naam geschieden kon, en hij, door zich aan eene bevelvoering te onttrekken, waarbij meer gevaar te duchten scheen, dan bij die, welke hij wenschte te behouden, der kwaadsprekendheid ruime stoffe zou geven, om zijne eer als krijgsman te schandvlekken, deze voorstelling deed hem van zijn voornemen afzien en den hem opgedragenen last aanvaarden. Met een bang voorgevoel beklom hij den bodem, die voor hem noodlottig zou wordenGa naar voetnoot*. Gij weet M.H. dat het schip, waarover hij bevel voerde, tot het smaldeel van den Schout bij Nacht Story behoorde, hetwelk nog, gedurende den loop van dat zelfde jaar 1799, in zijne, naar het oordeel van de Jong, min gelukkig gekozene standplaats onder de Vlieter, door eene meer dan dubbele overmagt der Engelschen overvallen werd, en, daar men deszelfs behoud, na de inneming van den Helder door den vijand, voor onmogelijk hield, en de opeisching van het- | |
[pagina 42]
| |
zelve, op den bij het bootsvolk altijd geliefden naam des Prinsen van Oranje, op de onderscheidene schepen reeds meerdere of mindere ontrustende bewegingen had doen ontstaan, volgens het eenstemmige gevoelen van alle Officieren, zonder het beproeven eener geheel vruchteloos gekeurde verdediging, werd overgegeven. Gij weet tevens dat onze de Jong, met andere Officieren, naar Engeland vervoerd, zoodra hem zulks vergund werd, zich herwaarts spoedde, en zich vrijwillig aan een geregtelijk onderzoek van zijn gedrag onderwierp, in het vaste vertrouwen, dat hetzelve hem van de hem, nevens de overige bevelvoerders, aangewrevene en voor zijn eerlievend hart ondragelijke blaam van verraad, volkomen zou zuiveren; doch dat de uitkomst, wel verre van aan zijne gegronde verwachtingen te beantwoorden, hem integendeel een vonnis op den hals haalde, hetwelk hem in de oogen van het grootste deel zijner landgenooten, van de ware toedragt der zaak geheel onkundig, diep vernederen, en hem, als man van eer, op het gevoeligst grieven moest. Tot dit vonnis behoorde ook, dat hij tot den vrede in verzekerde bewaring blijven en daarna het land, hetwelk hij onbekwaam was immer te dienen, als balling, ruimen moest. Zoo zeer intusschen gevoelde ook de toenmalige regering de hardheid van het lot, hetwelk hem getroffen had, dat het hem vergund werd den tijd, | |
[pagina 43]
| |
voor zijne ballingschap bestemd, op een door hem gehuurd buitenverblijf, onder Voorschoten, in gezelschap der zijnen, te verbeiden. In deze stille afzondering, hield hij zich tot zijne vertroosting bezig met zijne aanteekeningen op zijnen laatsten en langdurigsten zeetogt, in den vorm van brieven, voor de drukpers in gereedheid te brengen; waaraan wij de drie Deelen van zijne Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen te danken hebben, welke in de jaren 1802 en 1803 te voorschijn kwamen. In het laatstgemelde jaar, na de sluiting van den al te kortstondigen vrede van Amiens, verliet hij, ter voldoening aan het laatste gedeelte van zijn vonnis, nevens de zijnen, met een bloedend hart den geliefden vaderlandschen bodem, en vestigde zijne woonplaats te Kleef, welks ingezetenen hem met veel genegenheid en achting ontvingen. Gedurende zijn verblijf aldaar en dat op een landgoed te Vucht, in de nabijheid van 's Hertogenbosch, hetwelk hij, in den jare 1810, betrok, zette hij zijn' vroeger begonnen' arbeid voort, en stelde ook zijne ontmoetingen en opmerkingen op zijne vroegere zeetogten, in gelijken vorm van brieven te boek; welke hij achtervolgens in het licht zondGa naar voetnoot*. Hierdoor zocht hij, onder het genot | |
[pagina 44]
| |
van huiselijk geluk, de smart zijner ballingschap zoo veel mogelijk te verzachten, en zijnen tijd op eene nuttige wijze te besteden. Elk bewijs van achting, hetwelk hij van de zijde zijner landgenooten ontving (en deze vielen hem, zoo vóór als na de uitgave zijner Verdediging, in 1806, van lieden van onderscheidene denkwijze, in menigte ten deel) goot balsem in de hem toegebragte wonde, en als zoodanig was hem ook de opdragt van het lidmaatschap dezer Maatschappij, volgens besluit van hare jaarlijksche vergadering van 1809, hoogst welkom, gelijk hij in het Voorberigt, voor eene zijner Reizen, met dankbaarheid getuigtGa naar voetnoot*, en ook naderhand met der daad betoonde, door hare boekerij met een volledige verzameling zijner uitgegevene schriften te verrijken. Reeds in den jare 1796 (om dit bij deze gelegenheid met een woord te melden) was hem, bij zijn tijdelijk verblijf te Drontheim, het Diploma van lid der aldaar gevestigde Koninklijke Noordsche Societeit van Wetenschappen verleend, in erkentenis van een aanzienlijk ge- | |
[pagina 45]
| |
schenk van op zijne reize verzamelde naturalien, der Societeit door hem aangebodenGa naar voetnoot*. - Na de gezegende herstelling van ons volksbestaan, mogt hij de strelende voldoening smaken van het tegen hem geslagen vonnis, zonder eenig aanzoek van zijne zijde, vernietigd, en zich in zijne eer en vorigen rang bij het Zeewezen, volkomen hersteld te zien. Bij de nieuwe inrigting van hetzelve, werd hij tot de waardigheid van Schoutbij-Nacht of Contre-Admiraal verheven; en daar hij, hoe zeer zich bereid verklarende, om het Vaderland, wanneer zulks verlangd werd, te allen tijde te dienen, niet verkoos dadelijk in dienst te treden, werd hem het pensioen, tot die waardigheid behoorende, toegelegd. Later mogt hij nog een ander vereerend bewijs der achting van onzen geëerbiedigden Koning ontvangen, in zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Zijn verder leven bragt hij te 's Gravenhage door, waar hij sedert het jaar 1816 zijn verblijf vestigde, en als Raad der stad en in andere betrekkingen nuttig trachtte te zijn, in geletterde rust en grootendeels onder het volle genot der stille, maar onwaardeerbare genoegens, uit vriendschap, echtelijke en ouderlijke liefde spruitende. In het jaar 1836 werd echter dit genot op | |
[pagina 46]
| |
eene hoogst smartelijke wijze voor hem gestoord, door het afsterven van zijne (ik gebruik hier, en in het naast volgende, 's mans eigene woorden) waardige, beminnelijke en uitmuntende gade, welke nu een en veertig jaren lief en leed met hem gedeeld had. Steeds beschouwde hij haar, als het grootste geschenk van Gods milde goedheid, die nog meer door voorbeeld, dan gesprekken tot orde, Godsdienst en deugd aanspoorde; en wanneer na haar overlijden, in eene vlaag van opgeruimdheid en vrolijkheid, dit beeld zich tusschen beide schoof, werd alles zwart en somber rondom hem. Hij zocht en vond zijnen besten, ja eenigen troost in het Evangelie, en de daarop gebouwde hope des wederziens en eener altijddurende hereeniging na eene korte scheiding. Die hoop werd, blijkens het vroeger gemelde, naauwelijks twee jaren later, voor hem vervuld, tot groote droefheid niet slechts van zijne naaste betrekkingen en bijzondere vrienden, maar ook van allen, die hem leerden kennen en hoogachten, ook van ons, MM. HH., die ons niet zonder weemoed herinneren, hoe hij vroeger meermalen het genoegen onzer jaarlijksche bijeenkomsten door zijne tegenwoordigheid verhoogde. Ik mag intusschen van onzen met regt betreurden medebroeder niet scheiden, zonder op de gegevene schets van zijn deels stormachtig, deels | |
[pagina 47]
| |
kalm en gerust leven, nog eene korte beschouwing van zijne verdiensten als man van letteren en schrijver, en van zijne waarde als mensch, te laten volgen. De door hem uitgegevene beschrijvingen van zijne vroeger vermelde onderscheidene zeetogten doen hem, uit het eerstgenoemde oogpunt, van eene zeer gunstige zijde kennen. Allen toch leveren zij door zuiverheid, losheid, vloeibaarheid en levendigheid van stijl, door treffende schilderingen, nu van bekoorlijke, dan van ontzettende natuurverschijnselen en tooneelen, door juiste en scherpzinnige opmerkingen, door rijkdom van vele wetenswaardige bijzonderheden, voor iedere klasse van lezers, een even aangenaam en belangwekkend, als leerrijk en nuttig onderhoud. Overal ontdekt men in dezelve den man, die met een levendig gevoel voor het schoone, en de voortbrengselen van natuur en kunst, met een' schranderen geest van waarneming, een' vurigen lust tot onderzoek bedeeld was, die, van eene uitgebreide taalkennis voorzien, de letterkunde van vroegere en latere tijden, met name ook de Vaderlandsche, vlijtig en met vrucht beoefend had, die in de oudere en nieuwere geschiedenis zeer ervaren en ook in de natuurkundige wetenschappen geenszins een vreemdeling was, om niet te spreken van de grondige bedrevenheid in alles wat tot de zeevaart en het krijgswezen ter zee behoort, waarvan zijne schriften | |
[pagina 48]
| |
alomme blijken dragen. Niet ongaarne zou ik over de waarde dezer reisverhalen nog breeder uitweiden, ware het niet dat het algemeene oordeel daarover reeds lang eene beslissende uitspraak gedaan had. Zij werden toch door onze landgenooten met zoo ongemeene gretigheid ontvangen, dat zij reeds voor vele jaren geheel uitverkocht waren, en daarvan in den jare 1833 eene nieuwe, door den Heer Olivier verkorte, en ten behoeve van jonge lieden bearbeide uitgave, te voorschijn kwam. Ook mogt aan het eerste derzelve, zijne Reizen, namelijk, naar de Kaap de goede Hoop, Ierland en Noorwegen, de niet zeer gemeene eer ten deel vallen van in het Hoogduitsch te worden overgebragt. Doch hetgeen aan deze Reisbeschrijvingen, bij hare verdiensten, in mijn oog, tot geene geringe aanbeling strekt, is, dat dezelve ons den Schrijver, ook als mensch, doen beminnen en hoogachten. Overal doet hij zich daarin, op eene geheel ongezochte wijze aan ons voor, als een man van een nederig, bescheiden, vrede- en menschlievend karakter, een' vurig hoogschatter van al het ware en goede, een ijverig voorstander van zedelijkheid en Godsvrucht, een' opregt beminnaar van zijn Vaderland, een hartelijk vriend, en bovenal als een' verlicht' en geloovig' Christen. Van zijne hooge waardering van het Christendom getuigt ook, dat hij, in zijn meer genoemd Levensbe- | |
[pagina 49]
| |
rigt, het als eene uitstekende weldaad der Goddelijke Voorzienigheid vermeldt, dat hem het voorregt te beurt mogt vallen, van, in den jare 1833, zijn laatste kind en jongsten zoon en, het jaar daarna, ook zijnen kleinzoon Truter, aan de tafel des Heeren te brengen, en dat het hem, veertien dagen later, vergund werd, een' anderen, naar hem genoemden kleinzoon, Cornelius van Beresteyn, in persoon, tot de plegtigheid des Doops aan te bieden, en daardoor aan God en Christus toe te wijden. Niet minder getuigen van zijn Christelijk geloof de eenvoudige, maar roerende dichtregelen, welke hij, na het overlijden zijner echtgenoote, op zijne familiezerk, op de burgerlijke begraafplaats, waaronder haar gebeente en thans ook het zijne rust, deed graveren. Dus luiden zij: Beef niet voor 't graf, o mensch!
Niet hooploos is uw lot.
Men ziet elkander weêr:
Geloof den Zoon van God.
En hiermede, MM. HH., eindig ik mijn berigt omtrent eenen man, wiens nagedachtenis niet slechts bij de zijnen en allen, die hem kenden, lang in zegening zal blijven, maar die gewis ook door de nakomelingschap onder de sieraden van Nederland geteld zal worden; - om U voor het laatst nog over een ander achtbaar medelid, die | |
[pagina 50]
| |
der Maatschappij, op den 11 van Grasmaand l.l., door den dood ontrukt werd, kortelijk te onderhouden. | |
[Levensbericht van Jan Brouwer]Het bedoelde Medelid is de Wel Eerwaarde Heer Jan Brouwer, rustend Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Leeuwarden, en, sedert het jaar 1821, aan deze Maatschappij verbonden. Op den 20sten van Grasmaand des jaars 1760 te Franeker geboren, en tot de studien, met name die der Godgeleerdheid bestemd, vond hij, na genoegzame voorbereiding op de Latijnsche scholen van zijne geboortestad, aan hare van ouds vermaarde Hoogeschool, toen door een' Schrader, van Swinden en andere beroemde mannen verheerlijkt, de schoonste gelegenheid, om zich in alle die kundigheden te oefenen, welke voor den Godgeleerde noodzakelijk zijn, of hem tot nut en sieraad strekken kunnen, en maakte zich die gelegenheid op eene allezins loffelijke wijze ten nutte. In de Godgeleerdheid genoot hij het onderwijs van den geleerden en echt wijsgeerigen Heere Oosterbaan, die toen het Hoogleeraarambt in die wetenschap bij de kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam bekleedde, en dezen zijn' geliefden en dankbaren leerling, tot aan zijnen dood, onder zijne hartelijkste vereerders en vrienden tellen mogt. In 1785 tot de Predikdienst bevorderd, werd hij, nog dat zelfde jaar, door de Doopsgezinde Gemeente van Leeuwarden, tot ha- | |
[pagina 51]
| |
ren Leeraar gekozen en maakte zich, door zijne waardige Evangelieprediking, door de getrouwe vervulling van alle zijne ambtspligten, door zijn' minzamen en leerrijken omgang en niet minder door zijn stichtelijk en opwekkend voorbeeld, bij dezelve even zeer bemind, als geacht. Zeven en dertig jaren volhardde hij in dit zijn dienstwerk, tot hij, in den jare 1822, zich daarvan ontsloeg, schoon hij ook daarna nog meermalen, tot algemeen genoegen, voor zijne Gemeente optrad. Ook was het er verre af, dat hij de volgende jaren in werkelooze rust doorbragt, gelijk het vervolg nader zal leeren. Niet de Doopsgezinde Gemeente van Leeuwarden alleen, maar ook de algemeene vereeniging der talrijke Doopsgezinden binnen Vriesland, had aan zijnen ijver ter bevordering van hare belangen en de wijsheid zijner raadgevingen, de grootste verpligting; gelijk mede het Bestuur der Algemeene Doopsgezinde Societeit in Nederland, van hetwelk hij, sedert deszelfs oprigting, tot korten tijd voor zijn overlijden, een der werkzaamste en nuttigste Leden was, van dien ijver, die wijsheid eene ondervinding had, welke zijn' naam steeds in dankbaar aandenken bij hetzelve zal houden. Ook de gezamenlijke ingezetenen van de stad zijner meer dan vijftigjarige inwoning, zagen hem, gedurende dien tijd, in onderscheidene betrekkingen en, laatstelijk, in die van Curator der Latijnsche Scholen en Lid der plaat- | |
[pagina 52]
| |
selijke Commissie, met welwillendheid en verstandig bestuurden ijver ten hunnen nutte werkzaam, en telden hem, met regt, onder hunne verdienstelijkste medeburgers. Als geleerde en inzonderheid als Godgeleerde en Wijsgeer, maakte hij zich (om van drie Kerkelijke Redevoeringen, door hem in den jare 1809 uitgegeven, en zijne vele belangrijke bijdragen tot onderscheidene Tijdschriften niet te gewagen) bovenal met grooten lof bekend, door een vijftal Verhandelingen over onderwerpen, tot Godgeleerdheid en Wijsbegeerte betrekkelijk, welke onder de Werken van Teylers eerste en tweede Genootschap gedrukt zijn, en waarvan drie met goud en twee met zilver bekroond werdenGa naar voetnoot*. Nog in de laatste jaren van zijn leven maakte hij zich bij zijne letterminnende landgenooten verdienstelijk, door de uitgave der Nagelatene Gedichten van zijnen beroemden vriend Simon Stijl, in II Deelen, voor het eerste van welke eene uitvoerige en hoogst lezenswaardige Voorrede geplaatst is. Gelijk deze Voorrede hem als een geoefend beoordeelaar der waarde van dichtstukken en bijzonder van de vereischten der Toneelpoëzij doet kennen, zoo gaf hij zelve menig blijk, dat hij de | |
[pagina 53]
| |
Nederduitsche lier niet ongelukkig wist te bespelen, doch wilde alleen bijzondere vrienden daarvan kennis doen dragen. - Voorts moge de stijl zijner prozaschriften, hier en daar, door gemis van vloeibaarheid en gemakkelijkheid, iets stroefs en min behagelijks hebben; dit kleine gebrek wordt door de belangrijkheid der zaken, welke overal den man van uitgebreide kennis, den echten wijsgeer en oorspronkelijken denker aan den dag leggen, op het rijkelijkst vergoed. De daardoor billijk verkregen roem spoorde reeds in den jare 1804, het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen aan, om door de opdragt van zijn lidmaatschap aan zijne verdiensten hulde te doen. Dan Brouwer was niet enkel een man, met een helder verstand, schrander oordeel en ongemeenen schat van kundigheden toegerust: hij was tevens een even beminnelijk, als achtenswaardig mensch. Verre vervreemd van gemaakte deftigheid en schoolsche pedanterij, was hij in den omgang vrolijk en opgeruimd, spreidde zijne geleerdheid nimmer ontijdig, veelmin op eene voor anderen vernederende wijze, ten toon, en wist zijne gesprekken niet zelden door geestigheid en fijne, doch nooit beleedigende scherts te kruiden. Bescheiden, minzaam, hulpen dienstvaardig, verwierf hij zich ieders genegenheid en hoogachting. Met een dankbaar hart erkende hij de vele zegeningen, welke hem in | |
[pagina 54]
| |
onderscheidene betrekkingen, bijzonder ook in die van echtgenoot en vader, ten deel werden; terwijl hij de grievende slagen, welke hem door het afsterven van geliefde en veel belovende kinderen en laatstelijk door dat zijner voortreffelijke gade troffen, met die Christelijke gelatenheid en onderwerping droeg, welke hij, als Leeraar van het Evangelie, aan anderen had trachten in te boezemen. - Uit al het gezegde blijkt, naar ik vertrouw, ten overvloede, dat Brouwer overwaardig is, dat zijn naam, niet slechts bij zijne dankbare kinderen, voor wie hij een liefderijk en zorgvuldig vader was, bij zijne bijzondere vrienden, die aan zijne vriendschapstrouw met aandoeningen van weemoed en erkentelijkheid terug denken, bij de Doopsgezinde Gemeente en geheele burgerij van Leeuwarden, welke hij, in onderscheidene opzigten, duur aan zich verpligt heeft, bij het gansche Doopsgezinde Kerkgenootschap, hetwelk in hem een van zijne sieraden en hechtste zuilen verloren heeft, maar ook bij alle hoogschatters van ware verdiensten, bij allen die verlichte Godsdienstkennis, tot welker bevordering hij zoo veel heeft toegebragt, naar waarde op prijs stellen, bestendig in zegenend aandenken blijveGa naar voetnoot*. | |
[pagina 55]
| |
Ziet daar, MM. HH., de treurige taak, mij heden door eene loffelijke gewoonte opgelegd, naar mijn beste vermogen volbragt. Mogt ik door U geoordeeld worden zulks op eene niet geheel onwaardige wijze gedaan te hebben, zoo zou ik het weemoedig genoegen, onder het zamenstellen dezer aanspraak, wegens mijne vriendschapsbetrekking tot verscheidenen onzer overledene Broeders, door mij gesmaakt, niet weinig verhoogd gevoelen, en mijnen arbeid op het streelendst beloond achten. |
|