Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1837
(1837)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van N. Westendorp, C. Asser, Ant. Adr. Stratenus, P.J. de Bye, A.W.N. van Tets van Goudriaan, J.A. Drieling, W.P. Kluit, A. Ypeij, A. van Gerwen, J.P. van Wickevoort Crommelin, M. van Doorninck]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne Heeren, zeer geachte Medeleden!
Hoe vurig had ik gewenscht, U, bij de opening dezer Algemeene Vergadering, te mogen verblijden met de aankondiging, dat de Maatschappij in het afgeloopen jaar geene, of althans slechts enkele verliezen ondergaan had! Doch deze wensch is, tot mijn leedwezen, zoo weinig vervuld geworden, dat haar integendeel in dat jaar vele, en onder deze smartelijke slagen getroffen hebben. Gij zult het mij derhalve gaarne ten goede houden, dat ik, na U mijne hartelijke welkomstgroete gebragt te hebben, terstond overga, om U, ter voldoening aan eene veeljarige loffelijke gewoonte, over onze afgestorvene Medeleden te onderhouden. | |
[Levensbericht van Nicolaus Westendorp]De eerste, wiens verlies de Maatschappij, kort na hare laatste algemeene Vergadering, te betreuren had, was de vermaarde beoefenaar der Vaderlandsche en Noordsche Oudheden, Nicolaus Westendorp, Predikant bij de Hervormden te Losdorp in de Provincie Groningen, waar | |
[pagina 4]
| |
hij, op den 5 van Hooimaand des vorigen jaars, in den ouderdom van ruim 63 jaren, overleed. Op den 11 van Sprokkelmaand des jaars 1773 te Farmsum, in de genoemde Provincie, geboren, genoot hij zijne eerste letterkundige vorming op de Latijnsche School te Appingadam, en voltooide daarna zijne letteroefeningen aan de Hoogeschool te Groningen, waar hij zich meer bijzonder op de beoefening der Godgeleerdheid toeleide, en zich de genegenheid en achting van alle zijne leermeesters verwierf. Zijne eerste standplaats was Sebaldeburen, een dorp in het gewest zijner geboorte, waar hij zich, in den jare 1809, door de uitgave eener oudheidkundige Verhandeling, in dit belangrijk, maar weinig beoefend vak van studie, het eerst met lof bekend maakte. Dan nog hooger steeg zijn roem in dezen, toen, in den jare 1815, zijne door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem met goud bekroonde Verhandeling in het licht verscheen, ten antwoord strekkende op de vraag: Welke volkeren hebben de zoogenaamde Hunnebedden gesticht? en in welke tijden kan men onderstellen, dat zij deze oorden hebben bewoond? Ook deze Maatschappij, welke hem, in den jare 1820, het lang verdiende lidmaatschap opdroeg, mogt hare werken kort daarna door hem verrijkt zien met eene belangrijke bijdrage over het oud Runisch letterschrift, en ontdekte | |
[pagina 5]
| |
sporen van hetzelve in ons land. Dan nog grootere aanspraak op hare erkentelijkheid verkreeg hij door zijne doorwrochte en geleerde Verhandeling, in antwoord op hare vraag, vorderende eene beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie, ontleend uit de oorspronkelijke gedenkstukken, met aanwijzing van het gebruik, dat hiervan in de Nederlandsche Dichtkunde zou kunnen gemaakt worden; welke verhandeling, in den jare 1826, met het uitgeloofde eermetaal bekroond, geen gering sieraad van hare werken uitmaakt. Ook de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, welke hem, in den jare 1823, tot haren Correspondent benoemde, had eene aangename ondervinding van zijne blakende zucht en uitnemende bekwaamheid tot opheldering der Vaderlandsche Oudheid- en Geschiedkunde in de mededeeling van geleerde Verhandelingen daartoe strekkende, deels alreede in hare Gedenkschriften opgenomen, deels tot den voorraad behoorende, waarmede zij die eerlang denkt te verrijken. Ik zou nog vele andere geleerde schriften, tot hetzelfde einde door den ijverigen en kundigen man in het licht gegeven, kunnen opnoemen, vreesde ik niet door eene dorre opgave van titels, ook elders te vindenGa naar voetnoot*, uwe aandacht te zullen vermoei- | |
[pagina 6]
| |
jen. Alleen zij met een woord gemeld, dat hij de door hem beoefende wetenschappen nog met vele kostbare bijdragen zou verrijkt hebben, indien de dood hem in den loop zijner onvermoeide werkzaamheid niet gestoord had. Bewijzen hiervan zijn voorhanden in gereedliggende bouwstoffen, ten vervolge op zijne Jaarboeken van en voor de Provincie Groningen, waarvan het IIde Deel in den jare 1832 het licht zag, en in eene afgewerkte Plaatsbeschrijving der Provincie Groningen, welke men hoop mag voeden, dat, met andere door hem nagelatene stukken, door den druk zal gemeen gemaakt worden. Gelijk Westendorp, blijkens het voorgestelde, als geleerd beoefenaar der oudheid- en geschiedkunde, billijke aanspraak had op de hulde, welke hem, in de opdragt van het lidmaatschap veler Genootschappen, zoo in als buiten het vaderland, met name ook te Halle en Koppenhagen, in het Doctoraat der Letteren, waarmede de Hoogeschool van Groningen hem vereerde, en in zijne benoeming tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, te beurt mogt vallen, zoo was hij ook, in andere betrekkingen, de achting van alle weldenkenden overwaardig. Als leeraar en herder, nam hij zijne pligten met loffelijke getrouwheid waar, en in zijnen post als schoolopziener over het 4de Distrikt van Groningen, stichtte hij mede geen gering nut. Voorts waren | |
[pagina 7]
| |
bescheidenheid, nederigheid, eenvoudigheid en dienstvaardigheid de beminnelijke eigenschappen, welke zijn karakter onderscheidden. Met volle regt derhalve verdient zijne nagedachtenis bij allen, die echte menschenwaarde en diepgaande geleerdheid op prijs weten te schatten, in zegening en hoogachting te blijven. | |
[Levensbericht van Carel Asser]Nog geene volle maand was er verloopen, of de Maatschappij verloor op nieuw een waardig medelid, het vaderland een' verdienstelijk' burger in den Heer Mr. Carel Asser, die op den 3den van Oogstmaand, in den ouderdom van 56 jaren, te 's Gravenhage overleed. In den jare 1780 te Amsterdam uit een deftig geslacht geboren, werd hij, zoo ik meen, voornamelijk aldaar door den beroemden Hoogleeraar Cras tot dien hoogen trap van grondige regtsgeleerde kennis opgeleid, waardoor hij zich naderhand roemrijk onderscheidde, en verkreeg aan 's Lands Hoogeschool te Leiden de dubbel verdiende waardigheid van Doctor in de beide Regten. Na eerst eenigen tijd in zijne geboortestad de pleitzaal gevolgd, en daarna het ambt van Vrederegter bekleed te hebben, werd hij, op aanbeveling van mannen, die zijne ongemeene kundigheden, bijzonder in de Regtsgeleerde wetenschappen, op hare waarde wisten te schatten en ten algemeenen nutte wenschten aangewend te zien, door zijne Majesteit tot Referendaris der eerste klasse bij den Raad van State | |
[pagina 8]
| |
aangesteld, en als zoodanig met de waarneming der belangrijke werkzaamheden van Secretaris van het Departement van Justitie belast. In deze betrekking, gelijk mede in die van Lid en Secretaris der Commissie van redactie der Nationale Wetgeving, was hij tot aan zijn overlijden, met grooten lof van ijver en bekwaamheid, werkzaam, en had geen gering deel aan de zamenstelling der nieuwe Nederlandsche Wetboeken. Ook mogt hij zijne diensten, aan den Staat bewezen, door onzen geëerbiedigden Koning op eene verëerende wijze erkend zien door zijne benoeming tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Als President der Hoofd-Commissie tot de zaken der Israëliten verwierf hij zich regtmatige aanspraak op de dankbare hoogachting zijner geloofsgenooten, en werkte krachtiglijk mede, om ware beschaving en verlichte begrippen van Godsvrucht onder hen te bevorderen en uit te breiden. Schoon de Regtsgeleerdheid tot zijne hoofdstudie stellende, was hij echter verre van in andere vakken van wetenschap, en bijzonder in het gebied der Fraaije Letteren en Kunsten, een vreemdeling te zijn, en nam hij inzonderheid de eer der Vaderlandsche Letterkunde zeer ter harte. Vandaar dan ook, dat hij gaarne en met dankbaarheid de uitnoodiging aannam, hem, in den jare 1831, door deze Maatschappij gedaan, om zich als Lid met dezelve te vereeni- | |
[pagina 9]
| |
gen. Dat hij in de moedertaal zich op eene duidelijke en beschaafde wijze wist uit te drukken, bewijzen twee schriften, door hem in de jaren 1827 en 1836 in het licht gegeven; het eerste ten titel voerende: Vlugtige beschouwing van eenige voorname beginselen des Strafregts in verband met het ontwerp des Lijfstraffelijken Wetboeks, het andere: Verhandeling over de vraag, of bij het Wetboek van Strafregt tegen het snoeijen van geldmunten straf is bepaald. Voorts wordt door allen, die hem kenden, aan de braafheid en regtschapenheid van zijn karakter, aan zijne dienstvaardigheid, menschenliefde en de aangename beschaafdheid van zijn gezellig verkeer de verdiende hulde gebragt. | |
[Levensbericht van Ant. Adr. Stratenus]Vóór het einde van het laatst verloopen jaar had de Maatschappij nog het verlies van twee geachte Medeleden te betreuren. De eerste is Mr. Ant. Adr. Stratenus, reeds sedert het jaar 1806 aan dezelve verbonden, die op den 12 van Wintermaand, in den ouderdom van bijna 56 jaren, te 's Gravenhage overleed. In den jare 1780 uit een aanzienlijk Dordsch geslacht geboren, genoot hij alle de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding, en had zijne letterkundige en wetenschappijke vorming voornamelijk dank te weten aan het onderwijs der beroemde Hoogleeraren Wyttenbach en Cras, die het Amsterdamsche Athenaeum, vele jaren, tot sieraad strek- | |
[pagina 10]
| |
ten, en van welke beiden hij met volle regt een waardig kweekeling heeten mogt. In den jare 1799 bezocht hij, tot voortzetting zijner staatkundige en regtsgeleerde letteroefeningen, de Hoogeschoolen van Kiel en Göttingen. Om zijne blakende zucht tot uitbreiding zijner kundigheden nog verder te bevredigen, ondernam hij vervolgens verscheidene reizen naar de voornaamste landen van ons werelddeel, met name naar Denemarken, Zweden, Duitschland, Frankrijk, Spanje, Italië, en laatstelijk naar Engeland. Schoon alles, wat tot kunsten, letteren en wetenschappen betrekking heeft, op deze reizen zijne aandacht boeide, was hij echter voornamelijk bedacht op de nasporing van handschriften, die tot opheldering der geschiedenis van het Vaderland, een der meest geliefde voorwerpen zijner studie, dienen konden. Vandaar dat Spanje, welks beroemde Bibliotheek van het Escuriaal eene menigte dier handschriften bevat, en waar hij een geheel jaar vertoefde, hem zoo bij uitstek belangrijk was, en hij zich mede een' geruimen tijd te Parijs onthield ter bekoming en ontcijfering van vele gewigtige stukken en brieven, bijzonder tot de tijden van Willem den I betrekking hebbende. Een man, die de edele gaven van geest, hem door de natuur geschonken, door eene zoo veelzijdige oefening veredeld en verrijkt had, en met een' zoo vurigen ijver | |
[pagina 11]
| |
voor de wetenschappen bezield was, verdiende voorzeker, dat, nevens het Koninklijk Nederlandsche Instituut, van welks derde Klasse hij Lid was, verre de meeste letterkundige en wetenschappelijke Maatschappijen en Genootschappen in ons Vaderland hem, als om strijd, met hun lidmaatschap vereerden. Jammer slechts dat de werkzaamheden, verbonden aan onderscheidene aanzienlijke betrekkingen, in welke hij, ten nutte van den Staat, geplaatst was, en waarvan de getrouwe vervulling hem het eereteeken der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw deed verwerven, hem niet vergunden, van zijne uitgebreide kundigheden en verzamelde schatten aan de geletterde wereld eenige belangrijke mededeeling te doen. Hij was echter voor onze Maatschappij geen geheel werkeloos lid, daar zij het genoegen had, hem in den jare 1814, bij eene openbare Vergadering, eene keurig bewerkte Verhandeling te hooren voordragen, over den toestand der Vrouwen in de middeleeuwen, bijzonderlijk in deze landenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Pieter Jacob de Bye]Weinige dagen later, en wel op den 19 van Wintermaand, overleed mede binnen 's Gravenhage, in den ouderdom van even 70 jaren, een ander achtbaar Medelid dezer Maatschappij en | |
[pagina 12]
| |
verdienstelijk Staatsman, Jonkheer Mr. Pieter Jacob de Bye. Ik zie mij door zijne eigene beschrijving van zijnen levensloop, ten gevolge van zijn verlangen, aan mij medegedeeld, in de gelegenheid gesteld, om van zijn leven en bedrijf een naauwkeurig berigt te geven, en zal U daarvan het zakelijke, zoo beknopt mogelijk, voorhouden, in het vertrouwen, dat Gij met mij aan 's mans ongemeene bekwaamheden en onvermoeide werkzaamheid ten algemeenen nutte gaarne de verdiende hulde zult brengen. Op den 11 van Wintermaand des jaars 1766 te 's Gravenhage uit een aanzienlijk Nederlandsch geslacht geboren, genoot hij zijne eerste letterkundige vorming op de Latijnsche School zijner geboortestad, welke toen reeds onder hare onderwijzers mannen van uitstekende bekwaamheid tellen mogt. Hier met eene vrij goede kennis der Latijnsche en Grieksche taal toegerust, begreep hij echter wijselijk, bij zijne komst aan 's Lands Hoogeschool te Leiden, zijne eerste zorg aan de verdere beoefening dier talen, en aan die der algemeene geschiedenis en Romeinsche oudheden te moeten besteden, en maakte daartoe naarstig gebruik van de lessen der wijdberoemde mannen, Valckenaer, Ruhnkenius en Luzac. Daarna werd hij te rade aan zijne studiën die rigting te geven, dat hij de beoefening der Wijsbegeerte met die van de Regtsgeleerdheid verbond. In de onderscheidene deelen van beide wetenschappen | |
[pagina 13]
| |
had hij de uitmuntendste leidslieden, in die der Wijsbegeerte namelijk een' D. van de Wynpersse en Damen, in die der Regtsgeleerdheid een' Pestel, Voorda en van der Keessel, aan welke allen, maar inzonderheid den laatsten, wiens naam hij nimmer zonder eerbied noemde, hij steeds erkende ten duurste verpligt te zijn. In den jare l790 verwierf hij zich, met groote toejuiching, de dubbele waardigheid van Doctor in de Wijsbegeerte en de beide Regten, en wel in de eerste met verdediging van een Academisch proefschrift, de universa hypothesium philosophicarum theoria (over de algemeene theorie der wijsgeerige onderstellingen), in de laatste met die van eene verhandeling de delicto calumniae in publicis judiciis (over de misdaad van laster in openbare regtsplegingen). Zijn huwelijk met Jonkvrouwe Elisabeth Jacoba van der Does, hetwelk, in den jare 1791, voltrokken en met verscheidene telgen gezegend werd, gaf hem voornamelijk aanleiding,om zich te Utrecht te vestigen. Hier genoot hij weldra de aangenaamste vruchten van zijnen loffelijk besteden Academietijd, zoo in eene uitgebreide en steeds toenemende regtspraktijk, als in zijne benoeming tot Raad in de kamer van Justitie van Vianen en Ameide, welke post hem, reeds in den jare 1792, door de Staten van Holland en Westvriesland werd opgedragen, en hem vrij liet | |
[pagina 14]
| |
zijne inwoning te Utrecht en de praktikale betrekkingen in die Provincie aan te houden. Dertien jaren volhardde hij in de door hem gekozene, hoogst, werkzame loopbaan, tot geene geringe vermeerdering van zijne kundigheden, van zijnen roem, en te gelijk van zijn tijdelijk vermogen. Doch door overspanning van arbeid en een zittend leven zijne gezondheid merkelijk verachterd gevoelende, werd hij, in den jare 1804, te rade zijnen drukken en rusteloozen werkkring met den meer stillen en rustigen te verwisselen, dien hij zich geopend zag door de hem eenstemmig gedane opdragt der waardigheid van Raad in het Hof van Utrecht, in welks pleitzaal hij met zoo veel glans geschitterd had. Hij liet zich echter, reeds met het begin des jaars 1806, aan deze hem veelzins genoegelijke rust wederom onttrekken, door het onverwachte en vereerende aanzoek van het toenmalig Hoofd van ons bestuur, den achtenswaardigen Raadpensionaris Schimmelpenninck, om, bij gelegenheid der invoering van het nieuwe stelsel van algemeene en gelijkvormige belastingen, den moeijelijken post van Advocaat Fiscaal voor de middelen te lande in de Provincie Utrecht op zich te nemen. Hij kon dit aanzoek te minder wederstaan, omdat hem vergund werd, zoodra ligchaamszwakte hem daartoe dringen zou, zijne vorige plaats in het Hof te hernemen, welke dan ook, tot aan de ophef- | |
[pagina 15]
| |
fing van hetzelve in 1811, onvervuld bleef. Zijne werkzaamheden werden, in den jare 1808, nog grootelijks vermeerderd door zijne benoeming tot lid eener staatscommissie, aan welke door Koning Lodewijk de herziening van alle finantiëele wetten van het toenmalig Koningrijk van Holland werd opgedragen. Het verzamelen der noodige bouwstoffen tot dit belangrijk werk was de bijzondere taak, hem alleen aanbevolen en, tegen den afloop des genoemden jaars, door hem voleindigd. Van toen af namen de eigenlijke werkzaamheden der Commissie, van welke een goed gedeelte weder onzen de Bye te beurt viel, eenen aanvang; doch dezelve waren nog niet geheel voltooid, toen onze treurige inlijving in het Fransche Keizerrijk en het vooruitzigt der aanstaande invoering van de Fransche belastingwetten de Commissie bewoog zich van het ten einde brengen van hare taak, waartoe zij was uitgenoodigd, beleefdelijk te verschoonen. - Ook het Fransche bestuur deed hulde aan 's mans uitstekende bekwaamheden en grondige regtsgeleerde kennis, door hem tot lid van het Opperste Geregtshof van het Keizerrijk, het Hof van Cassatie namelijk, te benoemen. In deze hoogst vereerende betrekking, verwierf hij zich niet slechts de goedkeuring en achting van zijne aanstellers en ambtgenooten, blijkbaar in zijne benoeming tot Ridder der Orde van de Reünie, waarbij later de titel van Ridder | |
[pagina 16]
| |
van het Rijk gevoegd werd, maar hij toonde ook door daden, dat hij niet had opgehouden Nederlander te zijn, en bewees aan velen zijner landgenooten, met name ook aan de Utrechtsche Hoogeschool, gewigtige dienstenGa naar voetnoot*. Niet minder leide hij zijne vaderlandminnende gezindheden aan den dag, toen hij, na de groote omwenteling in Europa, welke de herstelling van ons volksbestaan en de omvérwerping van den troon des trotschen dwingelands tot hare gezegende uitwerkselen had, de vleijende aanbiedingen, hem door het nieuwe bestuur van Frankrijk gedaan, edelmoedig van de hand wees, om aan zijn herboren Vaderland en den Vorst van de keuze der natie, welke ook de zijne was, de diensten te betoonen, die zij van hem verlangen mogten. In de lente des jaars 1814 herwaarts teruggekeerd, ontving hij, in het begin des volgenden jaars, een streelend bewijs van den hoogen prijs, dien onze geëerbiedigde Koning op zijne kundigheden stelde, in zijne benoeming tot Lid der Commissie tot het werk van de begrootingen der Staatsbehoeften; in welke moeijelijke en belangrijke Commissie hij, gedurende acht jaren, | |
[pagina 17]
| |
tot bijzondere tevredenheid van zijnen vorstelijken Lastgever, werkzaam bleef. In den aanvang des jaars 1816 tot Referendaris der eerste klasse bij den Staatsraad aangesteld, en in het volgende jaar met het Ordeteeken van den Nederlandschen Leeuw vereerd, ontving hij, in de genoemde en naastvolgende jaren, de streelendste blijken van het vertrouwen Zijner Majesteit in de opdragt van verscheidene belangrijke Commissien, welke allen op te noemen en in hare gewigtige strekking te beschrijven mij tot eene al te groote uitvoerigheid zou doen vervallen. Alleen mag ik niet voorbij, met een enkel woord te gewagen van zijne onvermoeide en verstandig aangelegde werkzaamheden tot het ontwerpen en in stand brengen van een verbeterd stelsel van inrigting en bestuur der gevangenissen in ons vaderland, welke, in den jare 1823, zijne benoeming tot Administrateur voor het armwezen en de gevangenissen ten gevolge hadden; in welke betrekking hij de edele bedoelingen van het menschlievend Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen krachtig ondersteunde, en zich, drie jaren achtereen, zoo verdienstelijk maakte, dat Zijne Majesteit hem, in den jare 1826, tot gewoon Lid van den Raad van State aanstelde. Hier vond hij de schoonste gelegenheid, om zijne heldere inzigten, uitgebreide kundigheden en veeljarige ondervinding, in de behandeling der gewigtigste aange- | |
[pagina 18]
| |
legenheden van Staat en Kerk, luisterrijk ten toon te spreiden en ten nutte van het vaderland aan te wenden, van welke gelegenheid hij, volgens de hem eigene zucht om nuttig te zijn, niet verzuimde ijverig gebruik te maken. Levert dus het openbare leven van den Heer de Bye heerlijke blijken van onvermoeide werkzaamheid, grootendeels ten algemeenen nutte aangelegd, ook zijn bijzonder leven draagt daarvan niet minder getuigenis. Zijne kinderen hadden in hem een' zorgvuldig vader, die niets verzuimde, wat dienen kon om hun wezenlijk geluk te bevorderen. Alle inrigtingen, geschikt om verstandelijke en zedelijke beschaving uit te breiden, vonden in hem een verlicht en ijverig voorstander. Zoo nam hij (om het gezegde omtrent zijne ondersteuning van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen niet te herhalen), reeds bij zijn verblijf te Utrecht, een werkzaam deel aan de loffelijke pogingen der Maatschappij: tot nut van het Algemeen, om, vooral door middel van een verbeterd onderwijs der jeugd, op de verlichting en veredeling der geringere volksklasse te werken. Ook gedurende zijn verblijf te Parijs hield dit onderwijs zijne aandacht bezig, en bragt hij eene briefwisseling tusschen de Hoofdbestuurders der genoemde Maatschappij en die der Sociéte pour l'enseignement mutuel à Paris te weeg, waarvan de gevolgen even | |
[pagina 19]
| |
roemrijk voor de eerste, als weldadig voor de laatste waren, welke de diensten, haar door den Heer de Bye bewezen, erkende, door hem tot membre associé étranger te benoemen. Ten uiterste spaarzaam op zijnen tijd, wist hij, te midden zijner menigvuldige en drukke bezigheden, nog altijd uren uit te woekeren tot voortzetting der letterkundige, wijsgeerige en regtsgeleerde studien, welke hij in zijne jeugd met zoo gelukkig gevolg beoefend had. Met volle regt derhalve werd hem door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, reeds in den jare 1791, en door deze Maatschappij, in 1819, het lidmaatschap opgedragen; op beide welke betrekkingen hij door daden toonde grooten prijs te stellen. In het bijzonder ontving onze Maatschappij, na 's mans overlijden, daarvan eene hoogst aangename verzekering in het berigt, dat hij, bij uitersten wil, eene aanmerkelijke som aan haar besproken had, om daaruit hare Bibliotheek met eenige belangrijke boekwerken te verrijken. Mogten door dit voorbeeld ook anderen, wier omstandigheden zulks toelaten, worden opgewekt, om, door gelijke edelmoedigheid, zich eene duurzame aanspraak op de erkentelijkheid der Maatschappij te verwerven! | |
[Levensbericht van Arnold Willem Nicolaas van Tets van Goudriaan]Naauwelijks nog had het jaar, waarin wij thans verkeeren, eenen aanvang genomen, of het Vaderland werd van een' zijner verdienstelijkste | |
[pagina 20]
| |
burgers, deze Maatschappij van een medelid beroofd, die sedert het jaar 1814 aan dezelve tot geen gering sieraad strekte, door het overlijden van den Heer Mr. Arnold Willem Nicolaas van Tets van Goudriaan, die op den 5den van Louwmaand, na een smartelijk lijden van drie weken, in den ouderdom van omtrent 66 jaren, uit het leven scheidde. Hij was de derde zoon van Mr. Arnold Adriaan van Tets, Heer van Goudriaan en Langerak bezuiden de Lek, Burgemeester van Dordrecht, Baljuw van Zuid-Holland enz., doch de oudste uit diens tweede huwelijk met Vrouwe Wilhelmina Jacoba Hartingh, en zag, gedurende het tijdelijk verblijf zijner ouderen binnen 's Gravenhage, op den 27sten van Lentemaand des jaars 1771, te dier stede het licht. Op de Latijnsche School te Dordrecht, waar zijn geslacht sedert lang gevestigd was, oefende hij zich in de kennis der oude talen, en muntte toen reeds door vlugheid van begrip en helderheid van oordeel grootelijks uit. Ten bewijze hiervan strekke het mij medegedeelde hoogst opmerkelijke verhaal, dat de beroemde Raadpensionaris van de Spiegel, eens ten huize van zijnen vader zijnde, en de schranderheid van den knaap bemerkende, hem op den schouder tikte en zeide: ‘gij wordt nog eens Raadpensionaris van Holland.’ Na het verlaten der Latijnsche School, begaf hij zich naar 's Lands Hoogeschool te Leiden, waar hij | |
[pagina 21]
| |
zich weldra de genegenheid en achting van alle zijne leermeesteren verwierf en de heerlijke gaven, hem door de natuur geschonken, door de naarstige inzameling van eenen schat van kundigheden, grootelijks volmaakte en veredelde. In 't bijzonder leide hij zich met ijver op de studie der Regten, in den geheelen omvang dier wetenschap, toe, en werd, op den 5den van Slagtmaand des jaars 1791, na de luisterrijke verdediging van een keurig en belangrijk Academisch proefschrift, de legum poenalium requisitis et proportione poenarum (over de vereischten der strafwetten en de evenredigheid der straffen), met ongemeenen lof tot Doctor in de beide Regten bevorderd. Na zijn afscheid van de Hoogeschool, deed hij eene reis door Duitschland, en zette zich, in het Vaderland teruggekeerd, met der woon in 's Hage neder, waar hij eenigen tijd de pleitzaal volgde. Doch, bij het overlijden van zijnen Vader in 1794, verhuisde hij naar Dordrecht, van welks regering hij, nog vóór het einde van dat jaar, een hoogst vereerend bewijs van vertrouwen ontving in zijne benoeming tot den gewigtigen post van Pensionaris. Ieder die weet, van welk een hoog belang en grooten in vloed op de Staats-vergadering van Holland het Pensionaris-ambt, vooral van de oudste en voorstemmende Stad van dat gewest, onder de oudnederlandsche Republiek, te allen tijde gerekend | |
[pagina 22]
| |
werd, en daarbij op het moeijelijke der omstandigheden acht geeft, waarin dit ambt aan van Tets werd opgedragen, zal mij gereedelijk toestemmen, dat den jeugdigen Staatsman geen luisterrijker blijk van hoogachting voor zijne ongemeene begaafdheden, dan in deze opdragt, te beurt kon vallen, en dat dezelve, bij de instandhouding van den ouden staatsvorm, als de voorbode had mogen beschouwd worden der vervulling van hetgeen, volgens het bovengemelde, de Raadpensionaris van de Spiegel omtrent den veelbelovenden knaap voorspelde. Doch de groote omkeering van zaken in den aanvang des jaars 1795 ontzeide onzen van Tets, wiens geslacht tot de voorstanders van het doorluchtige Huis van Oranje behoorde, alle genot der hem toegedachte eer. Hij wijdde zich van nu af, geheel aan het eervolle beroep van pleiter, en slaagde daarin zoo gelukkig, dat hij, van jaar tot jaar, met zijn tijdelijk vermogen zijnen roem zag toenemen. Hij volhardde in deze loopbaan, zonder zich door aanzoeken van welk eenen aard ook, ter aanvaarding van eenigen post van openbaar bestuur te laten bewegen, tot het einde des jaars 1813, toen hij zich aan de zijde der edele Vaderlanders schaarde, die, onder krachtige medewerking van den geliefden Oranje-Vorst, ons herboren volksbestaan op hechte grondslagen zochten te vestigen. In Louwmaand des volgenden jaars | |
[pagina 23]
| |
tot Commissaris - generaal der Monden van de Maas benoemd, ontving hij, reeds in Bloeimaand van dat zelfde jaar, een nog sprekender bewijs van het vertrouwen, 't welk het geëerbiedigd Opperhoofd van den Staat op zijne bekwaamheden stelde, in de opdragt der aanzienlijke waardigheid van Gouverneur van Noord-Holland; in beide welke betrekkingen het hem gebeuren mogt, drie voorname sleutels van Holland, Gorkum namelijk, Naarden en de Helder, ten behoeve van den Staat, over te nemen. Veertien jaren achtereen bekleedde hij de laatstgenoemde waardigheid met ongemeenen lof van grondige ervarenheid in alles, wat tot de belangen en de welvaart van het hem ter besturing toevertrouwde gewest behoort, en met onvermoeiden ijver, om dezelve door alle middelen, die binnen zijn bereik stonden, te bevorderen. Gaarne had hij in dezen hem aangenamen werkkring, waarin hij door ondervinding wist, tot veler genoegen, groot nut te kunnen stichten, ten einde toe werkzaam gebleven; doch hij meende, zijnen wensch aan dien van Zijne Majesteit te moeten opofferen, toen deze hem, in den jare 1828, tot zijnen Minister van Finantien begeerde. Hierdoor aan het hoofd van een der belangrijkste en moeijelijkste Departementen van algemeen bestuur geplaatst, vond hij weldra gelegenheid, om zijne ongemeene begaafdheden op eene luisterrijke wijze ten toon te spreiden. Zijne | |
[pagina 24]
| |
benoeming toch had juist plaats op den tijd, dat eerlang het tienjarig budget der behoeften van den Staat moest worden voorgesteld. Hem was derhalve de niets minder dan gemakkelijke taak aanbevolen, om hetzelve tegen de ingebragte bezwaren te verdedigen. Hij kweet zich van die taak op eene wijze, welke de algemeene bewondering wekte, en zoo zeer tot genoegen van zijnen Koninklijken lastgever, dat deze hem, ten bewijze van zijne hooge tevredenheid, tegen het einde des jaars 1829, tot de waardigheid verhief van Groot-kruis der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, in welke hij reeds vroeger was opgenomen. Ten einde toe met Hoogstdeszelfs goedkeuring en vertrouwen vereerd, vond hij daarin de streelendste vergoeding voor de veelvuldige moeijelijkheden, aan zijnen post verbonden. Er was in van Tets (om bij het gezegde nog dit weinige te voegen) eene zeldzame vereeniging van die gaven en hoedanigheden, welke den grooten Staatsman vormen. Aan eene ongemeene schranderheid van geest, vlugheid van begrip, juistheid van oordeel en bevalligheid van vernuft, paarde hij eenen schat van kennis, niet slechts in de Regtsgeleerdheid, maar ook in de historie, - regeer- en Staatshuishoudkunde. Daarenboven bezat hij eene groote bekwaamheid, om de gezindheden en neigingen van anderen te doorgronden, | |
[pagina 25]
| |
eene ongedwongene lieftalligheid en beschaafdheid van omgang, waardoor hij grooten beide en geringen voor zich wist in te nemen. Dan in 't bijzonder was hem de gave der welsprekendheid in eene hooge mate eigen. Ook zonder schriftelijke voorbereiding, wist hij zijne denkbeelden in eene zoo geregelde orde, met zoo veel duidelijkheid, netheid en levendigheid van taal en stijl, met eene zoo liefelijke, gepaste en deftige buiging en leiding der stem voor te dragen, dat men in hem een' redenaar van Griekenland of Rome meende voor zich te hebben. Gelijk bij vele vroegere gelegenheden, gaf hij van deze zijne begaafdheid, ook bij zijne laatste verdediging van het Budget in de tweede kamer der Staten-generaal, drie weken voor zijnen dood, nog schitterende proeven. Ook de Verslagen, welke hij, als Gouverneur van Hollands noordelijk deel, den gezamenlijken Staten van het Gewest om de twee jaren plagt voor te leggen, en zijne aanspraken, als President van het Bijbelgenootschap gehouden, getuigen niet minder dan zijne door den druk gemeen gemaakte Redevoeringen in de Staten - generaal, dat hij op eene meesterlijke wijze de pen wist te voeren. Voorts zal ik naauwelijks behoeven te zeggen, dat een man, als van Tets, kunsten en wetenschappen ijverig zocht te bevorderen, waarvan de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, van | |
[pagina 26]
| |
welke hij vele jaren Directeur was, en die meermalen door zijne belangrijke advijzen werd voorgelicht, bovenal eene heugelijke ondervinding had. In 't algemeen betoonde hij zich steeds een' hartelijk voorstander van alles, wat strekken kan tot uitbreiding van ware beschaafdheid en verlichting, inzonderheid van die, welke uit echte Godsdienstigheid haren oorsprong neemt. Van dit laatste getuigt zijne, reeds met een woord vermelde, werkzame deelneming aan de edele pogingen dier menschenvrienden, die ook in ons Vaderland zich op de verspreiding van het onwaardeerbaar Bijbelboek bevlijtigen. Het was dan ook uit die onuitputtelijke bron van licht en heil, dat hij dien troost, die bemoediging ontleende, welke hem, te midden der hevigste pijnen, zijn naderend einde met kalme bedaardheid en Christelijke onderwerping deed te gemoet zien. Ten besluite zij nog gemeld, dat de Heer van Tets, in den jare 1799, in het huwelijk trad met Vrouwe Cornelia Gevaerts, bij welke hij ééne dochter, thans Mevrouw Repelaer van Molenaarsgraaf, verwekte. | |
[Levensbericht van Jacob Arnold Drieling]Nog in dezelfde maand Januarij had de Maatschappij het verlies te betreuren van den Heer Mr. Jacob Arnold Drieling, dien zij, sedert het jaar 1834, onder hare Leden mogt tellen. Hij werd op den 7den van Grasmaand des jaars 1781 te Utrecht geboren, waar zijn vader Kanunnik van het Kapittel van Oud-Munster en Ontvanger | |
[pagina 27]
| |
der Bisschops-tienden was. De intogt van het Fransche leger deed zijne ouders naar Hoorn de wijk nemen, waar hij op de Latijnsche School besteld werd en zijne voorbereidende oefeningen, ook na de terugkeering zijner Ouderen naar Utrecht, onder toezigt van den geleerden Rector M.J. de Crane, met lot voltooide. In den jare 1798 bezocht hij de Hoogeschool zijner geboortestad, waar hij zich met vlijt in de Regten oefende en de bijzondere vriendschap van zijnen uitmuntenden Leermeester de Rhoer mogt verwerven. Na de openlijke verdediging eener goed uitgewerkte Dissertatie ‘De eo quid valeant natura et vis coeli ad indolem populorum temperandam, criminumque poenas definiendas,’ (dat is: over den invloed, dien men aan de luchtsgesteldheid en het klimaat op de wijziging van de geaardheid der volken, en de bepaling van de straffen der misdaden moet toekennen) tot Doctor in de beide Regten bevorderd, werd hij met den post van Secretaris van het Kapittel van Oud-Munster vereerd, waarvan de werkzaamheden hem verhinderden de pleitzaal te volgen. Ten bewijze van den goeden naam, dien hij zich als kweekeling der Hoogeschool verworven had, kan dienen, dat hem, nog binnen het jaar na zijne openbare bevordering, de eer te beurt mogt vallen van tot Lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en | |
[pagina 28]
| |
Wetenschappen benoemd te worden. Gedurende de Fransche overheersching, welke de afschaffing der Kapittels ten gevolge had, leefde hij, als ambteloos burger, op een buitenverblijf niet verre van Utrecht, zich met letteroefeningen en andere nuttige werkzaamheden onledig houdende. Na de gezegende omkeering van zaken tegen het einde des jaars 1813, werd bij hem de begeerte levendig, om zijne diensten aan den Staat te wijden. In 1816 tot Commies van Staat, twee jaren later tot Referendaris der tweede en, in 1826, der eerste klasse bij den Raad van State benoemd, zag hij zich in deze betrekkingen door het vereerend vertrouwen van Zijne Majesteit met verscheidene gewigtige staats-commissien belast, waarvan de bijzondere opgave mij noodeloos voorkomt. Alleen moet ik met een woord van die gewagen, waarbij hem, in den jare 1824, het bestuur werd opgedragen van een Statistiek Bureau der Commercie, ingesteld tot het opmaken van naauwkeurige staten van in-, uit- en doorvoer; eene taak, welke hij zoo zeer tot genoegen van zijnen Koninklijken lastgever volbragt, dat deze hem, ten bewijze daarvan, in den 1829, met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw vereerde. Doch het vervullen van deze taak had nog een ander belangrijk gevolg, waarom ik de vermelding daarvan niet mogt achterlaten. Ons geëerd medelid namelijk voelde zich opgewekt, om, uit de oor- | |
[pagina 29]
| |
spronkelijke bescheiden, bij het genoemde Bureau berustende, het meer of min gegronde na te gaan der menigvuldige klagten over het verval van den koophandel, en tot dat einde een overzigt te maken van Nederlands zeevaart en handel, vergeleken met die van naburige volkeren. De gunstige uitkomst van dit onderzoek deelde hij, in den jare 1829, door den druk mede, onder den titel van Bijdragen tot een vergelijkend overzigt van Nederlands Zeevaart en handel. Tot de voorwerpen, welke onzen Drieling, gedurende de jaren van zijn ambteloos leven en ook later, in uren van uitspanning, nuttig bezig hielden, behoorde ook de beoefening der natuurlijke Historie, waarvoor de lust reeds vroeg bij hem ontwaakt was. In 't bijzonder leide hij zich op het verzamelen van hoorns en schelpen toe, en had daarvan een volledig en behoorlijk gerangschikt kabinet bij één gebragt, toen hij, na het overlijden van den geleerden Meerman, in den jare 1816, door aankoop eigenaar werd van diens uitmuntende verzameling van mineralen en versteeningen. Het rangschikken en voltallig maken van deze verzameling deed hem besluiten, zich van zijne eigene van hoorns en schelpen te ontdoen. Dezelve werd, na gedaan onderzoek, van die waarde gekeurd, dat Zijne Majesteit den aankoop van het kabinet gelastte en hetzelve, met uitzondering van eenige ontbrekende exemplaren | |
[pagina 30]
| |
in 's Rijks Museum te Leiden, aan de Hoogeschool van Luik ten geschenke gaf. Van zijne zucht, om ten algemeenen nutte belangeloos mede te werken, moge, onder vele andere bewijzen, zijne gereede aanneming getuigen van het lidmaatschap der stedelijke Sub-commissie voor de Maatschappij van Weldadigheid, hem, in den jare 1818, door de regering van 's Gravenhage opgedragen; in welke betrekking hij, tot zijn overlijden, toen hij het voorzitterschap daarvan bekleedde, ijverig werkzaam bleef. In de laatste jaren van zijn leven, toen eene zwakke gezondheid hem minder toeliet, zich met belangrijke Staats-commissien te belasten, hield hij zich voornamelijk bezig met de verzameling van bouwstoffen voor het zamenstellen eener Geschiedenis van den Nederlandschen handel; eene bezigheid, waarvan men zich de schoonste vruchten had mogen beloven, indien het hem vergund ware geweest, zijn ontwerp ter uitvoering te brengen. Doch te midden der voorbereidselen daartoe werd de waardige man, op den 13 van Louwmaand dezes jaars, nog geene volle 56 jaren oud zijnde, uit het leven gerukt tot billijke droefheid van allen, die zijne verstandelijke en zedelijke waarde, zijne loffelijke werkzaamheid ten algemeenen nutte, kenden en op prijs stelden, tot grievend leedwezen bovenal van zijne naaste betrekkingen en vrienden. | |
[pagina 31]
| |
[Levensbericht van Willem Pieter Kluit]Niet zonder diepe aandoening kondig ik U het naaste, hoogst treffende verlies aan, 't welk deze Maatschappij, op den 3 van Lentemaand, onderging door het overlijden van haren verdienstelijken Penningmeester en Secretaris voor de Briefwisseling, den Heer Mr. Willem Pieter Kluit; die, vele jaren achtereen, in beide betrekkingen en bovenal in de eerste, hare belangen op het loffelijkst behartigde, en tot het genoegen onzer jaarlijksche zamenkomsten door zijn goed bestuur en aangenaam onderhoud grootelijks medewerkte. Hij was, gelijk U bekend is, de eenige zoon van den beroemden Hoogleeraar Adriaan Kluit, en zag, op den 9den van Louwmaand des jaars 1769, te Alkmaar het licht, waar zijn Vader het Rectoraat der Latijnsche Scholen bekleedde. Zijne eerste jeugd bragt hij te Middelburg door, werwaarts zijn Vader nog in het genoemde jaar, in dezelfde waardigheid, vereenigd met die van Lector, en later van Hoogleeraar, in de Welsprekendheid en Grieksche taal, beroepen werd. In zijn tiende jaar volgde hij zijne ouders naar Leiden, aan welks Hoogeschool zijnen Vader het Hoogleeraar-ambt in de Vaderlandsche Oudheden en Diplomatische historie was opgedragen. Schoon geene neiging tot den geleerden stand gevoelende, maakte hij zich nogtans de hem aangebodene gelegenheid tot letterkundige en wetenschappelijke beschaving uitnemend ten nutte en werd | |
[pagina 32]
| |
tot Doctor in de beide Regten bevorderd. Na een' korten tijd als Secretaris van Leiderdorp werkzaam te zijn geweest, werd hij, reeds in den jare 1789, tot Directeur van 's Lands Postkantoor te Leiden aangesteld, en bekleedde dezen deftigen en voordeeligen, maar te gelijk in vele opzigten moeijelijken, post tot aan zijnen dood met ongemeenen lof van kunde, orde en naauwkeurigheid, tot groot genoegen van zijne Stadgenooten en van de bestuurders van het algemeene Postwezen, die, bij gewigtige overleggingen, meermalen zijne voorlichting inriepen. Verre intusschen van zich eeniglijk tot dezen werkkring te bepalen, zocht hij integendeel, door de hem eigene werkzaamheid en zucht om nuttig te zijn gedreven, in onderscheidene betrekkingen alle die diensten te bewijzen, waartoe hij zich in staat gevoelde. En die diensten waren inderdaad niet gering, daar hij niet slechts nimmer moeite of arbeid ontzag, waar hij meende nut te kunnen stichten, maar ook aan eene ongemeene helderheid van verstand, vlugheid van bevatting en tegenwoordigheid van geest eene groote gemakkelijkheid van werken en een' rusteloos voortvarenden, maar te gelijk door orde bestuurden, ijver paarde, zoodat hij, met volle regt, een man van bedrijf mogt heeten. Als zoodanig leerde hem het Walsche Kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, en in 't bijzonder deszelfs Gemeente | |
[pagina 33]
| |
binnen Leiden kennen, welke in hem een' kundig en onvermoeid bevorderaar van hunne belangen vonden. Als zoodanig vertoonde hij zich gedurende den tijd, dat hij aan het bestuur van de stad zijner inwoning deel had, en bovenal in het onvergetelijke rampjaar 1807, toen hij, hoe diep ook neêrgedrukt door het verlies van twee waardige ouderen, onder het puin hunner woning begraven, met eene wonderbare kloekheid en bedaardheid van geest alles hielp verordenen en ten uitvoer brengen, wat tot handhaving der goede orde en aanvankelijke verligting van den algemeenen nood kon dienen. Ook als Voorzitter der Commissie tot vergoeding der geledene schade, maakte hij zich door billijkheid, schrander beleid, onvermoeide werkzaamheid, en bewonderenswaardige naauwkeurigheid, bij zijne medeburgers hoogst verdienstelijk; waarvan de Algemeene rekening wegens de ramp aan de stad Leiden overgekomen op den 12 Januarij 1807, een meesterstuk van orde, volledigheid en juistheid, door hem, in vereeniging met zijnen vriend, ons achtbaar medelid, den Heer C.J. Wenckebach, in deszelfs hoedanigheid van Secretaris van het Ministerie van Binnenlandsche zaken, opgemaakt, en in 1833 in het licht gegeven, tot een duurzaam gedenkteeken verstrekt. Schoon geen eigenlijk gezegd geleerde, was hij echter, als zoon en bloedverwant van twee der beroemdste geleer- | |
[pagina 34]
| |
den van ons Vaderland, A. Kluit en L.C. ValckenaerGa naar voetnoot*, een vurig beminnaar van letteren en wetenschappen, nam haren bloei met ijver ter harte, toonde voor hare beoefenaars eene bijzondere hoogachting, en leide in zijne gesprekken en oordeelvellingen over voortbrengselen van welsprekendheid en dichtkunst, bij de hoogste bescheidenheid, een' geoefenden smaak en juist kunstgevoel aan den dag. Van daar dan ook dat hij zich met Letterkundige instellingen, gelijk de onze, van welke hij reeds sedert het jaar 1807 medelid was, en de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, gaarne vereenigde en zich bereid toonde, om aan dezelve gewigtige diensten te bewijzen; waarvan, nevens de laatstgenoemde en het Leidsche Departement der Maatschappij tot nut van 't Algemeen, inzonderheid onze Maatschappij, vele jaren achtereen, eene ondervinding had, welke zijn aandenken bij dezelve onvergetelijk zal maken. Van daar ook, dat de hulde, hem, in den jare 1834, door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in zijne benoeming tot lid van hetzelve toegebragt, hem even welgevallig was, als zij door allen, die hem kenden, voor wel verdiend gehouden werd. Van zijne groote belangstelling in letteren en | |
[pagina 35]
| |
wetenschappen niet minder, dan van zijnen eerbied voor de nagedachtenis van een' beroemden vader, getuigt mede de zorgvuldigheid, met welke hij de deerlijk verstrooide en gehavende overblijfselen van diens onwaardeerbaren schat van handschriften, als de kostbaarste nalatenschap, van onder de puinhoopen zijner ingestorte woning bijeenzamelde, en de vlijt, naauwkeurigheid en onvermoeide inspanning, waarmede hij later dien schat in een' bruikbaren staat zocht te brengen en behoorlijk te rangschikken; een arbeid, waarvan wij hartelijk wenschen dat de vruchten voor de geletterde wereld niet verlooren zullen gaan. Zal ik u verder onzen Kluit wel behoeven te schetsen, zoo als hij door de levendigheid van zijnen geest, steeds door kieschheid en bescheidenheid getemperd, de bevalligheid zijner zeden en manieren, het onderhoudende en belangrijke zijner gesprekken, het gezellig verkeer grootelijks wist te veraangenamen, en met regt een toonbeeld van ware beschaafdheid genoemd mogt worden? Als zoodanig toch staat door de herinnering van het genoegen, 't welk zijne tegenwoordigheid aan onze jaarlijksche zamenkomsten bijzette, zijne beeldtenis nog met levendige trekken voor uwen geest. Doch zijn karakter was niet enkel beminnelijk, maar tevens achtbaar door regtschapenheid, vriendschapstrouw en echte godsdienstigheid. Het was deze laatste ook, welke hem | |
[pagina 36]
| |
sterkte om de rampen en wederwaardigheden, waarvan hij gedurende zijn ruim acht en zestigjarig leven, niet vrij bleef, met mannelijken moed en Christelijke gelatenheid te dragen, en hem op zijn sterfbed zijn uiteinde met kalme bedaardheid en stille onderwerping deed te gemoet zien. Van de achting en genegenheid, welke zijne medeburgers hem toedroegen, getuigt de algemeene rouw, verwekt door de onverwachte tijding van zijn afsterven na eene kortstondige ziekte, welke eerst in de laatste dagen een zorgelijk aanzien verkreeg. Doch bovenal was dat afsterven hoogst smartelijk voor zijne Echtgenoote, Vrouwe Aleida Agatha Jordens, met wie hij, meer dan veertig jaren, door een gelukkig huwelijk vereenigd was, en voor zijne talrijke, eigene en behuwdzonen en dochteren, die in hem den liefderijksten verzorger, den besten vriend, en trouwsten raadsman verloren. | |
[Levensbericht van Annaeus Ypeij]Van eenen anderen aard, maar bij eene Maatschappij als deze, op hoogen prijs te schatten, waren de verdiensten van het geëerd Medelid, aan wiens nagedachtenis ik het naast eene korte hulde moet brengen, den Heer Annaeus Ypeij, rustend Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Groningen, binnen welke stad hij, in den nacht tusschen den 4den en 5den van Grasmaand, na langdurige sukkeling, in den ouderdom van 76 jaren en ruim zes maanden, | |
[pagina 37]
| |
overleed. Op den 26 van Herfstmaand des jaars 1760 uit een deftig Vriesch geslacht te Leeuwarden geboren, verkreeg hij zijne eerste geleerde opleiding aan de Latijnsche School van zijne vaderstad, en maakte zich inzonderheid het voortreffelijk onderwijs van haren kundigen bestuurder, Valentijn Slothouwer, uitnemend ten nutte. In den jare 1778 vertrok hij naar de Hoogeschool van Franeker, waar hij, behalve anderen, de beroemde mannen, Schrader, Wassenbergh, van Swinden, Verschuir, en Manger, tot leermeesters mogt verkrijgen, en zich door ongemeene vlijt, en daaraan geëvenredigde vorderingen, dit voorregt ten volle waardig betoonde. Toegerust met alle die kundigheden, welke den Godgeleerde, om dien naam waardiglijk te voeren, deels volstrekt onontbeerlijk zijn, deels tot een belangrijk sieraad strekken, werd hij, na een zesjarig verblijf aan de Hoogeschool, in den jare 1784, tot Candidaat voor de Evangeliedienst bevorderd, en nog in dat zelfde jaar als Predikant der vereenigde Gemeenten van Jutryp en Hommerts, onder de Classis van Sneek, bevestigd. Sedert nam hij, gedurende eene reeks van omtrent vijftien jaren, nog op onderscheidene plaatsen, zoo binnen als buiten het gewest zijner geboorte, van welker opnoeming gij mij gaarne verschoonen zult, het herder- en leeraarambt op eene loffelijke wijze waar, en stichtte, zoo door leer als voor- | |
[pagina 38]
| |
beeld, groot nut. Een ongehuwd leven leidende, en bovendien door de liefderijke zorg zijner eenige zuster Anna, welke hem op zijne onderscheidene standplaatsen vergezelde, en, bij de voortduring van zijn' ongehuwden staat, ten einde toe bijbleef, van alle huiselijke beslommering ontheven, kon hij, zonder de minste verwaarloozing der belangrijkste pligten van zijn ambt, nog ruimte van tijd vinden, om zijne Academische letteroefeningen, en bijzonder zijne meest geliefde historische, oudheid- en taalkundige studien, met onvermoeiden ijver voort te zetten, en de rijpe vruchten zijner geleerde nasporingen aan de geletterde wereld mede te deelen. Die mededeeling, en bijzonderlijk de uitgave van zijne Geschiedenis der Christelijke Kerk in de achttiende eeuw, waarvan het eerste Deel in den jare 1797 het licht zag, (en welke in 1811 met het twaalfde Deel voltooid werd), deed de Verzorgers der Harderwijksche Hoogeschool de aandacht op hem vestigen, als boven anderen geschikt om aan dezelve het verlies te vergoeden, 't welk zij door het vertrek van den beroemden Herman Muntinghe naar Groningen geleden had. Hij werd dan, in den aanvang des jaars 1799, als Hoogleeraar in de Kerkelijke Geschiedenis derwaarts geroepen, en beantwoordde zoo volkomen aan de van hem opgevatte verwachting, dat hem, vier jaren later, ook de leerstoel der Godgeleerdheid werd opge- | |
[pagina 39]
| |
dragen. Gedurende zijn verblijf te Harderwijk, maakte hij zich ook, als geleerd beoefenaar der Nederduitsche taal, met grooten lof bekend, eerst door de uitgave van zijne doorwrochte en belangrijke Taalkundige aanmerkingen over verouderde en min verstaanbaare woorden in de Staaten-overzetting des Bijbels, daarna door die van zijne Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche tale, in den jare 1812 in het licht verschenen (en later nog met gewigtige toevoegselen vermeerderd); een werk, waarin uitgebreide historie-kennis, grondige bedrevenheid in de algemeene Duitsche taal en hare verschillende, vooral oudere, takken, helder inzigt van den waren aard onzer moedertaal, gemeenzaamheid met en juiste waardering van hare merkwaardigste gedenkstukken van vroegeren en lateren tijd, diepte van etymologische nasporingen, met één woord, alles wat geacht kan worden tot eene geleerde taalkennis te behooren, heerlijk is ten toon gespreid, en hetwelk, hoezeer ook hier en daar, gelijk al het menschelijke, van leemten en onvolkomenheden niet geheel vrij, echter, zoo lang echte taalstudie onder ons bloeit, in hooge waarde zal gehouden worden. Onze Maatschappij mag zich verblijden van, tot de vervaardiging van dit belangrijk werk, door hare, in den jare 1809, uitgeschrevene prijsvraag, aanleiding te hebben gegeven, op welke slechts toevallige omstandigheden | |
[pagina 40]
| |
den Heer Ypeij verhinderd hadden, hetzelve op den bepaalden tijd als antwoord in te zenden. Hij droeg het daarom, bij een' beleefden brief, in het openbaar aan dezelve op; waarvoor de Maatschappij, welke den geëerden Schrijver, sedert het genoemde jaar 1809, onder hare leden tellen mogt, natuurlijk niet verzuimde hem op eene gepaste wijze hare erkentelijkheid te betuigen. Na de vernietiging der Harderwijksche Hoogeschool onder de Fransche overheersching (om onzen Ypeij in zijne geleerde loopbaan verder te vergezellen), werd hij bij eene acte van den Grootmeester der Fransche Universiteit, van den 5 van Slagtmaand 1812, als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid bij de Hoogeschool van Groningen aangesteld, aan welke hij, sedert, door zijn voortreffelijk onderwijs en den roem zijner geleerdheid, geen' geringen luister bijzette. Gedurende zijn verblijf aan dezelve, vermeerderde hij dien roem nog grootelijks, zoo door andere geschriften, als inzonderheid door de uitgave der, door alle bevoegde en onbevooroordeelde regters hoog gewaardeerde Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, welke door hem, in gemeenschap met ons geacht medelid, den kundigen en welsprekenden Haagschen Kerkleeraar Dermout, bearbeid werd, en van het jaar 1819 tot 1827, in vier zware boekdeelen te voorschijn kwam. In | |
[pagina 41]
| |
den jare 1831 verkreeg Ypeij, wegens zeventigjarigen ouderdom, eene eervolle rust, doch hield daarom niet op, leergierigen door onderrigt en raadgevingen nuttig te zijn, en zijne geliefde studien, zoo veel de zwakheden des ouderdoms hem toelieten, met ijver voort te zetten. Bewijzen hiervan zijn voorhanden in twee geleerd bewerkte Proeven van Oud-Nederduitsche Taalkunde uit den Karolingischen tijd, in de jaren 1833 en 1835 door hem medegedeeld in het Taalkundig Magazijn van den Heer A. de JagerGa naar voetnoot*, en in een werk, nog in den jare 1836, in gemeenschap met zijnen waardigen vriend, den Heer H.O. Feith, door hem uitgegeven, onder den titel van: Oudheden van het Gooregt en Groningen. 's Mans verdiensten als Godgeleerde en Academisch onderwijzer dier wetenschap, in het breede te schetsen, komt hier ter plaatse minder te pas. Genoeg zij het derhalve, met een woord te zeggen, dat hij, even verre van roekelooze nieuwigheidszucht, als van bekrompene gehechtheid aan verjaarde vooroordeelen verwijderd, zijne leerlingen door een bescheiden en vrijmoedig onderzoek der Heilige Schrift, waartoe hij hun alle noodige hulpmiddelen aanwees, tot kennis der godsdienstige waarheden zocht op te leiden. Als mensch, | |
[pagina 42]
| |
verwierf hij zich, door de braafheid, eenvoudigheid en opregtheid van zijn karakter en gedrag, door zijne goedwilligheid, menschenliefde en ongeveinsde godsvrucht, de algemeene genegenheid en hoogachting, Schoon zijne bescheidene nederigheid hem geene uiterlijke eerbewijzen deed zoeken, kwamen dezelve echter, als het billijk loon van zijne geleerdheid en verdiensten, van zelve tot hem, zoo in de opdragt van het lidmaatschap van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, en de meeste geleerde instellingen binnen ons vaderland, als in zijne benoeming tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen LeeuwGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Abraham van Gerwen]Weinige dagen na het overlijden van den geleerden Ypeij, op den 12den namelijk van Grasmaand, werd ook de Heer Mr. Abraham van Gerwen, sedert het jaar 1814 medelid der Maatschappij en van hare maandelijksche vergadering, in den ouderdom van ruim zestig jaren, door den dood aan dezelve ontnomen. In den jare 1777 binnen Leiden geboren, was hij de laatste afstammeling van een aanzienlijk geslacht, hetwelk, daar hij nimmer gehuwd was, met hem is | |
[pagina 43]
| |
uitgestorven. Zoo veel eene van zijne jeugd af zwakke gezondheid en gedurige sukkelingen hem toelieten, was hij, na zijn afscheid van de Hoogeschool, waar hij den graad van Doctor in de beide Regten verkreeg, in onderscheidene betrekkingen, ten nutte van kerk en burgerstaat, belangeloos werkzaam, en had zich, zoo daardoor, als door onbekrompene liefdadigheid, de algemeene achting zijner medeburgeren verworven. Zijne asch ruste in vrede! | |
[Levensbericht van Jan Pieter van Wickevoort Crommelin]Eenigzins langer moet ik stilstaan bij het leven en de verdiensten van een' achtbaar Staatsman, sedert het jaar 1828 aan deze Maatschappij, waaraan hij zelf luister bijzette, als lid verbonden, den Heer Mr. Jan Pieter van Wickevoort Crommelin, die op den 6den van Bloeimaand dezes jaars, in den ouderdom van bijna 74 jaren, te Haarlem overleed. Hij werd, op den 14den van Hooimaand des jaars 1763, binnen de genoemde stad geboren, uit Hendrik Samuel van Wickevoort Crommelin en Maria Christina Heshuyzen, en genoot eene opvoeding, zoo als men die van zorgvuldige, en in een' deftigen en onbekrompen stand geplaatste ouderen, verwachten mag. Na de Latijnsche Scholen met lof te hebben doorgeloopen, vertrok hij, op zestienjarigen leeftijd, tot verdere beschaving van zijnen geest, naar Zwitzerland, waar hij, onder leiding van een' kundig' en bekwaam man, gedurende | |
[pagina 44]
| |
twee achtereenvolgende jaren, eene leerzame reize volbragt. In het vaderland teruggekeerd, begaf hij zich naar 's Lands Hoogeschool te Leiden, en werd, na vierjarige beoefening der Letteren en Regtsgeleerde wetenschappen, omstreeks het jaar 1785, tot Doctor in de beide Regten bevorderd. Terstond daarna werd hij tot Burgemeester van Bloemendaal en Secretaris van de Kamer van kleine zaken te Haarlem benoemd; doch zijn, in den jare 1791, voltrokken huwelijk met Jonkvrouwe Catharina van Lennep, gaf hem gelegenheid, om zich aan die ambtsbezigheden te onttrekken, ten einde zich, overeenkomstig zijn geliefkoosd verlangen, ongestoord op de beoefening van letteren en wetenschappen toe te leggen. Hiermede, en in het bijzonder met de beoefening der plantkunde, waarvoor hij, zijn gansche leven door, eene overheerschende neiging gevoelde, en waarin hij, door het vlijtig lezen der beste Botanische werken, zich geene geringe mate van kundigheid eigen maakte, hield hij zich, onder het genot van huisselijk geluk, grootendeels op zijne hofstede Berkenrode, in de nabijheid van Haarlem bezig. Op die hofstede (om zulks bij deze gelegenheid met een woord te melden) bragt hij, onder medewerking van zijn' tuinman, een' allerbekwaamst plantkweeker, eene zoo groote menigte van merkwaardige oranjerieplanten bij een, dat die ver- | |
[pagina 45]
| |
zameling, naar het oordeel van bevoegde regteren, thans voor eene der rijkste mag gehouden worden. Met het jaar 1795 liet hij zich van het stille landverblijf weder op het woelige staatstooneel overbrengen, en had een' geruimen tijd zitting in het Departementaal Bestuur van Holland, waar hij zich, door wijsheid, regtschapenheid en gematigheid, de achting van alle weldenkenden verwierf. Later, onder Koning Lodewijk, liet hij zich de benoeming tot lid van het Wetgevend Ligchaam welgevallen, en weigerde, op verlangen van dien Vorst, niet, ook aan den Staatsraad deel te nemen; in beide welke betrekkingen hij, als een regtgeaard vriend zijns vaderlands, zoo veel nut zocht te stichten, als in zijn vermogen was. Van den hoogen prijs, dien genoemde Vorst, die deugden en talenten wist te waarderen, op zijne braafheid en bekwaamheden stelde, getuigt niet alleen, dat hij hem, gelijk wij reeds meldden, tot Lid van den Staatsraad, en voorts tot Kanselier van zijn huis en Kommandeur der Orde van de Unie aanstelde, maar ook, en wel inzonderheid, dat hij hem, bij besluit van den 3den van Lentemaand des jaars 1810, met de tijdelijke waarneming van het Departement van Buitenlandsche zaken belastte. Doch weldra de onafhankelijkheid van zijn vaderland meer en meer met eene naderende vernietiging bedreigd ziende, en te regt vreezende dat het hem niet langer vergund | |
[pagina 46]
| |
zou zijn, met behoud van eer en geweten, werkzaam te blijven, verzocht en bekwam hij, op zijn dringend verlangen, een eervol ontslag van alle openbare ambtsbetrekkingen, en keerde naar zijn vreedzaam verblijf op Berkenrode terug. Hier zocht en vond hij in den schoot van een gelukkig huisgezin, onder het genot der stille genoegens, welke de natuur en letteroefeningen hem aanboden, de meest weldadige verzachting van zijne droefheid over de rampen, welke de onverzadelijke heerschzucht van Napoleon over zijn ongelukkig vaderland bragt, en liet zich, gedurende den tijd der Fransche overheersching, door geenerlei aanzoeken aan zijne kalme rust onttrekken. Doch na de herstelling van ons volksbestaan, volgde hij gaarne, in 1814, de roeping van den Vorst, door de algemeene stem der natie ten zetel verheven, om als Lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal op te treden, en bleef sedert, gedurende acht jaren, in die hoedanigheid, onder het genot der achting van zijne medeleden, 's Lands welzijn met gemoedelijke getrouwheid en verlichten ijver behartigen. Van die achting en het vertrouwen des Konings ontving hij, in den jare 1818, een vereerend bewijs in zijne benoeming tot Voorzitter der Kamer, en wist de moeijelijke beraadslagingen, welke haar te dien tijde bezig hielden, met zoo veel kunde, beleid, kalme bedaardheid en innemende vriendelijkheid te be- | |
[pagina 47]
| |
sturen, dat hem de ongeveinsde goedkeuring der Kamer en der hooge Regering te beurt viel. In 1822 bragt, zoo zijn verlangen naar rust, als zijne afkeerigheid van den geest van tegenstand die zich meer en meer bij de zuidelijke Leden der Kamer openbaarde, hem tot het besluit om zijn ontslag van die betrekking te vragen; hetwelk hem, op eene vereerende wijze, werd toegestaan. Gelijk hij, reeds in 1816, in zijne benoeming tot Ridder, en in 1818 in die tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, streelende bewijzen der welwillendheid en achting van zijnen Vorst ontvangen had, zoo verkreeg hij daarvan in 1822 een nieuw bewijs in zijne aanstelling tot Staatsraad in buitengewone dienst, en eindelijk, in 1825, een nog sprekender, in die tot Lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal. Ook verscheidene belangrijke Staats-commissiën, hem van tijd tot tijd opgedragen, getuigden van het vertrouwen des Konings, en werden door hem waargenomen op eene wijze, welke deszelfs volle goedkeuring verdiende. Was de Heer Crommelin als Staatsman eerbiedwaardig, hij was dit niet minder in andere betrekkingen. Letteren en wetenschappen vonden in hem steeds een' verlicht' en edelmoedig' voorstander en bevorderaar. In 1799 tot Mede-directeur der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem benoemd, en in 1817 met | |
[pagina 48]
| |
de waardigheid van Voorzitter bij dezelve bekleed, nam hij hare belangen steeds op het ijverigst ter harte, werkte, in vriendschappelijke overeenstemming met haren achtenswaardigen Secretaris, den geleerden van Marum, krachtiglijk mede, om haren bloei en dien der wetenschappen te verhoogen, en verwierf zich, bij het bestuur van hare algemeene Vergaderingen, door de hem eigene vereeniging van minzaamheid en achtbaarheid, de goedkeuring van allen, die aan dezelve deel namen. Al het edele, ware en goede wekte steeds zijne vurige belangstelling, zijne ijverige medewerking. Door aanhoudende lezing der voortreffelijkste schrijveren in onderscheidene vakken, van welke zijne boekerij eene keurige verzameling bevatte, zijnen geest met een' merkelijken schat van kundigheden versierd, en zich een' kieschen en echt klassiken smaak hebbende eigen gemaakt, was hij een juist beoordeelaar van voortbrengselen van wetenschap en fraaije kunsten, en kon daarom ook geen het minste behagen vinden in de misgeboorten der hedendaagsche Romantische School in Frankrijk, tegen welker, voor echten kunstsmaak en zedelijkheid verderfelijke, strekking hij zich meermalen met kracht liet hooren. - Als echtgenoot en vader, vereenigde hij in zich alle die hoedanigheden, welke geschikt zijn om liefde en eerbied te wekken en huiselijk heil aan te kweeken. Gelukkig | |
[pagina 49]
| |
in beide betrekkingen, en zich bovendien in vele opzigten beweldadigd ziende, erkende hij met een dankbaar hart de hem door God geschonkene zegeningen, en meende die dankbaarheid niet beter, dan door werken van onbekrompene liefdadigheid te kunnen uitdrukken. Zoo betoonde hij zich een' echt' belijder van het Christendom, waaraan hij met zijne gansche ziel gehecht was, en nam met ijver deel aan alles, wat dienen kon om menschenleed te verzachten, menschenheil te bevorderen. Door gematigdheid, zachtmoedigheid, regtschapenheid, en innemende minzaamheid, verwierf hij zich de genegenheid en achting van allen, die met hem in aanraking kwamen, van welken ouderdom of stand zij waren. Zijne nagedachtenis verdient derhalve niet slechts bij de zijnen, maar ook bij allen, die echte menschenwaarde op prijs stellen, in zegening te blijven. | |
[Levensbericht van Martinus van Doorninck]Ik had mij gevleid met de hoop, dat dit het laatste verlies zou wezen hetwelk ik U, bij mijne inleidende aanspraak, had aan te kondigen. Doch die hoop werd, helaas! verijdeld door het voor weinige dagen bij de Maatschappij ingekomen berigt, dat zij op den 7den dezer maand nog van een geëerd medelid beroofd werd, door het overlijden van den Heer Mr. Martinus van Doorninck, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, oud Lid van de tweede Kamer der Staten-generaal, Lid van de Provinciale Staten van Overijssel, | |
[pagina 50]
| |
en Burgemeester van Deventer, die, op den genoemden dag, ten gevolge eener langdurige ziekte, in het twee en zestigste jaar zijns ouderdoms, uit het leven scheidde. Volgens de eenparige verzekering van achtbare getuigen, was hij een man, die in zich alle hoedanigheden vereenigde, welke haren bezitter op de genegenheid en achting van weldenkenden regtmatige aanspraak geven, die dezelve daarom ook bij zijne stadgenooten, en allen, die eenige betrekking tot hem hadden, in eene hooge mate genoot, en die, in zijne openbare bedieningen, zich bij den Staat, en vooral bij zijne medeburgers, wier belangen hij met de loffelijkste getrouwheid, en even verlichten als onvermoeiden ijver behartigde, hoogst verdienstelijk maakte, zoodat zijn naam, als die van een der waardigste Regenten, nog lang onder hen in zegening zal blijven. Als beoefenaar en voorstander van letteren en wetenschappen, onderscheidde hij zich voornamelijk door eene ongemeene ervarenheid in het vak der penning- en muntkunde, waardoor hij, niet slechts eene kostbare boekverzameling, maar ook een aanzienlijk kabinet van penningen en munten, inzonderheid vaderlandsche, had bijeengebragt. Het was ook deze reden bovenal, welke de Maatschappij bewoog, hem in den jare 1830 haar lidmaatschap op te dragen; eene opdragt, waarvoor hij haar zijne erkentelijkheid betoonde, | |
[pagina 51]
| |
door haar eenige belangrijke stukken, ter beschrijving van zijn kabinet dienende, ten geschenke aan te bieden. Wordt mijn wensch vervuld, zoo zal 's mans zoon, die zijne voetstappen loffelijk drukt, eerlang voor deze Maatschappij het verlies vergoeden, hetwelk zij in den waardigen vader geleden heeft. Hiermede de mij opgelegde taak volbragt hebbende, eindig ik mijne aanspraak met de betuiging van mijnen dank voor de mij betoonde toegevendheid, die ik ook voor het vervolg dezer bijeenkomst inroepe, en met uitboezeming mijner opregtste wenschen voor de welvaart van zoo vele geëerde en verdienstelijke mannen, als ik hier vereenigd mag zien, voor den voortdurenden bloei dezer Maatschappij, en voor het bestendig heil van het Vaderland, deszelfs geliefden en geeerbiedigden Koning en alle de Leden van Zijn doorluchtig Geslacht! |
|