Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1834
(1834)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van N. Messchaert, J. van Voorst, L. Suringar, P.S. Maurisse, G. van Lennep, G. de Wal, N.J.A.C. Hoffman, C. Pougens, A. Simons, F.E. Berg van Middelburgh, J. van Geuns, I.A. van Humalda, I. van Haastert, N. Carbasius Cz., C.F. Haug]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Bij het openen dezer Vergadering, breng ik U mijne hartelijke welkomstgroete, en betuig U de dankbare blijdschap, welke ik gevoel op het gezigt van zoo vele waardige en verdienstelijke mannen, als de jaarlijksche feestviering onzer Maatschappij hier weder broederlijk bijeenbragt. Nog volkomener echter zou mijne blijdschap wezen, indien het mij vergund was U aan te kondigen, dat de Maatschappij, in het afgeloopen jaar, weinige of geene verliezen te betreuren had. Doch, helaas! dit voorregt mogt mij in geenen deele te beurt vallen. Gij zult mij derhalve gereedelijk toestaan, dat ik, zonder verdere voorafspraak, overga tot vervulling van den pligt, dien een veeljarig gebruik mij, als Voorzitter dezer Vergadering, oplegt, en U over onze verstorvene medeleden kortelijk onderhoude. | |
[Levensbericht van Nicolaes Messchaert]De eerste, van wiens overlijden ons de leedmare, nog geene maand na het houden onzer laatste bijeenkomst, werd aangekondigd, was | |
[pagina 4]
| |
de eerwaardige Nicolaes Messchaert, Leeraar bij de Doopsgezinden te Rotterdam, en sedert het jaar 1817 medelid dezer Maatschappij, die op den 13 van Hooimaand des vorigen jaars, na eene kortstondige bedlegering, in het graf gerukt werd door die vreeselijke kwaal, welke, uit Azie naar Europa overgebragt, ook in ons Vaderland hare verwoestingen heeft aangerigt. Gedurende vele jaren was ik in de gelegenheid, om de voortreffelijke hoedanigheden van verstand en hart, welke dezen waarlijk uitmuntenden man versierden, van nabij te leeren kennen, en op prijs schatten, en had tevens het voor mij dierbaar voorregt van hem onder mijne vrienden te mogen tellen. Het zou mij derhalve tot een weemoedig genoegen verstrekken, dit ons achtbaar medelid, wiens gansche leven aan de bevordering van de edelste belangen der menschheid, de uitbreiding van ware beschaving en echt Christelijke verlichting, met even onvermoeiden, als wijselijk bestuurden ijver was toegewijd, in zijne verstandelijke en zedelijke waarde, zoo veel in mij is, voor U te schetsen, ware het niet, dat die taak reeds vroeger op eene allezins voldoende en loffelijke wijze volbragt werd. Zeer kort namelijk na zijn afsterven, 't welk, gelijk bij allen, die in eenige betrekking tot hem stonden, zoo inzonderheid bij de bem beminnende en hoogschattende in- | |
[pagina 5]
| |
gezetenen van Rotterdam, in wier midden hij ruim dertig jaren verkeerde, eene diepe verslagenheid verwekte, werd door een' zijner talrijke vrienden en vereerderen aldaar, in een onzer meest geachte TijdschriftenGa naar voetnoot* een beknopt berigt van zijn leven en verdiensten geplaatst, waarin de hoofdtrekken van 's mans beminnelijk en eerbiedwekkend beeld, met waarheid, kracht en warmte van gevoel, geschetst zijn. Weinige maanden later vereerde ons geacht medelid, de welsprekende van Reesema, in het aldaar gevestigde Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, zijne nagedachtenis met eene keurige Redevoering, waarin hij hem, als den waren vriend der menschheid, voorstelde. Aan velen uwer is deze fraaije Lofrede buiten twijfel bekend, en zij, die dezelve nog niet kennen, zullen, naar ik mij vlei, zich door het gezegde opgewekt gevoelen, om door hare lezing aan eenen man, die eene zoo hoogst vereerende en veel beteekenende lofspraak ten volle waardig was, eene nadere en meer volledige kennis te verkrijgen, dan ik mij in staat gevoel hun mede te deelen. | |
[Levensbericht van Johannes van Voorst]Op den 29 der bovengenoemde Hooimaand, had de Maatschappij insgelijks het verlies te | |
[pagina 6]
| |
betreuren van een harer oudste en achtbaarste leden, den beroemden Leidschen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, Johannes van Voorst, die, na eene langdurige en steeds toenemende verzwakking, op den gemelden dag, in den ouderdom van ruim 76 jaren, zachtkens uit het leven scheidde, om naar die zalige gewesten over te gaan, voor welke hij zichzelven en anderen, gedurende zijn gansche leven, had trachten voor te bereiden. Het mogt, gelijk velen uwer zich met aandoenlijk genoegen zullen herinneren, dezen waardigen man gebeuren, op den 11 van Wijnmaand des jaars 1828, met eene Latijnsche Redevoering, sedert door hem in druk gegeven, openlijk de dankbare gedachtenis te vieren van de weldaden, hem door God, gedurende een' halven eeuwkring, in de bediening zoo van het Kerkelijk, als Academisch leeraarambt, bewezen. Deze gedachtenisviering vorderde, uit haren aard, de vermelding der bijzonderheden van den loop van zijn openbaar leven, en deels ook van zijne eerste vorming en opleiding; en Gij zult derhalve niet van mij wachten, dat ik U hier, bij uittreksel, zal mededeelen, 't geen Gij daar vollediger lezen kunt. Desgelijks zal ik geene vermetele poging wagen, om de diepte en den omvang van 's mans geleerdheid, inzonderheid in alle die wetenschappen, welke tot de Godgeleerdheid behoo- | |
[pagina 7]
| |
ren, voor U te ontvouwen, om de voortreffelijkheid van zijn onderwijs, waarvan zoo vele lichten en sieraden der Nederlandsche Kerk en Vaderlandsche Hoogescholen, als, gedurende veertig jaren, uit zijne leerschool, eerst te Franeker, daarna te Leiden, te voorschijn kwamen, de vereerendste getuigenis dragen, met een zwak penseel voor U te schetsen. Wij mogen ons toch vleijen, dat die taak, reeds gedeeltelijk door twee zijner dankbare leerlingen volbragtGa naar voetnoot*, eerlang nog volkomener vervuld zal worden door een' zijner beroemdste kweekelingen, zijnen opvolger aan de Leidsche Hoogeschool, ons geacht medelid van Hengel. Deze zal gewisselijk niet verzuimen, bij die gelegenheid, ook aan 's mans hartelijke liefde voor zijne leerlingen, zijne algemeene dienstvaardigheid en belangelooze zucht om nuttig te zijn, zijne bescheidene nederigheid, mannelijke godsvrucht, en de verdere deugden, die hem, als echtgenoot en vader, als mensch en Christen, versierden, de daaraan behoorende hulde toe te brengen. Aan mijnen geëerden ambtgenoot dan eene taak overlatende, tot welker waardige volbrenging mij niet slechts mindere bevoegdheid, maar ook de gelegenheid van dezen dag buiten staat stelt, ga ik voort, om U de verdere verliezen aan te kondigen, welke de Maatschappij, in het afgeloopen jaar, troffen. | |
[pagina 8]
| |
[Levensbericht van Lucas Suringar]Nog geene maand na het overlijden van den eerbiedwaardigen van Voorst, werd hij, op den 25 van Oogstmaand, naar hoogere gewesten gevolgd door zijnen geliefden ambtgenoot en voormaligen kweekeling, den niet minder achtenswaardigen Lucas Suringar. Deze voortreffelijke man zag, op den 22 van Wintermaand des jaars 1770, te Leeuwarden het eerste licht. Zijn vader was Nicolaas Suringar, door het loffelijk bekleeden zoo van andere eerambten, als van de burgemeesterlijke waardigheid, bij zijne medeburgers in eer en aanzien, zijne moeder Baudina Petronella Couperus, uit een oud regeringsgeslacht afkomstig. Na door huiselijk onderrigt de eerste beginselen eener beschaafde opvoeding ontvangen te hebben, werd hij, naauwelijks elf jaren oud zijnde, op de Latijnsche Scholen in zijne geboortestad besteld, en aan de bijzondere leiding van haren hoogst verdienstelijken bestuurder, Valentijn Slothouwer, toevertrouwd. Onder het geleide van dezen bekwamen vormer der jeugd, maakte hij zoo snelle en ongemeene vorderingen, dat hij, nog vóór de vervulling van zijn vijftiende jaar, bevoegd werd verklaard, om de Academische lessen hij te wonen. Ten dien einde in 1786 naar de Hoogeschool van Franeker vertrokken, maakte hij zich aldaar het onderwijs, zoo van andere Hoogleeraren, als | |
[pagina 9]
| |
in 't bijzonder dat van den vermaarden Hoogleeraar der Grieksche taal en letterkunde, Everwijn Wassenbergh, met de loffelijkste vlijt ten nutte. In de studie der Godgeleerdheid mogt het hem gebeuren, onzen van Voorst tot wegwijzer te hebben, die, in den jare 1788 aan de Vriesche Hoogeschool verbonden, Suringar onder zijne eerste leerlingen telde. Deze verwierf zich weldra zoo zeer de genegenheid en achting van zijnen leermeester, dat dezelve hem, in 1790, de openbare verdediging opdroeg van een door hem geschreven Specimen Observationum in loca quaedam Matthaei. Suringar, in dit eerbewijs een' prikkel tot verdubbeling zijner vlijt en werkzaamheid vindende, zag dezelve, in het volgende jaar, met geene mindere eer bekroond. In dat jaar namelijk, kwamen de toenmalige Curatoren der Hoogeschool onvoorziens te Franeker, met oogmerk om, na gehouden onderzoek, twee harer kweekelingen, die in eenig vak boven anderen bleken uit te munten, met eereprijzen te begiftigen. Een der twee overwinnaren in dezen wedstrijd was onze Suringar, die een fraai gebonden exemplaar der uitgave van Flavius Josephus door Haverkamp, waarvoor een vereerend getuigschrift gesteld was, ten geschenke ontving. Vóór zijn vertrek van de Hoogeschool in het jaar 1792, gaf hij eene openbare proeve van zijne uitste- | |
[pagina 10]
| |
kende vorderingen, door het schrijven en uitgeven eener belangrijke Philologisch-exegetische Verhandeling, welke hij, onder voorzitting van zijnen waardigen leermeester, sedert zijn' bestendigen vriend, met grooten lof verdedigde. Niet lang hierna werd hem in de Gemeente van Oppenhuizen, een klein dorp niet verre van Sneek, het leeraarambt opgedragen. Op deze nederige standplaats was hij, omstreeks vier jaren, met geen gering genoegen voor zichzelven en tot groot nut zijner gemeente, werkzaam, zijnen tijd tusschen de getrouwe vervulling zijner ambtspligten en de voortzetting zijner geliefkoosde letteroefeningen verdeelende. Doch, in den jare 1796, werd hem een aan zijne verdiensten meer geëvenredigde werkkring geopend door de vereerende roeping, welke hij van den Koning van Pruissen ontving, tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Doorluchtige School te Lingen en Predikant bij de Hervormde Gemeente aldaar. De hoogst loffelijke wijze, waarop hij de belangrijke pligten, aan deze dubbele betrekking verbonden, volbragt, gevoegd bij het beminnelijke en achtenswaardige van zijn karakter en gedrag, deed hem weldra hier zoo zeer de genegenheid en achting van zijne ambtgenooten, leerlingen en alle weldenkende ingezetenen verwerven, dat hij zich op deze zijne nieuwe standplaats regt te vrede en gelukkig | |
[pagina 11]
| |
gevoelde. Doch 't geen hem dezelve bovenal dierbaar maakte, was, dat hij aldaar in Anna Catharina Elisabeth Beckhaus, dochter van een' der achtbaarste en aanzienlijkste burgeren dier stad, eene gezellinne mogt vinden, die zijnen levensweg, ten einde toe, met de geurigste en liefelijkste bloemen bestrooide. Met deze waardige vrouw trad hij, in den jare 1799, in het huwelijk, en mogt hetzelve met dertien kinderen, elf zonen en twee dochters, gezegend zien, van welke zeven zoons en ééne dochter hem overleefden. In den loop der tien jaren, welke hij te Lingen, onder het genot der reinste genoegens en der algemeene hoogachting, in kalmte en rust mogt doorbrengen, verzuimde hij niet, zijnen in de geleerde wereld reeds verkregen' roem te handhaven en uit te breiden. In den jare 1804 namelijk, werd door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst eene door hem geschrevene Verhandeling over de leer des Bijbels, inzonderheid des Nieuwen Testaments, aangaande het laatste algemeene Gerigt, hetwelk Jezus Christus over de wereld houden zal, met het gouden eermetaal bekroond; bij welke gelegenheid hem ook door den Senaat der Leidsche Hoogeschool een even aangenaam, als dubbel verdiend bewijs van hoogachting gegeven werd in de eervolle opdragt der waardigheid van Doctor in | |
[pagina 12]
| |
de Godgeleerdheid. Twee jaren later werd de stille vrede, waarvan Lingens ingezetenen met de verdere onderzaten van het Pruissisch Koningrijk, te midden der beroeringen, door welke schier geheel het overige Europa geschokt werd, tot hiertoe het genot vergund was, op het treurigst gestoord door de gevolgen van den voor Pruissen noodlottigen slag bij Jena, op den 14 van Wijnmaand des jaars 1806 geleverd. Bij den daarop gevolgden vrede namelijk, werden vele aanzienlijke gewesten, en onder deze ook Lingen, aan het vaderlijke bestuur van hunnen geliefden Koning onttrokken. Gelijk deze afscheiding voor Lingens ingezetenen in 't gemeen drukkend en smartelijk was, zoo was zij dit inzonderheid voor onzen Suringar. De Doorluchtige School toch geraakte in merkelijk verval, ja werd met eene geheele slooping bedreigd; de jaarwedden der Hoogleeraren bleven onbetaald, 't geen natuurlijk Suringar, als vader van een talrijk huisgezin, niet weinig knellen moest; en hierbij kwam nog, dat het overlijden van den eenen en het vertrek van den anderen der twee ambtgenooten, die hem te voren in zijne Academische en Kerkelijke bediening hadden bijgestaan, hem in de verpligting stelde, om de werkzaamheden, te voren tusschen drie verdeeld, alleen op zich te nemen. Gesterkt door het vertrouwen op God, en bemoedigd door | |
[pagina 13]
| |
de dankbare liefde van Lingens burgerij, welke hem als den eenigen steun van hare wankelende School vereerde, torschte hij dien zwaren last, gedurende zeven jaren, met eene kloekmoedigheid en volharding, welke, met regt, onze hoogachting verdienen. Zelfs wist hij, te midden van zoo drukke ambtsbezigheden, nog tijd uit te koopen, om, ter beantwoording eener vraag van het bovengenoemde Haagsche Genootschap, eene Verhandeling te schrijven, behelzende een betoog van de Waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer uit de behoorlijk gestaafde lotgevallen der Joodsche natie na den dood en de verheerlijking van onzen Heere Jezus Christus, waarop hem, in den jare 1809, insgelijks de gouden eerepenning werd toegewezen. Ook ondervonden twee verdienstelijke jongelingen, in de jaren 1810 en 1812, zijne hulp tot het vervaardigen hunner Theologische Dissertatien, welke der school van hunnen leermeester tot groote eer verstrekten. Tweemalen werd hem de gelegenheid aangeboden, om door verandering van standplaats eene gewenschte verligting van zijnen zwaren post te bekomen; doch zoo groot was zijne liefde voor Lingen, welks geleerde School door zijn vertrek geheel te niet zou gaan, dat hij die aanbiedingen telkens van de hand wees. Na de herstelling van het Pruissisch Koningrijk, ten gevolge der afschudding | |
[pagina 14]
| |
van het juk der Fransche overheersching, onder 't welk Europa dus lang gebogen had gegaan, daagde ook voor Lingens burgerij, onder het bestuur van haren vroegeren Koning teruggekeerd, eene heugelijker toekomst, en werden in 't bijzonder ook de schoonste uitzigten voor den vernieuwden luister van deszelfs Doorluchtige School geboren, terwijl onze Suringar tevens gegronde hoop mogt voeden, dat hem een gedeelte zijner zware taak zou worden afgenomen. De aanvankelijke vervulling dezer streelende verwachtingen was oorzaak, dat de nederige en van eerzucht verwijderde man geene hoogere wenschen koesterde, dan zijne dagen te Lingen, waar hij, door de veelvuldige betrekkingen zijner echtgenoote, geheel in den schoot der zijnen verkeerde, onder behoud van het goede, dat hem vergund was, en de getrouwe vervulling zijner pligten, ten einde te brengen, toen hem, tegen den afloop van het jaar 1814, het eerste van Europaas verlossing, geheel onverwacht, van wege onzen geëerbiedigden Koning, een leerstoel der Godgeleerdheid aan Leidens Hoogeschool werd aangeboden. Zijne ongemeene zedigheid deed hem lang aarzelen, dit op zichzelve hoogst welkom en vereerend aanbod te aanvaarden, tot eindelijk de raad zijner vrienden, de aanmoediging van zijnen voormaligen leermeester van Voorst, die hem, boven anderen, tot zijn' | |
[pagina 15]
| |
ambtgenoot begeerde, en vooral het blijkbaar belang zijner kinderen hem daartoe overhaalde. Zwaar intusschen viel hem het afscheid van eene plaats, aan welke hij door vele naauwe en teedere banden gehecht was; en bij dat afscheid bleek het eerst regt, hoe zeer hij zich de algemeene hoogachting en liefde verworven had, daar schier de gansche burgerij hem tot aan de poorten der stad, onder tranen, uitgeleide deed. Op zijne nieuwe standplaats, waar hij, op den 15 van Zomermaand des jaars 1815, zijnen post met eene plegtige Redevoering aanvaardde, zag hij zich weldra, niet minder dan te Lingen, de algemeene achting en genegenheid ten deel worden, en behield dezelve, bij gedurige toeneming, ten einde toe. Zijne leerlingen vereerden in hem den leeraar, die in zijn onderwijs, dat zich, bij afwisseling, tot de voornaamste deelen der Godgeleerde wetenschappen uitstrekte, diepte en grondigheid aan eenvoudigheid en duidelijkheid paarde, den vaderlijken vriend, die door zijne minzame teregtwijzingen, zijnen verstandigen raad, zijn dienstvaardig hulpbetoon hunne ware belangen, zoo veel in hem was, zocht te bevorderen; zijne ambtgenooten deden niet slechts hulde aan de naauwkeurigheid en uitgebreidheid der kundigheden, die zij, zonder eenige bedoeling van zijnen kant, telkens meer in | |
[pagina 16]
| |
hem ontdekten, maar tevens aan de regtschapenheid, bescheidenheid en zachtmoedigheid van zijn karakter, welke hem tot een voorwerp van hunne diepe hoogachting en hartelijke genegenheid maakten; en allen, die tot hem in eenige betrekking stonden, eerbiedigden in hem den nuttigen burger, den liefderijken echtgenoot, den wijzen en zorgvuldigen vader, den werkzamen menschenvriend, in 't kort het toonbeeld van den echten Christen. Ja, Mijne Heeren, Suringar mogt, in den volsten zin, een echt Christen heeten. Afkeerig van alle praalzucht, bewandelde hij in stilte den weg van zijnen pligt, deed al het goede, wat in zijn vermogen was, en hield zich, zonder lof van menschen te bejagen, met de goedkeuring van God en die van zijn geweten volkomen te vrede. Het nederig gevoelen, dat hij van zich zelven koesterde, terwijl hij de gaven en bekwaamheden van anderen opregtelijk huldigde, was de voorname oorzaak, dat hij, in den loop der achttien jaren, welke hij te Leiden doorbragt, niet dan drie Redevoeringen, ambtshalve door hem gehouden, en twee Leerredenen in het licht zond. De eerste van deze werd door hem uitgesproken, kort na het hoogst treffend verlies van zijnen oudsten, bij uitnemendheid braven en veelbelovenden zoon; een verlies, 't welk hij, hoe diep, als teederminnend vader, daardoor ook ter neêrgesla- | |
[pagina 17]
| |
gen, met al de gelatenheid en onderwerping van een' Christen droeg. In de laatste jaren van zijn leven, leed hij dikwijls zwaar en hevig aan de pijnlijke aanvallen eener kwaal, welke hem eindelijk in het graf sleepte; doch, ook onder die aanvallen, leide hij een geduld, eene zachtmoedigheid, eene dankbaarheid voor het goede, dat hem van God en menschen wedervoer, aan den dag, welke hem tot een waar toonbeeld van een' Christelijk' lijder maakten. Zijne ongesteldheid noodzaakte hem zich van zijnen post als Academieprediker te ontslaan; doch zijne pligten als Hoogleeraar bleef hij ten einde toe, en niet zelden tot nadeel zijner gezondheid, vervullen. Gij zult het mij, vertrouw ik, dank weten, Mijne Heeren, dat ik U eenigzins breeder onderhouden heb over het leven en de verdiensten van eenen man, die, in alle zijne betrekkingen, de hoogste achting waardig was, en van wien met volle regt gezegd kan worden, dat hij veelmeer was, dan hij wilde schijnenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Pieter Simon Maurisse]
| |
[pagina 18]
| |
Maatschappij geleden had, door het afsterven van den Heer Pieter Simon Maurisse, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, Oud-President van het Hooge Geregtshof te Batavia en van het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen aldaar, en sedert 1827 medelid onzer Maatschappij, die in de genoemde hoofdplaats onzer Oost-Indische bezittingen, op den 15 van Grasmaand des jaars 1833, in den ouderdom van 64 jaren overleed. Ik weet U van dezen man, die, zoo veel mij bekend is, wegens regtschapenheid en kunde, achting verdiende, buiten de gemelde geene bijzonderheden mede te deelen, en ga derhalve over ter vermelding van een ander verlies, 't welk de Maatschappij in de straks genoemde maand onderging, door het overlijden van den Heer Mr. Gerrit van Lennep, sedert het jaar 1811 aan dezelve verbonden, die op den 19 dier maand, in den ouderdom van ruim 59 jaren, uit het leven scheidde. Gij zult mij, vertrouw ik, gaarne ten goede houden, dat ik ook omtrent dezen man niet in bijzonderheden uitweide, daar hetgeen tot vereering van zijne nagedachtenis gezegd kan worden, reeds voor geruimen tijd in een onzer meest gelezene letterkundige Tijdschriften met voldoende naauwkeurigheid werd medegedeeldGa naar voetnoot*. | |
[pagina 19]
| |
[Levensbericht van Gabinus de Wal]Drie dagen later trof deze Maatschappij, de geletterde wereld in 't gemeen en de Groninger Hoogeschool in 't bijzonder, een zware slag, door het onverwachte afsterven van Mr. Gabinus de Wal, Hoogleeraar in de Regten aan de genoemde Hoogeschool, die, in den nog weinig gevorderden ouderdom van 47 jaren en 9 maanden, door een hevig krampkolijk plotselijk uit het leven gerukt werd. De letterkundige vorming en wetenschappelijke loopbaan van dezen voortreffelijken handhaver van den alouden roem zijner Vriesche landgenooten in het vak der Regtsgeleerdheid, door hem in een opzettelijk daartoe ingerigt geschrift zoo heerlijk verkondigd, voor U te schetsen, zijne uitstekende verdiensten omtrent de Regtsgeleerde wetenschappen in 't gemeen en het wijsgeerig gedeelte van dezelve in 't bijzonder voor U in in het licht te stellen, U zijne waarde, als openbaar leeraar van het Regt, eerst aan het Athenaeum van Franeker, daarna aan de Hoogeschool van Groningen, als schrander, waarheidlievend en veelomvattend geleerde, te doen kennen, zou zoo wel mijne krachten te boven, als de palen van het mij gestelde bestek verre te buiten gaan, en bovendien een geheel overtollige arbeid wezen, daar die taak reeds loffelijk volbragt werd door een' zijner dankbare leerlingen, Mr. M.S. Gratama, in zijne Schets van | |
[pagina 20]
| |
het wetenschappelijke leven en de geleerde verdiensten van wijlen Mr. Gabinus de WalGa naar voetnoot*. Dan, ik mag hier niet onvermeld laten, dat de Wal, niet slechts als eigenlijk gezegd geleerde, maar tevens als man van smaak en letteren, zich gunstig onderscheidde, en in 't bijzonder de dichtkunst, beide in de moedertaal en het Latijn, niet ongelukkig beoefend heeft. Hoe hoog hij die edele kunst waardeerde, blijkt reeds uit de fraaije Latijnsche redevoering over den band, waardoor de Dichtkunst met het Regt en de Wetten vereenigd is, (de vinculo, quo Poësis Juri Legibusque conjuncta est) door hem, in den jare 1827, te Groningen gehouden, en in de Jaarboeken van die Hoogeschool gedrukt. Doch het zijn inzonderheid de proeven van zijnen gelukkigen aanleg tot beoefening der Nederduitsche Dichtkunst, welke onze opmerking verdienen. Drie derzelve zijn door den Heer Gratama vermeld, met name een dichtstuk, ten titel voerende: De Vernedering en Verlossing des Vaderlands, in twee zangen, in 1814 uitgegeven: voorts Zangen bij de plegtige viering van het vijf en twintig jarig | |
[pagina 21]
| |
bestaan van het Departement Leeuwarden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - en Zangen bij de plegtige viering van het derde Eeuwfeest der Kerkhervorming door de Hervormde Gemeente te Leeuwarden, de beide laatsten in 1817 gedrukt. Hierbij kan ik nog voegen zijne klagte van Ceres naar Schiller, met het jaartal 1812, en zijn dichtstuk getiteld: Aan mijn Kind, bij zijne geboorte, met dat van April 1817 geteekend, en beide met 's mans naam uitgegeven in de Mnemosyne van onzen geëerden SecretarisGa naar voetnoot*. Mag ik de waarde der drie eerstgemelde dichtstukken, mij enkel bij name bekend, naar die der twee laatstgenoemde beoordeelen, zoo aarzel ik niet te verklaren, dat de Wal, indien hij zich aan de beoefening der kunst meer opzettelijk had kunnen toewijden, zich eene aanzienlijke plaats in de rij der Vaderlandsche Dichteren zou verworven hebben. Zijne klagte toch van Ceres naar Schiller, geeft ons de schoonheden van het oorspronkelijke, zoo veel mogelijk, ongeschonden terug, en mag tot de fraaiste dichterlijke navolgingen in onze moedertaal geteld worden, en het dichtstuk aan mijn Kind bij | |
[pagina 22]
| |
zijne geboorte, drukt de gevoelens van het edele diep bewogen vaderhart, in echt dichterlijke taal, op eene zoo kunsteloos bevallige en liefelijk roerende wijze uit, dat hetzelve eenen Smits, van Alphen, Bellamy of Nieuwland volkomen waardig zou wezen. Onze Maatschappij had derhalve reeds hierin meer dan genoegzame redenen, om hem, in den jare 1815, door de opdragt van haar lidmaatschap een bewijs van hare hoogachting te geven; en het verlies van een Lid, waarop zij, in zoo vele opzigten, roem mogt dragen, kan niet anders dan ons, gelijk allen, die ware geleerdheid, echte beschaafdheid en uitstekende verdiensten hoogschatten, op het gevoeligst treffen. | |
[Levensbericht van Nicolaas Jan Agatho Christiaan Hoffmann]Niet zonder vernieuwde aandoening, M.H., zet ik mijne treurige taak voort, daar ik U het overlijden berigten moet van een' man, aan wien ik, sedert meer dan dertig jaren, door vriendschap verbonden was. Ik bedoel den Heer Mr. Nicolaas Jan Agatho Christiaan Hoffmann, Lid der Staten van Holland en Wethouder van Rotterdam, en sedert het jaar 1828 medelid onzer Maatschappij. Deze waardige man, die op den 5 van Slagtmaand des vorigen jaars, in den ouderdom van ruim 55 jaren, voor de hevigheid eener kortstondige ziekte bezweek, werd op den 17 van Hooi- | |
[pagina 23]
| |
maand des jaars 1778 te Zutphen geboren, waar zijn vader Bernard Hoffmann het predikambt onder de Hervormden bekleedde. Naauwelijks drie jaren oud zijnde, had hij het ongeluk van dezen waardigen verzorger en leidsman zijner jeugd, die inmiddels, ter bekleeding van dezelfde waardigheid, met de zijnen van Zutphen naar Middelburg verhuisd was, door den dood te verliezen. Dit verlies echter werd, zoo veel mogelijk, voor hem vergoed door de zorg zijner godvruchtige en verstandige moeder, met name Geertruida Anna Elisabeth Bruistens, en het voorregt, 't welk hem te beurt viel, van in ons hooggeacht medelid, den Hoogleeraar van der Palm, sedert het jaar 1788 te Middelburg gevestigd en door vriendschap aan zijne moeder verbonden, eenen man te vinden, die met vaderlijke zorgvuldigheid over zijne vorming waakte. Gaarne voldeed hij daarom ook aan het verlangen zijner moeder, dat hij, toen de Heer van der Palm, in den jare 1796, ter aanvaarding van het ambt van Hoogleeraar der Oostersche talen, naar Leiden vertrok, met verlating der Hoogeschool van Utrecht, waar hij zijne letteroefeningen reeds met vrucht had aangevangen, mede naar die der eerstgenoemde stad zou overgaan. Hier mogt ik, in het volgende jaar bij dezelve geplaatst, hem niet slechts onder mijne trouwste hoorders tellen, maar ook, door | |
[pagina 24]
| |
gemeenzamen omgang, bij gering verschil van leeftijd, eene vriendschap tusschen ons zien geboren worden, welke tot zijnen dood bleef stand houden. Zijn eerste voornemen was, zich ter waardige vervulling van den post van Evangeliedienaar voor te bereiden; dan gewigtige redenen noopten hem later, dit voornemen te laten varen, en zich aan de beoefening der Regtsgeleerdheid toe te wijden. In den jare 1801, na de openbare verdediging van zijn Academisch proefschrift, met lof tot Doctor in de Regten bevorderd, zette hij zich eerlang tot oefening der Regtsgeleerde praktijk te Rotterdam neder. Zijne kunde, regtschapenheid, de beschaafdheid en innemende bevalligheid van zijne zeden en zijnen omgang, de vlugheid van bevatting en schranderheid en levendigheid van geest, welke hij in zijne gesprekken en de behandeling van zaken ten toon spreidde, dit een en ander was, onder medewerking van gunstige omstandigheden, oorzaak, dat hij, binnen weinige jaren, eene uitgebreide praktijk verkreeg, en het vertrouwen van zijne stadgenooten in eene hooge mate won. Op den negenden van Sprokkelmaand des jaars 1807, trad hij in het huwelijk met Jonkvrouwe A. van der Pot, tot een der deftigste en aanzienlijkste geslachten van Rotterdam behoorende; een huwelijk, dat, in den volsten zin, gelukkig mogt heeten, en met een talrijk en bloeijend kroost | |
[pagina 25]
| |
gezegend werd. Gelijk hij, als Regtsgeleerde, zich niet enkel door bekwaamheid en eerlijkheid, maar ook door welwillendheid en edelmoedigheid onderscheidde, zoo spoorde die welwillendheid en zijne belangelooze zucht om nuttig te zijn, hem insgelijks aan, om elke betrekking, waarin hij begreep, hetzij der Christelijke kerk, hetzij der burgermaatschappij van eenige dienst te kunnen zijn, gewillig op zich te nemen, en door de getrouwe en ijverige vervulling der daaraan verbondene pligten zoo veel nut te stichten, als in zijn vermogen was. Het was ook voornamelijk dat zelfde beginsel, 't welk hem dreef, om zich, in den jare 1824, zijne benoeming tot Wethouder der stad te laten welgevallen; in welke waardigheid hij hare belangen, tot aan zijnen dood, met even onvermoeiden, als wijselijk bestuurden ijver behartigde. Het zal U derhalve geenszins bevreemden, M.H., dat Hoffmann, te midden der bezigheden eener drukke praktijk, in zoo vele andere betrekkingen werkzaam, en bovendien vader van een talrijk kroost, over welks verstandelijke en zedelijke vorming hij onophoudelijk met de teederste en gemoedelijkste zorgvuldigheid waakte, geene gelegenheid kon vinden tot gezette en aanhoudende letteroefeningen, veelmin om, door de uitgave van grootere of kleinere schriften, zich in de geleerde wereld naam te verwerven. Hij | |
[pagina 26]
| |
was nogtans een vurig voorstander van letteren en wetenschappen, betoonde voor hare beoefenaars steeds eene groote hoogachting, zocht haren bloei, zoo veel in hem was, te bevorderen, was zelve, buiten de kundigheden, tot zijnen stand behoorende, met velerlei kennis toegerust, en kende geene aangenamer uitspanning, dan dezelve, het zij door lezen, het zij door den omgang met geleerden, uit te breiden. De beoefening der fraaije letteren had voor hem veel bekoorlijks, en in de waardering van hare voortbrengselen leide hij een scherp oordeel, kieschen smaak en levendig gevoel voor het schoone aan den dag. Bovenal nam hij den roem der Vaderlandsche letterkunde zeer ter harte, en verdiende derhalve volkomen lid te zijn van eene Maatschappij, welke deszelfs uitbreiding zich tot hoofddoel stelt. Uit het gezegde kan U reeds genoeg blijken, M.H., dat de verstandelijke, en vooral de zedelijke waarde van Hoffmann hoog verdient geschat te worden. Hij bezat, in der daad, een beminnelijk en tevens achtenswaardig karakter. Goedwilligheid, menschenliefde en zucht om nuttig te zijn, maakten daarvan de hoofdtrekken uit. Norschheid en stroefheid waren hem vreemd; maar, waar het pas gaf, leide hij eene groote mate van ernst aan den dag. Blijmoedig en opgeruimd van aard, verspreidde hij vreugde over den huiselijken en gezelligen kring. Zijne | |
[pagina 27]
| |
vrienden ontving hij steeds met gulheid en hartelijkheid, en beijverde zich op alle wijze, om hun te toonen, hoe lief en welkom zij hem waren. Zijne godsdienstige denkwijze was, schoon van dweepzucht verre verwijderd, echter hoog ernstig; de waarheden van het Christendom, volgens de leer der Hervormde kerk, erkende en omhelsde hij met geheel zijn hart, en zocht die anderen en vooral zijnen huisgenooten en kinderen in te prenten, terwijl voorts zijn Christelijke wandel de onbedriegelijke waarborg was van de opregtheid van zijn geloof. Doch ik moet, mijns ondanks, scheiden van eenen man, wiens nagedachtenis mij en zijnen vrienden steeds dierbaar, en bij zijne medeburgers en vooral bij zijne echtgenoote en kinderen, die in hem den liefderijksten man, den besten vader verloren, en alle de zijnen bestendig in zegening zal blijven. | |
[Levensbericht van Charles Pougens]Het aangekondigde verlies was niet het laatste, 't welk de Maatschappij, in het jongst verloopen jaar, onderging. Op den 23 van Wintermaand namelijk, werd zij door den dood van een harer geleerdste buitenlandsche Leden, den Heer Charles Pougens, te Parijs, beroofd, die reeds sedert het jaar 1807 aan haar verbonden was. Zoo vurig en onleschbaar was de dorst naar kennis, welke dezen onvermoeid werkzamen man bezielde, dat het gemis van een der dierbaarste zintuigen, het ge- | |
[pagina 28]
| |
zigt, hem niet belette, met het oog van zijnen geest tot het binnenste van vele wetenschappen door te dringen. In 't bijzonder had hij zich eene zeer uitgebreide taalkennis verworven, welke hij aan de zamenstelling van een Etymologisch Woordenboek der Fransche taal te koste leide, waarvan de van tijd tot tijd door hem medegedeelde proeven, bij alle bevoegde regters, de grootste verwachtingen opwekten. Hartelijk wenschen wij, dat het hem, in een' merkelijk gevorderden ouderdom, gelukt moge zijn, dit belangrijk werk geheel te voltooijen, en de geletterde wereld, met vele andere voortreffelijke schriften door hem verrijkt, zich eerlang in deszelfs uitgave verblijden moge! | |
[Levensbericht van Adam Simons]De jaarkring, waarin wij verkeeren, was naauwelijks geopend, toen wij ontroerd werden door de treurige tijding, dat ons geacht medelid, de Utrechtsche Hoogleeraar Adam Simons, aan velen onzer, en bijzonder ook aan mij, als vriend, dierbaar, op den 5 van Louwmaand, te Amsterdam aan het huis van een' zijner zonen, door een onverwacht toeval, binnen weinige uren, uit het leven gerukt werd. Op den 25 van Sprokkelmaand des jaars 1770 te Amsterdam geboren, mogt hij den ouderdom van 64 jaren niet ten volle bereiken. Doch ik wil de bijzonderheden van 's mans leven, aan velen uwer bekend, hier te minder ophalen, | |
[pagina 29]
| |
omdat dezelve reeds vermeld zijn in het beknopte, maar veel bevattend berigt van zijn leven en verdiensten, kort na zijn overlijden, in een geacht TijdschriftGa naar voetnoot* geplaatst, waar men tevens eene opgave vindt der dubbel verdiende onderscheidingen, welke hem, als lid der voornaamste geleerde genootschappen in ons Vaderland, ten deel werden. Maar ik zou noch uw billijk verlangen, noch mijn eigen gevoel bevredigen, indien ik niet, althans met enkele trekken, 's mans beeld, als geleerde en bijzonder als Nederduitsch redenaar en dichter, en tevens als mensch, voor U poogde af te schetsenGa naar voetnoot†. In de Grieksche en Latijnsche Letterkunde niets minder dan vreemdeling, met de nieuwere en bijzonder die van Duitschland zeer gemeenzaam, en vooral de Vaderlandsche, in haren omvang, met ijver beoefend hebbende, was hij volkomen bevoegd, om den hem opgedragenen post van Hoogleeraar der laatstgenoemde met roem te vervullen, en | |
[pagina 30]
| |
stelde zich door aanhoudende oefening daartoe meer en meer in staat. Door de hem eigenelevendigheid van geest en rijkdom van vernuft, wist hij zijn onderwijs, gelijk zijnen omgang, grootelijks te veraangenamen, en de genegenheid zijner leerlingen te winnen. Vroeger, als Nederduitsch dichter, reeds met grooten lof bekend, toonde hij, wat hij, ook als redenaar, in die taal vermogt, door de keurige en sierlijke redevoering over den waren dichter, waarmede hij, in den jare 1816, het Hoogleeraarambt te Utrecht aanvaardde. Velen uwer zullen zich voorts met mij, niet zonder dankbaar genoegen, herinneren, hoe hij, in de openbare vergaderingen onzer Maatschappij, welke uit dien hoofde grootelijks aan hem verpligt is, meermalen als spreker optredende, onze aandacht door het onderhoudende en belangwekkende van zijne voordragt geboeid hield, hetzij hij ons het tijdvak van Frederik Hendrik, bijzonder met betrekking tot de Nederduitsche poëzijGa naar voetnoot*, in het behagelijkst licht voor oogen stelde, hetzij hij ons den aanleg van Vondel en zijne poëzij, met die van Cats en Hooft vergelekenGa naar voetnoot†, even waar als keurig, schilderde, | |
[pagina 31]
| |
hetzij eindelijk (om niet alles op te noemen) het karakter van twee onzer grootste Staatsmannen, Jan de Witt en A. Heinsius, door onderlinge vergelijking treffend door hem werd opgehelderd. Nog grootere vermaardheid intusschen heeft Simons, die, naar het oordeel van sommigen, als redenaar, wel eens te veel dichter was, zich in laatstgenoemde hoedanigheid verworven. Sedert de uitgave van den eersten bundel zijner Gedichten, in den jare 1805 in het licht verschenen, waarin ook zijne vroegere, afzonderlijk gedrukte stukken werden opgenomen, kwam van hem een merkelijk aantal van uitvoeriger of min uitvoerige dichtstukken, benevens eene verzameling van verstrooide Gedichten, te voorschijn, welke allen den waren dichter, door hem, volgens het boven gezegde, uitmuntend geschetst, in zijne voornaamste hoedanigheden althans, kenmerken. Verhevene stoutheid van vlugt, kracht en gespierdheid van uitdrukking, zal men in dezelve doorgaans minder aantreffen; doch, daarentegen, zijn zij rijk in bevallige beelden, wel gekozene en fraai uitgewerkte vergelijkingen, bekoorlijke en treffende schilderingen, in trekken van een levendig en somwijlen zelfs al te weelderig vernuft. In het zachte, teedere en zwaarmoedige is hij bovenal gelukkig geslaagd; en de edele gevoelens, alomme in zijne gedichten uitgedrukt, dragen de kennelijkste blij- | |
[pagina 32]
| |
ken van uit zijn hart gevloeid te zijn. Zijne taal is altijd kiesch, en daalt zelden of nooit beneden die des dichters; zijne versmaat is gemakkelijk en vloeijend. Zelfs heeft men, bijzonder ten aanzien zijner vrij talrijke dichtstukken in de voetmaat der dusgenaamde Alexandrijnen, wel eens, en misschien niet ten onregte, aangemerkt, dat zij eene al te eenparige vloeijendheid bezitten, en dat stevige, die gepaste verscheidenheid en afwisseling missen, welke de meesterstukken van onzen ouderen Vondel en die van den Vondel van onzen leeftijd zoo heerlijk onderscheiden. Dan, welke ook de kleine gebreken zijn mogen, die de gedichten van onzen Simons, hier en daar, ontsieren, de onpartijdige nakomelingschap zal hem gewisselijk onder de sieraden van den Nederduitschen zangberg eene eervolle plaats toewijzen. In een' geestigen en luimigen trant heeft hij, voor zoo veel mij bekend is, niet gedicht, hoezeer men dit anders oppervlakkig verwacht zou hebben van eenen man, die in de gezellige verkeering door geestigheid uitmuntte. Onder gemeenzame vrienden toch vloeide hij over van aardige scherts en jokkernij, van slagen en invallen van een levendig en somwijlen zelfs dartel vernuft. Zijne scherts, hoewel misschien wel eens minder tijdig aangebragt, was echter nimmer van een' bijtenden en opzettelijk beleedigenden aard; want hier- | |
[pagina 33]
| |
toe was zijne ziel te zeer met goedwilligheid vervuld. Simons toch bezat een edel en gevoelig hart, dat voor vriendschap en liefde geheel open stond, en zich in welwillendheid tot alle zijne natuurgenooten uitbreidde. Hij was een teederhartig echtgenoot, die de stille huiselijke deugden en waarlijk groote verdiensten van zijne meer ernstig gestemde gade op haren vollen prijs schatte; hij was een liefderijk en zorgvuldig vader, en, zoo als ik uit eigene ondervinding getuigen kan, een trouw en hartelijk vriend. Het Evangelie, 't welk hij, vele jaren achtereen, met lof verkondigde, en, ook na zijne aanstelling tot Hoogleeraar, nog gaarne van tijd tot tijd aan anderen predikte, was hem, als het beste geschenk van een' ontfermend en weldadig God, boven alles heilig en dierbaar, en strekte hem, gelijk tot rigtsnoer van zijnen wandel, zoo tot de verkwikkendste bron van troost in wederwaardigheden. | |
[Levensbericht van Frans Ernst Berg van Middelburgh]Weinige dagen na het overlijden van den waardigen Simons, trof deze Maatschappij geen minder zware slag, door het afsterven van een harer jongste, doch in de geletterde wereld reeds met grooten roem bekende, medeleden, Jonkheer Mr. Frans Ernst Berg van Middelburgh, die, op den 8 van Louwmaand dezes jaars, te Nizza of Nice in Italie, in den bloeijenden leeftijd van weinig meer dan 31 jaren, | |
[pagina 34]
| |
uit het leven scheidde. In den jare 1802, uit een deftig geslacht te Amsterdam geboren, maakte hij zich de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding, welke hem in ruime mate mogten te beurt vallen, met ijver en het beste gevolg ten nutte. Reeds vroeg muntte hij onder de kweekelingen der beroemde Doorluchtige School van zijne geboortestad uit, en gaf, in den jare 1822, eene schoone proeve van zijne vorderingen in de kennis der oude letteren en der Regtsgeleerdheid, door de openbare verdediging van zijne Disputatio de Jurisconsulto e sententia Ciceronis (over den Regtsgeleerde naar het gevoelen van Cicero). Sedert leide hij zich meer en meer op het Volkenregt en de Staatkundige Geschiedenis, als de vakken zijner keuze, toe. Op den 2den van Wintermaand des jaars 1824, verkreeg hij aan de Utrechtsche Hoogeschool den welverdienden eeretitel van Doctor in de beide Regten, na het verdedigen van zijne keurig bewerkte Dissertatio inauguralis de Foederibus Patrocinii, ex Historia et Jure Publico atque Gentium illustratis (over de Verdragen van Bescherming, uit de Geschiedenis, en het Staats- en Volkenregt opgehelderd). De regtspraktijk, tot welker oefening hij zich eerlang in zijne geboortestad nederzette, zocht hij met den ijver, passende aan iemand, die, | |
[pagina 35]
| |
gelijk Berg, in ruime omstandigheden geplaatst, daarin minder een middel van bestaan, dan eene gelegenheid wenscht te vinden, om zijne verkregene kundigheden ten algemeenen nutte aan te wenden. Doch de zwakke staat zijner gezondheid verwijderde hem spoedig van de pleitzaal, waarin anders zijne scherpzinnigheid en regtskennis hem, buiten twijfel, op den duur eene eervolle plaats zouden verzekerd hebben. Dezelve belette hem echter niet, om zijne letteroefeningen ijverig voort te zetten, en in onderscheidene betrekkingen zoo veel nut te stichten, als in zijn vermogen was. Zoo mogt (om dit ééne bewijs slechts aan te voeren) de Commissie van plaatselijk toevoorzigt over het lager en middelbaar onderwijs te Amsterdam hem, een' geruimen tijd achtereen, onder hare kundigste en werkzaamste leden tellen. Ook deelde hij de vruchten zijner geleerde nasporingen gaarne mede in de verschillende letterkundige Genootschappen, binnen die handelstad gevestigd. Twee der vele daar gehoudene Verhandelingen, met name zijne vergelijking tusschen de Pheniciërs en Hollanders, en zijn vertoog over den invloed der Vaderlandsche Geschiedenis op het Nederlandsche Staatsregt, zijn in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren van den Hoogleeraar van Kampen, | |
[pagina 36]
| |
door den druk gemeen gemaaktGa naar voetnoot*, en kunnen, nevens zijne beantwoording der vraag: in hoe verre, volgens de jongste verdragen, de onzijdige vlag de waar dekt, in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving, van de Hoogleeraren Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall geplaatstGa naar voetnoot†, ten bewijze van zijne onafgebrokene werkzaamheid strekken. Dan, nog overtuigender bewijzen daarvan zijn in twee Verhandelingen voorhanden, welke door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, achtereenvolgens, met het gouden eermetaal bekroond werden. De eerste, aan welke, in den jare 1827, de uitgeloofde eerepenning werd toegewezen, diende tot antwoord op de vraag van het genoemde Genootschap, vorderende: ‘eene opgave der redenen en omstandigheden, welke de afschaffing van de Kaapvaart doen wenschen; vervolgens een onderzoek naar derzelver mogelijkheid en gepastheid; en, deze betoogd zijnde, eene aanwijzing, op welke wijze, onder welke voorwaarden en met welke bepalingen dat gewenschte doel zou kunnen bereikt worden.’ Het antwoord van den Heer | |
[pagina 37]
| |
Berg op deze belangrijke vraag kwam, in den jare 1828, onder den titel van: Verhandeling over de afschaffing der Kaapvaart, te voorschijn. Nog grooteren roem, dan door deze wel geschrevene verhandeling, behaalde onze Berg, door zijne beantwoording van eene andere vraag, later door hetzelfde Genootschap uitgeschreven: ‘Welken invloed had het Hanzeeverbond op den voortgang, de vertraging en de voorwerpen van den Nederlandschen handel? In welke betrekking stonden onze Koopsteden tot het Verbond, en gedurende welken tijd?’ Zijn antwoord op deze veelomvattende vraag, in Lentemaand des vorigen jaars naar verdienste met goud bekroond, en nog in den loop van dat zelfde jaar in het licht gegeven, beveelt zich niet slechts door bondigheid en volledigheid van inhoud, rijkdom van geschiedkundige kennis en oordeelkundige behandeling des onderwerps, maar ook door keurigheid en levendigheid van stijl en voordragt op het gunstigst aan, en is in alle opzigten geschikt, om zijnen letterkundigen roem tot de laatste nakomelingschap over te brengen. Dan, hoe hooger wij met regt dezen arbeid schatten, des te grooter moet onze droefheid zijn over het niet lang daarna gevolgde afsterven van eenen man, die, in zoo weinig gevorderden leeftijd, reeds zoo veel voortreffelijks leverde, en van | |
[pagina 38]
| |
wiens onvermoeide vlijt en rijk begaafden geest men, in vervolg van tijd, nog veel meerdere en heerlijker lettervruchten verwachten mogt. Hoe grootelijks is het in 't bijzonder niet te betreuren, dat daardoor het, volgens getuigenis van een' zijner waardige leermeesteren en vriendenGa naar voetnoot*, bij hem opgewekte voornemen, om zijne krachten aan het schrijven eener algemeene geschiedenis van handel en zeevaart te beproeven, geheel verijdeld werd; daar hij gewisselijk zoo zeer als iemand bevoegd was, om deze even moeijelijke, als belangrijke taak naar behooren te volbrengen. Doch het werd hem niet vergund, aan de volvoering van dit grootsch en wijd uitgestrekt ontwerp ook slechts de eerste hand te leggen. Sedert jaren was, gelijk ik vroeger reeds met een woord te kennen gaf, zijne gezondheid wankelend geweest. Tot herstel derzelve, had hij, in het laatst van 1831, eene reis naar Italie ondernomen, en van een verblijf van acht maanden onder de zachtere luchtstreek van dat door de natuur mild gezegend land, gewenschte vruchten tot verbete- | |
[pagina 39]
| |
ring van dezelve mogen smaken. Later nogtans verhieven zich de vroegere aanvallen; en hij besloot derhalve in Wijnmaand des vorigen jaars, doch thans in gezelschap van zijne echtgenoote, tot het beroemde geslacht der Dedels behoorende, en van zijne kinderen, op nieuw de reis derwaarts aan te nemen, met oogmerk om aldaar zoo lang te vertoeven, tot zijne gezondheid volkomen hersteld zou wezen. Doch eene treurige uitkomst leerde, helaas! binnen weinige maanden, dat de door hem gevoede hoop geheel ijdel was geweest. Hij bezweek namelijk, volgens het boven reeds gemelde, in den aanvang dezes jaars, verre van zijn vaderland, voor het geweld zijner kwaal, tot onuitsprekelijke droefheid zijner teederminnende gade, welke hij, onder vreemden, in zwangeren staat achterliet, van eene hem dierbare moeder, welke in hem van den eenigen haar overgeblevenen zoon, en tevens van haar schoonste sieraad, den steun en troost van haren naderenden ouderdom beroofd werd, en van allen, die tot hem in nadere betrekking stonden. | |
[Levensbericht van Jan van Geuns]Vóór het einde derzelfde maand had de Maatschappij nog het verlies te betreuren van haar geacht medelid, den eerwaardigen Jan van Geuns, die op den 25 dier maand, in den ouderdom van ruim 69 jaren, te Nymegen | |
[pagina 40]
| |
overleed. Hij was de oudste zoon van den beroemden Utrechtschen Hoogleeraar der Geneeskunde, M. van Geuns, en werd in den jare 1764 te Groningen geboren, waar zijn vader toen met grooten lof de Geneeskunst oefende. In den jare 1776 vergezelde hij dezen naar Harderwijk, waar hem de post van Hoogleeraar was opgedragen, en genoot dus te dier stede zijne voornaamste vorming. Tot het Leeraarambt onder de Doopsgezinden bestemd, oefende hij zich, met ongemeene vlijt en het gelukkigst gevolg, in de daartoe noodige kundigheden, deels aan de Geldersche Hoogeschool en die van Utrecht, deels aan de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam, waar de voortreffelijke Gerrit Hesselink toen het Hoogleeraarambt bekleedde. In het jaar 1789, gaf hij van zijne vorderingen in de Wijsbegeerte, welker onderscheidene deelen hij bovenal met ijver beoefend had, eene schoone proeve in eene Academische Verhandeling over Gods regtvaardigheid; na welker openbare verdediging hem de waardigheid van Meester in de vrije Kunsten en Doctor in de Wijsbegeerte, door den Senaat der Harderwijksche Hoogeschool, naar verdiensten, werd toegewezen. In dat zelfde jaar-verkreeg hij ook met roem zijne aanstelling tot Proponent bij het Doopsgezinde Kerkgenootschap, en werd, niet lang daarna, door de gemeente | |
[pagina 41]
| |
van Leiden tot Leeraar geroepen; welken post hij, nog in den loop van het genoemde jaar, aanvaardde. In die betrekking, met welke hij, in de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden, nog die van Schoolopziener over het tweede Schooldistrict van Zuid-Holland vereenigde, was hij omstreeks vijf en twintig jaar, met onvermoeiden ijver, tot groot genoegen voor zichzelven en tot uitgebreiden zegen voor zijne Gemeente en velen buiten dezelve, werkzaam tot het jaar 1814, toen de Gemeente van Amsterdam hem tot haren leeraar verlangde. Door hoe vele en naauwe banden ook aan Leiden en zijne Gemeente aldaar gehecht, rekende hij zich nogtans verpligt, aan het verlangen van die van Amsterdam te voldoen, als waar hij zich eene veel uitgebreidere gelegenheid, om door openbaar en bijzonder onderwijs nut te stichten, geopend zag. Hier nam hij, onder het genot der algemeene hoogachting, de pligten van het herder- en leeraarambt, nog 16 jaren lang, met lofwaardige getrouwheid waar, toen vermindering van ligchaamskrachten hem, in den jare 1830, naar rust deed verlangen, welke hem op de vereerendste wijze werd toegestaan. Sedert vestigde hij zijn verblijf te Nymegen, 't welk hem door zijne bekoorlijke ligging en gezonde luchtstreek uitlokte, en bragt aldaar het overschot zijner dagen in geletterde rust door, tot hij, volgens | |
[pagina 42]
| |
het boven reeds gemelde, op den 25 van Louwmaand dezes jaars, aan de gevolgen van een' plotselijken aanval van beroerte, binnen weinige uren uit het leven scheidde, met achterlating eener weduwe, welke, nevens eene eenige dochter, verwekt uit zijn vroeger huwelijk met Vrouwe Geertruida van Heukelom, en haren echtgenoot, 's mans dood beweent en zijne nagedachtenis in zegening houdt. Ziet daar, M.H., den levensloop van onzen van Geuns kortelijk voor U geschetst. Ik zou echter U, gelijk mij zelven, weinig voldoening geven, indien ik hierbij niet nog het een en ander voegde, meer bijzonder dienende, om U zijne waarde en zijn karakter, als Evangeliedienaar, als geleerde en als mensch, eenigzins nader te doen kennen. Als kanselredenaar, bezat hij wel geene schitterende gaven, maar onderscheidde zich door eene duidelijke, bondige en gemoedelijke voordragt der godsdienstige waarheden. Zijne leerredenen ademden steeds den echten geest des Christendoms, waarvan zijne ziel geheel doordrongen was. Zijn Katechetisch onderwijs verdiende, wegens orde, geregeldheid en volledigheid, den hoogsten lof; en meermalen was ik, bij de aanneming van leden, niet zonder verwondering, getuige van de ongemeene vorderingen in godsdienstige kennis, welke leerlingen van al- | |
[pagina 43]
| |
lerlei stand, onder zijn geleide, gemaakt hadden. Dit had dan ook, gevoegd bij zijne getrouwheid in de vervulling zijner herderlijke pligten en het voorbeeldige van zijnen wandel, hem, gedurende een nagenoeg vijfentwintigjarig verblijf te Leiden, de achting, het vertrouwen en de dankbare genegenheid zijner gemeente in zoo hooge mate doen verwerven, als slechts aan weinige leeraren te beurt mag vallen. Ook buiten dezelve genoot hij, om de achtbaarheid van zijn gedrag en het gunstige gevoelen, dat men te regt van zijne kunde had opgevat, de algemeene achting zijner stadgenooten, voor wie hij, in verscheidene opzigten, en bijzonder door zijne ijverige en verstandige bomoeijingen tot verbetering van het lager onderwijs, van nut poogde te zijn. In de Wiskunde, de bespiegelende Wijsbegeerte en de eigenlijk gezegde Godgeleerdheid, welke het meer bijzonder voorwerp zijner oefeningen uitmaakten, ongemeen bedreven, was hij ook in de fraaije letteren geen vreemdeling, en schatte dezelve op hare volle waarde. Als vurig beminnaar van zijn vaderland, ging hem vooral de roem der vaderlandsche geleerdheid, de roem in 't bijzonder der nationale Letterkunde, na ter harte; en gaarne derhalve vereenigde hij zich, in den jare 1809, met eene Maatschappij, tot handhaving en uitbreiding van dien roem ingerigt. Ook de Hollandsche | |
[pagina 44]
| |
Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem huldigde zijne kunde, door hem tot haar medelid te benoemen, gelijk dezelve mede vereerd werd met het lidmaatschap van Teylers Godgeleerd Genootschap. Voorts maakte hij zich, behalve door zijn Academisch proefschrift, nog door de uitgave van eenige andere schriften, in de geletterde wereld met lof bekend. In den jare 1798, zag eene, door een gezelschap van godsdienstvrienden te Leiden bekroonde verhandeling van hem het licht, over de oorzaken van de laauwheid, onverschilligheid en nalatigheid in het bijwonen der openbare Vergaderingen bij de Protestanten. Ook zijn van hem vier gelegenheidsleerredenen voorhanden, de eerste gedrukt in den bundel van Aanspraken en Leerredenen, door Protestantsche leeraren gehouden, ter gelegenheid der onvergetelijke ramp, welke Leiden, op den 12 van Louwmaand des jaars 1807, trof, de drie andere, in den jare 1826, afzonderlijk uitgegeven. Desgelijks verwierf hij zich groote verdiensten omtrent het vak der opvoedkunde, en wel omtrent een deel derzelve, 't welk tot dus verre in ons Vaderland minder beoefend werd, door de vrije navolging en oordeelkundige omwerking van het klassike werk van Gutsmuths over de Gymnastiek, in de jaren 1806 en 1812, in twee boekdeelen, te voorschijn gekomen, onder den titel van Volledig leerstelsel van kunstmatige ligchaams- | |
[pagina 45]
| |
oefeningen. Eindelijk had hij ook het voornaamste deel aan het bijeenbrengen der verzameling van Godsdienstige Gezangen, welke, in den jare 1810, onder den titel van Uitgezochte Liederen voor den openbaren en huisselijken Godsdienst, in het licht verscheen. Zijn echt godsdienstige zin deed hem op dezen arbeid, waardoor hij zich vleide, dat, onder den Goddelijken zegen, veel nuts gesticht kon worden, grooten prijs stellen. Die godsdienstige zin blonk ook in zijn dagelijksch bedrijf en verkeer met ongedwongene achtbaarheid uit, en deed hem zijne pligten, als echtgenoot en huisvader, met lofwaardige getrouwheid vervullen. Van de opregtheid en hartelijkheid zijner vriendschap kan ik, door eene langdurige ondervinding, ook in de betrekking, waarin ik vele jaren als ambtgenoot tot hem stond, getuigenis geven. Met één woord, van Geuns, schoon van menschelijke zwakheden en gebreken niet geheel vrij, mag nogtans met volle regt onder de edelen van ons geslacht en de getrouwe belevers van dat Evangelie geteld worden, 't welk hij aan anderen predikte. | |
[Levensbericht van Idsert Aebinga van Humalda]Weinige weken later, werd deze Maatschappij mede van een harer achtbaarste leden beroofd, door het afsterven van Jonkheer Idsert Aebinga van Humalda, Commandeur van de | |
[pagina 46]
| |
Orde van den Nederlandschen Leeuw, Staatsraad, Lid van de Ridderschap van Vriesland, Curator van 's Rijks Athenaeum te Franeker en Lid van verscheidene geleerde Genootschappen en onder deze, sedert het jaar 1822, ook van onze Maatschappij, Oud-Gouverneur van de Provincie Vriesland, die op den 21 van Sprokkelmaand, in den ouderdom van ruim 79 jaren, uit het leven scheidde. Op den 12 van Herfstmaand des jaars 1754, uit een der oudste geslachten van Vriesland geboren, dat vele beroemde Staatsmannen heeft opgeleverd, maakte hij zich de hem vergunde geleerde opvoeding uitnemend ten nutte, en werd, in den jare 1780, aan de Hoogeschool te Franeker, niet door gunst, maar naar verdiensten, tot Doctor in de beide Regten bevorderd. Nog dat zelfde jaar werd hem het toen vooral aanzienlijk ambt van Raad in den Hove van Vriesland opgedragen, 't welk hij, omstreeks elf jaren, met lof bekleedde. In den jare 1791, verwisselde hij de regterlijke met de staatkundige loopbaan, en had in deze, wegens zijne standvastige verkleefdheid aan het doorluchtige huis van Oranje, met vele moeijelijkheden te worstelen, ja vond zich, bij de groote Staatsomwenteling in den aanvang van het jaar 1795, genoodzaakt, niet slechts die loopbaan, maar ook het Vaderland te verlaten. In den jare 1806 teruggekeerd, leefde hij sedert ambteloos | |
[pagina 47]
| |
te Wommels. Na de heugelijke herstelling van ons volksbestaan tegen het einde des jaars 1813, werd hem, als het welverdiende loon zijner trouw en bekwaamheden, door Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, de waardigheid van Gouverneur van Vriesland opgedragen, welke hij tot het jaar 1826 bekleedde, toen hij daarvan op eene eervolle wijze ontslagen, en tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd werd. Sedert mogt hij nog eenige jaren, onder het aangenaam herdenken van eenen wel besteden leeftijd, in geletterde rust doorbrengen. Hij was de laatste afstammeling van zijn aanzienlijk geslacht, 't welk door zijn kinderloos overlijden geheel is uitgestorven. Volgens getuigenis van zulken, die in de gelegenheid waren 's mans waarde van nabij te leeren kennen, was hij een kundig en ijverig voorstander en bevorderaar van letteren, kunsten en wetenschappen, en paarde aan een helder en geoefend verstand, aan een juist oordeel en kieschen smaak een edel en gevoelig hart. Eerlijkheid, regtschapenheid, nederigheid, dienstvaardigheid en echte werkzame Godsvrucht waren de eigenschappen, welke zijn karakter, in alle zijne betrekkingen, loffelijk onderscheidden. Gij zult U derhalve met mij verheugen, dat wij van het leven en de verdiensten van dezen waardigen Staatsman eene meer uitvoerige schets te wachten heb- | |
[pagina 48]
| |
ben, vervaardigd door de bekwame pen van denzelfden hartelijken vereerder van zijne nagedachtenis, die aan dezelve reeds door een beknopt, maar wel gesteld berigt, in de Leeuwarder Courant en den Algemeenen Konsten LetterbodeGa naar voetnoot* geplaatst, met erkentelijkheid hulde deed. | |
[Levensbericht van Isaak van Haastert]Op den 28 van Sprokkelmaand, ontviel der Maatschappij nog een ander hooggeacht medelid, sedert het jaar 1810 aan dezelve verbonden, de Heer Isaak van Haastert namelijk, die, op den genoemden dag, in den ouderdom van 80 jaren en ruim drie maanden, binnen zijne geboortestad Delft, uit het leven scheidde. Schoon niet tot den stand der geleerden opgeleid, was hij echter met een' rijken schat van kennis toegerust, en leverde een zeldzaam voorbeeld, hoe verre men door eigene onvermoeide oefening in het gebied der wetenschappen kan doordringen. In 't bijzonder was hij een zeer ijverig en schrander natuuronderzoeker, en had zich, vooral in de kennis van het dieren- en plantenrijk, door eigene waarnemingen, nasporingen en ontledingen, eene ongemeene bedrevenheid verworven. De vruchten hiervan, zoo dikwerf dit | |
[pagina 49]
| |
eischt werd, door naauwkeurige en fraaije teekeningen van zijne hand opgehelderd, deelde hij, gedurende eene reeks van 36 jaren, mede aan de leden van het Kunst- en Wetenschap minnend gezelschap te Delft, 't welk door zijne pogingen en die van eenige andere voorstanders van kunst en wetenschap, en onder deze van ons geacht medelid, den Hoogleeraar Macquelijn, in den aanvang des jaars 1798, tot stand kwam, en nog heden bloeit. Genoemde Hoogleeraar heeft reeds in eene Aanspraak aan de Leden van dat Gezelschap, kort na 's mans dood gehouden, zijne nagedachtenis gehuldigd, en bijzonder zijne verdiensten als onderzoeker der natuur in het licht gesteld; weshalve Gij het, naar ik vertrouw, mij te eerder ten goede zult houden, dat ik daarover hier ter plaatse niet breeder uitweide. Van 's mans onvermoeide werkzaamheid en belangelooze zucht om nuttig te zijn, strekt niet minder ten bewijze, dat hij, gedurende vele jaren, het godsdienstig Genootschap Christo Sacrum te Delft, waarvan hij een der oprigters was, eerst in gemeenschap met den Heer Canzius Onder de Wijngaardt, en na diens vertrek, geheel alleen, bij deszelfs eer- en leerdienst, door zorgvuldig bewerkte aanspraken en leerredenen stichtte. Schilder- en teekenkunst, in welke laatste hij | |
[pagina 50]
| |
onderwijs gaf, werden met het gelukkigst gevolg door hem beoefend, en aan de getrouwe nabootsing der natuur toegewijd. Ook de Nederduitsche dichtkunst was, van zijne jeugd af aan tot in een' vergevorderden ouderdom, een geliefkoosd voorwerp zijner beoefening in uren van uitspanning. Er zien van hem twee verzamelingen van dichtstukken het licht, de eerste reeds in den jare 1785 uitgegeven, en dus de voortbrengselen zijner jeugd bevattende, de andere, onder den titel van Mengelpoëzij, in den jare 1826, in het licht verschenen. Beide verzamelingen onderscheiden zich meer door netheid en beschaafdheid, dan door hooge dichterlijke vlugt; er heerscht nogtans in dezelve, en bijzonder in de laatste, een toon van zacht godsdienstig gevoel, het uitvloeisel van 's mans voor eenvoudige en nederige Godsvrucht gestemde ziel, welke den lezer inneemt en bekoort. Loffelijke melding verdient ook zijn in den jare 1824 uitgegeven stukje, ten titel voerende: A. van Leeuwenhoek, herdacht in eene Levensschets en een LofdichtGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Nicolaas Carbasius Cz.]Ter voltooijing van mijne treurige taak, heb ik U nog het overlijden van twee mannen aan | |
[pagina 51]
| |
te kondigen, wier verdiensten omtrent de Nederlandsche Letterkunde ons hun verlies dubbel smartelijk moeten maken. De eerste is Mr. Nicolaas Carbasius Cz., eerst sedert het jaar 1830 aan deze Maatschappij verbonden. Dit ons verdienstelijk medelid (want als zoodanig zult Gij hem, bij de ontvangst van het gereed liggend jongste stuk onzer werken, leeren kennen) werd, op den 24 van Zomermaand des jaars 1795, uit een deftig geslacht te Hoorn geboren. Na genoegzame voorbereidende oefening, vertrok hij naar 's Lands Hoogeschool te Leiden, om zich aldaar, op het voetspoor van zijnen vader, den nog in leven zijnde kundigen Raadsheer in het Hooge Geregtshof van 's Gravenhage, Mr. C. Carbasius, tot Regtsgeleerde te vormen. Hij volgde met lof het vaderlijke voorbeeld, en verwierf zich, door zijne naarstigheid, zijn goed gedrag en uitstekende vorderingen, de genegenheid en achting van alle zijne leermeesteren. Aan de beoefening van zijn hoofdvak verbond hij, gelijk die der oude letteren, zoo inzonderheid die der vaderlandsche oudheid-, letter- en geschiedkunde, welke voor hem veel bekoorlijks had, en volgde ten dien einde niet slechts met getrouwheid mijne lessen, maar ook die van den beroemden, destijds te Leiden wonenden Bilderdijk, tot wiens gemeenzamen omgang hij werd toe- | |
[pagina 52]
| |
gelaten, en in wiens vriendschap, door hem op hoogen prijs geschat, hij tot deszelfs dood mogt deelen. Van zijne bedrevenheid in de Vaderlandsche oudheid- en geschiedkunde droeg reeds het Academisch proefschrift, na welks openbare verdediging hij, in den jare 1819, op eene vereerende wijze tot Doctor in de beide Regten bevorderd werd, de loffelijkste blijken, als behelzende een onderzoek naar de instellingen van het Staats- en Burgerlijke Regt onder de Batavieren (Specimen Academicum inaugurale, exhibens disquisitionem de institutis Juris publici et privati inter Batavos.) Na zijn afscheid van de Hoogeschool, zette hij zich tot oefening der Regtsgeleerde praktijk in 's Gravenhage neder, en bleef, in ledige uren, nog altijd zijne geliefkoosde letteroefeningen vervolgen. Zijne zedigheid nogtans wederhield hem, de vruchten van zijn onderzoek door den druk mede te deelen; en het was alleen het gezag van zijnen geachten leermeester en bestendigen vriend, den Hoogleeraar Tydeman, 't welk hem deed berusten in de namelooze uitgave in deszelfs Mnemosyne, eener door hem, in den jare 1826, gehoudene voorlezing over de afkomst van Witte van HaemsteêGa naar voetnoot*, waarvan hij eerst | |
[pagina 53]
| |
later door denzelfden Hoogleeraar als schrijver werd bekend gemaaktGa naar voetnoot†. Zonder de vereerende aanmoediging van zijnen genoemden leermeester zou deze Maatschappij, en met haar de geletterde wereld, waarschijnlijk mede verstoken zijn gebleven van zijne keurige en belangrijke Verhandeling over Jan van Helu en diens historisch dichtstuk, den Slag van Woeronc, in den jare 1288 geleverd, tot onderwerp hebbende, welke het eerstdaags uit te geven stuk harer werken tot sieraad strekt. Veel had de Vaderlandsche letterkunde in 't gemeen, veel had onze Maatschappij in 't bijzonder, zich nog van den arbeid van dezen ijverigen en kundigen man beloven mogen, indien hem, onder het genot van gezondheid naar ziel en ligchaam, een langer leven ware ten deel geworden. Dan, helaas! naauwelijks was hem door zijne benoeming tot lid der Regtbank van 's Gravenhage een werkkring geopend, meer met zijne wenschen overeenkomende, dan die, waarin hij tot dus verre bezig was, of hij werd door eene hoogst treurige ongesteldheid aangetast, welke allen, die hem kenden, of ('t geen hetzelfde zegt) hem hoogachtten, welke inzonderheid zijne naaste be- | |
[pagina 54]
| |
trekkingen, en onder deze bovenal, eene hem, als den liefderijksten echtgenoot, den zorgvuldigsten vader voor hun nog jeugdig kroost, teederlijk minnende gade, met de bangste bekommering vervulde. Men voedde echter nog eenige hoop, dat hij, onder het bestuur van een' ervaren' en zielkundig' Geneesheer, tot vroegeren welstand zou terugkeeren; doch, helaas! die hoop bleef onvervuld, en hij bezweek aan de gevolgen zijner kwaal op den 22 van Lentemaand dezes jaars, in den ouderdom van ruim 38 jaren. | |
[Levensbericht van Christiaan Frederik Haug]Eindelijk had de Maatschappij nog het verlies te betreuren van den Heer Mr. Christiaan Frederik Haug, in het jaar 1827 onder hare leden opgenomen, die op den 20 van Grasmaand, in den ouderdom van 61 jaren en vier maanden, te Delft overleed. Hij was een man van grondige en uitgebreide geleerdheid, en bijzonder in het vak der fraaije letteren en geschiedkunde zeer ervaren. Dan 't geen hier bovenal vermeld moet worden, is, dat hij, schoon Duitscher van geboorte en opvoeding, echter zoo verre af was van in de gewone vooroordeelen zijner landgenooten tegen onze taal en letterkunde te deelen, dat hij, integendeel, dezelve op haren vollen prijs waardeerde, en haren roem, zoo veel in hem | |
[pagina 55]
| |
was, zocht uit te breiden. Bewijzen hiervan dragen inzonderheid zijne oorspronkelijk in 't Hoogduitsch geschrevene Brieven uit Amsterdam over het Nationaal Tooneel en de Nederlandsche Letterkunde, welke reeds in den jare 1805 het licht zagen. Met volle regt derhalve, werd hem door onzen geëerbiedigden Koning het ambt van Hoogleeraar in de Geschied-, Aardrijkskunde en fraaije Letteren bij de voormalige Artillerie- en Genieschool te Delft opgedragen, 't welk hij, vele jaren achtereen, met ongemeenen ijver en tot geen gering nut van zijne kweekelingen bekleedde. Reeds vroeger was hij in een' dergelijken post, met lof, werkzaam geweest bij de Militaire School te Hondsholredijk, door Koning Lodewijk ingesteld; en had zich daarna bij eene gelijke School in Frankrijk, met name te La Flêche, als Hoogleeraar geplaatst gezien. Van dit laatste maak ik daarom gewag, omdat hij, na de overweldiging van den verbeurden Keizerstroon door den balling van Elba, in den jare 1815, toen hij zich nog bij de genoemde School bevond, eene hoogst vereerende proeve gaf van zijne standvastige getrouwheid aan de inspraken van pligt en geweten. Men vergde namelijk van hem, gelijk van alle ambtenaren, eene belofte van gehechtheid en trouw aan den overweldiger, en kort daarna de onderteeke- | |
[pagina 56]
| |
ning der acte, waarbij de Bourbons voor eeuwig vervallen werden verklaard van den Franschen troon. Verre de meesten toonden zich terstond gereed, aan deze eischen te voldoen; dan onze Haug, en met hem drie andere waardige leeraren aan dezelfde School, en onder deze ook een inboorling van ons land, de Heer Greeve, thans Stads-architect te Amsterdam, lieten zich, noch door beloften, noch door bedreigingen, daartoe overhalen. Even standvastig weigerden zij hunne goedkeurende stem uit te brengen op het hun later voorgelegde aanhangsel op de Constitutie, waarbij Napoleon op den troon bevestigd werd. Gelijk deze edele standvastigheid hen reeds in vele moeijelijkheden en gevaren wikkelde, zoo hadden zij daarvan zeker de schromelijkste gevolgen te duchten gehad, indien niet eerlang de volkomene nederlaag des dwingelands, in den beroemden slag bij Waterloo, ook hun verlossing had aangebragtGa naar voetnoot*. Behalve door zijne reeds genoemde Brieven, | |
[pagina 57]
| |
heeft Haug (om van kleinere stukken en onder deze verscheidene belangrijke bijdragen tot Inen Buitenlandsche Tijdschriften niet te gewagen) zich bij de geletterde wereld ook met lof bekend gemaakt door zijne Beschouwing over den oorsprong der Duitsche Schouwspelen en Schouwspeldichters, door zijn werk getiteld: de Dertigjarige Oorlog, 't welk, in den jare 1826, in twee Deelen te voorschijn kwam, door zijne Inleiding tot de Algemeene Geschiedenis, waarvan de tweede druk het licht ziet, en door eene Verhandeling over den geest en de zeden der Middeleeuwen. Geen wonder dus, dat niet slechts onze Maatschappij, maar ook reeds vroeger de Hollandsche der Wetenschappen te Haarlem, en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, door de opdragt van hun lidmaatschap, aan zijne verdiensten omtrent letteren en wetenschappen hulde deden. Ook als mensch, verwierf hij zich, door zijne regtschapenheid, de beschaafdheid zijner zeden en de aangenaamheid van zijnen omgang, de genegenheid en achting van allen, die in eenige betrekking tot hem stonden.
Ziet daar, M.H., zoo veel de tijdsgelegenheid toeliet, aan onze verstorvene medeleden eene zwakke hulde toegebragt. Er deed zich onder hen een aantal mannen aan ons voor, | |
[pagina 58]
| |
wier namen, om het groote nut, bij hun leven door hen gesticht, in dankbaar aandenken bij de nakomelingschap verdienen te blijven. Hun voorbeeld zal gewisselijk voor niemand onzer verloren zijn, maar ons veeleer krachtiglijk opwekken, om, ieder in zijnen kring en naar de mate der hem geschonkene gaven, ter handhaving van Neêrlands roem in letteren en wetenschappen, ter bevordering van al wat schoon, waar, goed en nuttig heeten mag, met onbezweken' ijver werkzaam te zijn en ten einde toe te blijven. |
|