Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1833
(1833)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van P.H. Marron, C.A. Fannius Scholten, F.P.G. Nanning, O. Repelaer van Driel, R.C. Rask, J.A. Lotze, C. van Hulthem, P. de Haan Pz., J.H. Pareau, E.H.J. Cunaeus, J. Kappeyne van de Coppello]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Van ganscher harte bied ik U, bij de opening van deze onze feestelijke vereeniging, mijne welkomsgroete aan. Tot welk eene levendige vreugde zou het mij verstrekken, indien ik hierbij de aankondiging mogt voegen, dat de Maatschappij, gedurende het afgeloopen jaar, geene of althans slechts weinige verliezen te betreuren had! Dan het tegendeel is, tot mijn innig leedwezen, waar; en daar gij zekerlijk van mijn verlangen zult, dat ik, naar gewoonte, aan de nagedachtenis onzer afgestorvene medeleden de haar behoorende hulde trachte toe te brengen, zult gij, vertrouw ik, het mij gaarne ten goede houden, dat ik, zonder verdere voorafspraak, terstond overga, om aan dat verlangen, zoo veel in mij is, te voldoen. | |
[Levensbericht van Paul Henri Marron]De eerste, wiens overlijden, kort na onze laatste jaarlijksche bijeenkomst, ter onzer kennisse kwam, was Paul Henri Marron, waardig Evangeliedienaar en President van het Consistorie der Hervormden te Parijs, in den om- | |
[pagina 4]
| |
trek van welke stad hij, op den 31 van Hooimaand des vorigen jaars, in den ouderdom van ruim 78 jaren, uit het leven scheidde. Deze voortreffelijke man, dien de Maatschappij, sedert het jaar 1806, onder hare sieraden tellen mogt, werd, op den 20 van Grasmaand des jaars 1754, te Leiden uit deftige ouderen geboren, beiden tot een geslacht behoorende, dat, bij de beruchte herroeping van het Edict van Nantes, uit Frankrijk herwaarts gevlugt was. De ongemeene vlugheid en levendigheid van geest, die zich reeds vroeg in hem vertoonde, was oorzaak, dat hij tot de letteroefeningen werd opgeleid. Van de gunstige gelegenheid, welke de Hoogeschool in zijne vaderstad hem daartoe, met name ook tot de studie der Godgeleerdheid, het voorwerp zijner keuze, aanbood, maakte hij een zoo loffelijk gebruik, dat hij, naauwelijks 22 jaren oud zijnde, reeds door de aanzienlijke Walsche gemeente van Dordrecht tot haren Leeraar beroepen werd. Hier kreeg hij weldra, en behield tot het jaar 1781 tot ambtgenoot den sedert, als weldoener der lijdende menschheid, vermaard gewordenen Guyot. Gelijkheid van jaren, overeenkomst van edele gevoelens en neigingen, gepaard aan eene, beiden eigene, ongemeene vaardigheid en levendigheid van geest en vernuft, opgeruimde blijmoedigheid en afkeer van alles, wat naar dwang of gemaakte deftigheid zweemde, | |
[pagina 5]
| |
ziet daar, wat tusschen hen eene vriendschap aanknoopte, die niet dan door den dood verbroken werd. In den jare 1782 scheidde Marron, na eene zesjarige dienst, van zijne gemeente te Dordrecht, om het gezantschap van den Staat, als daaraan verbonden Leeraar, naar Parijs te vergezellen. De ongedwongene bevalligheid van zijnen omgang en beschaafdheid zijner zeden, de loffelijke ijver, waarmede hij de pligten van zijn ambt vervulde, en de gewigtige diensten, welke hij gelegenheid vond hun te bewijzen, maakten hem bij de Hervormden te dier stede zoo aangenaam, dat zij, nadat de Protestanten in Frankrijk, in den jare 1787, het volle genot hunner burgerlijke regten herkregen hadden, hem, het volgende jaar, aanzochten en zijne toestemming verwierven, om bij hunne toen gevestigde gemeente het Leeraarambt te bekleeden. Weldra brak de omwenteling los, wier schoone en heilvoorspellende beginselen hij, met vele braven en verstandigen, zoo in als buiten Frankrijk, hartelijk toejuichte. Dan, bij de gedurig toenemende, jammerlijke ontaarding dier beginselen, welke, na eene reeks van gruwelen en wandaden, ten laatste de vestiging van een schrikbewind ten gevolge had, waarvan bij eene beschaafde natie geen tweede voorbeeld te vinden is, geraakte Marron, hoezeer, zonder eenige staatkundige bemoeijingen, zich | |
[pagina 6]
| |
enkel met de pligten van zijn ambt bezig houdende, mede in het dreigendst gevaar van zijn leven te verliezen. Na twee malen, door loutere vergissing en met spoedig gevolgd ontslag, in hechtenis te zijn genomen, onderging hij voor de derde maal eene meer vrees verwekkende gevangenneming. In eene der talrijke staatsgevangenissen van Parijs op vermoeden van verdacht te zijn opgesloten, zag hij eerlang velen zijner drukgenooten ter slagtbank slepen, en had zelve nu dagelijks hetzelfde lot te duchten, zonder nogtans daarbij de kalmte en bedaardheid van zijnen geest te verliezen; dan gelukkig sloeg weldra het uur der verlossing door den val van het monster in menschengedaante, den vloekwaardigen Robespierre, en slechts vier uren na dien val zag Marron zich in vrijheid gesteld. Zijne eerste zorgen waren aan zijne gemeente gewijd, welke hij verstrooid, verslagen en slechts niet geheel vernietigd vond. Met belangeloozen ijver was hij er op uit, om hare overblijfselen bijeen te zamelen, en aan dezelve een nieuw bestaan te geven, terwijl hij intusschen zijn onderhoud vond in de matige besoldiging, verbonden aan den nederigen post van tolk voor de Nederduitsche taal bij het bestuur der buitenlandsche zaken, dien het eenigen zijner vrienden gelukte hem te bezorgen. Op die wijze arbeidde hij, in | |
[pagina 7]
| |
navolging van den grooten Paulus, vele jaren achtereen, met ijver en getrouwheid, in den wijngaard des Heeren, zonder daarvoor een behoorlijk loon te genieten, tot eindelijk, in het jaar 1802, gelukkiger dagen de herstelling en geregelde vestiging ook van de Protestantsche eerdienst voortbragten. Gewigtig was het deel, 't welk hij, door het bestuur geraadpleegd, aan die regeling en vestiging had; en bijzonder was hij met onvermoeiden en verstandig bestuurden ijver bedacht, om aan de Hervormde Kerk der hoofdstad eene gepaste en duurzame inrigting te geven. Tegen het einde des jaars 1802, door een besluit van den eersten Consul in zijnen post van Leeraar der Hervormde gemeente te Parijs bevestigd, en tevens tot Voorzitter van het Consistorie benoemd, zag hij zich voortaan eene schoone en vreedzame loopbaan geopend, en bleef in die dubbele betrekking, met grooten lof en uitgebreiden zegen, tot aan zijn einde werkzaam. - Als Kanselredenaar bezat hij, vooral in de kracht van zijnen leeftijd, ongemeene begaafdheden, waarvan hem, ook in zijne laatste jaren, genoeg was bijgebleven, om hem nog altijd met deelneming en belangstelling te doen hooren. Zijne houding, de toon zijner volle, krachtige stem en zijne gebaren onderscheidden zich, in eene hooge mate, door die waar- | |
[pagina 8]
| |
digheid en deftigheid, welke den gewijden redenaar zoo zeer passen, en zijne gansche uiterlijke voordragt was allezins geschikt, om een' diepen en plegtig roerenden indruk voort te brengen. Zijne leerredenen zelve, in een' keurigen en levendigen stijl gesteld, ademden steeds een' echt Christelijken geest. Doch ik wil hierover niet breeder uitweiden, en meen tevens in het gezegde reeds genoeg te hebben bijgebragt, om ieder te doen erkennen, dat Marron, in den loop zijner ambtsbediening te Parijs, der zaak van het Protestantendom gewigtige diensten bewezen heeft, en in 't bijzonder door de Hervormde Gemeente van die stad, met volle regt, als de voorname grondlegger van haren tegenwoordigen bloei dankbaar vereerd wordt. Doch, heeft hij, uit dien hoofde, op onze hoogachting billijke aanspraak, er bestaat voor ons, als Nederlanders en Leden dezer Maatschappij, nog eene andere reden, om welke wij hem in hooge waarde moeten houden. Ik bedoel de hartelijke belangstelling, de vurige liefde, waarmede hij, te allen tijde, door daden en woorden voor het land zijner geboorte en alles, wat tot deszelfs eer en welvaren betrekking had, toonde bezield te zijn. Alle onze landgenooten, die immer Frankrijks hoofdstad bezochten, en zich tot hem vervoegden, | |
[pagina 9]
| |
hadden hiervan de aangenaamste ondervinding. De naam van Hollander of Nederlander was bij Marron eene genoegzame aanbeveling, om met de grootste heuschheid door hem ontvangen te worden, en alle hulp en dienstbetoon, waartoe hij zich in staat zag, van hem te verwerven. In alle lotgevallen van zijn vaderland en bijzonder van zijne geliefde geboortestad, deelde hij met eene hartelijkheid, eene belangstelling, als ware hij zelf daarin onmiddellijk betrokken geweest. Vooral ging de roem van Nederland in wetenschappen, letteren en kunsten hem op het naauwst ter harte. Met geestdrift greep hij elke gelegenheid aan, om dien aan zijne Fransche medeburgers, in deszelfs volle waarde, bekend te maken. Getuige hiervan zij eene groote menigte van vereerende aankondigingen van Vaderlandsche lettervruchten, door hem in de beste Fransche Tijdschriften geplaatst; getuige zij de aanzienlijke reeks van levensbeschrijvingen van beroemde Nederlandsche mannen, waarmede hij zoo het Historisch Woordenboek, door Prudhomme uitgegeven en voor een groot deel door hem herzien, als de algemeene Biographie van Michaud verrijkt heeft. De Vaderlandsche taal, hem in hare zuiverheid, voortreffelijkheid en rijkdom volkomen bekend, hield hij in hooge waarde, en maakte daarvan in gesprekken met Nederlanders, | |
[pagina 10]
| |
die hem bezochten, en in de gedurige briefwisseling, welke hij met zijne talrijke vrienden hier te lande onderhield, gaarne en bij voorkeur gebruik. Zelfs sloeg hij van tijd tot tijd, en met geen ongelukkig gevolg, de hand aan de Nederduitsche lier. Doch het was bovenal in de Latijnsche taal, dat zijne dichterlijk gestemde ziel behagen schepte, hare gewaarwordingen uit te storten. Reeds op zijn veertiende jaar werd een dichtstuk van hem in die taal gedrukt; en de geliefkoosde uitspanning zijner jongelings-jaren bleef ook die van zijnen mannelijken leeftijd, ja van zijnen grijzen ouderdom. Schoon zijne gedichten allen den geoefenden kenner en gelukkigen navolger der oudheid aan den dag leggen, zijn er nogtans onder de groote menigte, die daarvan, van tijd tot tijd, het licht zagen, sommige, waarin deskundigen gemis van vloeibaarheid en gemakkelijkheid opmerkten; doch het minst of liever geheel niet zal men zich over dat gemis beklagen in die dichtstukken, welke hem door vaderlandsliefde en gevoel van vriendschap werden ingestort. Ten bewijze hiervan beroep ik mij op het vloeijend en hoogst treffend gedicht, door hem toegezonden aan de deelgenooten der feestelijke vereeniging van oude kweekelingen der Leidsche Hoogeschool, in den jare 1828 gevierd; waarbij hij, tot zijn | |
[pagina 11]
| |
grievend leedwezen, buiten staat met het ligchaam aanwezig te zijn, nogtans, zoo veel mogelijk, met den geest tegenwoordig was. Hoe hartelijk en trouw hij in zijne vriendschap was, daarvan getuige, onder vele anderen, de achtbare Nestor der Latijnsche dichteren in ons Vaderland, ons geleerd en waardig medelid J.H. Hoeufft, die ook aan zijne nagedachtenis eene aandoenlijke hulde bragt. In 't algemeen was in Marron steeds eene groote mate van welwillendheid en menschenliefde werkzaam. Zelve vrolijk en blijgeestig van aard, wilde hij ook anderen gaarne zijne zielsgesteldheid mededeelen, en zocht, zoo veel in hem was, vreugde en genoegen rondom zich te verspreiden. En dat zijne blijgeestigheid nog op vastere gronden rustte, dan die van een enkel gelukkig ligchaamsgestel, daarvan strekke ten bewijze, dat de folteringen eener pijnlijke kwaal, waardoor hij, in de laatste dertig jaren van zijn leven, bij gedurige toeneming niet zelden heviglijk werd aangevochten, geenszins in staat waren, de hem eigene kalmte en blijmoedigheid te storen. Die kalmte en blijmoedigheid bleven hem ook op zijn sterfbed bij, waarop hij slechts weinige dagen nederlag, en met een' gerusten en bedaarden geest van zijne vrienden en eene hem hartelijk minnende echtgenoote afscheid nam, in de blijde hoop, die | |
[pagina 12]
| |
hem als geloovig Christen bezielde, van hen, in betere gewesten, weder te zullen ontmoeten. Daar hij, hoezeer tot den uitersten grenspaal van het menschelijke leven genaderd, het zeldzaam voorregt had, van ten einde toe in zijnen nuttigen en belangrijken werkkring, met goed gevolg, te hebben kunnen volharden, wekte zijn overlijden te meer eene algemeene deelneming. Deze openbaarde zich dan ook kennelijk bij de plegtige uitvaart, welke de bestuurders der Parijsche gemeente hem, op hare kosten, bereidden, en waarbij zijn welsprekende ambtgenoot en vriend A. Coquerel zijne nagedachtenis, in de hoofdkerk der Hervormden, op eene hartelijke en allezins waardige wijze huldigde, terwijl anderen bij zijn graf de gevoelens der algemeene dankbaarheid en hoogachting mede treffend uitdruktenGa naar voetnoot*. - Doch ik moet, gedachtig aan het groote getal van medeleden, wier afsterven de Maatschappij nog, buiten hem, te betreuren had, mijns ondanks, scheiden van eenen man, wiens aandenken, om de vele bewijzen van genegen- | |
[pagina 13]
| |
heid, die ik van hem ontvangen mogt, ook mij steeds dierbaar zal wezen. | |
[Levensbericht van Cornelis Antony Fannius Scholten]Reeds op den 16 van Oogstmaand des vorigen jaars, werd ook de Heer Mr. Cornelis Antony Fannius Scholten, sedert 1826 medelid dezer Maatschappij, aan deze, aan de zijnen en het Vaderland, in den ouderdom van 65 jaren, door den dood ontrukt. Uit een aanzienlijk geslacht te Amsterdam geboren, zette hij, na de loffelijke voltooijing zijner Regtsgeleerde studien aan de Leidsche Hoogeschool, zich tot oefening van de praktijk der Regten in 's Gravenhage neder, en verliet eerst onder Koning Lodewijk, voor een' korten tijd, die loopbaan ter bekleeding van den post van algemeenen Secretaris van den Raad der Jagt. Na het vertrek van dien Vorst tot het ambteloos leven terug gekeerd, scheidde hij daarvan niet vóór Slagtmaand des jaars 1813, toen hij zich, gelijk bekend is, onder de edele en kloekmoedige herstellers van ons onafhankelijk volksbestaan schaarde. Tot loon van het gewigtig deel, 't welk hij aan de gelukkig tot stand gebragte verlossing van het Vaderland had, werd hij, gelijk mede naauwelijks melding behoeft, later door onzen geëerbiedigden Koning tot den adelstand en de waardigheid van Kommandeur der Orde van den Nederland- | |
[pagina 14]
| |
schen Leeuw verheven, en bovendien tot President van den Raad der Domeinen en tot Staatsraad in buitengewone dienst benoemd; in welke laatste betrekking hij tot zijn overlijden werkzaam bleef. | |
[Levensbericht van Frederik Petrus Gisius Nanning]Niet lang daarna had de Maatschappij het verlies van een harer jongste medeleden, den Heer Frederik Petrus Gisius Nanning namelijk, te betreuren; een' man, wiens verdiensten omtrent de vaderlandsche dichtkunst het mij ten pligt maken, aan zijne nagedachtenis ten minste eene korte hulde toe te brengen. Op den 18 van Slagtmaand des jaars 1798 in Suriname geboren, werd hij, reeds in zijne vroegste kindschheid, naar het Vaderland overgebragt, en aan de zorg van waardige bloedverwanten te Amsterdam toevertrouwd, door wier bestelling hem de voordeelen eener beschaafde en godvruchtige opvoeding ten deel werden. De gelukkige aanleg en overheerschende neiging tot beoefening der wiskundige wetenschappen, welke zich reeds vroegtijdig in hem openbaarden, deden de verzorgers zijner jeugd gereedelijk zijn verlangen inwilligen, om zich aan dat gedeelte van de krijgsdienst toe te wijden, waarbij eene grondige kennis dier wetenschappen vereischt wordt. Tegen het einde des jaars 1817, met uitstekenden lof, als Kadet | |
[pagina 15]
| |
op de Artillerie- en Genie-School te Delft aangenomen, zette hij zijne reeds ver gevorderde oefeningen met zoo veel ijver voort, dat hij alreede in Hooimaand des jaars 1819 bevoegd werd verklaard, om als Officier de school te verlaten. Na verloop van vijf jaren, gedurende welke hij bij den vestingbouw te Luik werkzaam was, werd hij tot onderwijzer bij de school benoemd, tot wier uitmuntendste kweekelingen hij vroeger behoord had. In den jare 1828 tot eersten Luitenant-Ingenieur bevorderd, werd hij, nog in dat zelfde jaar, aan de nieuw opgerigte Koninklijke Militaire Academie te Breda verbonden, en met de werkzaamheden van Kapitein der Genie bij dezelve belast. Na de tijdelijke sluiting dier Academie ten gevolge van het schandelijk oproer, in 1830 in Belgie uitgebarsten, maakte hij eerst een deel uit der bezetting van die vesting, en werd later aangesteld tot Leeraar bij de Genie-school, welke, gedurende den stilstand der Militaire Academie te Breda, aan het Instituut voor de Marine te Medenblik werd toegevoegd. Het was te dier stede, dat hij, op den 4 van Herfstmaand des vorigen jaars, voor de herhaalde aanvallen van hevige jichtpijnen bezweek, in den bloeijenden leeftijd van nog geen vier en dertig jaren, tot onuitsprekelijke droefheid vooral van eene hem teederlijk minnende en op het vurigst door hem geliefde gade, bij | |
[pagina 16]
| |
welke hij vier nog zeer jonge kinderen achterliet, en tot hartelijk leedwezen van allen, die hem in zijne waarde hadden leeren kennen en hoogschatten. Hoeveel het vaderlandsche krijgswezen, waaraan hij reeds tot een uitnemend sieraad strekte, en nog meer beloofde te worden, en de daartoe behoorende wetenschappen in hem verloren hebben, ligt buiten den kring mijner bevoegdheid, gelijk van mijne roeping, ook slechts eenigermate naar eisch te ontvouwen. Gij zult derhalve van mij geene opgave, veelmin eene beoordeeling wachten der deels vertaalde, deels oorspronkelijke schriften, daartoe behoorende, welke door hem werden in het licht gezonden, en, naar het oordeel van bevoegde regteren, van zijne vlijt en kunde loffelijk getuigen. Maar met reden vordert gij van mij, dat ik U over zijne verdiensten, als beoefenaar der fraaije letteren en bijzonderlijk der Nederlandsche Dichtkunst, welke hem in den jare 1830 tot lid dezer Maatschappij deden benoemen, eenigzins breeder onderhoude. Als zoodanig verdient hij reeds onze opmerking, wegens de niet zeer algemeene vereeniging van de beoefening der strengere wiskundige wetenschappen met die der fraaije letteren en dichtkunst; vereeniging nogtans, waarvan de letterkundige geschiedenis ook van ons Vaderland meer voorbeelden aanbiedt, van welke het | |
[pagina 17]
| |
genoeg zal zijn, dat van den eenigen en onvergelijkelijken P. Nieuwland te noemen. Doch het is er verre af, dat de dichterlijke voortbrengselen van onzen Nanning hunne waarde eeniglijk, of althans grootendeels, van het meer zeldzame dier vereeniging ontleenen zouden. Neen: die voortbrengselen, zoo als zij deels in onderscheidene dichterlijke jaarboekjes, deels in de verzameling zijner Mengeldichten of de Proeve van Krijgszangen van de jaren 1825 en 1828 vervat zijn, geven hem billijke aanspraak op eene aanzienlijke plaats in de rij der vaderlandsche dichteren. Het moge waar zijn, dat zich in dezelve geen zeer hooge vlugt van stoutheid en oorspronkelijkheid van vernuft, sterkte en levendigheid van verbeeldingskracht vertoont; geen bevoegd regter nogtans zal ontkennen, dat, bij voorbeeld, in zijne Krijgszangen een gloed van echt dichtvuur speelt, magtig, om de schoone gevoelens van vaderlandsliefde, daarin heerschende, ook bij anderen op te wekken. De uitdrukking in zijne gedichten, hoewel doorgaans keurig en door zwier van gepaste beelden verlevendigd, moge ook somwijlen iets minder gespierds en krachtigs hebben; niemand echter, dan die in dichterlijke kunstgewrochten de hoogste volmaaktheid vordert, zal daarin de taal der ware poëzij miskennen. Maar was dan ook de | |
[pagina 18]
| |
aanleg van onzen dichter voor het stoute, krachtige en verhevene minder berekend, des te uitnemender was dezelve voor het zachte, teedere, en aandoenlijke gestemd, en ook voor het losse en bevallige in geenen deele ongeschikt. Van daar, dat de meeste zijner stukken, tot de genoemde dichtsoort behoorende, en die verre het grootste getal zijner voortbrengselen uitmaken, met volle regt, den naam van echte kunstjuweelen dragen mogen. Ik zou, indien de tijd zulks vergunde, de waarheid der gegevene lofspraak door verscheidene proeven kunnen, en willen bevestigen. Dan, terwijl ik mij hiervan ongaarne weêrhoude, mag ik echter niet voorbij, U te doen opmerken, in welk een beminnelijk en achtenswaardig licht de kunstgewrochten van onzen Nanning hem in ons oog doen verschijnen. Allerwege toch vindt men daarin de edelste gevoelens van deugd en Godsvrucht in de kunsteloos schoone taal des waren gevoels uitgedrukt; allerwege ontwaart men, dat het hart des dichters voor vaderlandsliefde, vriendschapstrouw en reine huwelijksmin met de vurigste aandrift klopte; en, hoezeer ook de dichter in onze schatting hoog staat, wordt echter de mensch ons nog veel waarder en dierbaarder. En dat het oorspronkelijke aan het hoogst bekoorlijk beeld, dat daardoor voor ons gezigt verrijst, met der | |
[pagina 19]
| |
daad beantwoordde, daarvoor, indien zulks nog bevestiging noodig heeft, staat ons de eenstemmige getuigenis dergenen borg, die in nadere betrekking tot hem stonden. | |
[Levensbericht van Ocker Repelaer van Driel]Van een' anderen aard zijn de verdiensten van het achtbaar medelid, die der Maatschappij op den 26 van Wijnmaand, in den ouderdom van ruim 73 jaren, door den dood ontviel, den eerbiedwaardigen staatsman, Jonkheer Ocker Repelaer van Driel. In den jare 1759 uit een aanzienlijk geslacht te Dordrecht geboren, trad hij, na de loffelijke votooijing zijner studien aan de Leidsche Hoogeschool, weldra, op het voorouderlijke voetspoor, de staatkundige loopbaan binnen, en leide daarvoor bekwaamheden en deugden aan den dag, welke hem de algemeene achting, het algemeene vertrouwen deden verwerven. Bij de groote en met zijne staatkundige beginselen geheel strijdige omkeering van zaken in den aanvang van het jaar 1795, was hij, als Commissaris Generaal, met de zorgen voor het leger van den Staat belast, en bleef in die betrekking zoo lang werkzaam, als ter behoorlijke verantwoording van zijn gehouden beheer noodig was; eene verantwoording, welke van zijne eerlijkheid en onbaatzuchtigheid zoo loffelijk getuigde, dat het nieuw ingestelde Bestuur hem eene aanmerkelijke schavergoeding | |
[pagina 20]
| |
toewees. Kort vóór die omwenteling, had hij ook den hoogst moeijelijken en weinig vruchts belovenden last op zich genomen, om in buitengewoon gezantschap naar Parijs te vertrekken, ten einde, ware het mogelijk, met de bestuurders der Fransche Republiek eenen vrede te treffen, waardoor de instandblijving van het Oud - Nederlandsche Gemeenebest verzekerd werd. Doch niet alleen had hij het grievend verdriet van het doel dier zending geheel te zien mislukken, maar geraakte ook later in dat zelfde jaar, als bekend voorstander van het Stadhouderlijke Staatsbestuur, in zeer groote ongelegenheid. Op grond namelijk eener verdachte briefwisseling in hechtenis genomen, zag hij zich in een crimineel regtsgeding gewikkeld, waarvan de uitkomst voor hem noodlottig had kunnen zijn, ware het ook thans niet wederom gebleken, dat, zelfs in dagen, waarin het vuur van burgerlijke twisten op het hevigst ontstoken is, de regtbanken gemeenlijk eene veilige toevlugt openen voor hen, die gevaar loopen, daarvan het slagtoffer te worden. Nu toch vond hij in de krachtige verdediging van zijn' welsprekenden voorspraak, den als Regtgeleerde en redenaar uitmuntenden DamenGa naar voetnoot*, en de menschelijkheid en billijkheid | |
[pagina 21]
| |
zijner regteren een' zoo vermogenden steun, dat hem, in stede van de ambtshalve gevorderde, doch met de hoogst mogelijke gematigdheid aangedrongene doodstraf, slechts die eener vierjarige gevangenis werd opgelegd. Na afloop van dien tijd, gedurende welken het verdrietige van zijnen toestand door de deelneming van braven en weldenkenden niet weinig voor hem verzacht en gelenigd werd, aan de zijnen en de maatschappij teruggegeven, leidde hij, eenige jaren achtereen, een stil en ambteloos leven. Doch toen, na bekoeling van de hitte der hartstogten, kalmere dagen de stormachtige der omwenteling vervangen hadden, en de gewenschte uitslag van onderhandelingen, aan welke hij een werkzaam deel genomen had, de bezwaren had uit den weg geruimd, welke de leden van het oude Staatsbestuur verhinderden, onder de nieuwe orde van zaken, hunne dienst aan het vaderland te wijden, toonde ook onze Repelaer zich bereidvaardig, op nieuw aan de behartiging der algemeene belangen deel te nemen. Onder het Staatsbewind en het daarop gevolgde bestuur van den Raad- | |
[pagina 22]
| |
pensionaris Schimmelpenninck, was hij lid van het Wetgevend Ligchaam, en onder Koning Lodewijk verkreeg hij zitting in den Raad van State. Doch na het vertrek van dien Vorst en de daarop gevolgde, even noodlottige als wederregtelijke, inlijving van ons vaderland in het Fransche Keizerrijk, keerde hij tot het ambteloos leven terug, en beweende, in stille afzondering, de algemeene en bijzondere rampen, aan welke hij zich buiten staat zag, verligting toe te brengen. Dan naauwelijks was, tegen den afloop van het jaar 1813, het uitzigt op eene gewenschte verlossing aangebroken, of hij sloeg, met een aantal edele beminnaars van hun vaderland, moedig de handen in een, om dat heugelijk uitzigt zijne vervulling te doen erlangen. De gewigtige diensten, in die hagchelijke dagen door hem bewezen, werden door den geliefden Vorst, die eerlang, op het eenstemmig verlangen der natie, de teugels van het bewind met eene krachtige hand aanvaardde, dankbaar erkend, door hem niet slechts tot den adelstand en de waardigheid van Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, maar ook, bij opvolging, tot de belangrijkste eerambten te verheffen, en hem alzoo gelegenheid te geven, om zijne veelsoortige talenten en uitgebreide kundigheden ten nutte van zijn herboren vaderland te besteden. Beurtelings met het be- | |
[pagina 23]
| |
heer van den Waterstaat, de verzorging der belangen van het Onderwijs en die van de Protestantsche eerdienst, of andere gewigtige werkzaamheden belast, zag hij laatstelijk zich, onder den titel van Gouverneur, aan het hoofd der te Brussel gevestigde Bank geplaatst; en, schoon dit beheer met den opstand eindigde, ging hij echter nog steeds voort, vaderland en Koning met zijne wijze raadgevingen te dienen, tot dat eene slepende ziekte en verval van levenskrachten hem, in den verledenen jare, aan zijne menigvuldige betrekkingen ontrukte. Ziet daar, M.H., U de schoone en belangrijke loopbaan van onzen achtbaren staatsman kortelijk geschetst. In alle eerambten, door hem bekleed, behaalde hij den lof van eerlijkheid, wijsheid, regtvaardigheid, gematigdheid en even zuivere, als verlichte vaderlandsliefde; in alle leide hij zijne kunde en bekwaamheden heerlijk aan den dag. Dan misschien was er geene betrekking, waarin hij met meer genoegen voor zich zelven werkzaam was, dan die, waarbij hem de verzorging der belangen van het onderwijs, met die van de Protestantsche eerdienst, was opgedragen. Als verlicht hoogachter en voorstander van het Christendom naar de grondbeginselen der hervorming, bevorderde hij de belangen der Protestantsche Kerk met de grootste hartelijkheid, en te gelijk | |
[pagina 24]
| |
met een' zoo wijselijk bestuurden ijver, dat hij zich, in beide groote afdeelingen van het toen kortelings opgerigte Koningrijk der Nederlanden, met gelijk vertrouwen vereerd zag. Ook de grootsche en hem hoogst welgevallige taak der regeling en invoering van het openbare onderwijs, hem in de voorgemelde waardigheid mede ten deel geworden, volvoerde hij op eene wijze, welke de goedkeuring van alle verstandigen wegdroeg; en alles, wat hij gedurende den tijd, dat hem de verzorging der belangen van dat onderwijs was toevertrouwd, verrigtte, droeg de sprekendste blijken van zijne vurige zucht, om ware verlichting te bevorderen, en den alouden roem der Nederlanderen in de beoefening van letteren en wetenschappen te helpen handhaven en uitbreiden. En geen wonder in der daad, daar hij voor deze, van zijne jeugd af, met geestdrift bezield was, en zijn gansche leven door bezield bleef. Met regt derhalve beijverden zich de meeste geleerde Maatschappijen, met de onze, aan welke hij sedert het jaar 1815 tot luister strekte, om een' zoo verlicht voorstander der wetenschappen aan zich te verbinden. Reeds vroeger was hij tot Directeur der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem benoemd; later werd hem diezelfde waardigheid ook door het Zeeuwsche Genootschap opgedragen, terwijl dat | |
[pagina 25]
| |
van Utrecht en de Brusselsche Academie hem onder het getal van hare honoraire leden opnamen. - Ook als mensch, echtgenoot, vader en vriend, bezat Repelaer alle hoedanigheden, welke hem, in die betrekkingen, billijke aanspraak op genegenheid en hoogachting konden geven; weshalve dan ook zijn overlijden door zijne gade en kinderen, gelijk door zijne talrijke vrienden, diep betreurd wordt, en zijn aandenken hun steeds heilig en dierbaar blijven zal. | |
[Levensbericht van Rasmus Christiaan Rask]Hoogst smartelijk was het verlies, 't welk de wetenschappen in `t gemeen en de oud-Noordsche zoowel, als Oostersche taalkennis in 't bijzonder ondergingen door het afsterven van den door gansch Europa vermaarden geleerde Rasmus Christiaan Rask, Hoogleeraar der Letterkunde en tweeden Bibliothecaris bij de Universiteit te Koppenhagen, alwaar hij, op den 14 van Slagtmaand des vorigen jaars, in den ouderdom van nog geen 49 jaren, overleedGa naar voetnoot*. | |
[pagina 26]
| |
Ik mogt dit verlies hier niet onvermeld laten, omdat de Maatschappij het genoegen had, van het geringe bewijs van hare hoogachting voor zijne zeldzame taalkundige verdiensten, 't welk zij hem, in den jare 1829, door het aanbod van haar lidmaatschap gaf, met erkentelijkheid door hem te zien aannemen. Doch die verdiensten, ook slechts eenigermate, naar waarde in het licht te stellen, is eene taak, welker volbrenging niet slechts mijne krachten te boven gaat, maar mij ook tot eene uitvoerigheid zou leiden, welke mij de mij gestelde palen zeer verre zou doen overschrijden. Zelfs de enkele opnoeming der menigvuldige en doorwrochte schriften, door hem tot opheldering der oud-Noordsche taal- en letterkunde, (en onder deze niet slechts eene IJslandsche en Angelsaxische, maar ook eene Vriesche Spraakkunst), of ook der Oostersche letterkunde in het licht gezonden, de vermelding der vele en kostbare schatten, door hem op zijne herhaalde geleerde reizen, vooral op zijne laatste door Rusland naar Perzië en van daar naar Indië en Ceylon ondernomen, welke hem, van 1819 tot 1823, van Koppenhagen verwijderd hield, bijeengezameld, zelfs de enkele opnoeming en vermelding van dit een en ander zou mij het bestek dezer inleidende aanspraak merkelijk doen te buitengaan, zonder de weetgierigheid | |
[pagina 27]
| |
van hen, die in deze soort van letteroefeningen belang stellen, eenigzins naar eisch te bevredigen. Ik zal mij derhalve vergenoegen met de algemeene verklaring, dat weinige geleerden in uitgebreide, vergelijkende taalkennis en taalvorsching met Rask verdienen gelijk gesteld te wordenGa naar voetnoot*. | |
[Levensbericht van Johannes Anthony Lotze]Vóór het einde des jongst verloopenen jaars, verloor de Maatschappij door den dood nog twee van hare medeleden. De eerste van hen was de Heer Johannes Anthony Lotze, oud Hoogleeraar der Godgeleerdheid, laatst te Harderwijk, die op den 15 van Wintermaand, in den ouderdom van ruim 63 jaren, uit het leven scheidde. Van de openbare bedieningen, door hem bekleed en de talrijke schriften, tot de Godgeleerde studien betrekkelijk, welke hij, gedurende zijn werkzaam leven, en nog kort voor zijn overlijden, in het licht zond, kwam reeds in een onzer meest geachte Tijdschrif- | |
[pagina 28]
| |
tenGa naar voetnoot*, een welgesteld berigt te voorschijn, waarop gij mij zeker gaarne vergunnen zult mij, kortheidshalve, te beroepen. Voor 't overige laat ik aan meer bevoegde mannen de taak aanbevolen, om de onderscheidene waarde dier schriften met juistheid te beoordeelen, en aan Lotze de plaats toe te wijzen, welke hem in de rij der vermaarde Nederlandsche Godgeleerden toebehoort. Mij blijft alleen nog overig te melden, dat deze Maatschappij hem, in den jare 1806, onder hare leden opnam, en dat ook het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en het Zeeuwsche te Middelburg hem gelijke hulde bragten. | |
[Levensbericht van Charles van Hulthem]De tweede der door mij bedoelde medeleden was de Heer Charles van Hulthem, die op den 16 van Wintermaand, ten gevolge van eenen aanval van beroerte, binnen zijne geboortestad Gent, in den ouderdom van ruim 66 jaren, plotselijk overleed. Op den 17 van Grasmaand des jaars 1764, uit een aanzienlijk geslacht te dier stede geboren, genoot hij alle de voordeelen eener beschaafde en geletterde opvoeding, en toonde zich reeds vroeg met eene blakende zucht tot bevordering van letteren, kunsten en wetenschappen bezield. Die zucht | |
[pagina 29]
| |
bleef hem zijn gansche leven bij, en spoorde hem krachtiglijk aan, om niet slechts in de onderscheidene betrekkingen, waarin hij zich geplaatst zag, ten haren nutte werkzaam te zijn, maar ook een deel der groote middelen, waarmede hij gezegend was, en waarover zijne eenvoudige levenswijze en ongehuwde staat hem te meer ruimte ter beschikking gaven, tot aanmoediging van hare beoefenaars en tot het instandbrengen en onderhouden van voor haren bloei nuttige instellingen edelmoedig te besteden. Zoo had zijne vaderstad de stichting van hare bibliotheek, later met die der Hoogeschool vereenigd, aan hem dank te weten; zoo werd hij de oprigter van den heerlijken plantentuin aldaar, dien hij, vooral in den aanvang, met aanzienlijke geschenken verrijkte, en bleef ten einde toe voorzitter der Maatschappij van Landbouw en Kruidkunde; zoo had ook de Teeken- Academie te dier stede, van welke hij insgelijks bestendige voorzitter was, en wier tentoonstellingen hij steeds alleen regelde, aan zijnen edelmoedigen kunstijver groote verpligtingen. - In den jare 1810, bij den gedwongen afstand van Zeeland en Noord-Braband door Koning Lodewijk aan zijn' heerschzuchtigen broeder, als Rector aan het hoofd der dus genaamde Academie van Brussel geplaatst, en als zoodanig ook de Latijnsche scholen bin- | |
[pagina 30]
| |
nen de genoemde gewesten onder zijn oppertoezigt gesteld ziende, deed hij niet slechts aan de voortreffelijkheid der Hollandsche leerwijze en bijzonderlijk aan die der school van den beroemden Wyttenbach, met de loffelijkste onpartijdigheid, openlijk hulde, en zorgde, dat de leeraren hunne besoldiging onverkort behielden, en de eereprijzen naar gewoonte konden worden uitgereikt, maar moedigde ook, door het uitschrijven van prijsvragen, en het uitdeelen van eerbelooningen ten zijnen koste, het onderwijs binnen de palen van zijn Academisch regtsgebied aan. - In vervolg van tijd door onzen geëerbiedigden Koning, eerst tot Curator der Hoogeschool van Leuven, daarna in 1824, in overeenstemming met zijnen vurigen wensch, van die van Gent aangesteld, leide hij, vooral in de laatstgenoemde betrekking, zijnen edelen ijver voor de uitbreiding van letteren en wetenschappen loffelijk aan den dag, en deed al wat in zijn vermogen was, om den bloei dier Hoogeschool te bevorderen. Toen dezelve, na de beruchte omwenteling van het jaar 1830, ten gevolge inzonderheid der geheele vernietiging van twee Faculteiten, die van Wis- en Natuurkunde namelijk en van Letteren en bespiegelende Wijsbegeerte, tot een' deerlijken staat van kwijning en verval gebragt was, zocht hij dat nadeel, zoo veel mogelijk, te vergoe- | |
[pagina 31]
| |
den, zoo door bij de stedelijke regering uit te werken, dat zij, ten haren koste, door de benoeming van nieuwe leeraars de gemelde Faculteiten, althans eenigermate, herstelde, als door zelve tot dat einde, gelijk tot aanmoediging van kunsten en wetenschappen in 't gemeen, door Belgiëns nieuwe gezagvoerders weinig of niet behartigd, uit eigene middelen met onbekrompene milddadigheid bij te dragen. Na het aangevoerde, zult gij mij, vertrouw ik, gereedelijk toestemmen, dat van Hulthem allezins eene eervolle plaats verdient onder de edelmoedige voorstanders en bevorderaars van letteren, kunsten en wetenschappen. Zelve was hij een man van groote algemeene beschaafdheid, en in verscheidene vakken, meer dan middelmatig, bedreven. Landbouw en kruidkunde, en niet minder de staat- en letterkundige geschiedenis der Nederlanden, bijzonderlijk van België, waren de geliefkoosde voorwerpen zijner oefeningen. Desgelijks had hij eene uitgebreide boekenkennis, en was derhalve volkomen bevoegd voor den post van opzigter der openbare boekerij te Brussel, dien hij, verscheidene jaren achtereen, bekleedde. Zelf had hij zich eene zeer uitgebreide en in verschillende vakken rijk gestoffeerde boekverzameling aangeschaft, waarvan inzonderheid het gedeelte, de staat- en letterkundige geschie- | |
[pagina 32]
| |
denis der Nederlanden betreffende, zeer vele zeldzame en hoogst merkwaardige stukken moet bevatten. Geen wonder voorwaar, dat zulk een man door vele geleerde Genootschappen en Maatschappijen met het lidmaatschap vereerd werd. Dus was hij lid van het Koninklijk Instituut der Nederlanden en van de Academie der Wetenschappen te Brussel. Ook het Zeeuwsche Genootschap telde hem, reeds sedert het jaar 1804, onder zijne leden, en in het volgende jaar werd hij insgelijks door deze Maatschappij tot medelid verkozen, terwijl eindelijk de Hollandsche der Wetenschappen te Haarlem hem, in den jare 1818, mede onder hare leden opnam. Gelijk hij de hem hierin bewezene eer niet onwaardig kan geacht worden, zoo had hij de volkomenste aanspraak op die, welke hem, bij de laatste winter-tentoonstelling te Gent, in Sprokkelmaand dezes jaars, door de Maatschappij van Landbouw en Kruidkunde aldaar werd aangedaan. Daarbij namelijk werd een cipres ter zijner nagedachtenis gesteld, waarbij een opschrjft in de Fransche taal, den lof zijner verdiensten meldende, te lezen wasGa naar voetnoot*. | |
[pagina 33]
| |
Schoon ik verder gemeend heb, van 's mans staatkundige loopbaan, als voor ons minder belangrijk, geheel te mogen zwijgen, wil ik echter, ten besluite, U ééne bijzonderheid, daartoe betrekkelijk, mededeelen, welke, mijns oordeels, van eene edele rondborstigheid en onafhankelijkheid getuigt. Toen namelijk het voorstel, om den eersten Consul Bonaparte tot de Keizerlijke waardigheid te verheffen, kwanswijs aan de goed- of afkeuring der notabelen in Frankrijk, waartoe ook Belgie toen behoorde, onderworpen werd, was hij de eenige onder degenen, welke daartoe te Gent werden uitgenoodigd, die moeds genoeg had, om hetzelve openlijk af te stemmen. | |
[Levensbericht van Pieter de Haan Pz.]Ook het jaar, waarin wij thans verkeeren, bragt der Maatschappij gevoelige verliezen toe. De eerste, wiens overlijden inzonderheid der Maandelijksche Vergadering smartelijk viel, was de Heer Pieter de Haan Pz., die op den 5 van Louwmaand dezes jaars, in den ouderdom van 75 jaren, uit het leven scheidde, en, onder vele andere voorbeelden, ten bewijze kan dienen, dat letteren en koophandel geenszins met elkanderen in strijd zijn. Op den 18 van Hooimaand des jaars 1757, uit een deftig geslacht te Amsterdam geboren, werd hij, onder het genot eener beschaafde opvoeding, van | |
[pagina 34]
| |
vroeg af tot den handelstand opgeleid. Ook hield hij te dier stede tot het jaar 1806 een handel- en bankierskantoor aan; doch in het genoemde jaar vond hij geraden naar 's Hage te verhuizen, ter aanvaarding van den hem opgedragenen post van Chef der Divisie voor de algemeene Handelszaken bij het Ministerie van Marine en Kolonien. Dan bij de vernietiging van dit, gelijk van vele andere ambten, door denzelfden Koning Lodewijk, die hem daartoe benoemd had, uit die betrekking eervol ontslagen, begaf hij zich, met de zijnen, in Bloeimaand des jaars 1809, naar Leiden, waar hij eene van ouds vermaarde Laken-fabriek had aangekocht. Deze zette hij, met medewerking van twee zijner zonen, voort tot het jaar 1823, toen gewigtige redenen hem noopten dezelve op te ruimen. Nu besloot hij, terwijl zijne beide zonen zich elders een' deftigen en voordeeligen werkkring geopend zagen, voortaan zijne dagen in stille rust binnen Leiden door te brengen, maar te gelijk om die rust aan zijne geliefkoosde handelstudien toe te wijden, en de vruchten daarvan aan zijne Landgenooten mede te deelen. Van nu af namelijk zond hij, van jaar tot jaar, tot niet lang vóór zijnen dood, met en zonder zijnen naam, een aantal meer of min uitvoerige, deels vertaalde, deels oorspronkelijke schriften over gewigtige onderwerpen van handelsbelang in het licht, bijzon- | |
[pagina 35]
| |
derlijk over zulke, die tot onzen handel op Java en den staat onzer bezittingen aldaar betrekking hebben; tot welke voorkeur waarschijnlijk niet weinig medewerkte, dat twee zijner zonen, de eerste in eene aanzienlijke regterlijke waardigheid, de andere, als hoofd van een handelhuis, aldaar gevestigd waren. Tot deze schriften, welker volledige opgave gij zeker thans niet van mij verlangen zultGa naar voetnoot*, behoort ook | |
[pagina 36]
| |
eene vertaling van het merkwaardige werk van J. Crawfurd over den Indischen Archipel, in III Deelen, bij ieder van welke eene voorrede gevoegd is tot verdediging van de eer der Hollandsche natie tegen de aantijgingen van den Engelschen schrijver, terwijl, in de bijgevoegde aanteekeningen, eene beoordeeling van het stelsel der Indische regering vervat is. Gij verwondert u zeker niet, M.H., dat de Maandelijksche Vergadering, in den jare 1829, bedacht werd, om eenen man, die omtrent onderwerpen, tot eene grondige beoefening der Vaderlandsche geschiedenis in naauwe betrek- | |
[pagina 37]
| |
king staande, die heldere en uitgebreide kennis toonde te bezitten, welke deskundigen in zijne schriften erkennen, als haar medelid aan de Maatschappij te verbinden; maar gij verwondert U veeleer daarover, dat zij hem daartoe niet reeds vroeger aanzocht. De getrouwheid en belangstelling, waarmede hij steeds hare zamenkomsten bijwoonde, de heuschheid en belangrijkheid van zijne verkeering en gesprekken doen haar dan ook, met reden, zijn gemis betreuren. Met nog grooter regt wordt dat gemis betreurd door de zeven kinderen, zes zonen en ééne dochter, welke hij van de negen telgen, gesproten uit zijne gelukkige, doch reeds voor verscheidene jaren door den dood verbrokene echtverbindtenis met eene hoogst beminnelijke en achtenswaardige gade, Vrouwe Wyna Bierens, bij zijn sterven achterliet, en die allen door hunne liefde en loffelijk gedrag hem stoffe tot de zuiverste blijdschap verschaften, en over wier eervolle en voordeelige plaatsing in de maatschappij hij zich tevens verheugen mogt. Zij toch verloren in hem eenen vader, wiens aandenken hun, om de wijze en liefderijke zorg, aan hunne verstandelijke en zedelijke opvoeding en de bevordering hunner ware belangen met onvermoeiden ijver te koste gelegd, steeds onvergetelijk zal blijven. Desgelijks wordt zijne nagedachtenis, als die van | |
[pagina 38]
| |
een braaf en edeldenkend man, een nuttig lid der zamenleving, een getrouw vriend, en een regtschapen Christen, door allen, die tot hem in eenige betrekking stonden, in zegening gehouden. | |
[Levensbericht van Jean Henri Pareau]Op den 1 van Sprokkelmaand dezes jaars overleed, te Utrecht, in den ouderdom van ruim 71 jaren, de door vele geleerde schriften beroemde Jean Henri Pareau, Hoogleeraar der Oostersche talen aan de Hoogeschool dier stad, dien de Maatschappij, sedert het jaar 1814, onder hare sieraden tellen mogt. Gaarne zou ik aan de groote letterkundige verdiensten van dezen waardigen man, naar vermogen, de haar behoorende hulde trachten toe te brengen, ware het niet, dat die taak reeds meermalen, en nog onlangs in een onzer meest geachte Tijdschriften door eene kundige hand op eene loffelijke wijze volbragt was, waarbij tevens de aankondiging gevoegd werd, dat men van dezelfde hand eerlang een nog uitvoeriger Berigt en karakterschets van Pareau in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis van onze geachte medeleden Kist en Roijaards te wachten heeftGa naar voetnoot*. Gij zult mij derhalve, M.H., | |
[pagina 39]
| |
naar ik vertrouw, van die taak gereedelijk ontslaan, en U met deze eenvoudige herinnering van het geleden verlies te vrede stellen. | |
[Levensbericht van Evert Hendrik Jacob Cunaeus]Op den 26 van Lentemaand l.l., had de Maandelijksche Vergadering mede het verlies te betreuren van een aanzienlijk en geacht ingezeten der Stad Leiden, den Heer Evert Hendrik Jacob Cunaeus, Secretaris van de Rekenkamer aldaar, dien zij, ten gevolge der haar vergunde vrijheid, reeds in den jare 1807, onder de Leden dezer Maatschappij opnam. Hij bezweek op den genoemden dag, in den ouderdom van ruim 54 jaren, voor het geweld eener beroerte, welke hem, buiten zijne woning, plotselijk overviel, en liet niet slechts bij zijne naaste betrekkingen en bloedverwanten, aan wie hij om vele redenen hoogst dierbaar was, en die door zijn onverwacht afsterven in diepe droefheid gedompeld werden, maar ook bij de gansche Leidsche burgerij, voor welke hij, in onderscheidene, zoo burgerlijke als kerkelijke, betrekkingen, steeds nuttig poogde te zijn, den geur eener gezegende nagedachtenis achter. | |
[pagina 40]
| |
[Levensbericht van Johannes Kappeyne van de Coppello]Hoe hartelijk wenschte ik hier de lijst van treurige sterfgevallen geëindigd te zien, welke ik U, bij deze gelegenheid, moest voorhouden! Dan, helaas! dezelve werd nog vergroot door het overlijden van eenen man, die in den letterkundigen werkkring, waarin hij zich geplaatst zag, reeds het uitgebreidste nut gesticht had, en, bij een langer leven, nog verder beloofde te stichten, den Heer Johannes Kappeyne van de Coppello namelijk, Rector der Latijnsche scholen in 's Gravenhage, waar hij, op den 27 van Grasmaand dezes jaars, in den bloeijenden ouderdom van naauwelijks 43 jaren uit het leven gerukt werd. Op den 7 van Lentemaand des jaars 1790 te Middelburg geboren, gaf hij, reeds in zijne eerste jeugd, blijken van ongemeene leergierigheid, en kende geen grooter genoegen, dan wanneer hij gelegenheid vond, zich een of ander boek aan te schaffen. Op de Latijnsche scholen van zijne vaderstad besteld, streefde hij weldra alle zijne medeleerlingen vooruit, en zag zich altijd de eerste plaats toegewezen. De drie laatste jaren van zijn verblijf op dezelve bragt hij ten huize van den toenmaligen Rector dier scholen, gelijk thans van die te Amsterdam, ons geacht medelid Zillesen, door, aan wiens leerrijken omgang, vaderlijke leiding en voortreffelijk onderwijs hij steeds met een gevoel van erkente- | |
[pagina 41]
| |
lijkheid terugdacht, 't welk hij naauwelijks door woorden wist uit te drukken. Had de beoefening der oude letteren reeds vroeger iets bijzonder aantrekkelijks voor hem bekomen, thans werd zijne neiging daartoe zoo overheerschend en beslist, dat hij besloot zich daaraan geheel toe te wijden. Met dit oogmerk begaf hij zich, in den jare 1809, naar Leiden, waar de beroemde Wyttenbach hem niet slechts op de aanbeveling van zijnen leermeester, maar ook op grond van den uitnemenden aanleg en de ongemeene vorderingen, welke hij in hem ontdekte, terstond, met bijzonder welgevallen, onder het getal zijner meest bevoorregte leerlingen opnamGa naar voetnoot*. Onder het bestuur vooral van dien uitmuntenden geleerde, leide hij zich aan de Hoogeschool alhier, gedurende vijf jaren, met onvermoeiden ijver en het gelukkigst gevolg, op de onderscheidene deelen der oude letterkunde toe, en verwierf zich zoo zeer de genegenheid en achting van zijn' beroemden leermeester, dat deze hem, in den jare 1815, ter bekleeding van het Hoogleeraarambt te Deventer aanbeval. Reeds in het vorige jaar was hij tot Praeceptor bij de Latijnsche scholen in | |
[pagina 42]
| |
's Gravenhage aangesteld, van waar hij, in Lentemaand des jaars 1816, naar Zwol vertrok ter aanvaarding van het hem opgedragen Rectoraat der genoemde scholen aldaar, doch om, nog vóór het einde van dat jaar, ter bekleeding van dezelfde waardigheid naar den Haag terug te keeren. Hier, namelijk, had men zijne voortreffelijkheid als onderwijzer zoo zeer leeren kennen en op prijs schatten, dat men begreep, bij het openvallen van dien post, aan de scholen geene grootere dienst te kunnen bewijzen, dan door onzen Koppeyne van de Coppello aan het hoofd derzelve te plaatsen. Ook regtvaardigde de uitkomst niet slechts ten volle, maar overtrof nog zelfs aanmerkelijk de van hem opgevatte verwachtingen. Onder zijn bestuur toch en de medewerking van waardige ambtgenooten, met wie hij steeds in broederlijke eendragt en vriendschap verkeerde, stegen de Latijnsche scholen in 's Gravenhage tot eenen te voren ongekenden bloei. Aan uitgebreide kundigheden een juist oordeel, kieschen smaak en levendig gevoel voor al het schoone en goede parende, en bovendien met een' blakenden ijver bezield, om in zijne betrekking al het nut te stichten, dat in zijn vermogen was, wist hij in zijn onderwijs bondigheid met aangenaamheid en bevalligheid derwijze te vereenigen, dat daaruit de schoonste vruchten | |
[pagina 43]
| |
voor zijne leerlingen geboren werden, en de geestdrift, waarmede hij zelf de oude letteren beminde, ook in de borst van menig edel jongeling ontvonkt werd. Door eene gelukkige zamenvoeging van hem eigene minzaamheid en toegevendheid met achtbaarheid en gepasten ernst, boezemde hij zijnen leerlingen beide genegenheid en achting in; dan nog meer werden deze aandoeningen bij hen opgewekt door de overtuiging, die zij dagelijks meer verkregen, dat hun leermeester geene moeite of arbeid ontzag om hun van nut te wezen, en dat hunne verstandelijke en zedelijke vorming, de bevordering hunner ware belangen, hem boven alles dierbaar, het eenig doel van zijn streven was. Met Cicero van oordeel zijnde, dat men der maatschappij geene grootere en betere dienst bewijzen kan, dan door het onderwijs en de opleiding der jeugd, wijdde hij zich aan die edele taak zoo geheel en bij uitsluiting toe, dat het hem aan tijd ontbrak, om door de uitgave van vele en uitgewerkte schriften den roem zijner geleerdheid tot de nakomelingschap te doen overgaan. Het uitvoerigste der weinige stukken, welke hij in het licht zond, was ook weder aan de belangen van het onderwijs dienstbaar, een werkje, namelijk, over de beginselen der Grieksche Spraakkunst; 't welk bij de ondervinding bleek aan zijn doel uitnemend te | |
[pagina 44]
| |
beantwoorden, en waarvan nog bij zijn leven eene tweede uitgave te voorschijn kwan, terwijl hij op hetzelve de hooge goedkeuring van Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, ontvangen mogt. Buiten dit werkje ziet van hem (om drie kleinere, maar keurige Latijnsche stukjes, door hem aan de nagedachtenis der Heeren A. van Bemmelen, J.C. van der Kemp en B.P. van Wesele Scholten, gewijd, kortheidshalve met stilzwijgen voorbij te gaan) slechts ééne Latijnsche redevoering over eenige oorzaken van de uitmuntendheid der Grieken in de letteren, het licht, welke, wegens de zuiverheid en eenvoudige sierlijkheid van den Latijnschen stijl, en de voortreffelijkheid van haren inhoud, een' allerbevoegdst' regter, den beroemden Amsterdamschen Hoogleeraar Cras, zoo zeer behaagde, dat hij daarvan in een onzer geachtste Tijdschriften eene den Schrijver hoogst vereerende aankondiging plaatsteGa naar voetnoot*. Zijne letterkundige verdiensten intusschen, door een aantal voortreffelijke kweekelingen, die hunne groote verpligtingen aan hem, bij elke gelegenheid, dankbaar erkenden, in hare waarde wijd en zijd verspreid, bleven van de haar behoorende eerbetooningen niet verstoken. In den jare | |
[pagina 45]
| |
1819, werd hem door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, en door deze Maatschappij het lidmaatschap opgedragen; eene eer, welke hem, reeds vroeger, door het Zeeuwsche Genootschap bewezen was. Dan bovenal streelend was hem de onderscheiding, welke hem van de Leidsche Hoogeschool ten deel werd, wier leeraren, uit zijne kweekschool boven andere, van jaar tot jaar, vele uitnemend gevormde jongelingen ziende voortkomen, het zich tot een' aangenamen pligt stelden, hem hunne dankbare hoogachting te betuigen, door hem, eershalve, tot Meester der bespiegelende wijsbegeerte en Leeraar der fraaije letteren te benoemen. - Verlangt gij, buiten het reeds gezegde, nog sprekender bewijzen van de hooge waarde van onzen Coppello als onderwijzer, van de eerbiedige en dankbare liefde, welke zijne leerlingen hem toedroegen, vestigt dan met mij uwe aandacht op de aandoenlijke proeven, welke de plegtigheid zijner uitvaart daarvan opleverde. Daar ziet gij vier-en-twintig zijner oudste voormalige leerlingen en, onder deze, mannen, reeds met aanzienlijke waardigheden in kerk en staat bekleed, de lijkbaar van hunnen onvergetelijken leermeester en vriend op hunne schouders tot buiten de stad voeren; eene eerbetooning, door velen verlangd, maar die zij aan geene anderen hadden willen af- | |
[pagina 46]
| |
staan. De lange sleep van naaste betrekkingen en vrienden des overledenen, van onderwijzers en leerlingen der Latijnsche scholen, die de lijkbaar volgen, wordt gesloten door een getal van twee-en-dertig kweekelingen der Leidsche Hoogeschool, vrijwillig overgekomen tot viering der uitvaart van den geliefden en hooggeachten man, aan wiens weleer genoten onderwijs zij zich ten duurste verpligt gevoelen. Het kerkhof binnen getreden, dat deszelfs stoffelijk overschot in zijnen schoot ontvangen zal, scharen de vrienden en vereerders van den overledene zich, in sprakelooze droefheid, rondom den geopenden grafkuil, voor welken de lijkbaar geplaatst is; en nu worden aller aandoeningen nog verhoogd door eene allertreffendste hulde welke zijn achtbare vriend, de Heer Curator van Roijen, in keurige en gevoelvolle taal, aan 's mans deugden en verdiensten toebrengt, en de kortere, maar niet min hartelijke toespraak van zijnen ambtgenoot, den Heer Conrector Bax. Doch ik behoef de schildering van dit hoogst aandoenlijk tooneel niet verder voort te zetten, om U met volle overtuiging te doen erkennen, dat een leermeester, wien, bij zijne uitvaart, van zijne dankbare leerlingen zulk eene eerbetooning ten deel werd, in der daad zeer ongemeene verdiensten moet gehad hebben. Liever wil ik, om U 's mans waarde | |
[pagina 47]
| |
ook in andere opzigten te doen kennen, ten besluite van deze korte schets, U nog de volgende schoone en krachtige taal van zijnen waardigen lofredenaar van Roijen mededeelen. - ‘Lofwaardig (dus liet hij zich tegen het einde zijner toespraak hooren) lofwaardig was Johannes Kappeyne van de Coppello in zijne openbare betrekking; maar lofwaardig niet minder in zijn huiselijk, in zijn burgerlijk, in zijn zedelijk en godsdienstig leven; nimmer overtroffen in liefde en teederhartige zorg voor gade en talrijk kroost; warm en getrouw vriend; regtschapen burger van zijn vaderland, waaraan zijn hart met onwankelbare trouw gehecht was; bescheiden, vriendelijk en menschlievend. Even mild uitdeeler van kennis en wetenschap, als rijk met dezelve toegerust, was hij het sieraad en de eere der maatschappij; wellust der gezellige verkeering; voorbeeld van kloeke zeden, standvastige deugd en Godsvrucht; Christen bovenal in den waren zin en in den echten geest.’
Ziet daar eindelijk, M.H., de treurige taak volbragt, die ik mij heden, als voorzitter dezer vergadering, zag opgelegd, en de nagedachtenis van een aantal verdienstelijke medeleden, zoo veel tijd en plaats gedoogden, kor- | |
[pagina 48]
| |
telijk gehuldigd. Ik eindige mijne aanspraak met den vurigen wensch, dat de Maatschappij zich nog lang in het bezit van zoo vele waardige mannen verheugen moge, als hare jaarlijksche vereeniging herwaarts voerde, dat zij, door hunnen werkzamen ijver, haren bloei en luister meer en meer moge verhoogd zien, en dat het ons, als burgers van Nederland, eerlang vergund zij, in de vestiging van een' billijken en duurzamen vrede, de vruchten in te oogsten der niet zelden moeijelijke offers, welke allen met bereidwilligheid op het altaar des vaderlands gebragt hebben! |
|