Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1832
(1832)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van H. van Wijn, Bilderdijk, M. Baron d'Yvoy van Mydrecht, R.K. Driessen, E. Epkema, J.J. Raepsaet, C.W. Westerbaen, J. Koning, H. Cats]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
De afgeloopen jaarkring bragt, gelijk U bekend is, der Maatschappij zeer gevoelige slagen toe, door aan dezelve een aantal mannen te ontrukken, die, met regt, als lichten en sieraden van dezelve vereerd werden. Het zal U derhalve geenszins bevreemden, dat ik, na U bij den aanvang dezer bijeenkomst mijne hartelijke welkomstgroete gebragt te hebben, terstond overga, om U over onze afgestorvene medeleden te onderhouden. | |
[Levensbericht van H. van Wijn]En hier verwacht Gij zeker allen van mij, dat ik, in de eerste plaats, aan den eenigen, die van de verdienstelijke oprigters dezer Maatschappij door de Goddelijke gunst nog in het leven was gespaard gebleven, den achtbaren en eerbiedwaardigen grijsaard Mr. H. van Wijn, met den hem toebehoorenden lof gedenke. En waarlijk niets zou voor mij, die het voorregt had, sedert ruim dertig jaren, vele bewijzen van welwillendheid van hem te ontvangen, en die, zoo voor zijne diepe ervarenis in de Vaderlandsche Oudheden en Geschiedenis, als | |
[pagina 4]
| |
voor zijn uitmuntend verstand en edel hart de diepste hoogachting koesterde, streelender en aangenamer geweest zijn, dan hem, bij deze gelegenheid, de hulde van onzer aller dankbaarheid en eerbiedige genegenheid toe te brengen. Doch ik gevoel, dat de waardige volvoering dezer taak, zoo niet mijne krachten te boven, dan ten minste het korte tijdsbestek, mij tot spreken vergund, verre te buiten zou gaan. Ik verheug mij derhalve hartelijk, dat een onzer waardige medeleden, wiens meerdere bevoegdheid daartoe niemand opregter, dan ik zelve, erkennen kan, die taak op eene wijze volbragt heeft, welke aan alle vereerders van den zaligen afgestorvene niets te wenschen overig laat, en twijfele geen oogenblik, of ik zal de tolk van uwer aller gevoelens zijn, wanneer ik hem, uit naam der Maatschappij, hartelijk dank zegge voor de hulde, welke hij aan de nagedachtenis van een' harer verdienstelijkste oprigters en luisterrijkste sieraden, met even veel waarheid als gevoel, heeft toegebragt. | |
[Levensbericht van Bilderdijk]De eerste, die, na van Wijn, een' iegelijk uwer, buiten twijfel, voor den geest zweeft, is de, in vele opzigten, eenige en onvergelijkbare Bilderdijk. Het is U bekend, M.H., dat tusschen hem en mij, in de laatste jaren, eene breuke ontstaan is, welke, tot mijn leedwezen, maar zeker geheel buiten mijne schuld, bij zijn leven niet geheeld is. Gij zult derhalve niet | |
[pagina 5]
| |
wachten, dat ik hier, als zijn lijk - of lofredenaar, zal optreden, hoezeer dit anders van den Voorzitter eener Maatschappij, aan welke hij meer dan vijftig jaren tot sieraad was, niet onnatuurlijk verlangd kon worden. Doch al bestond deze bijzondere reden voor mijne onbevoegdheid niet, zou echter de kortheid van den tijd, mij hier tot spreken vergund, de waardige volbrenging dier wijduitgestrekte en moeijelijke taak geenszins gedoogen. Bij de overreiking van het hem toegewezen eermetaal, als den hoofddichter van Nederland en een' van deszelfs grootste taalgeleerden, was het genoeg zijnen lof in beide die opzigten, in algemeene bewoordingen, te verkondigen; maar eene dergelijke algemeene lofspraak kan niet volstaan voor hem, die aan 's mans nagedachtenis eene niet geheel onbeduidende hulde zal toebrengen. Al wilde zich iemand dan, bij eene gelegenheid, als deze, enkel tot de beide genoemde punten bepalen (en hoe onvolkomen zou, in dat geval, zijne lijkrede niet wezen!) zoo zou hij, om niet geheel onbelangrijk te worden, noodwendig tot eene uitvoerigheid vervallen moeten, welke de grenzen eener inleidende aanspraak zeer verre zou te buiten gaan. Of zou men, om zijne verdiensten, als wijsgeerig beoefenaar der taal in 't algemeen, en der Nederlandsche in 't bijzonder, naar behooren te schetsen, het door hem voorgedragene, en | |
[pagina 6]
| |
zeker in onze gewone Spraakkunsten en taalkundige schriften weinig voorkomende, niet in vergelijking moeten brengen met hetgeen, door vroegere taalvorschers, door een' Court de Gebelin, in zijn Monde primitif, door een' Harris in zijnen Hermes, en vooral door eenen bij alle Vaderlandsche taalgeleerden, buiten Bilderdijk, op hoogen prijs staanden, ten Kate, is voorgesteld? Zou men de meerdere of mindere gegrondheid der vele bedenkingen niet moeten toetsen, door ons schrander medelid, den Hoogleeraar Kinker, met eene groote mate van wijsgeerige scherpzinnigheid en uitgebreide kennis der verschillende takken van de algemeene Duitsche taal, tegen zijne Spraakleer in het midden gebragt? - Desgelijks kan het, om Bilderdijks ontwijfelbaar uitstekende verdiensten, als dichter, naar waarde te schetsen, niet voldoende geacht worden, den, hem bij zijn leven reeds meermalen gegeven', eernaam van tweeden Vondel van Nederland op nieuw te herhalen, of hem ook, in algemeene bewoordingen, boven dien vorst en vader onzer dichtkunde te verheffen. Neen: daartoe zou men billijk vorderen, dat men het kenmerkende van zijn dichterlijk vermogen, zijne dichterlijke verdiensten, in onderscheiding, bij voorbeeld, van die van eenen van Alphen en Feith, beiden insgelijks, met regt, onder de groote dichteren van Nederland ge- | |
[pagina 7]
| |
teld, poogde in het licht te stellen; dat men bij eenen dichter, die, als Bilderdijk, schier alle dichtsoorten beoefend heeft, de betrekkelijke waarde der daartoe behoorende dichtstukken, naar eisch, zocht te ontvouwen; dat men bij iemand, die in oudere en nieuwere dichteren eene door weinigen geëvenaarde belezenheid bezat, het oorspronkelijke van het ontleende, de kunst van de natuur, wist af te zonderen. Doch ziet daar ook hier weder een veld geopend, welks doorwandeling niet een enkel, maar vele uren vereischen zou. Na het gezegde, zult Gij, vertrouw ik, mij gereedelijk toestemmen, dat, ofschoon Gij ook den hartelijksten vriend, den vurigsten vereerder van Bilderdijk tot uwen voorzitter gekozen hadt, hij zich buiten staat zou gevoelen, de taak van zijn' lijkredenaar, bij eene gelegenheid, als deze, op eene eenigzins waardige wijze te volvoeren; en het mij derhalve gereedelijk ten goede houden, dat ik meen, met de herinnering van hetgeen ik, in het vorige jaar, tot zijnen lof gezegd heb, de mij thans opgelegde taak als volbragt te mogen rekenen.
Behalve de twee genoemde mannen, aan wie ik, om vele redenen, in de eerste plaats gedenken moest, had de Maatschappij nog het verlies van verscheidene andere verdienstelijke medeleden te betreuren, van welke ik thans, | |
[pagina 8]
| |
naar de orde van den tijd huns overlijdens, korter of breeder gewag zal maken. | |
[Levensbericht van Maximiliaan Louis, Baron d'Yvoy van Mydrecht]Nog vóór het afsterven van de Heeren van Wijn en Bilderdijk, werd zij van twee mannen beroofd, van welke zij den eenen, sedert het jaar 1814, den anderen, eerst sedert het jaar 1830, onder hare medeleden tellen mogt. De eerste is de Heer Maximiliaan Louis, Baron d'Yvoy van Mydrecht, in Herfstmaand des vorigen jaars overleden; een man, die aan den adeldom zijner geboorte door den adeldom zijner gevoelens en handelingen luister bijzette, en in 't bijzonder als geleerd beoefenaar der vaderlandsche oudheden en geschiedenissen grooten lof verdiende. Mogt hij dus, op zichzelven, reeds met regt als een sieraad dezer Maatschappij beschouwd worden, hij verwierf zich dubbele aanspraak op hare dankbare hoogachting, daar hij tot het, helaas! te kleine getal derzulken behoorde, die hare werken door hunne lettervruchten verrijkten. Het eerste Deel toch van hare Nieuwe Werken bevat gewigtige Bijdragen tot de Historie van het Verbond en de smeekschriften der Nederlandsche Edelen van de jaren 1565-1567, door hem der Maatschappij op eene verpligtende wijze aangeboden. Ook de werken der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut zijn versierd met eene van hem afkomstige oudheidkundige Verhandeling over de Orde van den Hollandschen Tuin. | |
[pagina 9]
| |
Bovendien is mij van goederhand verzekerd, dat hij veel gewerkt heeft aan een vervolg op het Groot Utrechtsch Placaatboek van J. van de Water; welke arbeid thans bij de Staten der Provincie Utrecht berust. Met de mededeeling van dit weinige omtrent wijlen ons verdienstelijk medelid moet ik mij thans vergenoegen, daar het mij niet gebeuren mogt, nadere berigten omtrent hem in te winnen. | |
[Levensbericht van Robertus Keuchenius Driessen]Nog minder zie ik mij in de gelegenheid te melden omtrent den tweeden onzer verstorvene broederen, boven door mij bedoeld, den Heer Mr. Robertus Keuchenius Driessen namelijk, Advocaat te Groningen en Archivarius van het Gewest van dien naam, wiens zucht tot nasporing en opheldering der Vaderlandsche oudheden, bijzonder die van gemeld Gewest, hem, in den jare 1830, tot lid dezer Maatschappij deed kiezen; doch die, reeds op den 25 van Wijnmaand des volgenden jaars, aan dezelve, in den ouderdom van 72 jaren, ontrukt werd, gelijk, eerst kort vóór den tijd dezer algemeene Vergadering, ter mijner kennisse gekomen is. | |
[Levensbericht van Ecco Epkema]Minder beroemd naar de wereld, dan de beide mannen, van wie ik, in de eerste plaats, gewaagde, doch daarom niet minder de achting van alle braven en verstandigen ten hoogste waardig, is de man, wiens aandenken mij steeds dierbaar zal wezen en wiens gedachtenis te mo- | |
[pagina 10]
| |
gen huldigen mij tot een zuiver genoegen strekt. Ik bedoel mijnen eerbiedwaardigen vriend, Ecco Epkema, Rector der Latijnsche Scholen te Middelburg, die, op den 1 van Sprokkelmaand van dit jaar, uit het leven scheidde. Dat Vriesland, die milde voedster van uitmuntende en doorgaans bescheidene geleerden, ook het land zijner geboorte was, kon zijn naam zelve U reeds leeren. Hij zag op een van deszelfs talrijke en veelal bloeijende dorpen, met name Wirdum, op den 13 van Wijnmaand des jaars 1759, het eerste licht. Het schijnt, dat zijne besliste neiging voor de letteroefeningen zich eerst later openbaarde, of althans eerst later inwilliging mogt vinden. Ten minste maakte hij niet vóór het jaar 1776 een begin met het aanleeren van de gronden der Latijnsche taal, onder geleide van den Eerwaardigen Bruining, Predikant op zijne geboorteplaats en, in lateren tijd, zijn' schoonvader. Na zich, twee jaren, onder hem geoefend te hebben, vertrok hij naar Harlingen, om zich, onder toezigt van den kundigen Bottinga, Rector der Latijnsche scholen aldaar, en bijzonderen vriend van zijnen vader, in de kennis der Latijnsche taal te volmaken, en zich de verdere kundigheden te verwerven, die ter behoorlijke voorbereiding tot het bijwonen der Academische lessen noodzakelijk zijn. Daartoe naar eisch toegerust, begaf hij zich, in den jare 1782, | |
[pagina 11]
| |
naar de Hoogeschool te Franeker, met oogmerk om zich aldaar, bij uitsluiting, aan de beoefening der Grieksche en Latijnsche Letterkunde toe te wijden. Hij had derhalve hier tot voornaamste leidslieden de beroemde mannen Johannes Schrader en Everwijn Wassenbergh, van welke de eerste hem echter, reeds in den jare 1783, door den dood ontviel, en door zijnen dankbaren leerling, die reeds toen de Latijnsche dichtkunst, zijn gansche leven door eene zijner meest geliefkoosde uitspanningen, met gelukkig gevolg beoefende, met een deftig Latijnsch gedicht, aan zijne gedachtenis gewijd, vereerd werdGa naar voetnoot*. In den jare 1786, verliet hij de Hoogeschool, na, onder zijnen geliefden en steeds hartelijk door hem geëerden leermeester Wassenbergh, een Academisch proefschrift, behelzende Critische aanmerkingen op Theognis en anderen, verdedigd te hebben. Eerlang werd hij tot Praeceptor der Latijnsche scholen te Leeuwarden en, in 1788, tot Rector van dezelve te Dokkum aangesteld; van waar hij, reeds het volgende jaar, ter bekleeding van dezelfde waardigheid, naar Enkhuizen vertrok. Hier trad hij, in den jare 1792, in het huwelijk met Gesina Nelidae; doch mogt de genoegens dier verbindtenis niet lang smaken, daar hij, in het volgende jaar, | |
[pagina 12]
| |
kort nadat hij zich over de geboorte eener dochter verheugen mogt, eerst deze en, niet lang daarna, de moeder in het graf zag zinken. Twee jaren later echter, mogt hij dit treffend verlies, waaraan hij, in een Latijnsch gedicht van den jare 1826, nog met aandoening terug dachtGa naar voetnoot*, voor zich vergoed zien door een tweede, allezins gelukkig huwelijk met Sibylla Catharina Bruining, dochter van den Predikant van dien naam, dien ik vroeger, als den eersten onderwijzer van onzen Epkema in het Latijn, vermeld heb. Bij deze zijne echtgenoote, thans zijne bedrukte weduwe, verwekte hij zeven kinderen, van welke hij vijf, drie zonen en twee dochteren, tot volwassenen leeftijd mogt zien opgroeijen, en aan zijne zorgen volkomen beantwoorden. Na een elfjarig verblijf te Enkhuizen, verhuisde hij, in den jare 1803, naar het naburige Hoorn, ter aanvaarding van den hem opgedragenen post van Rector der Latijnsche scholen aldaar. Ook hier bleef hij weder, in een' zeer beperkten kring, ten nutte der jeugd werkzaam tot het jaar 1813, toen hem, op eenen leeftijd van meer dan drie en vijftig jaren, eindelijk, door zijn beroep als Rector der Latijnsche scholen te Middelburg, eene standplaats ten deel werd, aan zijne verdiensten althans eenigermate be- | |
[pagina 13]
| |
antwoordende. Hier bragt hij zijn verdere leven door, onder het genot der algemeene hoogachting van zijne kundigste stadgenooten, en van de dankbare liefde zijner leerlingen, die, voor zoo velen zij een' zoo voortreffelijk' leermeester niet geheel onwaardig waren, allen met kinderlijke erkentelijkheid zijne nagedachtenis zegenen, en steeds in waarde zullen houden. Een paar jaren vóór zijn bovengemeld overlijden, verkreeg hij, wegens toenemende hardhoorigheid tot het geven van onderwijs aan velen buiten staat, eene eervolle rust, die hij echter tot de kortstondige ziekte, welke hem, op den boven vermelden dag, in eenen ruim twee en zeventig-jarigen ouderdom in het graf sleepte, nog steeds ten nutte der letteren en van enkele leergierige jongelingen met ijver bleef aanwenden. Uit deze korte schets van het leven des waardigen mans, op wien de Maatschappij, als haar medelid, sedert het jaar 1807, billijk roem mogt dragen, zal U reeds gebleken zijn, dat hij in de door hem gekozene loopbaan niets minder dan voorspoedig genoemd mag worden. Ik schroom intusschen geenszins, met volkomene overtuiging te verklaren, dat hij, reeds 25 jaren vóór zijne laatste bevordering, zoo niet eenen Academischen leerstoel in de oude Letterkunde, dan ten minste het bestuur van eene | |
[pagina 14]
| |
der aanzienlijkste Latijnsche scholen in ons vaderland ten volle waardig gekeurd mogt worden. Maar welke (vraagt Gij waarschijnlijk) waren dan de redenen van dien minderen voorspoed? Ik antwoord, dat die redenen grootendeels in den man zelven gelegen waren. De bevreemding, welke dit antwoord misschien bij U opwekt, zal geheel verdwijnen, wanneer ik U den aard dier redenen nader zal hebben doen kennen. Zelden namelijk heb ik een' geleerde ontmoet, die aan wezenlijke verdiensten eene zoo groote mate van zedigheid en bescheidene nederigheid paarde, als onze Epkema; ja, zoo die deugden immer te ver kunnen getrokken worden, zou men dit van hem mogen beweren. De ondervinding leert toch maar al te zeer, dat de man, die zijne verdiensten niet op eene betamelijke wijze weet te doen gelden, en voor het oog van anderen, in haren luister, te doen blinken, in de bane van wereldlijke eer en voorspoed verre wordt vooruitgestreefd door hem, die, bij mindere verdiensten, de veel afdoende begaafdheid bezit, om, door in het oogloopende tentoonspreiding van dezelve, een' hoogeren dunk van zich bij anderen op te wekken, dan met de waarheid overeenkomt. Wat wonder dus, zoo onze Epkema, die begaafdheid missende, het grootste deel van zijn leven, in afgelegene en door kenners van echte geleerdheid weinig be- | |
[pagina 15]
| |
woonde en schaars bezochte oorden van ons vaderland verkeerende, van nature huiverig om met de vruchten zijner letteroefeningen, die hij uit nederigheid beneden hare waarde schatte, te voorschijn te treden, en bovendien zich aan de vorming en opvoeding der hem toevertrouwde jeugd en niet het minst van zijne eigene zonen, wier onderwijs hij, bij de bekrompenheid zijner middelen van bestaan, nog meer dan andere, in kunde met hem gelijk staande, vaders, schier geheel voor zijne rekening nemen moest, met den gemoedelijksten ijver toewijdende, wat wonder, zeg ik, zoo Epkema, bij den zamenloop van zoo vele oorzakan, meermalen jeugdiger en min kundige beoefenaars van hetzelfde vak van letteren, dat hij gekozen had, den prijs zag wegdragen, waarop zijne onbetwistbaar grootere verdiensten hem de regtmatigste aanspraak gaven? Bij dit alles kwam nog, dat hij, hoe nederig en bescheiden ook, echter in geene geringe mate met die edele fierheid bezield was, den Nederlanderen in 't gemeen, maar bijzonder zijnen landaard eigen, welke hem, die dezelve in zijn binnenste koestert, ten uiterste afkeerig maakt van alles, wat den schijn heeft van vernederend gunstbejag, van lage vleijerij der grooten en aanzienlijken naar de wereld. Doch ik meen reeds genoeg gezegd te hebben, M.H., om de gepastheid van mijn antwoord te regt- | |
[pagina 16]
| |
vaardigen, dat de redenen van Epkemaas minderen voorspoed in zijne letterkundige loopbaan grootendeels in hem zelven gelegen waren, en U tevens, met volle overtuiging, te doen erkennen, dat die redenen, wel verre van zijne waarde in ons oog eenigermate te verkleinen, integendeel veeleer geschikt zijn, om dezelve, in onze schatting, nog veel hooger te doen rijzen. Maar was (vraagt welligt iemand) die mindere voorspoed in zijne loopbaan niet eene gedurige stof van kwelling voor onzen Epkema? Dat hij daarover niet somwijlen pijnlijke gewaarwordingen gevoelde, zou ik niet durven loochenen. In een zijner dichtstukken doen zich daarvan geene onduidelijke sporen voor; met name treft men daarin bewijzen aan van het verdriet, 't welk hij gevoelde, van in het land zijner geboorte, 't welk hem, gelijk den meesten Vriezen, boven alles dierbaar was, en waar hij zijn leven het liefst wilde doorbrengen, zich verwaarloosd en vergeten te zienGa naar voetnoot*. Doch, hoezeer ook Epkema somwijlen voor de natuurlijke aandoeningen van misnoegen hierover bloot stond, dezelve waren nogtans slechts voorbijgaande, en hadden geen' duurzamen invloed ter verstoring van de rust zijner ziel. Veelmin wekten zij daarin immer de lage bewegingen van nijd en afgunst op, of vervoerden hem, om de | |
[pagina 17]
| |
verdiensten van zulken, die de fortuin, meer dan hem, begunstigd had, laaghartig te verkleinen. Ik mag veilig mij zelven, als een bewijs voor de waarheid hiervan, aanvoeren. Het ware toch in hem, die eene zoo grondige en uitgebreide kennis onzer taal en letterkunde bezat, als waarop slechts weinigen zich beroemen kunnen, het ware in hem, buiten twijfel, niets minder dan vermetelheid geweest, indien hij zich ter bekleeding van eenen Academischen leerstoel dier Letterkunde althans even bevoegd, als mij, geoordeeld had. Maar hoe vele ondubbelzinnige bewijzen van achting mogt ik niet, sedert onze eerste kennismaking voor meer dan vijf en twintig jaren, van hem ontvangen! Hoe hoogst bescheiden, en te gelijk bondig en belangrijk, waren niet de aanmerkingen, die hij mij, bij de eerste uitgave mijner Verhandeling over de Spelling, mededeelde! Epkema namelijk (om dit bij deze gelegenheid te melden) had de gewoonte, om bij ieder werk van eenig gewigt, dat in het vak zijner geliefkoosde letteroefeningen, vooral dat der oude en vaderlandsche taal en letterkunde, in het licht verscheen, uit den schat zijner belezenheid aanmerkingen te maken, die hij, liever dan dezelve, ter vermindering van den roem des schrijvers, door den druk gemeen te maken, hun zelven, indien hij zich althans vleijen durfde, dat dezelve door eene te ver getrokkene | |
[pagina 18]
| |
eigenliefde niet ten kwade zouden geduid worden, op eene vriendschappelijke wijze mededeelde, en aan hunne eigene toetsing zediglijk aanbeval. Dat hij mij nu onder het getal dergenen rangschikte, aan wie hij meende zulke mededeelingen gerust te mogen doen, reken ik mij tot eene bijzondere eer en voorregt toe, gelijk ik dus nog, behalve de reeds gemelde, als een dierbaar pand zijner vriendschap, de meerendeels zeer juiste en keurige aanmerkingen bewaar, welke hij mij, ter gelegenheid der uitgave van mijne Latijnsche lofrede op Dousa, deed toekomen; aanmerkingen, die mij, zoo immer een herdruk daarvan gevorderd werd, gelegenheid zouden geven, om verscheidene kleine misslagen tegen de zuiverheid der taal te verbeteren, en die mij van zijne fijne en grondige kennis daarvan het overtuigendst bewijs leverden. - Doch ik wil, na dezen uitstap, terugkeeren tot hetgeen mij daartoe geleid heeft, de ontvouwing namelijk der gemoedsgesteldheid van Epkema, onder den minderen voorspoed, die hem in zijne loopbaan ten deel werd. Zoo weinig toegankelijk voor de lage driften van nijd en afgunst omtrent hen, die gelukkiger waren dan hij, behield hij ook doorgaans eene onstoorbare tevredenheid met het hem toegewezen deel, en vervulde, met een' blijmoedigen en opgeruimden geest, en tevens met de loffelijkste getrouwheid, de pligten, hem door zijne onderschei- | |
[pagina 19]
| |
dene betrekkingen opgelegd. Vooral gingen die, uit zijne betrekking, als vader, voortvloeijende, hem op het naauwst ter harte, en werden door hem met een' zoo verstandig bestuurden ijver behartigd, dat hij, als toonbeeld van een' regtschapen' vader, verdient voorgesteld te worden. En geen wonder in der daad, daar hij geen grooter en reiner geluk voor zich op aarde kende, dan hetgeen de welvaart en deugd zijner kinderen hem bereidde. Hij zelve heeft, in zijne gedichten, ons een hoogst aandoenlijk tooneel van zijn huiselijk geluk, als echtgenoot en vader, geschilderdGa naar voetnoot*; en ik kan voor de waarheid dier schildering borg staan, daar ik zelve eenmaal van een dergelijk tooneel getuige mogt zijn. In den zomerschen rusttijd van het jaar 1823, eenigen tijd in het te voren nooit door mij bezochte Middelburg vertoevende, vervoegde ik mij natuurlijk ook tot mijnen achtbaren vriend Epkema, en werd door dezen genoodigd, om met mijnen vriendelijken gastheer, ons geacht medelid, Mr. S. de Wind, eenen middag in zijnen tuin, even buiten de stad gelegen, door te brengen. Hier vond ik, daar de Academische rusttijd ook zijne beide oudste zonen, toen te Leiden studerende, naar het ouderlijke huis had terug gebragt, het gelukkig huisgezin, voor zoo verre deszelfs le- | |
[pagina 20]
| |
den nog te Middelburg hun vast verblijf hielden, bijeen. De eerbiedwaardige huisvader geleidde ons met een gelaat, vol vrolijke vergenoegdheid, door zijnen niet zeer uitgestrekten, maar bevallig aangeleiden hof, die hem, blijkens het geen zijne gesprekken en zijn gansche voorkomen ten klaarste aanduidden, veel grooter en zuiverder genoegen verschafte, dan de meeste rijken van de uitgestrektste en prachtigst aangelegde lustplaatsen smaken. Maar nog veel hooger steeg het genoegen van den dankbaren en in zijn kroost gelukkigen vader, toen zijne zonen, in vereeniging met hunne zuster, allen in zang- en toonkunst ongemeen geoefend, door het aanheffen van fraaije en bevallige gezangen van verschillenden, maar altijd schuldeloozen, inhoud, hunne ouders benevens derzelver gasten, bij het vallen van een' schoonen zomeravond, met hen in het tuinvertrek bijeen vergaderd, op eene oor- en zieltreffende wijze vergastten. De reine vreugde toch, die daaronder, op het kennelijkst, vooral de borst van den gevoeligen vader doorstroomde, leverde mij een hoogst aandoenlijk en onvergetelijk schouwspel, en de zamenstemming van allen, in een gelijk gevoel van onderlinge liefde en vergenoegdheid, een zoo bekoorlijk tooneel van huiselijk geluk, als waarvan ik slechts zelden getuige mogt wezen. Zoo leefde onze Epkema geheel in en voor zijne kinderen, wier | |
[pagina 21]
| |
beschaafde en Godvruchtige opvoeding boven alles door hem behartigd werd, wier deugd en welvaart hem boven alles dierbaar was. Het mogt den waardigen vader ook gebeuren, zijne wenschen in alle vijf de kinderen, die hem overleefden, volkomen vervuld te zien. Zijne twee oudste zonen mogt hij, na de voltooijing hunner studiën, met lof bevorderd zien, den eersten tot Doctor in de Letteren, den tweeden in de Geneeskunde, en de blijde getuige zijn van den aanvankelijken voorspoed, die hun, ieder in zijne loopbaan, ten deel werd, terwijl hij den Geneesheer nog eenige jaren gelukkig gehuwd en met kroost gezegend mogt zien. Het zelfde voorregt mogt hem ook ten aanzien zijner oudste dochter te beurt vallen, die met den kundigen Ekkers, bij de Latijnsche scholen te Utrecht geplaatst, in eene allezins gezegende echtverbindtenis trad. Ook zijn' jongsten zoon en jongste dochter mogt hij aan een deftig geslacht te Middelburg, onder de gunstigste vooruitzigten, door het huwelijk verbonden zien. Deze waren het dan ook, die nevens eene gade, zulk eenen echtgenoot ten volle waardig, hem, na eene kortstondige ziekte, in het begin dezes jaars, de oogen sloten; welk aandoenlijk voorregt aan zijne overige kinderen, wegens den verren afstand van hunne woonplaats, niet ten deel mogt worden. - Het waren echter niet enkel zijne kinderen, die in Epkema den besten vader hadden; ook zijne leerlingen vonden | |
[pagina 22]
| |
in hem niet enkel een' voortreffelijk' onderwijzer, maar ook een' vaderlijken leidsman van hunne onervarene jeugd, een' liefderijk' verzorger van hunne ware belangen. Meer dan eens ontving ik van hem brieven van aanbeveling ten behoeve van jongelingen van goeden aanleg, waarin die gevoelens op het treffendst waren uitgedrukt. Na alles, wat ik tot hiertoe omtrent Epkema gezegd heb, behoef ik u, M.H., wel naauwelijks te verzekeren, dat het vele edele en goede, dat zich in hem vertoonde, zijnen oorsprong nam uit, en zijnen hechtsten steun vond in een opregt geloof aan Christus en zijne den mensch veredelende en zaligende openbaring. Ja, Epkema was, in den waren, den verhevensten zin, een Christen. Hij behoorde wel niet tot de zulken, die, door aanhoudende en hevige klagten over verbastering der zeden en bijzonder over verval der zuivere kerkleer, voor Christenen bij uitnemendheid willen doorgaan, of die, door het uiterlijk voorkomen eener strenge Godsvrucht, hunnen telkens betuigden afkeer van zoogenaamde ligtzinnige wereldlingen, en de liefdelooze veroordeeling van anders denkenden, of in uitwendige gebaren en zeden van hen verschillenden, de Godsdienst voor anderen in een min behagelijk licht plaatsen, of ook geen ongegrond vermoeden omtrent de echtheid hunner eigene Gods- | |
[pagina 23]
| |
vrucht verwekken. Neen, maar hij mogt, in vollen nadruk, een leerling en navolger heeten van den menschlievendsten van alle Leeraren, die, wel verre van onschuldige geneugten te veroordeelen, veeleer, bij voorkomende gelegenheden, daaraan zelve deel nam, die door zijne minzaamheid allen tot zich lokte, en niet schroomde, met zondaren en tollenaren tot hunne verbetering om te gaan; van dien zachtmoegen en nederigen van harte, van wien alle eenvoudigen en kinderlijk gestemden zich zoo gaarne lieten onderrigten, en ter zaligheid opvoeren; hij leide zijn opregt geloof in, zijn' diepen eerbied voor dien Goddelijken en eeuwig gezegenden aan den dag, door Hem, in zijne verhevene en beminnelijke deugden, zoo veel de menschelijke zwakheid en onvolkomenheid zulks gedoogt, getrouwelijk na te volgen. Ik heb tot dus verre, M.H., van Epkema, als geleerde, slechts weinig en niet dan in 't voorbijgaan gesproken: geenszins, omdat hij, als zoodanig, niet grooten lof verdiende, maar omdat ik in hem den mensch nog veel hooger heb leeren schatten, dan den geleerde. Wie Uwer toch, M.H., zal het mij niet gereedelijk toestemmen, dat, waar echte menschenwaarde ontbreekt, de roem ook der uitgebreidste geleerdheid en van het schitterendst vernuft zijnen bezitter, in het oog van verstandigen en weldenkenden, geringe of geene waarde kan | |
[pagina 24]
| |
bijzetten? Ik gevoel intusschen, dat tijd en plaats mij gebieden, van Epkema, als geleerde, met een kort woord, nog meer opzettelijk te spreken. Als grondig kenner en beoefenaar der oude Letterkunde, heeft hij zich, met uitzondering van zijn Academisch proefschrift en eene later uitgegevene verzameling van Latijnsche gedichten, die hem onder de vele loffelijke dichters in die taal, welke ons Vaderland heeft voortgebragt, eene aanzienlijke plaats geven, om redenen, in het voorgaande reeds aangewezen, in openbaren geschrifte weinig doen kennen. Zoo gunstig nogtans was het gevoelen, dat de leden der Letterkundige Faculteit bij onze Hoogeschool, op grond inzonderheid der vele bewijzen vau de voortreffelijkheid van zijn onderwijs, die hun waren voorgekomen, omtrent zijne ervarenheid in dezen koesterden, dat hij tot de eerste bestuurders der Latijnsche Scholen in ons Vaderland behoorde, aan wie zij meenden de waardigheid van Doctor in de Letteren, eershalve, te moeten opdragen. En zal ik wel van zijne overgroote bevoegdheid, om tot Lid dezer Maatschappij, en tot Korrespondent zoo van de tweede, als derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letteren en Kunsten benoemd te worden, in het breede behoeven te gewagen, daar het aan niemand Uwer onbekend kan wezen, dat hij, door zijne uitgave van den beroemden | |
[pagina 25]
| |
Vrieschen dichter Gijsbert Jacobs, met een daartoe behoorend Woordenboek der oud-Vriesche Taal, zich zelven een onvergankelijk gedenkteeken van zijne diepe kunde in alles, wat tot eene geleerde beoefening onzer taal en letterkunde behoort, gesticht heeft? Voor 't overige zijn er, in ons Vaderland, nog vele levende en luidsprekende getuigen van zijne bondige geleerdheid en ongemeene bekwaamheid, als onderwijzer, voorhanden, die gaarne en met een dankbaar hart erkennen zullen, dat zij de vorming van hunnen smaak voor letteren en wetenschappen, den hechten grondslag van hunne naderhand verworvene kundigheden, grootendeels, zoo niet geheel, aan hem te danken hadden. Onder het getal dier dankbare vereerders zijner gedachtenis rangschik ik ook gaarne mij zelven, en erken gereedelijk veel aan hem verschuldigd te wezen, terwijl ik betuige, dat het een wezenlijke wellust voor mijn hart is, hem deze eenvoudige, maar opregte hulde te mogen toebrengen. Ja, edele man! dichters en redenaars mogen, bij uw afsterven, zich niet om strijd beijverd te hebben, om uwen lof te verkondigen; geen gedenkteeken moge ter uwer eere zijn opgerigt: uw aandenken zal nogtans bij mij, en allen, die tot u in eenige betrekking stonden, in zegening blijven. Wereldlijke grootheid en roem had, bij uw leven, in uw oog geringe waarde; eene | |
[pagina 26]
| |
meerdere grootheid, een hoogere roem was het voorwerp van uw streven. Gij wenschte uwen naam te zien opgeschreven in het boek des levens, naar de uitspraak van den Mond der waarheid, het eenige voorwerp, de vreugde van den wijzen, den echten Christen waardig. Wij voor ons twijfelen niet, of gif hebt dien wensch verkregen, en zijt dus eener grootheid, eener eere deelachtig geworden, waarbij alle wereldlijke grootheid en eer voor nietig kindertuig, voor eene ijdele waterbel te houden is. | |
[Levensbericht van Jean Joseph Raepsaet]De meerdere uitvoerigheid, waarmede ik, door een gevoel van dankbare vriendschap gedrongen, aan de nagedachtenis van onzen waardigen Epkema hulde deed, verpligt mij, wil ik deze inleidende aanspraak niet tot eene onbescheidene lengte doen uitdijgen, van de overige verdienstelijke medeleden, welke de dood ons, in het jongstverloopen jaar, ontnomen heeft, voor het meerendeel, slechts met een enkel woord te gewagen. Dezelfde maand, bij welker aanvang Epkema in het graf gesleept werd, zag, vóór haren afloop, ook nog twee andere geachte medeleden in hetzelve nederdalen. De eerste van hen was de geleerde oudheid- en geschiedkenner Jean Joseph Raepsaet, den 19 van Sprokkelmaand dezes jaars, te Oudenaarde overleden, en door Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, reeds vóór vele ja- | |
[pagina 27]
| |
ren, met den titel van Staatsraad vereerd, en sedert het jaar 1805 medelid dezer Maatschappij. Hij verrijkte hare werken met een breed Geschied- en Oordeelkundig Vertoog over de Poorterijen in Nederland, te vinden in het III Ds. II St. van hare Verhandelingen, en gaf haar, bovendien, streelende bewijzen van zijn aandenken en zijne welwillendheid in de toezending der belangrijke schriften, de Oudheiden Geschiedkunde, bijzonder van de Nederlanden, betreffende, welke, van tijd tot tijd, door hem werden in het licht gegeven, en, naar ik onderstellen mag, aan ieder uwer, al ware het slechts uit de gedrukte Naamlijst onzer boekerijGa naar voetnoot*, bekend zijn. Voor 't overige heeft ons geëerd medelid, de Leuvensche Hoogleeraar, Baron de Reiffenberg, in een geacht Fransch Tijdschrift, reeds eene korte hulde aan 's mans nagedachtenis gebragtGa naar voetnoot†, en gaarne laat ik hem, als om vele redenen daartoe meer bevoegd, de taak over, om hetgeen daaraan nog ontbreken mogt, bij eene gepaste gelegenheid, aan te vullen. | |
[Levensbericht van Cornelis Willem Westerbaen]Het andere, door mij bedoelde medelid, die op den 22 der meergenoemde maand, tot droefheid van alle hoogschatters van stille en bescheidene, maar daarom niet min wezenlijke en | |
[pagina 28]
| |
achtenswaardige verdiensten, in den ouderdom van bijna 68 jaren, aan het leven ontrukt werd, was Cornelis Willem Westerbaen, Leeraar bij de Remonstranten te Amsterdam. Die beminnelijke nederigheid, dat uitnemender achten van anderen, dan zichzelven, 't welk ons, bij uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart, in Epkema zoo zeer bekoorde, was ook in Westerbaen, op eene hoogst innemende wijze, zigtbaar; en niet ligt kon zijn welsprekende ambtgenoot Swart voor de voortreffelijke Lijkrede, ter zijner gedachtenis gehouden en in druk uitgegeven, een gelukkiger gekozen opschrift plaatsen, dan de bekende beschrijving der wijsheid, die van boven is, door den Apostel Jacobus, waarbij van dezelve gezegd wordt, dat zij is ten eersten zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en goede vruchten, niet partijdiglijk oordeelende en ongeveinsd. Eerst door het schitterend licht van den beroemden en welsprekenden Stuart, daarna van den, als Kerkelijk Redenaar, met regt toegejuichten van der Hoeven, die hij, achtereenvolgens, te Amsterdam tot ambtgenooten had, overschaduwd, zag hij zijne waarlijk ongemeene waarde, als geestelijk redenaar, door de meerderheid zijner geloofs- en stadgenooten niet naar verdiensten erkend. Doch wel verre, dat zulks eenigen wrevel tegen zijne hem voorgetrokkene medeleeraars bij hem verwekken zou, behoorde | |
[pagina 29]
| |
hij veeleer tot hunne vurigste bewonderaars en de hartelijkste verkondigers van hunnen lof; en zoo weinig was de geringe aanmoediging, welke hij, als Prediker, vond, in staat eenige traagheid of slapheid in de behartiging van zijn openbaar dienstwerk bij hem te weeg te brengen, dat hij, integendeel, zich de vorderingen der geestelijke welsprekendheid in onzen leeftijd dankbaar te nutte makende, zijne leerredenen, van jaar tot jaar, in voortreffelijkheid deed klimmen, en door de krankheid, die hem in het graf sleepte, overvallen werd, terwijl hij, niettegenstaande de zwakheid van gezigt, die hem, in de laatste jaren, het schrijven beide en lezen moeijelijk maakte, bezig was, met zich, door het opstellen eener nieuwe leerrede, voor den eerstvolgenden dag des Heeren voor te bereiden. Grootelijks zeker is het te bejammeren, dat 's mans in dezen te ver getrokkene zedigheid hem heeft doen verbieden, eenige zijner nagelatene leerredenen in het licht te geven; van welke door de keuze van mannen, als zijne beide lofredenaars Swart en van der Hoeven, een bundel zou kunnen in het licht verschijnen, met de beste verzamelingen van dien aard gelijk te stellen. Met hoeveel regt hij voorts, later gewisselijk dan had behooren te geschieden, in den jare 1825, tot lid dezer Maatschappij gekozen werd, daarvan dragen zijne Lofrede op | |
[pagina 30]
| |
Lublink den Jongen, zijne Redevoeringen over Jacob Simonsz. de Rijk, over Titus Pomponius Atticus, over Pieter de Groot, en meer andere stukken, de sprekendste getuigenis, als in welke, bij keurigheid en zuiverheid van taal en bevalligheid van voordragt, een juist oordeel, kiesche smaak en eene grondige kennis der letterkundige en algemeene geschiedenis, maar bijzonder der Vaderlandsche, allerwege heerlijk uitblinken. Gaarne zou ik over dezen beminnelijken en achtenswaardigen man, wien te hebben mogen kennen en ('t geen nog meer zegt) onder mijne vrienden te hebben mogen tellen ik tot de genoegens en voorregten van mijn leven reken, nog breeder uitweiden, ware het niet dat en de gedachte aan de verliezen, welke ik nog te melden heb, en vooral die aan de allezins waardige wijze, waarop zijne gedachtenis reeds door zijne ambtgenooten Swart en van der Hoeven gehuldigd werd, mij daarvan terug hield. | |
[Levensbericht van Jacobus Koning]Ja, M.H., de treurige lijst, die ik U, in deze ure, moet voorhouden, is nog niet ten einde. Op den 2 van Grasmaand namelijk, trof deze Maatschappij en geheel het letterminnend Nederland wederom een zwaar verlies door het afsterven van den Heer Jacobus Koning, die in een' twee-en-zestig jarigen ouderdom overleed. Hoe grooten roem deze zich, | |
[pagina 31]
| |
als een onzer kundigste en ijverigste oudheiden geschiedkenneren, verworven heeft, is niemand Uwer onbekend, terwijl velen zich met mij, niet zonder weemoedig genoegen, zullen herinneren, hoe hij meermalen, door zijne gulle vrolijkheid en minzamen zoo wel, als leerrijken omgang, het nut en de vreugde dezer zamenkomsten verhoogde. Ik achte het dan ook geheel overtollig, U zijne vele belangrijke schriften, tot de gemelde onderwerpen betrekkelijk, voor het geheugen terug te roepen, onder welke vooral zijne Verhandeling over de uitvinding der Boekdrukkunst, waarin hij de regtmatigheid van Haarlems aanspraak op de eer dier uitvinding zoo overtuigend en zegevierend gehandhaafd heeft, hem, bij een' onsterfelijken roem, tevens de billijkste aanspraak op de erkentelijkheid van elk' regtschapen' Nederlander verworven heeft. Deze Maatschappij heeft te meer reden, om zijn gemis te betreuren, omdat zij in hem niet slechts een harer kundigste, maar ook harer werkzaamste leden verliest, als van wien zij, in de met aanteekeningen vergezelde mededeeling van een oud Nederduitsch dichtstuk omtrent de nederlaag van Frans van Brederode of de laatste onderneming der Hoekschen, eene belangrijke bijdrage voor hare werken ontvangen mogt. Voor 't overige durve ik mij vleijen, dat ons geëerd medelid, die reeds in het Amsterdamsche dag- | |
[pagina 32]
| |
blad aan onzen verstorvenen broeder eene korte, maar zaakrijke en welverdiende hulde bragt, als Voorzitter van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, zijne lofspraak voltooijen zal; eene taak, welke ik hem, als om vele redenen daartoe boven mij bevoegd, gerustelijk mag overlaten. | |
[Levensbericht van Henricus Cats]Eindelijk moet ik U nog een verlies te binnen brengen, 't welk aan mij en de overige Leidsche Leden dezer Maatschappij, die het voorregt hadden van den man gedurig in hun midden te zien, en in de gelegenheid geweest zijn van zijne ongemeene gaven en bekwaamheden telkens te bewonderen, bovenal hoogst smartelijk moet vallen, dat namelijk van den eerwaarden Henricus Cats, Predikant der Hervormde Gemeente te Leiden. Deze voortreffelijke man, die slechts den ouderdom van 47 jaren bereiken mogt, werd, op den eersten van Bloeimaand des jaars 1785, te Amsterdam geboren. Na eerst de Fransche en vervolgens de Latijnsche scholen in zijne geboortestad, met lof, te hebben doorgeloopen, werd hij, in den herfst des jaars 1803, tot het Academisch onderwijs bevorderd, en woonde eerst, gedurende twee jaren, de lessen bij der Hoogleeraren aan de Doorluchtige School van Amsterdam, met name der beroemde mannen van Lennep, Willmet en van Nuys Klin- | |
[pagina 33]
| |
Kenberg. In den jare 1805 vertrok hij naar de Leidsche Hoogeschool, waar de vermaarde Hoogleeraren Boers, te Water, Rau, van Voorst, van der Palm en S.J. van de Wynpersse zijne leidslieden waren. Na de loffelijke voltooijing zijner studiën, den 15 van Lentemaand des jaars 1808, tot Proponent aangesteld, werd hij, in de volgende maand, tot Predikant bij de Hervormden te Lunteren beroepen, en aanvaardde zijn dienstwerk aldaar, op den 12 van Zomermaand deszelfden jaars. Twee maanden later, met name op den 16 van Oogstmaand, trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw M. van der Noordaa, van Leiden geboortig. De eenige telg van dit allezins gelukkig huwelijk was een zoon, die thans, met zijne bedrukte moeder, wier voornaamste troost en toeverlaat hij is, het aandenken van den besten echtgenoot en vader in zegening houdt. Na te vergeefs door die van Heusden te zijn aangezocht, nam onze Cats, in den jare 1815, eene beroeping naar Ter Goes aan; van waar hij, na een driejarig verblijf, naar de gemeente van Schiedam vertrok, in dezen gelukkiger, dan die van Middelburg, welke hem, vruchteloos, tot haren leeraar begeerd had. In den jare 1825, had die van Leiden het genoegen, van hem aan eene roeping bij haar te zien voldoen, onder welke hij, op den 9 Wijnmaand des ge- | |
[pagina 34]
| |
noemden jaars, zijn dienstwerk aanvaardde. De wijze, waarop hij dat dienstwerk volbragt, gepaard aan de minzaamheid en beschaafdheid van zijnen omgang, en de edele regtschapenheid, in alle zijne gedragingen uitblinkende, had hem hier aan geoefenden en ongeoefenden, aanzienlijken en geringen, zoo dierbaar doen worden, dat er, in den jare 1827, eene algemeene verslagenheid ontstond op de tijding, dat de gemeente van zijne geboortestad hem tot haren leeraar begeerde. Doch de angstige bekommering, hieruit geboren, werd weldra door de levendigste blijdschap vervangen, toen de algemeen geachte en geliefde leeraar, na beleefde afwijzing van het op hem uitgebragte beroep, zich, op den 11 van Slagtmaand des genoemden jaars, andermaal aan de gemeente van Leiden verbond, met eene hoogst gepaste en treffende leerrede, welker aandenken bij mij, gelijk zeker bij velen uwer, onvergetelijk is. Nu scheen der Leidsche gemeente het gunstigste uitzigt geopend, van haren waardigen leeraar, die zich in de volle kracht des levens bevond, nog eene reeks van jaren te zullen mogen bezitten. Dan, helaas! dit heugelijke vooruitzigt werd, na verloop van weinig meer dan drie jaren, droevig beneveld. Sedert Grasmaand toch des vorigen jaars, namen zijne gezondheid en ligchaamskrachten zigtbaar af. Dit belette hem echter niet, zijne gewone ambts- | |
[pagina 35]
| |
bezigheden ijverig voort te zetten; ja zelfs gevoelde hij zich, in Hooimaand van dat jaar, nog in staat, om, als Voorzitter, de buitengewone vergadering der Directeuren van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, den 19 dier maand te Rotterdam gehouden, te besturen. Tegen het einde des jaars, verkloekte hij zich nog, de voorganger der gemeente te zijn bij de viering van het H. Avondmaal. Het bestuur dezer verhevene en aandoenlijke plegtigheid wenschte hij nog gaarne eens te voeren, door een heimelijk voorgevoel gedreven, dat hem zulks, voor de laatste reize, vergund zou wezen. Vol dankbare vreugde over den gelukkigen uitslag van deze zijne onderneming, voelde hij zich bemoedigd, om ook den volgenden Zondag, den eersten dag van Kerstijd, des namiddags, in de Mare Kerk den Predikstoel te beklimmen; doch dit was, helaas! de laatste maal, waarop zijne minnende en hoogachtende gemeente zijn aangezigt aldaar aanschouwen mogt. Zijne kwaal nam sedert zoo grootelijks toe, en ondermijnde zoo zeer zijne levenskrachten, dat men ernstig voor een naderend einde begon te vreezen. De vriendschap en kunde der geoefendste geneesheeren beproefde wel alle middelen, die ervarenheid, op uitgebreide wetenschap gegrond, kon uitdenken; doch zijne kwaal bleek meer en meer van dien aard te zijn, dat zij alle hulpmiddelen der kunst trot- | |
[pagina 36]
| |
seerde. Van tijd tot tijd deden zich wel verschijnselen voor, die zijne hoop op herstelling, en die der zijnen, deden herleven, ja zelfs de geneesheeren aan de mogelijkheid daarvan niet geheel deden wanhopen; doch eene treurige uitkomst leerde, dat het slechts de laatste flikkeringen waren van eene levenslamp, gereed om voor altijd uitgebluscht te worden. Onder deze gestadige dobbering tusschen vreeze en hoop, onder dit langdurig lijden, behield hij steeds die kalmte en helderheid van ziel, die blijmoedige onderwerping aan den Goddelijken wil, die de opregte Christen alleen gevoelen kan. Zelfs tot kort voor zijnen dood, hield hij, daar het spreken hem meer en meer moeijelijk viel, zich nog gedurig met overdenken en schrijven bezig. Ten laatste sluimerde hij, op den 1 van Bloeimaand dezes jaars, den dag zijner verjaring, zacht en, naar wij, op de beste gronden, vertrouwen mogen, zalig tot een beter leven in, tot onuitsprekelijke droefheid zijner naaste betrekkingen, zijner hem hartelijk lievende gemeente en van alle hoogschatters van ongemeene kunde en begaafdheden, en van de loffelijkste getrouwheid in het volbrengen der pligten, aan eene der eerwaardigste en nuttigste bedieningen verbonden. Zoo werd aan de Christenkerk hier beneden een harer hechtste steusels en uitnemendste | |
[pagina 37]
| |
sieraden door eenen, in ons kortzigtig oog althans, ontijdigen dood ontrukt. En ook deze Maatschappij leed in hem een gewigtig verlies. Hij toch mogt niet alleen onder die leeraars geteld worden, die, in hunne openbare redevoeringen, de zuiverheid, bevalligheid en rijkdom onzer schoone moedertaal heerlijk deden uitblinken, maar hij bezat ook geene middelmatige bedrevenheid in de geschiedenis van ons Vaderland. Eene merkwaardige proeve hiervan gaf hij in de eerste redevoering, ter viering van den gedenkdag van Leidens verlossing in den jare 1574, door hem gehouden, als waarin niet alleen het gewone en algemeen bekende, maar ook veel, dat de opmerking der meesten ontsnapt, en toch dezelve allezins waardig is, door hem vermeld werd. Gewend, alles grondig te onderzoeken en uit de eerste en volledigste bronnen te putten, had hij niet alleen de gewone en meest bekende geraadpleegd, maar, gelijk mij door eene toevallige omstandigheid gebleken is, ook de Notulen en Registers der Staten van Holland ten dien einde te rade genomen. Voorts heeft hij wel geene uitvoerige en talrijke gedenkstukken van zijne grondige kennis, vooral der Godgeleerde wetenschappen nagelaten; maar de Theologische Bibliotheek en daarop van tijd tot tijd gevolgde Bijdragen bevatten nogtans een aantal bon- | |
[pagina 38]
| |
dige en bescheidene boekbeoordeelingen en onderscheidene Verhandelingen, de gewijde uitlegkunde en geschiedenis betreffende, welke van zijn juist oordeel, kieschen smaak en ongemeene geleerdheid loffelijke blijken dragenGa naar voetnoot*. - Als kerkelijk redenaar bezat hij uitstekende verdiensten. In gaven van uiterlijke voordragt moge hij al bij zulken, die daardoor boven anderen uitmunten, eenigermate hebben achtergestaan; hij vergoedde dit gebrek, (zoo het, daar zijne voordragt niets hinderlijks had, een gebrek mag heeten) hij ver- | |
[pagina 39]
| |
goedde dit gebrek rijkelijk door den ongemeenen ernst, de echt Christelijke zalving, den overvloed en het dikwerf treffende der gedachten, gepaard aan keurigheid van taal, gepaste levendigheid van stijl en deftige welsprekendheid, welke daarin allerwege uitblonken. Ik kan dan ook, bij deze gelegenheid, den wensch niet achterhouden, dat geen verbod van den overledenen de uitgave verhinderen moge van eene uitgezochte verzameling zijner leerredenen, als waardoor niet alleen aan de verschillende gemeenten, onder welke hij met den rijksten zegen arbeidde, een kostbaar aandenken aan den dierbaren verzorger hunner geestelijke belangen geschonken worden, maar tevens het getal van voortreffelijke modellen van geestelijke welsprekendheid, waarop onze letterkunde roem mag dragen, eene belangrijke aanwinst verkrijgen zou. Zoo lofwaardig, als man van kunde en smaak, en als geestelijk redenaar, leverde onze Cats tevens, als mensch, in alle zijne betrekkingen, het echte toonbeeld van een' opregt navolger van den besten Leidsman en volmaaktsten Voorganger; daar hij, met volle regt, den naam van een' liefderijk' echtgenoot, een' verstandig' en zorgvuldig' vader, een' getrouw vriend, een' hulpvaardig' verzorger van armen en noodlijdenden verdiende, en steeds het voorbeeld gaf van die bescheidenheid, goedwilligheid, zachtmoedigheid en nederig- | |
[pagina 40]
| |
heid, welke kostelijk zijn in de oogen van menschen niet slechts, maar ook in die van God.
Ziet daar eindelijk, M.H., de treurige taak, die ik heden te vervullen had, ten einde gegebragt. Treffende slagen had de Maatschappij dit jaar te verduren; dan zij vond nogtans ook vele redenen tot dankbare vreugde. Doch het berigt hiervan aan onzen geëerden Secretaris overlatende, eindig ik deze aanspraak met uitboezeming van de hartelijkste beden voor Uwer aller bestendige welvaart, voor den steeds toenemenden bloei dezer Maatschappij, voor de herstelling en bevestiging van een' eerlijken vrede, en daarin, voor de rust en voorspoed van ons deerlijk geschokte Vaderland, voor de verlenging van het leven en de verhooging van het geluk van deszelfs geliefden en geëerbiedigen Vader, onzen Koninklijken Beschermheer, en voor den telkens aangroeijenden luister en welvaart van zijn gansche Vorstelijk geslacht. |
|