Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1831
(1831)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensberichten van D. Rijke, A. Adriani, J. Bodel, H.C. van der Boon Mesch, Bilderdijk]De Voorzitter opent de Vergadering met de navolgende Aanspraak:
Mijne heeren, hooggeachte medeleden!
De schandelijke afval van het trouwelooze en ondankbare Belgie, sedert onze laatste bijeenkomst voorgevallen, of liever, de afval van een aantal heerschzuchtige en bijgeloovige geestelijken en hunne domme volgelingen, in een onnatuurlijk verbond getreden met een aantal verfranschte Jacobijnen en Ongodisten, gerugsteund door eene menigte van Fransche gelukzoekers, gewoon alle oorden van Europa, waar zij doordringen, met hun' verpestenden adem te vergiftigen, - die schandelijke afval heeft zeker bij u allen, even als bij mij, gemengde gewaarwordingen van droefheid en verontwaardiging, maar te gelijk van vreugde verwekt. Van vreugde zeg ik, in het volle vertrouwen, dat gij allen in dezen volkomen met mij zult instemmen. Of hebben wij niet, reeds van den aanvang eener vereeniging, enkel de vrucht van koude staatkundige berekeningen, niet van eene natuurlijke geestverwantschap der sedert eeuwen zoo geheel verschillend gevormde volkeren, instellingen zien te | |
[pagina 4]
| |
niet gaan, op welke de Oud-Nederlandsche natie met regt hoogen prijs stelde? De onlangs gevierde gedenkdag der roemvolle en zegenrijke overwinning van Waterloo moge hier ten bewijze strekken. Niet dat de Godsdienstige viering van dien gedenkdag bij elken opregten Nederlander niet hartelijk is toegejuicht; maar dit is het, dat ik, met het Godsdienstigst gedeelte mijner Landgenooten betreur, dat dezelve de Oud- Vaderlandsche instelling van eenen jaarlijkschen dank- en bededag verdrongen heeft; eene instelling, die in mijn oog, hoezeer ook het misbruik, daarvan door sommigen gemaakt, mij niet onbekend is, zich echter altijd als belangrijk en eerwaardig voordoet. En (om niet te spreken van de opofferingen, die wij, ten gevolge dier vereeniging, ons, ten koste van onze nijverheid en handel, hebben getroosten moeten) hebben wij niet, onder den fraai klinkenden naam van vrijheid van onderwijs, waarbij het met der daad was aangelegd, om hetzelve geheel onder het bestuur eener alles overheerschende geestelijkheid te brengen, ons met het gevaar bedreigd gezien, van de weldadige, en door eene ondervinding van vele jaren beproefde inrigtingen van onderwijs in onzegewesten ingevoerd; (inrigtingen, die zelfs onze Franscheoverheerschers, op het hoogst gunstig verslag der geleerde mannen | |
[pagina 5]
| |
Cuvier en Noël, ongeschonden hebben gelaten) zoo niet geheel vernietigd, althans in hare heilzame werking zeer aanmerkelijk verlamd te zien? Heeft men niet allerlei pogingen aangewend, om de echt Nederlandsche bondigheid van ons hooger onderwijs door Fransche oppervlakkigheid te doen vervangen; om onze Hoogescholen, van kweekhoven van echte geleerdheid, tot stookkassen van snappende pleitbezorgers, half bekwame geneesheeren en slecht toegeruste Godgeleerden te verlagen; om de leerstoelen van hooger onderwijs open te stellen voor allen, die vermetel of, (laat mij lieven zeggen) onbeschaamd genoeg zouden zijn, om zich tot mededingers naar dezelve aan te melden? Er zijn derhalve gegronde redenen, om ons te verheugen, dat een volk (zoo het, om zijne eeuwen-lange afhankelijkheid van vreemde vorsten, den naam van volk mag voeren) dat, zeg ik, een volk, in belangen, geaardheid en trap van Godsdienstige en letterkundige beschaving zoo geheel van ons verschillende, door zijne eigene dwaasheid en ontrouw, - naar wij hopen, voor altijd - van ons is afgescheiden. Er is nogtans ééne reden, welke ons, als Leden dezer Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en als zoodanigen vurige beminnaars en voorstanders van de eer der vaderlandsche taal en letteren, over die afscheiding droefheid moet doen ge- | |
[pagina 6]
| |
voelen. Daardoor toch schijnt het streelende vooruitzigt geheel vervlogen, 't welk wij voor eenige jaren koesterden, dat onze taal- en letterkunde onder de Belgen meer en meer zouden uitgebreid, en op haren vollen prijs geschat worden. Ik beken gaarne, dat de vervulling dier heugelijke uitzigten door de jongste gebeurtenissen zoo niet geheel verdwenen, althans merkelijk teruggezet is. Dan, ik durf mij nogtans vleijen, dat de zaden, door het onderwijs van mannen, als een Schrant, Kinker, Meijer en anderen, in den Belgischen grond zoo mildelijk uitgestrooid, niet geheel zullen verloren gaan; maar dat zij, schoon hun wasdom dan eenigermate moge vertraagd zijn, ten laatste nogtans schoolne vruchten zullen voortbrengen. Immers kan het naauwelijks uitblijven, of, wanneer het Belgische volk eenmaal tot eene gevestigde orde van zaken, en het genot eener redelijke vrijheid zal gekomen zijn; wanneer het, langzamerhand, tot de zelfstandigheid van eene onafhankelijke natie zal zijn opgegroeid; het beste en verstandigste deel van hetzelve op het levendigst de volstrekte behoefte gevoelen zal, om zich eene eigene taal en letterkunde te verzorgen: en welke kan zij daartoe anders, dan de Nederlandsche, aannemen, daar verre het grootste deel der Belgen geene andere taal, dan de Nederlandsche, bezigt? - Doch ik | |
[pagina 7]
| |
wil bij deze beschouwingen niet langer stil staan, maar liever volgens 't geen gij, overeenkomstig eene oude en loffelijke gewoonte, van mij verwacht, overgaan, om aan diegenen onzer Medeleden, die in het laatst verloopen maatschappelijke jaar van dit ondermaansche tooneel aftraden, de hulde onzer hoogachting toe te brengen. Bij andere jaren vergeleken is zeker het geluk der Maatschappij te roemen, voor zoo verre zij slechts van vier Leden beroofd werd, waarvan twee in den eersten zomer van hun leven, twee in den laten herfst of aankomenden winter van hetzelve werden afgesneden: doch de groote verdiensten, waardoor ieder hunner zich, in zijnen werkkring, loffelijk onderscheidde, maken hun verlies hoogst smartelijk. Ik zal, naar orde van den tijd, waarop zij overleden, deels door de berigten, mij ten hunnen aanzien door hunne naaste betrekkingen medegedeeld, deels door eigene persoonlijke kennis voorgelicht, aan elk hunner, zoo veel in mij is, regt pogen te doen. | |
[Levensbericht van Dirk Rijke]De eerste der verstorvene medeleden dezer Maatschappij, aan wie ik mij verpligt zie, bij deze gelegenheid, te gedenken, is Dirk Rijke, Predikant bij de Hervormden te Brussel, die, reeds op den 2. van Oogstmaand des vorigen jaars, in 's Gravenhage, waar hij zich, tot bij- | |
[pagina 8]
| |
woning der Synode van de Hervormde Kerk, eenigen tijd onthouden had, in den bloeijenden ouderdom van slechts veertig jaren, overleed. Hij wierd, op den 21. van Wijnmaand des jaars 1789, te Amsterdam geboren. Zijne ouders vroeg verloren hebbende, wekte hij de belangstelling van een' menschenvriend, met name David Bertrand Esdré, thans nog te Heusden een ambteloos leven voerende. Deze, bij zijne Grootmoeder inwonende, vond behagen in den jeugdigen en veelbelovenden knaap, en droeg, met edelmoedigheid en vaderlijke liefde, de kosten zijner opvoeding. De voortreffelijkheid van zijnen aanleg was oorzaak, dat hij voor de beoefening der Wetenschappen, met name der Godgeleerdheid, bestemd werd. Gunstige gelegenheid hiertoe bood het Athenaeum van zijne vaderstad, toen, gelijk doorgaans en nog heden, door vele uitmuntende geleerden verheerlijkt. Hier vond hij tevens ('t geen dikwerf nog meer, dan de waarde der leermeesteren, afdoet) hier vond hij eenen medeleerling, wiens voorbeeld en gemeenzame omgang voor hem ten krachtigen prikkel strekken moest, om op de bane der letteren en bijzonder van de Oostersche, voor den toekomenden Godgeleerde van zoo hoog belang, met reuzenschreden voort te gaan. Gij zult de waarheid hiervan levendig erkennen, wanneer ik u melde, dat die medeleerling, met | |
[pagina 9]
| |
wien hij het Leven van Saladyn in het Arabisch las, geen ander, dan onze Hamaker was; en mij tevens gaarne toestemmen, dat de achting en vriendschap van dien man, waarin Rijke tot zijnen dood mogt deelen, een beslissend bewijs levert, dat hij tot het getal der uitstekendst toegeruste Godgeleerden behoorde. Verlangt gij echter hiervan nog nader bewijs, zoo weet, dat hij, door de edelmoedige zorg van zijnen boven vermelden vaderlijken weldoener en vriend, ter volmaking zijner studien, naar de Leidsche Hoogeschool overgebragt, zich aldaar niet minder de achting en vriendschap zijner voortreffelijke leeraren, en bijzonder van den achtbaren Nestor onzer vaderlandsche Godgeleerden, den beroemden van Voorst, verwierf. Na de loffelijke voltooijing zijner letteroefeningen werd hij tot Predikant te Hemmen, een niet onaanzienlijk dorp in Gelderland, aangesteld, en aanvaardde dien post op den 26. van Wijnmaand des jaars 1811. Omstreeks vijf jaren was hij daar met ijver en goed gevolg, in de Evangeliedienst werkzaam, en genoot, in ruime mate, de achting en genegenheid der leden zijner gemeente, zoo als mij uit de geheel onpartijdige getuigenis van een' braaf, doch min aanzienlijk ingezeten van Hemmen gebleken is. Ten gevolge der aanbeveling van zijnen waardigen leermeester van Voorst, werd hij, in den jare 1816, tot Pre- | |
[pagina 10]
| |
dikant bij de Hervormde Gemeente te Brussel benoemd, en maakte van zijn dienstwerk in die hofstad, op den tweeden Zondag van Wijnmaand des genoemden jaars, eenen aanvang. Ook op deze meer luisterrijke schouwplaats handhaafde hij zijnen vroegeren roem, en de eer van het Protestantendom, en verwierf zich, zoo al minder door schitterende gaven van uiterlijke voordragt, dan althans door de meer wezenlijke verdiensten van de inwendige voortreffelijkheid zijner leerredenen, door zijne bescheidenheid, minzaamheid en werkzame Godsvrucht, de achting en vriendschap van alle verstandigen en weldenkenden. Omtrent zijne letterkundige werkzaamheden zij nog vermeld, dat hij zich, vooral in de laatste jaren en maanden, ijverig bezig hield met het regelen van vele oude geschrevene staatsstukken van 1560 en volgende jaren, op het toenmalig Rijksarchief te Brussel voorhanden: eene bijzonderheid, die, als getuigende van eene niet gewone kennis der vaderlandsche geschiedenis, hier te minder mogt verzwegen worden, omdat zij ten bewijze strekt, met hoeveel regt deze Maatschappij hem, in den jare 1827, tot haar medelid verkoos. Twee jaren had onze Rijke, reeds een sukkelend en kwijnend leven geleid. Dit verhinderde echter niet, dat hij, met toestemming, ja zelfs op raad zijner Geneesheeren, op den 2. van Hooimaand des vorigen | |
[pagina 11]
| |
jaars, de reis naar 's Gravenhage ondernam, ten einde de Synode der Hervormde Kerk aldaar bij te wonen. Eenige dagen slechts nam hij aan hare vergaderingen deel, toen de verergering zijner kwaal hem aan het leger bond, waarvan hij nimmer weder zou opstaan. Reeds op den 2. van Oogstmaand, bezweek hij voor het geweld der ziekte, tot onuitsprekelijke droefheid van zijne waardige en hem hartelijk minnende Echtgenoote E.P. Beausar, (zuster van den Predikant van dien naam, die zich door verscheidene, fraaije letterkundige voortbrengselen met lof bekend heeft gemaakt,) en van zijne zes onmondige kinderen, en tot groot leedwezen van allen, die wezenlijke, schoon van uiterlijke praal verstokene, verdiensten op prijs weten te schatten. | |
[Levensbericht van Arius Adriani]De tweede, die der Maatschappij, op den 23 van Wintermaand des vorigen jaars, door den dood ontrukt werd, was Arius Adriani, rustend Leeraar bij de Hervormden te Dokkum, een man, zoo als ik, als Leeraar der Doopsgezinden terzelfder stede, hem, voor ruim vijf en dertig jaren, heb leeren kennen, overwaardig, dat zijne nagedachtenis bij alle hoogschatters van blanke opregtheid, ongeveinsde godsvrucht, loffelijke pligtsbetrachting en meer dan gewone kunde in achting blijve. Hij werd, op den 4 van Louwmaand des jaars 1756, te Groningen geboren uit een geslacht, | |
[pagina 12]
| |
dat vele verdienstelijke Regeringsleden en waardige Evangeliedienaars heeft opgeleverd. Het onderwijs, dat hem, in zijne vroegste jeugd, te beurt viel, was minder gunstig, en weinig berekend voor den gelukkigen aanleg, waarmede de natuur hem bedeeld had. In den herfst van het jaar 1771 klaarde de gezigteinder, in dezen, voor hem op. Hij werd ter schole besteld bij den verdienstelijken Rector Hachenberg te Wageningen, en maakte aldaar, in drie jaren tijds, zulke vorderingen, dat hij, bij zijne komst aan de Hoogeschool van Groningen, in de kennis der oude talen, vooral der Latijnsche, boven de meeste studenten uitmuntte. Later heeft hij zich wel eens beklaagd, dat zijne kennis der Grieksche taal niet evenredig was aan die van het Latijn, doch, in volgende jaren, heeft hij dit verzuim der jeugdige, door eigene oefening, met den besten uitslag, pogen te vergoeden. In 1774 begon hij zijne Academische loopbaan. Zes volle jaren bragt hij aan de Hoogeschool zijner geboortestad door, en dus langer, dan thans, helaas! bij de merkelijk grootere uitbreiding van het hooger onderwijs, pleegt te geschieden, daar de meesten zich met vier of ten hoogste vijf jaren vergenoegen; eene gewoonte, die ten gevolge heeft, dat de weldadige vruchten der gemelde uitbreiding van het hooger onderwijs voor de meesten geheel ver- | |
[pagina 13]
| |
loren gaan, en menig jongeling van uitstekenden aanleg, op verre na, niet dat gene wordt, wat hij, bij een langer verblijf aan de Hoogeschool, op de wijze der vaderen, zou hebben kunnen worden. In het regelen zijner studiën (om na dezen uitstap tot onzen Adriani terug te keeren) was hem geen bijzondere leidsman ten deel gevallen: aan zich zelven overgelaten, volgde hij zijn gelukkig genie, en oefende zich met onvermoeide vlijt in de Wijsbegeerte, waarin hij groot behagen vond, mitsgaders in het Hebreeuwsch en andere Oostersche taaltakken, en in alles, wat tot vorming van een' waardigen Godgeleerde noodig is. Wel toegerust, ving hij de studie der Godgeleerdheid aan, en vergenoegde zich hier niet met oppervlakkig onderzoek, of het zweren in de woorden van zijnen leermeester, maar trachtte uit eigene oogen te zien; en, als een ware eclecticus, koos hij overal, wat hem het beste en waarschijnlijkste voorkwam. In Herfstmaand des jaars 1780, werd hij bij de Classis van Groningen geëxamineerd, en met zeer grooten lof onder het getal der Proponenten opgenomen. Niet lang daarna werd hij beroepen tot Predikant te Oterdum, een klein dorpje, niet verre van Delfzijl, aan den Dollert gelegen. Hij werd dus andermaal onderzocht in de Classis, en toen hij, na den afloop van het | |
[pagina 14]
| |
onderzoek, wilde buiten staan, zeide men eenparig: blijf maar; want niemand zal u afwijzen. Den 14 van Hooimaand des jaars 1781, aanvaarde hij te Oterdum zijn dienstwerk, en vertoefde aldaar tot Bloeimaand des jaars 1783, toen hij deze zijne eerste standplaats met Schildwolda verwisselde, een bloeijend dorp in de woudstreek der Provincie Groningen. Hier was hij, gedurende verscheidene jaren, ijverig werkzaam in de dienst zijns Heeren, en had, door den voorraad van preêkwerk uit zijne eerste Gemeente en de verkregene hebbelijkheid, ruimer' tijd, om zich tot eigene volmaking te oefenen. De nabijheid van Groningen, het verkeer met zijne leermeesters, vooral met den schranderen Godgeleerde Chevallier, die hem eene bijzondere genegenheid toedroeg, moedigde hem aan en ondersteunde hem. Dikwerf bezocht hij dien Hoogleeraar, en was altijd bij hem welkom; en nimmer keerde hij van dien geleerden man terug, zonder iets van hem geleerd te hebben. Dezelve was, zoo lang hij leefde, zijn vraagbaak; en nog in de laatste levensdagen van dien waardigen man mogt hij zich, een' geruimen tijd, met hem onderhouden. De opvolger van Chevallier, de voortreffelijke Muntinghe, werd voor Adriani, 't geen de eerste voor hem geweest was. Steeds deelde hij in de achting en vriendschap van dien | |
[pagina 15]
| |
uitmuntenden geleerde. Menig uur heeft hij nuttig en aangenaam bij hem doorgebragt, en zag zich gereedelijk door hem met boeken en 't geen verder voor zijne studiën dienstig was, bijgestaan. Het was ook Muntinghe, die hem ried het een of ander in druk uit te geven. Behalve deze twee, waren er onder de verdere Groninger Hoogleeraren meerdere, en, onder de nog levende, de in vele vakken doorgeleerde Ypey, met wien hij zich, bij zijne gedurige reizen naar Groningen, over onderwerpen van studie vertrouwelijk onderhield. Te Schildwolda werden hem twee beroepen aangeboden, doch beide door hem van de hand gewezen, zonder daarvan bij zijne Gemeente eenig gewag te maken. In 1795 vertrok hij naar Dokkum, waar ik, een jaar later, kort na mijne komst aldaar, met hem in kennis geraakte. In plaats van mijnen waardigen vriend en voorganger, wijlen den Hoogleeraar bij de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam, R. Koopmans, tot lid der commissie van toevoorzigt over het onderwijs dier plaats benoemd, ontmoette ik aldaar onzen Adriani, en leerde hem weldra, om de helderheid van zijn verstand, en de braafheid van zijn hart, om zijne ongemeene kunde, schranderheid, rondborstigheid, aan bescheidenheid gepaard, kortom, om vele goede, ja uitmuntende hoedanigheden, beminnen | |
[pagina 16]
| |
en hoogschatten. Hij scheen ook in mij, hoezeer, gelijk in jaren, zoo in kundigheden, menschenkennis en ervarenis merkelijk bij hem achterstaande, behagen te vinden; en zoo ontstond tusschen ons zekere vertrouwelijkheid en vriendschap, welke mij, gedurende mijn omstreeks anderhalfjarig verblijf te Dokkum, tot groot nut en genoegen strekte, en sedert van tijd tot tijd, tusschen ons vernieuwd werd, en tot zijnen dood voortduurde. De gelijke betrekkingen, waarin wij tot twee verschillende Gemeenten geplaatst waren, gaven ons weinig of geene gelegenheid, om elkander te hooren; maar ik herinner mij nogtans, dat hij, ter gelegenheid van een vriendelijk verschil over de uitlegging eener bijbelplaats, mij eene leerrede over die plaats, (de boodschap namelijk, door de discipelen van Joannes den Dooper, op last van hunnen gevangen' meester, bij den Heiland gedaan,) ter lezing heeft gegeven, waarvan het uitlegkundig gedeelte mij den kundigen en zelfdenkenden onderzoeker der H. Schrift deed kennen, terwijl het toepasselijke, door gemis van genoegzame eenheid, nog iets te wenschen overig liet. Doch men bedenke hierbij, dat men, voor vijf- of vier- en- dertig jaren, toen dit plaats had, nog schier geheel verstoken was van dat groote aantal voortreffelijke modellen van geestelijke welsprekendheid, 't welk ons vaderland, | |
[pagina 17]
| |
en vooral de Hervormde kerk in hetzelve, sedert, heeft opgeleverd; en dat in 't bijzonder van onzen van der Palm, toen, voor zoo veel mij althans bewust is, nog geene enkele Leerrede was in het licht verschenen. Dat Adriani, altijd gewoon met zijnen tijd vooruit te gaan, dit gebrek sedert verbeterd heeft, lijdt bij mij volstrekt geenen twijfel, hoezeer het mij niet vergund is, zulks, op grond van genoegzame bewijzen, stellig te bevestigen. Dan, hoezeer wij ook geene eigenlijk gezegde Leerredenen van hem bezitten, doet echter het voornaamste en hoogstvoortreffelijke gedenkstuk van zijne grondige bijbelstudie, ongemeene schranderheid van geest, justheid van oordeel, gemeenzaamheid met alle de beste voortbrengselen van Godgeleerdheid, en vooral van eene gezonde uitlegkunde en fijnen en geoefenden smaak, 't welk wij in zijne Opheldering van eenige Bijbelplaatsen en de daarop gevolgde Bijdragen, de rijpe en tevens frissche en geurige vrucht van eenen meer dan zeventigjarigen ouderdom, doet, zeg ik, dit, in mijn oog althans, hoogst voortreffelijk gedenkstuk, ons ten klaarste zien, dat het bovengemelde gebrek zijne latere leerredenen gewisselijk niet ontsierd heeft. Doch de vermelding van deze kostbare nalatenschap, waardoor Adriani zich eene duurzame eereplaats onder de beste vaderland- | |
[pagina 18]
| |
sche Schriftverklaarders verworven heeft, heef mij ongevoelig de orde des tijds doen vooruitloopen. Keeren wij thans terug ter vermelding van het merkwaardige, 't welk zijne verdere ambtsbediening te Dokkum en de betrekkingen, waarin hij daardoor geplaatst werd, ons ter meldinge opleveren. De eerste jaren na de omwenteling van het jaar 1795 waren, gelijk op vele andere plaatsen, zoo inzonderheid in Vriesland, door groote beroeringen gekenmerkt. Buiten de twee groote staatspartijen, die, van den aanvang af, het Nederlandsche gemeenebest verdeeld hadden, de Stadhouders- en de Staatsgezinde, of, gelijk zij nog liever heette, vrijheidminnende partij, was deze laatste hier nog in twee partijen gescheurd, die met veel grootere hevigheid, dan de beide eerstgenoemde, tegen elkander overstonden; die namelijk, welke de door Holland vooral gedrevene eenheid van bestuur en die, welke het bondgenootschappelijk stelsel voorstond. De bitterheid dezer laatste partijschap was genoeg kenbaar uit de schimpnamen, die de hevige leden der beide partijen (en het getal van dezen was, helaas! van weerzijde verre het grootste) elkanderen toevoegden; dien van slijmgasten namelijk, aan hen, die het bondgenootschappelijk stelsel aankleefden, dien van Jacobijnen daarentegen, aan de voorstanders van dat der eenheid, door | |
[pagina 19]
| |
Holland krachtiglijk verdedigd. Voor zoo verre men door de laatsten doldriftige ijveraars voor hunne partij verstaat, meende ik onder beide partijen Jacobijnen te ontdekken; en door mijne jaren zelve en andere omstandigheden, tot hiertoe, aan de burgerlijke geschillen schier geheel vreemd gebleven, begreep ik hier vooral, met ter zijde stelling van het bekende en dikwerf betwiste voorschrift van Solon, het voorbeeld van onzijdigheid, door Atticus gegeven, te moeten navolgen. Geen wonder dus, dat ik, wiens verblijf in Vriesland juist inviel in de dagen, waarin de genoemde geschillen op het hevigst blaakten, door eenigen voor een' slijmgast, door anderen, te meer daar ik het ongeluk had tot de gehate Hollanders te behooren, voor een' Jacobijn wierd uitgekreten. Doch, met wien ik hierover in verschil mogt raken, met Adriani herinner ik mij niet, daarover immer een enkel woord gewisseld te hebben, zoodat ik niet alleen niet wete, of hij, in het geschil over de eenheid van bestuur of het bondgenoodschappelijk stelsel, partij trok, maar ook ter naauwernood kan zeggen, of hij de groote omwenteling van 1795 al, dan niet, goedkeurde. Maar, wat daarover ook zijn gevoelen moge geweest zijn, dit is zeker, dat hij het waarlijk goede, door die omwenteling te weeg gebragt, en daaronder vooral de bemoei- | |
[pagina 20]
| |
jingen van het bestuur ter verbetering van het openbaar onderwijs, hartelijk toejuichte. De regering van het kleine Dokkam had daarin reeds vroeg aan de overige steden van het vaderland een loffelijk voorbeeld gegeven: althans vond ik, bij mijne komst aldaar, in het voorjaar van 1796, te dier stede reeds een dusgenaamde Commissie van onderwijs gevestigd, en de lagere scholen in eenen staat van volmaaktheid, die nog zelfs in Hollands hoofdstad schaarsch gevonden werd. Gaarne liet ik mij door het bestuur tot medelid dier Commissie benoemen, en leerde aldaar onzen Adriani, als den kundigsten en werkzaamsten van hare leden, kennen; wiens edele pogingen ik, naar mijne geringe vermogens, daarom te gereeder ondersteunde, omdat in mijne kleine gemeente naauwelijks iemand gevonden werd, die de verbeteringen, aan het onderwijs toegebragt, niet hartelijk goedkeurde. Maar niet alzoo was het in de grootere gemeente van Adriani gesteld, waar het niet ontbrak aan zulken, die, door onkunde, vooroordeel of partijschap verblind, die verbeteringen, zoo niet als schadelijke en gevaarlijke, dan ten minste als dwaze en overtollige nieuwigheden afkeurden. Doch Adriani, een man van kracht en vast karakter, liet zich daardoor niet afschrikken, niettegenstaande hij, ter bestrijding van die dwaling, in | |
[pagina 21]
| |
zijnen goedhartigen, maar naar verstand en karakter zwakken ambtgenoot weinig of geene hulp vond; die echter, als medelid der Commissie, hare maatregelen niet belemmerde, daar hij (het zij tot lof van 's mans nederigheid gezegd) steeds gewoon was, zich met het gevoelen van zijnen jongeren, maar in kundigheden en vastheid van geest zeer verre boven hem verhevenen ambtgenoot te vereenigen. Zoo zocht Adriani, niet slechts als herder en leeraar, de pligten van welke vereenigde bediening hij met de grootste trouw en naauwgezetheid waarnam, maar ook in andere betrekkingen, nuttig te wezen, en schroomde niet, daaraan een deel van den tijd toe te wijden, dien hij anders gaarne geheel aan de oudere of latere letterkunde, aan geschiedenis en uitlegkunde des Bijbels zou gegeven hebben. Hij liet zich in den loop dezer geliefkoosde studiën, ook zonder ongenoegen stuiten, door zijne benoeming tot voorzitter der Gedeputeerden van de Vriesche Synode. Gewoon alles, wat hij op zich nam, zoo volledig en naauwkeurig mogelijk, te verrigten, wilde hij ook dien post op het volkomenst vervullen, en zocht zich daartoe, door het lezen van vele kerkelijke geschriften in staat te stellen. Als gedeputeerde der Synode bleef hij, tot heil der Vriesche kerk, werkzaam in de moeijelijke jaren der Fransche overheersching, | |
[pagina 22]
| |
en heeft toen menig kwaad afgeweerd, gelijk later, na de gezegende omwenteling van 1813, als Scriba van het Classicaal Bestuur van Dokkum, menig goed gesticht. Met groote edelmoedigheid was hij altijd gereed de belangen der Gemeenten te bevorderen; waar hij meende eenig nut te kunnen doen, was hem geene moeite of tijd te kostbaar. - Inzonderheid werden de belangen zijner Dokkummer gemeente op het edelmoedigst door hem bevorderd, aan welker heil hij van de omstreeks 49 jaren zijner Evangeliebediening 35 heeft toegewijd. Meermalen was hij, gedurende dien tijd, in de gelegenheid, zich eenen nieuwen ambtgenoot te helpen toevoegen, en was hierbij altijd uit, om de keuze op den braafsten, kundigsten en bekwaamsten te doen vallen, over wiens welverdienden opgang hij zich opregt en dankbaar verheugde. Ik wil hem dit echter tot geene even groote eer toerekenen, als ik; bij eene vroegere gelegenheid, gemeend heb, zulks wijlen onzen voortreffelijken Scharp te moeten doen, omdat gelukkig in kleinere steden, vooral buiten Holland, nog niet die overbeschaving heerscht, welke in grootere steden dikwijls oorzaak is, dat, om eene enkele meerderheid van uiterlijke gaven, aan een' jongeren Predikant boven zijne oudere en kundiger medebroeders de voorkeur gegeven wordt. Volkomen waar | |
[pagina 23]
| |
nogtans is het, dat onze Adriani, hoezeer van een gepast gevoel van eigene waarde geenszins ontbloot, die waarde echter, met de hoogste bescheidenheid en eene even loffelijke als beminnenswaardige nederigheid, beoordeelde. Van daar, dat hij niet slechts, wanneer hij bij iemand uitstekende begaafdheden ontwaarde, daaraan volkomen regt deed, maar ook ligtelijk gereed was, den zoodanigen uitnemender te achten dan zich zelven. Van daar ook, dat hij, zonder eenig smartelijk gevoel, vele jongeren van jaren tot hoogere bedieningen in de kerk zag opklimmen en zich met zijne minaanzienlijke standplaats volkomen te vrede hield. Van daar dat hij, die, blijkens zijne boven reeds vermelde keurige schriften, onze taal- en letterkunde steeds met groote vlijt beoefend had, de eer, welke hem door zijne benoeming tot Lid dezer Maatschappij te beurt viel, met dankbaarheid aanvaardde; hoezeer hij billijke reden had om zich te beklagen, dat hem dat lidmaatschap niet reeds vele jaren vroeger werd opgedragen. Van daar, eindelijk, dat hij, gelijk ons boven bleek, eerst in een' hoog geklommen ouderdom, besloot, om, overeenkomstig de opwekking van zijnen geleerden vriend Muntinghe, door de uitgave van een belangrijk geschrift zich zelven een duurzaam gedenkteeken te stichten. - Gelijk het zijn grootste | |
[pagina 24]
| |
lust was het Evangelie te verkondigen, zijn hoogste roem, Christus, en dien gekruist, te mogen prediken, zoo had hij in deze edele en heerlijke bediening gaarne ten einde toe volhard: doch de zwakheden, aan den gevorderden leeftijd eigen, noodzaakten hem, in den zomer des voorgaanden jaars, om de welverdiende rust te vragen. Eer hij echter deze ontving, was hem eene betere rust bereid, daar, waar den godvruchtigen zijne werken navolgen. Hij overleed zacht, en, naar wij op de beste gronden vertrouwen mogen, zalig, op den 23 van Wintermaand des jaars 1830, betreurd van eene tweede gade, van kinderen en kindskinderen, bij welke allen, gelijk bij ieder, die hem gekend heeft, zijne nagedachtenis in zegening is en blijven zal. - Als echtgenoot en vader, genoot hij grooten zegen, maar had hij ook somwijlen smartelijke verliezen te betreuren, die hij met Christelijke gelatenheid droeg. In de laatste betrekking echter viel hem het onwaardeerbaar geluk ten deel van eenen zoon na te laten, die, naar verdiensten, tot eene der aanzienlijkste standplaatsen in de kerk bevorderd, den vaderlijken roem op het loffelijkst handhaaft, en dien wij niets beters kunnen toebidden, dan dat hij zich in zijn eigen kroost even reine genoegens moge zien toebereid, | |
[pagina 25]
| |
als hij zelve zijnen waardigen vader ten allen tijde verschaft heeft. | |
[Levensbericht van Joachim Bodel]De derde der geëerde medeleden, die ons, in den loop van het laatste maatschappelijk jaar, door den dood ontrukt werd, was de vermaarde Dortsche Geneesheer Joachim Bodel, zoon van Mr. Jan Abraham Bodel, hoofd eener aanzienlijke fabriek te Leiden, (doch wiens voorouders vroeger te Tholen in de voornaamste regeringsposten geweest waren), en van Trijntje Nieuwenhuis, uit eene deftige Doopsgezinde familie te Harlingen afkomstig. Hij werd, op den 11 van Sprokkelmaand des jaars 1767, ter eerstgenoemder stede geboren, en, wegens zijnen ongemeenen aanleg en blakende zucht voor de letteroefeningen, tot den stand der geleerden opgeleid. Zijne keuze bepaalde zich tot de beoefening der Geneeskunde, waartoe de Hoogeschool zijner geboortestad, toen door de beroemde Hoogleeraren E. Sandifort, Oosterdijk, Voltelen en Paradijs verheerlijkt, hem de gunstigste gelegenheid aanbood, en waar zijn vaderlijke grootvader, zestig jaren vroeger, onder Boerhave mede den Doctorgraad verkreeg. Hij maakte ook van die gelegenheid, met de loffelijkste vlijt en een' zoo gelukkigen uitslag, gebruik, dat hem de eer werd aangeboden, om, op de voorvaderlijke wijze, met | |
[pagina 26]
| |
de kap gepromoveerd te worden; eene eer, waarvan hij echter, om hare kostbaarheid, geen gebruik maakte. Dus, in den jare 1790, met uitstekenden lof tot Doctor in de Geneeskunde bevorderd, vestigde hij, kort daarna, zijn verblijf in Hollands oudste stad, Dordrecht, waar hij, door zijne kunde en gelukkige beoefening der praktijk, weldra grooten naam verwierf. Ook zag hij zijne verdiensten door verschillende benoemingen, zoo binnen als buiten de stad van zijn verblijf, weldra op prijs gesteld. In Herfstmaand des jaars 1798, werd hij tot Stedelijk Geneesheer, in Slagtmaand 1804, tot Doctor van het stads krankzinnigen- en verbeterhuis aangesteld. In Oogstmaand 1803, was hij mede reeds tot lid van het Collegie van Examinatoren der candidaten voor de Heelkunde benoemd. Toen, in 1801, eene Departementale Commissie van geneeskundig bestuur was opgerigt, werd hij terstond tot lid, in het volgende jaar tot levenslangen voorzitter van dezelve benoemd. Ter gelegenheid, dat dit Collegie, in Grasmaand des jaars 1806, door de Departementale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt vervangen werd, benoemde men hem ook hier weder tot voorzitter; een' post, dien hij, tot zijnen dood, met veel ijver en trouw waarnam. In Oogstmaand des jaars 1808, werd hij tot corresponderend lid van het Ge- | |
[pagina 27]
| |
nootschap tot bevordering der koepok-inenting benoemd. Toen wij, in 1810, onzen hals onder het Fransche juk moesten buigen, werden zijne verdiensten, ook in de groote hoofdstad des rijks, erkend. In den loop namelijk van dat jaar, werd hij tot lid benoemd der Socielé medicale d'émulation, séante à l'école de Médecine à Paris. In hetzelfde jaar, werd hij ook Doctor van het gevangenhuis in zijne woonplaats. - Hij mogt ook, wegens gelukkig genezene of in haren voortgang gestuitte ziekten, den dank niet slechts der geredden, maar ook den welverdienden lof der bevoegde magten verwerven. De Landdrost van Maasland deed hem, in Wijnmaand des jaars 1807, zijne goedkeuring kenbaar worden voor zijne zorgen bij zware ziekten in het Arrondissement Dordrecht. In Herfstmaand 1808, werd hem door genoemden Drost gelijke dank toegebragt voor het beteugelen van eene ziekte in de Oude Tonge; in Lentemaand 1809, voor het bedwingen eener groote sterfte te Oud-Beijerland, en, in Zomermaand deszelfden jaars, voor dat van eene te Zuid-Beijerland. In den zomer van 1808, Zevenbergen van eene epidemische ziekte van zeer ernstigen aard gered hebbende, ontving hij insgelijks de schriftelijke dankbetuiging niet slechts van het bestuur der plaats, maar ook van den Landdrost van Braband, en den Minister van Binnenland- | |
[pagina 28]
| |
sche zaken. Deze gevallen zijn echter slechts uit vele aangevoerd, daar zijne hulp, in het District zijner Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt, bij besmettelijke ziekten, meer dan twintig malen werd ingeroepen. In Lentemaand des jaars 1814, werd hem ook, van wege den Engelschen Bevelhebber, Thomas Graham, voor de zorgen dank gezegd, door hem betoond aan de Engelsche soldaten, die zich, voor eenen tijd, te Dordrecht onthielden. Te regt werd hij dan ook, in Zomermaand des jaars 1815, tot lid benoemd der Commissie tot verzorging der gekwetsten, die van het tooneel des oorlogs langs Dordrecht zouden vervoerd worden. Toen, in 1819, zich vele behoeftige Zwitsers, als landverhuizers, naar Amerika, en vooral naar Brazilië zouden begeven, en, op scheepsgelegenheid wachtende, door besmettelijke ziekten werden aangetast, was hij een der genen, die zich het lot dier ongelukkigen bijzonder aantrokken; weshalve hij, tegen het einde van dat jaar, bij missive van de Regering des Cantons Solothurn plegtig bedankt werd. - Niet zeer lang voor zijn afsterven, eindelijk, werd hij nog benoemd tot lid en voorzitter van het bestuur der geneeskundige School, in den jare 1828 te Rotterdam opgerigt. Niettegenstaande de onderscheidene betrekkingen, waarin hij als ervaren beoefenaar der | |
[pagina 29]
| |
Geneeskunst, geplaatst werd, hem veelvuldige bezigheden verschaften, waaraan zich nog die eener zeer uitgebreide praktijk, zoo binnen, als buiten het eiland van Dordrecht paarden, vervulde hij nogtans, met de hem eigene bereidwilligheid en ijver, andere, hem opgedragene posten. In Oogstmaand des jaars 1795, werd hij lid van het Committé van opvoeding en openbaar onderwijs, en, na het ontslag aan de Commissie gegeven, schoolverzorger en opziener der openbare lessen. Later werd hij lid der Maatschappij tot redding van drenkelingen, en in 1809 Lid-correspondent van het Instituut van blinden te Amsterdam. Gedurende vijf en dertig jaren, was hij Curator der Latijnsche scholen in de stad zijner woning. In 1817 werd hij ook Regent van het stads krankzinnig- en beterhuis aldaar. Dan ook in posten van burgerlijk bestuur werd hij benoemd. Reeds in den zomer van 1791, werd hij lid van de Hooge Vierschaar van Zuid-Holland, zitting hebbende te Dordrecht, en bleef in dien post tot Grasmaand des jaars 1802, toen hij om uitgebreider beroepsbezigheden zijn ontslag verzocht. In Hooimaand des jaars 1811, werd hij lid van den Stedelijken Raad, in welke waardigheid hij, in den jare 1815, bevestigd werd. Het zou ons zeker niet bevreemden kunnen, dat zoo vele en zoo uiteenloopende werk- | |
[pagina 30]
| |
zaamheden hem geenen tijd gegund hadden, om ten nutte der wetenschappen, ook door de uitgave van geleerde schriften, mede te werken. Doch, bij de hem eigene, onvermoeide naarstigheid, wist hij hiertoe gelegenheid te vinden, en heeft in verzamelingen, door Maatschappijen of bijzondere personen uitgegeven, verscheidene belangrijke stukken geplaatst, waarvan gij zeker de opgave der titels niet van mij verlangen zultGa naar voetnoot*. Geen wonder voorwaar, dat een man van | |
[pagina 31]
| |
zoo groote kunde en ervarenis, en die een zoo uitgebreid nut stichtte, door verschillende geleerde Genootschappen, als om strijd, tot medelid begeerd werd. In Slagtmaand des jaars 1797, werd hij lid van het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen: in Bloeimaand des jaars 1806, van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem: in Slagtmaand 1809, Correspondent der eerste klasse van het Koninglijk Nederlandsche Instituut van Wetenschappen enz.: in Hooimaand 1815, lid van het Bataafsche Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte, en in Wijnmaand 1817 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Wetenschappen. In Lentemaand 1816, werd hij honorair lid van het toen nieuwelings te Dordrecht opgerigte Kunstgenootschap: Diversa, sed una; in Herfstmaand 1820, Corresponderend lid van het Geneeskundig Genootschap: Vis unita fortior, te Hoorn. In Hooimaand 1826, nam deze Maatschappij hem onder hare leden op; terwijl eindelijk door onzen geëerbiedigden Koning aan alle deze eerbewijzen de kroon werd opgezet, door hem, in den jare 1825, tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen. Ten laatsten moeten wij hem nog kortelijk, als mensch, in zijne huisselijke betrekkingen beschouwen. Naauwelijks te Dordrecht gevestigd, zocht hij zich door den band des huwe- | |
[pagina 32]
| |
lijks aan eene waardige gade te verbinden, en zag dezen wensch vervuld door den echt, welken hij, op den eersten van Hooimaand des jaars 1792, mogt aangaan met Jonkvrouwe Jacoba Volckera Groen van Prinsterer, zuster van den bekenden Geneesheer van dien naam, met welke hij, omstreeks veertig jaren, door den echt vereenigd mogt blijven, en die thans nog zijn gemis betreurt. Twee kinderen, één zoon en ééne dochter, waren de vrucht van deze echtverbindtenis. De eerste, in wien de teederminnende vader eenmaal den opvolger van zijnen roem hoopte te aanschouwen, werd, ter halver wege, in zijne Academische loopbaan, te Leiden begonnen, gestuit, en overleed in een' vijf- en- twintigjarigen ouderdom, aan eene uitterende ziekte. De dochter, nu het eenige voorwerp van zijne vaderlijke liefde, ging, weinige jaren voor zijnen dood, eene gelukkige echtverbindtenis aan, welke hem nog de grootouderlijke vreugde deed smaken. Ten aanzien van zijn karakter is het mij eindelijk nog vergund, Ul. op grond van allezins geloofwaardige berigten, het volgende te melden. Hij bezat Oud-Nederlandsche rondheid, zonder te groote openhartigheid, was nederig, zonder gemaaktheid, opregt, zonder laagheid, ervaren, zonder laatdunkendheid, gemoedelijk Christen, zonder onverdraagzaamheid. In zijn' dagelijkschen werkkring, was | |
[pagina 33]
| |
hij, gelijk ons uit het bovengezegde reeds bleek, van eene zeldzame goedwilligheid en bereidvaardigheid, zoodat hij, ten gevalle van zijne zieken, niets ontzag, en de onaangenaamste en ruwste weêrsgesteldheid hem, zelfs in gevorderde jaren, niet weêrhouden kon, de vele wateren, waardoor zijne woonplaats omringd is, over te steken, en, zelfs uren ver, naar hen toe te snellen. Een man van zoo groote verdiensten, van een zoo achtenswaardig en beminnelijk karakter en wiens gansche leven aan de verzachting van het leed der menschheid was toegewijd, had zeker ieder gewenscht, dat den uitersten eindpaal van het menschelijk leven had mogen bereiken. Dan het behaagde der Goddelijke wijsheid, hierover anders te beschikken, en hem vroeger in een' volmaakteren staat van vrede en rust over te brengen. In den herfst van het vorige jaar, begon de borstkwaal, die hem, het grootste deel zijns levens, nooit geheel ongemoeid had gelaten, te verergeren, en hem eerst aan huis, later zelfs aan kamer en bed te kluisteren, tot dat de levensvonk, nog zeer onverwacht, in hem werd uitgebluscht, daar hij, op den 7 van Lentemaand dezes jaars, in den ouderdom van ruim vier en zestig jaren, bedaard en kalm ontsliep, in de zalige hope des eeuwigen levens, en als in de armen zijner naaste bloedverwanten, | |
[pagina 34]
| |
naardien, behalve zijne waardige echtgenoote, ook zijne dochter hem de oogen mogt sluiten. | |
[Levensbericht van Henrik Carel van der Boon Mesch]Waarom, M.H., ben ik genoodzaakt, u, voor het laatst, nog te onderhouden over eenen man, dien de Hemel ons, in de groote verwachtingen, die hij van zich opwekte, naauwelijks vertoond had, om hem, voor altijd, uit ons gezigt te doen verdwijnen, en ons niet, dan een bedrukt nastaren, over te laten? Gij gevoelt, dat ik den uitmuntenden Amsterdamschen Hoogleeraar Henrik Carel van der Boon Mesch bedoele, die ons, niet lang vóór den dag dezer algemeene vergadering, in den bloeijenden leeftijd van weinig meer dan zes en dertig jaren, ontrukt werd. Wat de natuurkundige wetenschappen in hem, een' echten kweekeling en navolger van den onsterfelijken Brugmans, verloren hebben, mogen zij voor u ontvouwen, die in die wetenschappen, waarin ik gaarne erken schier geheel vreemdeling te zijn, hebben doorgedrongen; mij zij het genoeg, hem met een kort woord die hulde te brengen, waartoe ik mij, door kennis zijner groote en beminnelijke hoedanigheden, en zijner niet geringe verdiensten als letterkundige en bijzonder ook als Nederduitsch redenaar, in staat gevoel. Onze van der Boon Mesch werd, op den 6 van Grasmaand | |
[pagina 35]
| |
des jaars 1795, te Delft, uit brave en deftige ouderen, met name Hendrik Karel van der Boon Mesch, en Vrouwe Elizabet Jacoba van Braam, geboren, en was de tweede der drie voortreffelijke zonen, uit derzelver gelukkige echtverbindtenis gesproten. Na, in zijne vaderstad, met grooten lof zich de beginselen der beschaafdheid en geleerdheid te hebben eigen gemaakt, vertrok hij, in Herfstmaand des jaars 1813, naar de Hoogeschool te Leiden, met oogmerk, om zich aldaar tot Geneesheer te vormen. Hij begreep echter, door eigene zucht en den raad van kundige vrienden geleid, zich vooraf nog verder in de Grieksche en Romeinsche taal - en letterkunde te moeten oefenen, waarin hij zulke vorderingen maakte, dat hij, indien hij zich daaraan geheel had willen toewijden, gewisselijk de grootste kenners dier taal en letterkunde zou hebben geëvenaard. In 't bijzonder vond de Latijnsche dichtkunst, heden ten dage, tot groot nadeel ook van de geleerde beoefening der Romeinsche Oudheid, te zeer verwaarloosd, in hem een' gelukkig' beoefenaar, waarvan verscheidene proeven voorhanden zijnGa naar voetnoot*. | |
[pagina 36]
| |
Doch de natuurkundige wetenschappen, welker beoefening voor hem als toekomenden Geneesheer onontbeerlijk was, met name de Kruid-, de Scheikunde en Natuurlijke Historie, trokken hem, met onwederstaanbaar vermogen, tot zich. Gij weet, dat het onderwijs dier wetenschappen, te dien tijde, aan den onvergelijkelijken Brugmans was opgedragen, zoo zeer als iemand geschikt, om de geestdrift, die hemzelven voor hare beoefening bezielde, ook bij anderen te ontvonken. Geen wonder dus, dat de reeds blakende ijver van onzen van der Boon, door de aanblazingen van zulk een' leermeester, tot een' onverdoofbaren gloed ontbrandde. Reeds als student, gaf hij hiervan de schoonste proeven in vier bekroonde verhandelingen over Chemische, Botanische en Medische onderwerpenGa naar voetnoot*. In 1820, een | |
[pagina 37]
| |
jaar na het overlijden van zijn' hartelijk vereerden en beminden leermeester, die, van zijne zijde, hem, onder zijne vele loffelijke leerlingen, steeds als den loffelijksten onderscheiden had, werd hij met de hoogste eer tot Doctor in de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen bevorderd, na de openbare verdediging van een door alle bevoegde regters | |
[pagina 38]
| |
zeer geprezen Academisch proefschrift, over de graniet (de granite). Een jaar later verkreeg hij, met geen' minderen lof, dezelfde waardigheid in het vak der Geneeskunst, waartoe hij zich den toegang opende door de openbare verdediging eener keurig uitgewerkte verhandeling over den Nervus Sympathicus magnus. In den wedstrijd der welsprekendheid, kort daarna door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, tot vereering der nagedachtenis van den onsterfelijken Brugmans, geopend, droeg hij den lauwer der overwinning weg met eene Lofrede op dezen zijnen onvergetelijken leermeester, welke onder de fraaiste Lofredenen, in onze moedertaal voorhanden, verdient geteld te worden, en bij zoo vele andere een nieuw bewijs oplevert voor de waarheid van het vermaarde zeggen van Quinctiliaan, dat de ziel den echten redenaar vormt (pectus esse, quod disertos facit). Gedurende het afzijn van den beroemden Reinwardt, door de uitspraak van alle kundigen voor den eenigen bevoegden opvolger van Brugmans verklaard, en zich toen nog, tot bevordering der wetenschappen, op Java onthoudende, nam hij, eenigen tijd, aan de Leidsche Hoogeschool het onderwijs der Scheikunde waar, en deed zulks met zoo groote toejuiching, dat velen hem, ten nutte dier Hoogeschool, door eene eervolle | |
[pagina 39]
| |
trekking, voor altijd, aan dezelve wenschten verbonden te zien. Doch de vervulling van dien wensch, welke ook de zijne was, bleef om redenen, welker ontvouwing, al waren zij mij ook ten volle bekend, hier minder gepast zou wezen, tot leedwezen van alle hoogschatters van onzen van der Boon achter. Dan de wijze Verzorgers der Doorluchtige School van Amsterdam en de verlichte Regering dier wereldstad begrepen te regt, het verlies, 't welk hunne kweekschool door de verbindtenis van Reinwardt aan de Leidsche Academie ondergaan zou, niet beter te kunnen vergoeden, dan door aan dezen uitmuntendsten van Brugmans leerlingen den openstaanden leerstoel der Scheikunde en Natuurlijke Historie op te dragen. Hij aanvaardde dien post, op den 20 van Wijnmaand des jaars 1823, met eene redevoering: over den beschouwer der natuur, den bevorderaar, zoo van zijn eigen welzijn, als dat van anderen, (de naturae contemplatore, tum sui, tum alieni commodi adjutore), en voldeed door zijn onderwijs en de schoone vruchten, die hetzelve voortbragt, volkomen aan de groote verwachtingen, die hij van zich had opgewekt. Dan, helaas! het mogt dier School en der geletterde wereld niet lang gebeuren, zich in zijn licht te verblijden. Zijne zwakke en wankelende gezondheid deed reeds voorlang de vrees ontstaan, dat een zoo | |
[pagina 40]
| |
schitterend licht ontijdig zou worden uitgebluscht. Hij bleef echter nog altijd, met lust en ijver, tot bevordering zijner geliefkoosde wetenschappen werkzaam, en gaf (om van zijn in 1827 uitgegeven Leerboek der Artsenijmengkundige Scheikunde, in III deelen, niet te gewagen) op den 18 van Wintermaand des jaars 1829, daarvan een luisterrijk bewijs, toen hij, als Voorzitter der eerste Klasse van het Koninklijk Instituut, hare zevende openbare vergadering bestuurde, en in dezelve eene voorlezing hield tot vereering der nagedachtenis van den beroemden natuurkundige Davy, waarin grondige kennis van zaken met keurigheid van stijl en echte mannelijke welsprekendheid om den voorrang dingt. Dit is, helaas! het laatste uitgebreide voortbrengsel van zijne groote kunde en fijnen smaak, 't welk hem vergund werd te leveren. Sedert nam, ofschoon zijne ziel steeds hare volle helderheid en kracht behield, de gezondheid van zijn ligchaam kennelijk af. Hij vleide zich nog altijd met hoop op herstel, en had zelfs het voornemen, om de vereeniging van geleerde natuuronderzoekers, die, in den herfst van het vorige jaar, te Hamburg plaats had, te gaan bijwonen; doch zijne toenemende verzwakking belette hem dit voornemen ten uitvoer te brengen. In de lente van dit jaar, was zijne kwaal, | |
[pagina 41]
| |
eene borsttering, zoo zeer verergerd, dat hij zelve zijn naderend einde, met kalme onderwerping aan Gods wijzeren en beteren wil, te gemoet ziende, naar Delft begeerde overgebragt te worden, ten einde aldaar in de armen van een' grijzen en hooggeachten vader en verdere geliefde betrekkingen den laatsten adem uit te blazen. Hij mogt dien wensch vervuld zien, en gevoelde zich, te midden der zijnen, bij wijlen zoo verhelderd en gesterkt, dat nog eene flaauwe hoop op herstel hemzelven en anderen begon toe te lagchen. Doch het bedriegelijke dier hoop werd weldra op de treurigste wijze kenbaar, daar hij, nog vroeger dan men gevreesd had, op den 19 der vorige maand, zacht en kalm tot een beter leven insluimerde. Diep getroffen over het vroegtijdig afsterven van eenen man, wiens groote en goede hoedanigheden ik, sedert lang, in de gelegenheid was van nabij te leeren kennen en hoogschatten, vond ik voor mij zelven troost door de herinnering van het zeggen van een' door jaren, kundigheden en deugden eerwaardig man, en bovendien niet van een' dichterlijken, maar echt mathematischen geest, voor vele jaren tot mij geuit, en 't welk, diep in mijn geheugen, of liever, in mijn hart geprent, door mij sedert meermalen op treffende sterfgevallen van nog | |
[pagina 42]
| |
jeugdige geleerden werd toegepastGa naar voetnoot*. Ik wil u dit zeggen mededeelen, of het misschien bij u gelijke werking, als bij mij, mogt voortbrengen. Met den bedoelden achtbaren vriend mij, eenige jaren na het overlijden van den grooten Nieuwland, over dien uitmuntenden man onderhoudende, zeide hij, op een' bewogenen en mij diep roerenden toon: die man was te volmaakt voor deze wereld. Dit zeggen kwam mij voor, ook op onzen van der Boon, die naar hart even rein en beminnelijk, als naar verstand voortreffelijk was, van volkomene toepassing te zijn, en diende niet weinig, om mij, met blijmoedige gelatenheid, te doen berusten in de bestellingen van eenen God en hemelschen Vader, die hem rijp keurde voor een' hoogeren kweekhof, en zijne geliefdste kinderen dikwerf het vroegst te huis roept. Moge dit zeggen 's mans grijzen en eerbiedwaardigen vader, moge het zijnen uitmuntenden broederen en verdere betrekkingen tot troost en verzachting hunner regtmatige droefheid verstrekken! en moge het voorbeeld van onzen van der Boon ons allen krachtig aansporen, om, zoo lang het voor ons dag is, met lust en ijver het werk te verrigten, ons | |
[pagina 43]
| |
door onzen Hemelvader opgelegd, ten einde wij zonder schrik den nacht kunnen te gemoet zien, waarin het niemand vergund zal zijn te arbeiden. | |
[Levensbericht van Bilderdijk]Zoo heb ik dan, M.H., aan onze verstorvene medebroeders de verschuldigde schatting van onzer aller hoogachting trachten toe te brengen. Thans blijft mij eene nog veel aangenamer taak over, om namelijk aan twee nog levende sieraden dezer Maatschappij, van welke de eerste, door de uitspraak van alle bevoegde regteren, voor den tweeden Vondel van Nederland, de andere voor den grootsten onzer prosaschrijveren en redenaren verklaard is, de hulde aan te bieden, die gij, bij onze vorige bijeenkomst, op voordragt van eenige verlichte en kundige mannen uit uw midden, met eenstemmige geestdrift aan hen hebt toegewezen. - Ik wende mij dan, in de eerste plaats, tot u, dien wij als den Nestor der vaderlandsche dichteren en taalgeleerden vereeren, door jaren en verdiensten eerbiedwaardige Bilderdijk. Reeds in den jare 1780, toen gij nog, als student, aan de Leidsche Hoogeschool verkeerdet, viel u de op den leeftijd, waarin gij toen waart, even zeldzame, als volkomen verdiende eer te beurt, van uw antwoord op de prijsvraag dezer Maatschappij, | |
[pagina 44]
| |
over het verband tusschen de Wijsbegeerte en de Welsprekendheid en Dichtkunst, met het uitgeloofde eermetaal bekroond te zien, en genoot gij tevens de onderscheiding, vóór noch na aan iemand, die nog kweekeling was der Hoogeschool, vergund, van onder de Leden dier Maatschappij te worden opgenomen, van welke gij, na den eenigen overgeblevenen van hare oprigters, den grijzen, en, door ons allen hoogst vereerden van Wijn, thans de oudste zijt. Toen reeds voorspelden alle kundigen in u den man, die, zoo God u leven en krachten schonk, den Nederlandschen dichtroem in top zou voeren. Die voorspelling hebt gij, sedert, op het heerlijkst vervuld, en (om uit vele onvergankelijke gedenkstukken van uwen dichtgeest, deze slechts te noemen) in uwe hoogst voortreffelijke Ziekte der Geleerden, en uw, helaas! onvoltooid gebleven heldendicht, de Ondergang der eerste Wereld getiteld, u zelven en der vaderlandsche taal- en dichtkunst eene gedenkzuil gesticht, duurzamer dan koper of het hechtste marmer. Ook als Nederduitsch taalgeleerde, brengen alle kundigen u gaarne hunne hulde, als dengenen, die, na den onsterfelijken en door eenen Kluit, M. Tijdeman, Tollius en anderen, van welke ik eershalve nog Duitschlands grootsten taalgeleerde, J. Grimm, noeme, met regt hoogst geprezenen Ten Kate, den waren oorsprong en | |
[pagina 45]
| |
echt wijsgeerigen geest onzer rijke en schoone moedertaal het meest opgehelderd, en in glansrijk licht gesteld heeft. In een stukje, voor eenige jaren door mij in het licht gezonden, waarin ik het waagde, zoo ik meen, met de hoogste bescheidenheid, in een min belangrijk punt, van u te verschillen, heb ik het mij tot eenen aangenamen pligt gesteld, openlijk u mijnen dank te betuigen voor hetgeen ik aan uwe mondelijke en schriftelijke onderrigtingen, ter uitbreiding mijner taalkennis, verschuldigd ben. Het is waar, gij hebt, sedert, mij, tot mijn leedwezen, genoodzaakt, uwen omgang te vermijden, en mij, tot handhaving mijner verguisde eer, mijns ondanks, tot eene pligtmatige zelfsverdediging gedwongen: dan, noch die verwijdering, noch mijne afgeperste zelfsverdediging, is in staat geweest, het erkentelijk gevoel der verpligtingen, welke ik aan u heb, in mijne ziel uit te wisschen. Ik herhaal dan ook nu weder, met genoegen, de verklaring, dat er weinigen zijn, aan wier onderrigtingen ik eene grootere verheldering en uitbreiding mijner inzigten in den waren aard en de volle voortreffelijkheid onzer moedertaal te danken heb, dan aan het onderwijs, 't welk ik uit uwe belangrijke schriften en de leerrijke gesprekken, die ik, gedurende de eerste jaren van uw verblijf te Leiden, met u voeren mogt, geput heb. Na de- | |
[pagina 46]
| |
ze verklaring, zult gij, zal niemand der hier aanwezigen kunnen twijfelen, of ik volbreng met bereidwilligheid de taak, mij als Voorzitter dezer vergadering opgelegd, om u, in de overreiking van dit eermetaal, de hulde onzer hoogachting, als Neêrlands eersten dichter en voortreffelijksten taalgeleerde, aan te bieden. Ontvang hetzelve uit mijne hand, en ontvang daarbij mijnen opregten wensch, den wensch dezer geheele vergadering, dat het den Hemel behage, den avond van uw leven kalm en liefelijk voor u te maken, en, zoo veel mogelijk, uwe regtmatige droefheid te verzachten over het verlies eener gade, wier verdiensten, als dichteresse, geheel Nederland vereert, en wier stille en praallooze deugden, als echtgenoote en moeder, ik in de voor mijn hart steeds dierbare gelegenheid geweest ben op haren vollen prijs te leeren schatten; en u eenmaal, in de zalige hereeniging met haar en uwe vroeg verstorvene kinderen, de ruimste vergoeding voor het hier betreurde gemis te verleenen.
Heb ik het eerste gedeelte der mij opgelegde taak met genoegen volbragt, met nog veel grooter genoegen (waarom toch zou ik ontveinzen, 't geen ieder uwer, zich in mijne omstandigheden verplaatsende, levendig gevoelen moet?) met nog veel grooter genoegen ga ik tot het | |
[pagina 47]
| |
tweede gedeelte van dezelve over. Ja, edele van der Palm, het is wellust, zuivere wellust voor mijn hart, de tolk te mogen zijn der gevoelens, welke deze Maatschappij, welke geheel Nederland u, als een zijner doorluchtigste sieraden, toedraagt, en u, in dit eermetaal, het hoogste, dat zij u kan aanbieden, het zigtbaar teeken van hare diepe hoogachting te mogen ter hand stellen. Toen ik, voor omtrent vierendertig jaren, op eenen nog jeugdigen leeftijd, te Leiden was gekomen ter aanvaarding van den post, dien ik nog bekleeden mag, bezocht ik u, voor het eerst, onder geleide van onzen gemeenen vriend, den vermaarden Rotterdamschen Regtsgeleerde Hoffmann, op uw toenmalig buitenverblijf, later de woonplaats en nog de grafplaats van mijnen geëerbiedigden leermeester, Wijttenbach. Reeds bij deze eerste zamenkomst, boezemdet gij mij zulke gevoelens van genegenheid en hoogachting voor u in, dat ik niets vuriger wenschte, dan u, nevens eenen Willem de Vos en Gerrit Hesselink (namen, voor mijn hart steeds ten hoogste dierbaar en onvergetelijk) onder mijne vaderlijke vrienden te mogen tellen. Ik mogt dien vurigen wensch, sedert en tot dit oogenblik, vervuld zien, en zal, naar ik hoop en vertrouw, mij daarin, tot dat de dood ons scheiden zal, verblijden mogen. Hetgeen de geschiedenis ons omtrent | |
[pagina 48]
| |
Themistocles vermeldt, dat de zegeteekenen van Miltiades hem, dag en nacht, voor oogen zweefden, en hem door de prikkels eener loffelijke eerzucht onophoudelijk aanspoorden, om naar gelijken roem te streven; hetzelfde is mij ten uwen aanzien gebeurd, en is nog aanhoudend mijn geval. Ja, onder de groote mannen, op welke ons Vaderland roem mag dragen, is er niemand, dien ik mij steeds, met meerderen lust, als model ter navolging, dan u, heb voorgesteld, en bij voortduring blijf voorstellen: en, zoo bevoegde regters in ons midden, zoo vooral eene onpartijdige nakomelingschap, op wier regtbank gij alle beoefenaars van letteren, kunsten en wetenschappen zoo keurig en treffend gewezen hebt, mogt oordeelen, dat ik uwe voetstappen, schoon dan op een' verren afstand, niet geheel ongelukkig gevolgd heb, zal ik rekenen het hoogste doel van mijne eerzucht bereikt te hebben. Altijd echter heb ik gewanhoopt, en zal steeds wanhopen, van immer die tooverroede der bevalligheid magtig te zullen worden, waardoor gij alle voorwerpen, die gij met dezelve aanraakt, ook de schijnbaar dorste en minst bekoorlijke, met een' behagelijken luister weet te bekleeden. Dan ik mag en wil in uwen lof niet verder uitweiden; uwe zedigheid toch en onze vriendschap verbieden mij zulks, en bovendien vreeze ik, dat mij door deze vergade- | |
[pagina 49]
| |
ring hetzelfde zou worden toegevoegd, hetgeen die Sophist, die zeide, den lof van Hercules te willen verkondigen, van een' der aanwezigen tot bescheid kreeg: wie heeft ooit anders, dan tot lof van dezen man gesproken? Eén ding echter mag ik niet onvermeld laten. Van weinigen heb ik meer geleerd, dan van u; maar van niemand heb ik immer met meer gewilligheid geleerd, dan van u. Gij toch paart aan uwe overige verdiensten ook die, welke daaraan, helaas! niet altijd gehuwd is, van namelijk, in de hoogste mate, die innemende bescheidenheid en beschaafdheid, met één woord, die echte humaniteit te bezitten, welke veroorzaakt, dat uwe teregtwijzingen ook de buitensporigste eigenliefde ter naauwernood beleedigen kunnen. Doch ik gevoel, dat het voor u en voor mij tijd wordt deze aanspraak te eindigen, en doe zulks met uitboezeming van mijnen vurigsten wensch, en daarin van den vurigen wensch dezer geheele Vergadering, dat de goede God, dien het tot hiertoe gunstiglijk behaagde, bij uwe klimmende jaren, uwe ziels- en ligchaamskrachten zoodanig te sterken en te schragen, dat gij, in de voortbrengselen van uwen rijk begaafden geest en bij derzelver openbare voordragt, nog al de frischheid en levendigheid der jeugd ten toon spreidt, ons en geheel het u dankbaar vereerend Nederland, nog lang het | |
[pagina 50]
| |
voorregt gunne, van ons in dit heugelijke verschijnsel te mogen verblijden, en dat u, wanneer gij eenmaal (God geve dat het spade zij!) der natuur den laatsten tol betalen zult, zoo dit mogelijk zij, een lofredenaar moge te beurt vallen, als gij voor onzen uitmuntenden Borger, en inzonderheid voor uwen en mijnen onvergetelijken Kemper geweest zijt. |
|