Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1830
(1830)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensberichten van J.P. van Cappelle, B.F. Tydeman, D. van Poeliën, C. Fransen van Eck]De Voorzitter opent de vergadering met de volgende aanspraak:
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Ontvangt, bij de opening dezer jaarlijksche bijeenkomst, mijne hartelijke welkomsgroete, en de betuiging mijner dankbare vreugde over die weldaad der Goddelijke Voorzienigheid, waardoor zoo vele kundige en verdienstelijke mannen, als het mij gebeuren mag hier vereenigd te zien, voor het Vaderland, de letteren en deze Maatschappij bij leven en gezondheid gespaard werden. Dan de vreugde, welke ik hierover gevoel, wordt, helaas! ook thans wederom getemperd en slechts niet geheel verstoord door de gedachte aan vier veelzins lofwaardige mannen, van welke de Maatschappij, sedert onze laatste Algemeene Vergadering, door den dood beroofd werd. Aan de nagedachtenis dier mannen, naar vermogen, hulde te brengen is de taak, welke ik mij door eene prijselijke gewoonte bij deze gelegenheid zie opgelegd, en tot welker volvoering ik, in het vertrouwen op uwe meermalen bewezene toegevendheid, zonder verdere voorafspraak terstond overga. | |
[pagina 4]
| |
[Levensbericht van Johannes Pieter van Cappelle]De eerste, wiens verlies de Maatschappij in het afgeloopen jaar te betreuren had, was Johannes Pieter van Cappelle, Hoogleeraar in de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde aan de Doorluchtige School te Amsterdam, die, reeds op den 26 van Oogstmaand des vorigen jaars, aan haar, de geletterde wereld en de zijnen door eenen, helaas! te vroegen dood ontrukt werd. Hij had toch, bij zijn overlijden, weinig meer dan 46 jaren bereikt, en zonk derhalve in het graf ter neder op eenen leeftijd, waarin men van zijn tot mannelijke volkomenheid gerijpt verstand en zijnen met kennis rijk voorzienen geest nog vele heerlijke vruchten verwachten mogt. Groot, gelijk gij weet, en van verschillenden aard waren de diensten, door Cappelle aan de letteren en wetenschappen bewezen; veel inzonderheid is de Vaderlandsche Letterkunde, aan welker beoefening hij zich, sedert zijne benoeming tot Hoogleeraar derzelve, in den aanvang des jaars 1816, meer bijzonder had toegewijd, aan zijnen kieschen smaak, zijn juist oordeel en den hem eigenen geest van bedaard en grondig onderzoek verschuldigd. Het ware dus hier de regte plaats, om in den lof van dezen, beide naar verstand en hart voortreffelijken, man uit te weiden; en het zou mij in 't bijzonder, die het kostelijk voorregt had, van hem onder mijne vrienden te mogen tellen, tot een' zielver- | |
[pagina 5]
| |
kwikkenden wellust strekken zulks te mogen doen, indien die taak niet reeds door eenen man, die hem, van zijne jeugd tot aan zijn overlijden, met deelnemende oplettendheid heeft gadegeslagen en die daartoe, in alle opzigten, de grootste bevoegdheid had, ons geëerd medelid den Hoogleeraar D.J. van Lennep, op eene wijze was volbragt geworden, welke de vrienden en vereerders van den afgestorvenen op het volkomenst moet bevredigen. Ja, M.H., gij kent zeker de keurige Gedachtenis-rede, door genoemden Hoogleeraar ter vereering van zijnen hartelijk geliefden leerling, ambtgenoot en vriend gehouden, en hebt u daarin 's mans beeldtenis, in hare volle beminnelijkheid en praallooze verhevenheid, met ware en passende trekken naar het leven voorgesteld gezien. Ik althans erken, met dankbaarheid, daarin niets gemist te hebben, 't welk in staat was, om ons in Cappelle den geleerde, in wien eene zeldzame vereeniging van wis- en taalkundige kennis, van gelijke bedrevenheid in oude en nieuwe letteren plaats vond, wiens schriften, en niet het minst die, welke tot de Vaderlandsche Geschiedenis betrekking hebben, allen een' geest van nette bevalligheid, van kalme bedaardheid, van scherpzinnig en grondig onderzoek ademen; den nuttigen en verdienstelijken burger, die zijne openbare en bijzondere pligten met de loffelijkste naauwgezetheid vervulde, en overal meer nut zocht te stich- | |
[pagina 6]
| |
ten, dan te schitteren; den bescheidenen en regtschapenen man, die door omgang en gedrag ieder tot genegenheid en hoogachting drong; den dankbaren leerling, den getrouwen vriend, den ouderlievenden zoon, den liefderijken echtgenoot en zorgvuldigen vader, naar waarde, te doen eerbiedigen en beminnen. Voor zoo velen wij dan Cappelle, bij zijn leven, lief hadden en vereerden, verheugen wij ons hartelijk, dat hem een lijkredenaar is ten deel gevallen, door wien zijne verdiensten op eene zoo waardige wijze tot de nakomelingschap werden overgebragt. | |
[Levensbericht van Barend Frederik Tydeman]Ook aan de verdiensten van den tweeden der vier voortreffelijke mannen, der Maatschappij in het afgeloopen jaar door den dood ontrukt, met name den Dortschen leeraar Barend Frederik Tydeman, werd reeds door een welbespraakt ambtgenoot en hartelijk vriend de haar toebehoorende hulde bewezen. Daar echter die hulde, tot hiertoe althans, niet door den druk werd gemeen gemaakt, zult gij zeker van mij verlangen, dat ik aan dit hooggeschat medelid, dien wij, bij onze laatste algemeene vergadering, nog met zoo veel genoegen in ons midden zagen, eenigzins breeder gedenke. - Zeer gunstig was het lot zijner geboorte, daar hij tot vader had den beroemden Hoogleeraar Mr. M. Tydeman, tot voor weinige jaren een der doorluchtigste | |
[pagina 7]
| |
sieraden van deze Maatschappij en der Leidsche Hoogeschool. Uit dezen eerbiedwaardigen geleerde en deszelfs brave echtgenoote Sophia Theodora de Beveren werd hij, op den 29 van Slagtmaand des jaars 1784, te Utrecht geboren, waar zijn vader toen het Hoogleeraarambt bekleedde. Door de zorg van dit waardig ouderenpaar werden reeds vroeg de zaden van deugd en Godsvrucht, nevens die eener blakende zucht voor letteren en wetenschappen, in zijne jeugdige ziel gestrooid en opgekweekt. Nog zeer jong zijnde, trof hem een zware ramp in het verlies zijner teedere en godvruchtige moeder; doch dit verlies werd op de beste wijze voor hem vergoed door de nieuwe echtverbindtenis, welke zijn vader, in den jare 1794, aanging met Hermanna Hugenholtz, 's mans nog in leven zijnde, en door ieder, die haar kent, hooggeachte Weduwe. Als zijn vader, in den jare 1795, te Kampen zijn verblijf gevestigd had, werd hij door dezen op de Latijnsche School aldaar besteld, welke den kundigen Weytingh tot bestuurder had, en maakte onder diens geleide, gepaard aan het huiselijk onderrigt van zijn geleerden vader, groote vorderingen in de kennis der Grieksche en Latijnsche talen en 't geen verder tot voorbereiding voor het Academisch onderwijs verstrekken moet. Opmerkelijk is de stof der redevoering, met welker voordragt hij de Latijnsche School verliet, als | |
[pagina 8]
| |
waarin hij den weg aanwees, dien hij wilde inslaan bij de beoefening der Godgeleerdheid, welke hij, door neiging en godvruchtige beginselen gedreven, zich ten doel gesteld had. Hij sprak namelijk over de kennis der talen, voor eenen Godgeleerde noodzakelijk. In den jare 1801 werd hij als Student bij deze Hoogeschool ingeschreven, aan welke zijn vader, in dat zelfde jaar, door de opdragt eener vereerende taak verbonden was. Hier verwierf hij zich weldra en behield ten einde toe de bijzondere genegenheid en hoogachting van alle zijne leermeesteren, gelijk nevens mij, die het voorregt had, van hem onder mijne trouwste hoorderen te mogen tellen, de daarvan nog in leven zijnde verdienstelijke mannen van Voorst, van der Palm en van de Wynpersse getuigen kunnen. Niet weinig ook strekt het hem tot eer, dat de toen Leidsche, thans Amsterdamsche leeraar, Broes hem toeliet tot een gezelschap van eenige uitgelezene jongelingen, met wie hij zich, op de hem eigene scherpzinnige en belangrijke wijze, over de levensgeschiedenis van onzen Verlosser onderhield. Onder zijne medeleerlingen waren die genen, die boven anderen door goed gedrag en vorderingen uitmuntten, zijne meest vertrouwde en gemeenzame vrienden, van welke het genoeg zal zijn alleen den onvergetelijken Borger genoemd te hebben. Gelijk in alle kundigheden, ter vorming van een waardig | |
[pagina 9]
| |
Evangeliedienaar en geleerd Schriftverklaarder noodzakelijk, zoo had hij inzonderheid in de kennis der Oostersche talen, met name ook van het Arabisch, groote vorderingen gemaakt. Van zijne gemeenzaamheid met de straks genoemde taal gaf hij eene schitterende proeve in het Arabisch dichtstukje, waarmede hij zijnen vriend Borger, ter gelegenheid van diens bevordering tot Doctor in de Godgeleerdheid, begroette; eene proeve, die zijnen leermeester Rau zoo zeer behaagde, dat deze hetzelve in Latijnsche dichtmaat overbragt. Op aansporing van dien voortreffelijken voorganger, hield hij zich bezig met de bewerking eener nog luisterrijker proeve van zijne kundigheden in dezen, eene Academische verhandeling namelijk, ten onderwerp hebbende het werk van een Arabisch geleerde, met name Ibn Chalican: over de levens van beroemde mannen. Groote vertraging ondervond deze arbeid, eerst door de vernietiging van een groot deel deszelven, dat door den jeugdigen schrijver aan zijnen leermeester ter beoordeeling was ter hand gesteld, onder het puin van diens ingestorte woning en vernielde boekerij, ten gevolge der verschrikkelijke ramp, welke Leiden in den aanvang des jaars 1807 trof; daarna door den treurigen dood van dien leermeester zelven, die nog vóór den afloop des genoemden jaars, onverwacht, uit het leven gerukt werd. Doch de onvermoeide ijver | |
[pagina 10]
| |
van onzen Tydeman en de bemoedigende hulp van Rau's waardigen opvolger, den Hoogleeraar van der Palm, bragten te wege, dat de verhandeling in den jare 1809 te voorschijn kwam, en op den 17 van Zomermaand met algemeene toejuiching door hem verdedigd werd. Groot was de prijs, waarop deskundigen dezen arbeid stelden, als, naar hun gevoelen, eene juistheid van oordeel, eene kennis van de taal, zeden en geschiedenis der Arabieren aan den dag leggende, welke ook een' meer gevorderden in jaren tot eere zou verstrekken. Vroeger reeds was onze Tydeman met ongemeenen lof ter bekleeding van het predikambt bevoegd verklaard, 't welk hij eerlang onder de gemeente van Herveld in Gelderland aanvaardde. Zes genoegelijke jaren bragt hij alhier door, gedurende welke hij zijnen tijd voornamelijk tusschen de getrouwe vervulling der pligten van zijn gewigtig ambt, en de voortzetting zijner letteroefeningen verdeelde. Ook viel hem, bij zijn verblijf aldaar, de onwaardeerbare zegen van huiselijk geluk ten deel, door zijne echtverbindtenis met eene vrouw, zijner waardig, welke hij met vier kinderen, twee zonen en twee dochtertjes, als diep bedrukte weduwe, achterliet. De hoogstloffelijke wijze, waarop hij zijne pligten, als herder en leeraar, volbragt en de minzaamheid van zijn verkeer bezorgden hem de genegenheid en hoogachting niet slechts van de leden | |
[pagina 11]
| |
zijner gemeente, maar ook van alle Hervelds ingezetenen. Een treffend bewijs hiervan ontving hij in den hartelijken Latijnschen afscheidsbrief, hem, bij zijn vertrek van daar, door den Pastoor der plaatse toegezonden. In den jare 1815 namelijk verliet hij, tot algemeene droefheid, zijne geliefde gemeente van Herveld, om den aanzienlijker werkkring, hem door zijn beroep naar Harlingen geopend, in te treden. Hier viel hem althans geene minder algemeene achting en genegenheid, dan op zijne vorige standplaats, ten deel; en gaarne zou hij zijn verblijf aldaar, waaraan hij steeds met dankbaar zielsgenoegen terug dacht, noch langer gerekt hebben, zoo niet gewigtige redenen hem genoopt hadden, de beroeping naar Dordrecht, welke hem reeds in het volgende jaar te beurt viel, te aanvaarden. Van den 10 van Slagtmaand des jaars 1816, waarop hij zijn dienstwerk aanving, tot aan zijn overlijden, was hij, bij de aanzienlijke en door haren godsdienstigen zin roemrijk bekende gemeente van deze oudste en door koophandel vroeg vermaarde stad van Holland, met uitgebreiden zegen werkzaam; bemind en geëerd bij zijne ambtgenooten, met wie hij steeds in broederlijke eendragt leefde, en het voorwerp der liefde en hoogachting van de leden zijner gemeente en van alle zijne medeburgeren. Groot voedsel ook vond hij in eene stad, welker ingezetenen zich steeds door kunst- en letter- | |
[pagina 12]
| |
min loffelijk onderscheidden, voor zijne zucht tot fraaije letteren en wetenschappen, en nam met ijver deel aan de inrigtingen, ter bevordering daarvan binnen dezelve aanwezig. Ook in andere betrekkingen was hij gaarne ten nutte zijner medeburgeren werkzaam, en in 't bijzonder hield hij zich, vele jaren achtereen, tot groote voldoening zoo van anderen, als van zich zelven, onledig, met jongelingen van deftigen huize voor het Academisch onderwijs voor te bereiden. Geen wonder dus, dat de getrouwe vervulling der vele pligten, aan zijn belangrijk ambt, in eene zoo uitgebreide gemeente, verbonden, en de menigte van werkzaamheden, die hij, deels uit belangelooze zucht om nut te stichten, deels ook uit eene pligtmatige zorg ter voorziening in de behoeften van een talrijk huisgezin, had op zich genomen, hem weinig of geenen tijd gunde, om den roem, dien hij zich reeds vroeg als geleerde verworven had, door de uitgave van een' belangrijken arbeid verder uit te breiden. Niet te min zond hij van tijd tot tijd eenige kleinere stukken in het licht, die van zijnen smaak en zijne kunde loffelijk getuigen. Zeer verdienstelijk was insgelijks de zorg, door hem besteed aan de nieuwe uitgave der fraaije vertaling van de Levens van Plutarchus door de Hoogleeraren Wassenbergh en Bosscha. Ook de Nederduitsche dichtkunst was, in latere jaren, een geliefd voorwerp zijner | |
[pagina 13]
| |
beoefening, waarbij zijn godsdienstige geest hem, bij voorkeur, ter dichterlijke behandeling van Bijbelsche onderwerpen leidde. Dezelfde geest, doch naar het oordeel van velen, min gelukkig gewijzigd, had hem, reeds bij zijn verblijf te Herveld, genoopt, om den donkeren doolhof der Wijsgeerig-Godgeleerde schriften van den vermaarden Swedenborg met oplettendheid te doorwandelen, en alles, wat voor en tegen dien zonderlingen, en verschillend beoordeelden man was in het licht gegeven, naauwkeurig te lezen; waarvan het gevolg was geweest, dat hij met geestdrift voor hem was ingenomen, en niet schroomde dit zijn gevoelen, ook bij openbaren geschrifte, aan den dag te leggen, en zich daardoor aan meer en min bescheidene tegenspraak bloot te stellen. Doch, wat men ook van Swedenborg te denken hebbe, een veel edeler naam zeker, dan die van dweeper, past aan onzen Tydeman, wien het reine en echt beoefenende Christendom boven alles dierbaar was, en die hetzelve aan de harten van anderen even dierbaar, als aan het zijne, zocht te maken. Van daar ook, dat in zijne leerredenen, welke zich door netheid en keurigheid van taal en stijl, levendigheid van voordragt, bondigheid van zaken en gezonde schriftverklaring gunstig onderscheidden, een bijzondere toon van hartelijkheid en gemoedelijken ernst heerschte. Ja, M.H.! Tydeman mag, met volle regt, een sieraad genoemd wor- | |
[pagina 14]
| |
den van den eerwaardigen stand, tot welken hij behoorde, en heeft, ook als geleerde en beoefenaar der fraaije letteren, billijke aanspraak op onze hoogachting. Wij moeten hem derhalve der eere ten volle waardig keuren, welke de Leidsche Hoogeschool hem bewees, door hem, in den jare 1822, de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid op te dragen, gelijk ook de hulde, die, nevens deze Maatschappij, wier openbare vergaderingen hij meermalen veraangenaamde, het Zeeuwsche en Utrechtsche genootschap van wetenschappen, door het aanbod van derzelver lidmaatschap, aan zijne verdiensten bragten. Ook als mensch bezat Tydeman vele hoedanigheden, geschikt om hem genegenheid en hoogachting te doen verwerven; en, was hij getrouw in de vervulling zijner maatschappelijke en beroepspligten, hij was zulks niet minder in de volbrenging van die, welke aan de betrekkingen van zoon, broeder, echtgenoot, vader en vriend verbonden zijn. Het ware derhalve, naar ons bekrompen doorzigt, voor de kerk, de maatschappij, de geletterde wereld, en inzonderheid voor de zijnen een wezenlijke zegen geweest, indien het der Voorzienigheid behaagd had, hem tot een' gevorderden ouderdom in het leven te sparen; doch hare wijsheid, in wier bestellingen het ons betaamt eerbiedig te berusten, had hierover anders beschikt. In Herfstmaand des vorigen jaars door | |
[pagina 15]
| |
eene ziekte aangetast, die meer en meer in hevigheid klom, en de pogingen der geoefendste kunst verijdelde, werd hij, na eene bedlegering van zes weken, in den bloeijenden leeftijd van nog geen volle 45 jaren in het graf gesleept, tot onuitsprekelijke droefheid niet slechts van zijne naaste betrekkingen, bloedverwanten en vrienden, maar ook van allen, die hem, als waardig Evangeliedienaar, nuttig burger, gelukkig beoefenaar der letteren, edel, regtschapen en beminnelijk mensch, hadden leeren kennen en hoogschatten. | |
[Levensbericht van David van Poeliën]Minder bekend is misschien aan velen uwer de derde der geëerde medeleden, van welke de Maatschappij, in het afgeloopen jaar, door den dood beroofd werd; doch hetgeen ik door geloofwaardige berigten in staat ben gesteld u ten zijnen aanzien te melden, zal u, vertrouw ik, evenzeer als mij, overtuigen, dat ook zijne nagedachtenis in achting verdient te blijven. Ik bedoel den Heer David van Poeliën, Heer van Nieland en Rijsoord, op den 10 van Louwmand dezes jaars, in den ouderdom van ruim 60 jaren overleden. Hij behoorde tot een der deftigste Koopmansgeslachten van Dordrecht, waar hij op den 12 van Hooimaand des jaars 1769 geboren werd. Tot den handel bestemd, ge- | |
[pagina 16]
| |
noot hij wel geene geletterde, maar nogtans eene hoogst beschaafde opvoeding, allezins geschikt, om hem met eene blakende zucht tot bevordering van letteren en kunsten te bezielen. Tot het jaar 1795 was hij voornamelijk als hoofd van een aanzienlijk handelhuis ten algemeenen nutte werkzaam; na dien tijd nam hij, op de roeping zijner medeburgeren, ook deel aan het beheer der openbare zaken. In het genoemde jaar, namelijk, werd hij lid van den Hove en Hooge Vierschaar van Zuid-Holland, en bekleedde die waardigheid tot aan de ontbinding van het gemelde Collegie, in Lentemaand des jaars 1811. Sedert het jaar 1803 was hij insgelijks lid der stedelijke regering, en meermalen voorzitter van dezelve; doch, na de treurige vernietiging van ons volksbestaan, gevoelde hij zich te zeer Nederlander, en stelde te hoogen prijs op zijne onafhankelijkheid, om eenigen post van openbaar bestuur te aanvaarden. Doch naauwelijks was, tegen het einde des jaars 1813, het heugelijk uur onzer verlossing geslagen, of hij toonde zich terstond gereed, om, als lid van het stedelijk bestuur, zijn herboren Vaderland op nieuw te dienen, en volhardde daarin tot aan zijn overlijden. In den jare 1824 werd hij zelfs door zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, tot de waardigheid van Burgemeester zijner geboortestad ver- | |
[pagina 17]
| |
heven; doch het schijnt, dat de werkzaamheden, aan dien belangrijken post verbonden, hem op den duur te omslagtig en moeijelijk vielen: althans verzocht en verkreeg hij daarvan, tegen het einde des jaars 1827, een eervol ontslag. Sedert het jaar 1815 werd hij mede eenige malen tot lid der Staten van Holland verkozen, terwijl hij eindelijk nog, als lid der Kamer van Koophandel en Regent van eenige liefddadige gestichten, voor zijne medeburgeren nuttig was. In alle openbare betrekkingen, waarin van Poelien werkzaam was, verwierf hij zich ongemeenen lof van kunde, ijver en gemoedelijke pligtsbetrachting, van regtvaardigheid, gematigdheid en belangelooze zucht ter bevordering van het algemeene welzijn. Deze deugden, gepaard aan die van nederigheid, bescheidenheid, en dienstvaardigheid, stelden hem tot een voorwerp der liefde en hoogachting van alle zijne medeburgeren. Zijn vaderland droeg hij eene hartelijke liefde toe, en gaf daarvan ondubbelzinnige bewijzen, door, in de jaren 1813, 1814 en 1815, 's Lands uitgeputte schatkist geheel vrijwillig met aanzienlijke sommen te ondersteunen. Ook na den eeuwig gedenkwaardigen slag van Waterloo bragt hij eene zeer milde gifte op het altaar des Vaderlands, ter dankbare verzorging der gewonde en verminkte verdedigers van deszelfs onaf hanke- | |
[pagina 18]
| |
lijkheid, of van de naaste betrekkingen derzulken, die daarvoor hun leven hadden opgeofferd, en werkte in 't bijzonder krachtig mede, om de oprigting van het Invaliden-Huis, binnen deze stad gevestigd, tot stand te doen komen. Geen minder edelmoedig gebruik maakte hij, ook in andere opzigten, van de eerlijk verworvene schatten, waarmede de Voorzienigheid hem gezegend had. Wie zijne hulp behoefde en dezelve waardig was, riep zijnen bijstand nooit vruchteloos in; en, zoo dikwerf eenig gelukkig toeval den nood ter zijner kennisse bragt, drong zijne menschenliefde hem ook onaangezocht ter verligtinge toe te snellen. Alle nuttige en weldadige inrigtingen vonden in hem een ijverig en milddadig bevorderaar; met één woord, hij betoonde zich, in den echt Christelijken zin, een' getrouw' rentmeester van de hem toevertrouwde goederen. Met liefde voor de schoone kunsten, en bijzonder voor de schilderkunst bezield, moedigde hij jengdige beoefenaars van dezelve gaarne aan, door hun voor hunne kunstgewrochten eene onbekrompene belooning aan te bieden. - Aan een juist oordeel paarde hij een geoefend verstand; en niet alleen was hij in handelszaken zeer bedreven, maar ook met andere kundigheden niet weinig toegerust. In 't bijzonder was de plantenkunde een geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen; de voornaamste en beste werken, | |
[pagina 19]
| |
daartoe betrekkelijk, waren in zijne boekerij voorhanden; en de rijke verzameling van planten en gewassen, door hem bijeengebragt en nog aanwezig, getuigt van de geestdrift, waarmede hij voor dien schoonen tak van menschelijke wetenschap was ingenomen. Met vele levende talen, als het Fransch, Hoogduitsch en Engelsch, bekend, vond hij in de beoefening der nieuwere, met name ook der Vaderlandsche letterkunde, eene aangename uitspanning. Naar verdienste derhalve nam de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem hem onder het getal van hare Directeuren op, en gaf ook deze Maatschappij hem, in den jare 1828, een bewijs van hare achting, door hem tot haar medelid te benoemen. En wie, aan het gezegde omtrent zijne burgerdeugd, zijne burgertrouw indachtig, zal hem niet insgelijks de eer ten volle waardig keuren, welke onze geëerbiedigde Koning hem bewees, door hem het ordeteeken van den Nederlandschen Leeuw te verleenen? Die burgerdeugd en burgertrouw, zoo wel als zijne Christelijke menschenliefde en verdere loffelijke hoedanigheden, zullen zijn' naam bij Dordrechts ingezetenen, die daarvan voornamelijk de weldadige vruchten inoogstten, nog lang in zegening doen blijven. | |
[Levensbericht van Cornelis Fransen van Eck]De laatste eindelijk, aan wien pligt en gene- | |
[pagina 20]
| |
genheid mij noopt de hulde van onzer aller hoogachting toe te brengen, is de beroemde Deventersche Hoogleeraar Cornelis Fransen van Eck, sedert het jaar 1814 medelid dezer Maatschappij, gelijk vroeger reeds van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en later ook van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Op den 2 van Lentemaand des jaars 1764 uit deftige en brave ouderen te Amsterdam geboren, genoot hij de voordeelen eener beschaafde en godvruchtige opvoeding, en zag gereedelijk zijnen wensch ingewilligd, om zich aan de letteroefeningen, en bijzonder aan de studie der Godgeleerdheid toe te wijden. Na de Latijnsche scholen in zijne vaderstad met lof te hebben doorgeloopen, maakte hij zich eerst eenigen tijd het onderwijs der Hoogleeraren bij hare Doorluchtige School ten nutte, en begaf zich van daar, ter voortzetting en voltooijing zijner letteroefeningen, naar de Hoogeschool, van ouds binnen deze stad gevestigd. De voortreffelijkheid van zijnen aanleg, maar meer nog de loffelijke vlijt, waarmede hij zijne uitmuntende geestvermogens zocht te veredelen en te volmaken, mitsgaders het beminnelijke en openhartige van zijn karakter en de zuiverheid van zijne zeden, deden hem op beide plaatsen in de genegenheid en achting zijner leermeesteren | |
[pagina 21]
| |
in ruime mate deelen, en bezorgden hem de vriendschap der voortreffelijksten onder zijne medeleerlingen, met name der uitmuntende mannen P. Nieuwland, E. Kist en van der Palm, wier vriendschap en gemeenzame omgang even nuttig als vereerend voor hem was. Met alle die kundigheden, welke den waardigen Evangeliedienaar deels onontbeerlijk zijn, deels tot een nuttig sieraad strekken, rijkelijk toegerust, trad hij in den jare 1787, onder de gunstigste voorteekenen, zijne loopbaan in. Zijne eerste standplaats was het Geldersche dorp Hemmen, waar hij, in den nazomer van het genoemde jaar, het predikambt aanvaardde. Slechts korten tijd echter mogt de gemeente aldaar zich in zijn bezit verblijden, daar die van Deventer hem, reeds in het volgende jaar, tot haren leeraar begeerde en verkreeg. Hier wist men, zoo al niet terstond, dan ten minste na eenig tijdsverloop, zijne uitstekende bekwaamheden en verdiensten zoo zeer op prijs te schatten, en zijn verblijf zoo zeer te veraangenamen, dat geene aanzoeken, hoe gunstig en vereerend ook, in staat waren hem naar elders te doen vertrekken. In den jare 1797 op het drietal ter beroepinge als Predikant te Amsterdam geplaatst, verzocht hij daartoe in geene aanmerking te mogen komen. Toen hem, eenigen tijd later, het ambt van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Franeker werd opgedragen, wa- | |
[pagina 22]
| |
ren die van Deventer terstond bedacht, om niet alleen het gedreigde verlies te voorkomen, maar ook het nut, tot hiertoe door hem gesticht, nog te vermeerderen, door hem tot Hoogleeraar in de Natuurlijke Godgeleerdheid en de Zedekunde bij hunne Doorluchtige School te benoemen. Hij aanvaardde dien post, op den 25 van Bloeimaand des jaars 1799, met eene keurige en belangrijke redevoering: over de voornaamste oorzaken, waarom de Christelijke zedekunde door vele Christenen te zeer verwaarloosd werd (de praecipuis causis Ethicae Christianae, a plurimis Christianis nimis neglectae). Ook van de pligten, aan dezen nieuwen post verbonden, kweet hij zich op het uitnemendst, terwijl hij intusschen die, welke als Leeraar op hem rustten, met geen' minderen ijver en getrouwheid, dan te voren, bleef vervullen. Dubbel derhalve verdiende hij de hulde, welke de Harderwijksche Hoogeschool, in den jare 1805, aan zijne geleerdheid en verdiensten bragt, door hem de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid eershalve op te dragen. Verscheidene jaren later toonden die van Amsterdam op nieuw, hoezeer zij 's mans kunde en bekwaamheden in waarde hielden, door hem het Hoogleeraarambt der Godgeleerdheid bij hunne Doorluchtige school aan te bieden: doch ook nu wist men te Deventer de banden, welke hem aan die stad en hare vermaarde school | |
[pagina 23]
| |
verbonden, nog naauwer en geheel onverbrekelijk toe te halen, door hem insgelijks tot Hoogleeraar in de Nederduitsche Taal- en Letterkunde aan te stellen. Met hoeveel regt hem ook dit onderwijs werd toevertrouwd, is alleen genoeg blijkbaar uit de fraaije Redevoering over het aanbevelenswaardige van de beoefening der Nederlandsche Letterkunde, waarmede hij, op den 16 van Louwmaand des jaars 1817, deze zijne nieuwe waardigheid aanvaardde. Van nu af bleef hij in de drie belangrijke betrekkingen, waarin hij zich geplaatst zag, met onvermoeiden ijver en tot groot nut der Kerk en doorluchtige School van Deventer werkzaam tot het jaar 1827, toen hij te rade werd, zich van de zware taak, hem opgelegd, welke hij vreesde, dat, bij het klimmen zijner jaren, hem te drukkend vallen zou, voor een gedeelte te ontslaan. Hij verzocht dan, en verwierf ook gereedelijk, als Predikant, eene eervolle rust, het billijk loon eener veertigjarige getrouwe dienst, en nam, in die hoedanigheid, op den 27 van Louwmaand des jaars 1828, een hartelijk afscheid van zijne geliefde gemeente van Deventer. Hij hield echter niet op, ook als rustend leeraar, haar nog altijd gewigtige diensten te bewijzen, en bleef ingelijks, als President van het Provinciaal Kerkbestuur, op den uitdrukkelijken wensch zijner medebroederen, onder hooge goedkeuring, de belangen van het | |
[pagina 24]
| |
Christendom bevorderen. Ook de Doorluchtige School, aan welker dienst hij zich van nu af, zoo mogelijk, met verdubbelden ijver toewijdde, mogt zich, bij voortduring, in de weldadige vruchten van zijn onderwijs verblijden. Nog op den 16 Sprokkelmaand dezes jaars vierde hij, als tolk der algemeene vreugde, met jeugdig vuur het tweede eeuwfeest van hare stichting op eene wijze, welke de algemeene goedkeuring en bewondering wegdroeg. Allen wenschten en verre de meesten hoopten, bij die gelegenheid, dat de voortreffelijke man, tot nut en luister der stad en school van Deventer, nog lang gespaard mogt blijven. Doch ook nu wederom bleek, op het treurigst, de ijdelheid en onzekerheid van alle menschelijke wenschen en vooruitzigten. Nog geen vier weken namelijk na gemelde feestviering, in den morgen van den 11 van Lentemaand, werd van Eck door een geheel onverwacht toeval van beroerte plotselijk uit het leven gerukt. Deze hoogst treffende slag stortte niet slechts, met zijne echtgenoote en kinderen, de gansche burgerij van Deventer in den diepsten rouw, maar wekte ook overal bij de talrijke vrienden en vereerders van den waardigen overledene eene groote verslagenheid. Hem zelven intusschen moest men gelukkig noemen, als die, zonder de gebreken des ouderdoms gekend, of de smarten van een langdurig leger ondervonden te | |
[pagina 25]
| |
hebben, zachtelijk werd overgebragt naar die betere gewesten, voor welke zijn gansche leven, grootendeels aan de voorbereiding van anderen daartoe gewijd, hem zelven vooral steeds tot voorbereiding gestrekt had. Ik heb tot hiertoe weinig meer dan den openbaren levensloop van onzen van Eck voor u geschetst, en gevoel derhalve mij de verpligting opgelegd, om u zijne waarde en karakter nog, in eenige bijzonderheden, nader te doen kennen. Er was in van Eck eene groote mate van juist oordeel, kieschen smaak, uitgebreide en grondige geleerdheid. Met een' vrijen en onafhankelijken geest onderzocht hij zelve, zonder op het gezag van anderen af te gaan; en 't geen een onpartijdig en naauwkeurig onderzoek hem voor waar en goed had doen erkennen, daarvoor schroomde hij niet met bescheidenheid, maar te gelijk met die edele vrijmoedigheid uit te komen, welke als een voorname hoofdtrek van zijn karakter beschouwd mag worden. Groot was het nut, 't welk hij, ten gevolge van dit een en ander, inzonderheid als leeraar, stichtte. Toen van Eck zijn dienstwerk te Deventer aanvaardde, was die onbekrompene en verlichte denkwijze in het Godsdienstige, die echt christelijke verdraagzaamheid, welke onze dagen zoo gunstig onderscheidt, nog verre af van algemeen te zijn. Het kon derhalve naauwlijks missen, of een | |
[pagina 26]
| |
leeraar, als van Eck, die (om 's mans eigene woordenGa naar voetnoot* te gebruiken) alle banden van menschelijk gezag afwerpende, enkel het Goddelijk Evangelie, ontdaan van alle menschelijbijvoegselen, naar licht en pligt, zocht te prediken, het kon, zeg ik, naauwlijks missen, of zulk een Evangeliedienaar moest, vooral in eenen tijd, waarin burgerlijke oneenigheden nog bovendien de gemoederen verdeeld hielden, met vele tegenstrevingen en vooroordeelen te worstelen hebben. Doch hij gevoelde zich daarbij den moed niet ontzinken, om, zonder de blaam van kerkelijke of staatkundige onregtzinnigheid te vreezen, op den weg, hem door pligt en geweten voorgeschreven, met bedaarde rustigheid voort te gaan. Door deze kloekmoedige volharding mogt het hem dan ook gebeuren, meer en meer de achting en het vertrouwen van alle weldenkenden en verstandigen te winnen en ten laatste over alle vooroordeelen en tegenkantingen zoo volkomen te zegevieren, dat weinige leeraren immer tot een' hoogeren trap van achting en invloed, zoo binnen als buiten hunne Gemeente, ja in de gansche Hervormde Kerk van Nederland, zijn opgeklommen. Heerlijk, zoo als ik u naauwlijks behoef te doen opmerken, waren tevens de vruchten, voor de goede zaak des zuiveren en verlichten Christen- | |
[pagina 27]
| |
doms door die bedaarde standvastigheid voortgebragt. Ja gewisselijk, M.H. aan van Eck komt eene voorname en eervolle plaats toe onder die waardige mannen, die, door hunne leer en hun voorbeeld, krachtig medewerkten ter bevordering van dien geest van echt Christelijke broederliefde, welke thans alle Protestanten meer en meer vereenigt, ter verspreiding van die heldere Godsdienstbegrippen, die (om wederom 's mans eigene woorden te bezigenGa naar voetnoot*) nu het eigendom van alle redelijk denkende Kerkleeraren en Gemeenteleden zijn, maar, bij zijne intrede in de bediening, voor zoo velen hard om te hooren, en voor den vrijmoedigen Prediker de allerslechtste aanbeveling waren. Hetgeen zijne predikwijze, van den aanvang af, voornamelijk onderscheidde, was, dat hij de groote waarheden des Christendoms steeds aan de bevordering van echte beoefenende Godsvrucht dienstbaar zocht te maken, en de Christelijke zedeleer tot den hoofdinhoud zijner prediking stelde. Schoone bewijzen hiervan zijn voorhanden in de kleine, maar belangrijke verzameling van leerredenen, welke hij, na zijne bekomene rust, als een dierbaar aandenken voor zijne gemeente, en te gelijk als een kostbaar geschenk voor de gansche Protestantsche Kerk in Nederland, in het licht zond, en waar- | |
[pagina 28]
| |
door hij zich voor altijd een' aanzienlijken rang onder de voortreffelijkste kanselredenaars dier Kerk verzekerde. Er heerscht in deze leerredenen eene ongemeene helderheid en rijkdom van denkbeelden, eene groote mate van menschenkennis, een geest van mannelijke Godsvrucht en hoogen ernst. Stijl en voordragt kenmerken zich door duidelijkheid, zuiverheid, gepaste levendigheid, deftigen en ongezochten zwier, en hebben in 't bijzonder iets krachtigs en kernachtigs, dat bij de lezing boeit en treft. Groot moet, vooral bij de uitvoering, de werking zijner leerredenen geweest zijn, daar zich in zijne gebaren, zijn gelaat, den toon zijner stemme, in zijn gansche voorkomen die deftigheid, waardigheid en kracht heerlijk openbaarden, welke tot de voorname vereischten eener welsprekende kanselvoordragt behooren. Behalve de gemelde verzameling, zijn nog eenige afzonderlijk gedrukte gelegenheidsleerredenen van hem voorhanden, onder welke inzonderheid zijne Synodale Redevoering, ter bestrijding van dezulken ingerigt, die aan de Protestantsche eeredienst meer uiterlijken luister en plegtigheden wenschten toegevoegd te zien, en zijne Afscheidsrede de hoogste opmerking verdienen. De eerste genoot zelfs de niet zeer gemeene eer, van door een' Predikant in Duitschland in zijne moedertaal te worden overgebragt, ten einde de denkbeelden van velen | |
[pagina 29]
| |
op dit punt beter te regelen. Van de uitgebreide en grondige geleerdheid, die ik, in onzen van Eck, mede met volle regt geprezen heb, en waarvan zijne Leerredenen reeds geene onduidelijke blijken dragen, zijn, behalve deze, slechts weinige proeven voorhanden: iets, dat voorzeker niemand hem ten kwade zal duiden, die op de groote uitgebreidheid der taak acht geeft, welke hem, bij zijn leven, was opgelegd. Als de voornaamste mag men die Inwijding-redevoering over de oorzaken van de verwaarloozing der Christelijke zedekunde onder de Christenen beschouwen, van welke ik vroeger reeds gewaagde, en die zijne bevoegdheid voor den belangrijken post van Hoogleeraar der natuurlijke Godgeleerdheid en der Zedekunde op het volkomenst staaft, terwijl de zuiverheid en keurigheid van den Latijnschen stijl ons den man doet kennen, die zich met de oude letteren geene geringe gemeenzaamheid verworven had. Zij kan derhalve uit dit oogpunt, even als zijne Redevoering bij de aanvaarding van het openbare onderwijs der Nederduitsche Taal- en Letterkunde, mede tot eene beslissende proeve strekken van den kieschen en geoefenden smaak, welke hem eigen was. Zijne door allen, die haar hoorden, hoogst geprezene Redevoering, ter viering van het tweede Eeuwfeest der Doorluchtige School van Deventer, kwam reeds, in de laatste dagen, door bezorging | |
[pagina 30]
| |
van zijnen ambtgenoot en vriend, den Hoogleeraar Bosscha te voorschijn; die te gelijk het voornemen van haren overledenen opsteller volbragt, om dezelve door de noodige letterkundige aanteekeningen op te helderen. Voorts mogen wij hoop voeden, dat zijn waardige zoon Abraham van Eck, geacht Evangeliedienaar te Wijhe, de geletterde wereld grootelijks verpligten, en tevens den roem van zijnen vader verhoogen zal, door de uitgave van diens voor eenige jaren gehoudene Rectorale Redevoering: over de verdiensten van Desiderius Erasmus omtrent de zedelijke Godgeleerdheid (de Desiderii Erasmi in Theologiam moralem meritis). Dan, helaas! geene gelijke hoop mogen wij koesteren aangaande zijne voorgenomene Geschiedenis der Predikkunde in de Nederlandsche Protestantsche Kerk, als op welker in het licht verschijning door zijnen plotselijken dood alle uitzigt werd weggenomen. Verdient van Eck onze hoogachting om de hoogst loffelijke vervulling der pligten, aan zijne openbare betrekkingen verbonden, en het uitgebreide en duurzaam werkende nut, vooral als Evangelieprediker, door hem gesticht, ook in het huiselijke leven en als mensch spreidde hij deugden en hoedanigheden ten toon, die hem op genegenheid en achting billijke aanspraak gaven. Voor de beide echtgenooten, met welke hij | |
[pagina 31]
| |
achtereenvolgens gehuwd was, en van welke de laatste zijn gemis nog dagelijks betreurt, was hij een getrouw en liefderijk echtvriend, voor zijne kinderen, die hem over 't geheel tot groote vreugde en roem verstrekten, een wijs en zorgvuldig leidsman hunner jeugd, gelijk, in lateren tijd, hun hartelijkste vriend en beste raadsman. De hem eigene vrijmoedigheid en opregtheid waren door ware beschaafdheid en echt Christelijke nederigheid zoo zeer getemperd, dat zij, verre van immer billijke stoffe van beklag te leveren, hem veeleer aller achting, liefde en vertrouwen wonnen. Geringen zoo wel, als grooten, vonden steeds redenen om zijne minzaamheid en dienstvaardigheid te prijzen; en waar hij door raad of daad kon helpen, bleef hij nimmer achterlijk. Levendig en driftig van aard, kon hij wel eens zijn misnoegen op eene krachtige wijze uiten; doch nooit behield hij zijne toornigheid lang, maartoonde, integendeel, zich spoedig ter verzoeninge gereed. Zijn huiselijke en gezellige omgang werd door de hem eigene, niet ligt verstoorbare vrolijkheid en opgeruimdheid grootelijks veraangenaamd; en niet minder aantrekkelijk was zijn verkeer door die onuitputtelijke geestigheid, waarmede hij, doch zonder ooit iemand voorbedachtelijk te kwetsen of aan onverdienden smaad prijs te geven, het belagchelijke in de menschelijke dwaasheden | |
[pagina 32]
| |
en gebreken wist ten toon te stellen. Heerlijke proeven van die geestigheid zijn voorhanden in verscheidene Redevoeringen en Verhandelingen, door hem in het Deventersche Departement der Maatschappij tot nut van 't Algemeen gehouden, waarvan, het te hopen is, dat althans eenige door den druk zullen worden gemeen gemaakt. Dan genoeg meene ik reeds gezegd te hebben, om u van Eck in zijne waarde en karakter eenigzins nader te leeren kennen, en u met volle overtuiging te doen toestemmen, dat hij onder de sieraden der Nederlandsche Kerk en die der menschheid verdient geteld te worden.
Na de hulde onzer dankbare hoogachting aan onze afgestorvene medeleden gebragt te hebben, wacht mij, ten besluite van deze aanspraak, eene veel aangenamer taak, die namelijk van het gevoel onzer erkentelijkheid en achting uit te drukken omtrent een onzer nog levende en hier tegenwoordig zijnde medeleden, die de Maatschappij onlangs niet weinig aan zich verpligt heeft. Tot u wende ik mij dan, geleerde van Kampen, dien de Maatschappij het genoegen had van in eenen door haar geopenden wedstrijd, als overwinnaar, te mogen bekroonen. Geene zucht naar lauweren | |
[pagina 33]
| |
of roem kon u drijven, om dezen wedsrijd te aanvaarden; want uw hoofd was voorlang reeds met onverwelkelijke eerlaurieren bedekt, uw roem door de uitgave van vele schoone voortbrengselen van uwen rijk begaafden geest door geheel Nederland verspreid. Uwe welwillendheid en achting derhalve voor deze Maatschappij was de voorname, zoo niet de eenige drijfveer, welke u noopte, om aan de beantwoording van een door haar opgegeven moeijelijk en belangrijk vraagstuk uwe krachten te beproeven; en de roemrijke uitslag dier poging, zoo als dezelve ons door de uitspraak der kundige mannen, wien de taak der beoordeeling was opgedragen, werd aangekondigd, kon gewisselijk niemand bevreemden, die uwen naam, als dien van den overwinnaar in dezen wedstrijd, hoorde uitroepen. Ontvang dan, bij de overgifte van dit dubbel verdiende eermetaal, van mij, als tolk der gevoelens van alle hier aanwezigen, jà der geheele Maatschappij, onzen hartelijken dank voor dit nieuwe bewijs van genegenheid en achting, 't welk gij haar gegeven hebt. Ga voort hare eer en die der Vaderlandsche Letterkunde, reeds zoo zeer door u verheerlijkt, verder te handhaven en uit te breiden! Strek nog lang tot nut en sieraad der doorluchtige School van Neêrlands eerste handelstad, wier bestuurderen hunne wijsheid zoo wel, als hunne regtvaardigheid hebben aan den dag gelegd, | |
[pagina 34]
| |
door u tot opvolger van hunnen uitmuntenden van Cappelle te benoemen, en u daar door eenen werkkring te openen, waarin alle hoogschatters uwer verdiensten u voorlang hadden wenschen geplaatst te zien, en welke u de schoonste gelegenheid aanbiedt, om die vurige liefde tot het Vaderland en de bevordering van deszelfs staaten letterkundigen roem, welke in uwen boezem gloeit, ook in de harten van edelaardige jongelingen te ontsteken! - Moge die liefde meer en meer de gemoederen van alle Nederlanders doordringen, en in alle hunne gevoelens en daden heerlijk uitblinken! Zoo zal het eener inrigting, gelijk de onze, aan de uitbreiding der Nederlandsche letteren gewijd, nimmer aan ijverige medewerkers ontbreken! Zoo zal het Vaderland door de deugden zijner burgeren zich bij den vreemdeling geëerbiedigd, en, onder den Goddelijken zegen, zijnen roem en zijne welvaart op onwrikbare grondslagen gevestigd zien!
De Heer N.G. van Kampen de hem gedane aanspraak beleefdelijk hebbende beantwoord, betuigt de Vergadering haren dank aan den Voorzitter, en tevens het verlangen dat zijne aanspraak in de Handelingen van dezen dag gedrukt worde. |