Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1829
(1829)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensberichten van Joh. W. Bussingh, E. Tinga, J.L. Nierstrasz junior, A. ten Broecke Hoekstra, W.F. Weijers, Th. Adr. Clarisse, T. Haakma Tresling, D. van Halteren, B. Klijn, A. van Stipriaan Luisçius, B.P. van Wesele Scholten]De Voorzitter opent de vergadering met de volgende aanspraak:
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Van jaar tot jaar gevoel ik meer de moeijelijkheid der taak, die ik, als Voorzitter dezer Vergadering, in navolging van mijnen beroemden voorganger, op mij heb genomen. Die moeijelijkheid ontstaat niet enkel uit het groote aantal van verdienstelijke mannen, aan wier nagedachtenis ik t' elken jare hulde moet brengen, en van welke ik thans niet minder dan elf te vermelden heb; maar vooral ook uit het ongelijksoortige van hunne verdiensten, de meerdere of mindere kennis, die ik zelve, of ook een groot deel der alhier vergaderden aan dezelve had. Schoon men niet onderstellen mag, dat die letterkunde, aan welker volmaking en uitbreiding deze Maatschappij bijzonder is toegewijd, aan iemand van hare leden geheel vreemd wezen, veelmin dat één dier leden van geleerde kundigheden geheel ontbloot zou zijn, is het nogtans zeker, dat ook onder die genen onzer, die de beoefening der wetenschappen | |
[pagina 4]
| |
tot het hoofddoel van hun leven stellen, zich velen bevinden, voor welke die der vaderlandsche letterkunde enkel een voorwerp van aangename geestontspanning is, waarvan de vruchten natuurlijk geheel tot henzelven bepaald blijven. Desgelijks ontbreekt het onder de leden dezer Maatschappij geenszins aan zulken, die door den aard zelven van den werkkring, dien zij zijn ingetreden, verhinderd worden, de letterkundige vorming en beschaving, die zij in hunne jeugd genoten, in zoo verre voort te zetten en te volmaken, dat zij letteren en wetenschappen op eenige andere wijze bevorderen kunnen, dan door hunne achting voor dezelve en hare beoefenaars, bij iedere gepaste gelegenheid, aan den dag te leggen. Zelfs onder de zoodanigen, wier stand in de maatschappij hen met hare gezette beoefening meer regtstreeks in aanraking brengt, vindt men niet weinigen, die noch lust, noch roeping gevoelen, om eenige voortbrengselen van hun vernuft en geleerdheid aan het letterminnend publiek mede te deelen, zich vergenoegende, met hunne verzamelde kundigheden aan de vervulling hunner beroepspligten dienstbaar te maken, of hun licht enkel in een' kleinen kring van vrienden en bekenden te doen schijnen. Voeg hier nog bij, dat onder de leden eener Maatschappij, die, gelijk de onze, hare takken door geheel het Koningrijk, ja tot buiten hetzelve uitstrekt, natuurlijk velen | |
[pagina 5]
| |
gevonden worden, die, door den afstand zelven van hunne woonplaats verhinderd hare vergaderingen bij te wonen, den meesten onzer geheel vreemd en onbekend zijn; indien althans de vermaardheid van hunnen naam of andere redenen de algemeene aandacht niet op hen gevestigd houden. Het kan derhalve naauwelijks missen, of er moeten zich onder onze afgestorvene medeleden, van tijd tot tijd, zulken bevinden, wier breedvoerige vermelding, hoe groot, voor het overige, ook hunne menschenwaarde en wezenlijke verdiensten zijn mogen, echter weinig of niet in staat is, om eene algemeene belangstelling op te wekken; of ook voor minder gepast te houden is in eene vergadering, waar men, boven en voor alles, hulde wenscht gebragt te zien aan zulke verdiensten, die met het hoofddoel van de instelling dezer Maatschappij in een onmiddellijk verband staan. Ik zou hier nog kunnen bijvoegen, dat het, naar mijn gevoel althans, naauwelijks van iemand te vergen is, dat hij in het breede uitweide over mannen, die hij enkel, of althans voornamelijk uit ontvangene berigten leerde kennen, en wier lofspraak derhalve, in zijnen mond, niet anders dan de weêrklank is van 't geen hem door anderen werd voorgezegd; ware het niet dat ik schroomde bij eene bedenking stil te staan, welke, als meer bijzonder mij zelven rakende, misschien aan sommigen minder belangrijk of | |
[pagina 6]
| |
gepast mogt voorkomen. Doch, wat hiervan ook zijn moge, genoeg althans vlei ik mij in het voorgedragene te hebben bijgebragt, om u de regelen te doen billijken, welke ik mij, gelijk ten deele reeds bij vroegere gelegenheden, zoo in 't bijzonder bij mijne tegenwoordige aanspraak, ter inachtneming heb voorgesteld. Dezelve bestaan kortelijk hierin: dat ik aan zulken onzer afgestorvene medeleden, wier erkende letterkundige verdiensten of met het hoofddoel van deze instelling regtstreeks verbonden, of althans daarvan niet al te verre verwijderd zijn, voor zoo verre dit niet reeds vroeger geschiedde, meer uitvoerig gedenken zal; van anderen daarentegen, wier werkkring of andere redenen hen terug hielden van zich in de geletterde wereld een' naam te verwerven, slechts met een kort woord zal spreken: ten ware eigene nadere kennis aan de uitstekende diensten, die zij hunnen medeburgeren, in gewigtige betrekkingen, bewezen, gepaard aan de bewustheid, dat velen uwer daarvan met mij getuigen waren, en dus hunne gedachtenis in bijzondere waarde houden, mij nopen mogt, om daaraan eene meer uitvoerige hulde te brengen. Na alles, wat ik tot regtvaardiging dezer regelen gezegd heb, zal ik naauwelijk noodig hebben te herinneren, dat ik door de kortere vermelding van een onzer verstorvene medeleden niet geacht wil of mag worden, aan deszelfs waarde en verdiens- | |
[pagina 7]
| |
ten eenigermate te kort te doen. En hiermede, M.H., ga ik tot volbrenging der treurige taak over, welke mij, ten gevolge eener langdurige, en, naar mijn oordeel, om vele redenen prijselijke gewoonte, heden in uw midden is opgelegd. | |
[Levensbericht van Joh. Wilhelmus Bussingh]De eerste, die ons reeds op den 6. van Hooimaand des vorigen jaars, in den ouderdom van omtrent 68 jaren, ontviel, was de Wel-Eerwaarde Heer Joh. Wilhelmus Bussingh, rustend Leeraar bij de Hervormde Gemeente te Gouda, en sedert eenigen tijd met der woon te Alphen gevestigd.Daar hij zich als Nederduitsch redenaar en dichter, niet zonder lof, bekend maakte, zou het hier de plaats zijn, hem, in zijne verdiensten en voornaamste lotgevallen, nader voor u te schetsen, ware het niet, dat daarvan in een onzer meest geachte Tijdschriften, den Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot*, reeds een voldoend verslag gegeven was, 't welk ik onderstellen mag, dat aan verre de meesten uwer bekend zal wezen. Ik zal mij dus vergenoegen, met, ter aanvulling van het daar gezegde, u te herinneren, dat deze Maatschappij mede blijken mogt ondervinden van zijnen werkzamen ijver tot bevordering van de eer der va- | |
[pagina 8]
| |
derlandsche letterkunde, in eene, ter gelegenheid van eene openbare vergadering, door hem gehoudene voorlezing over den invloed der revolutien op het taalgebruik der volken, welke in de MnemosyneGa naar voetnoot* van ons geacht medelid, den Hoogleeraar Tydeman, gedrukt werd. | |
[Levensbericht van Eelco Tinga]Nog vóór het einde der straks genoemde maand, had de Maatschappij reeds een tweede verlies te betreuren door het overlijden van haar waardig medelid Eelco Tinga, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen, die, op den 30 van Julij des vorigen jaars, van den belangrijken post, hierbeneden met roem door hem bekleed, door den dood werd afgeroepen. Daar het mij niet gebeuren mogt, dezen man, die zich door de uitgave van verscheidene schriften, de zedekunde en godgeleerdheid betreffende, en een aantal Christelijke redevoeringen, bij bevoegde regters lof verwierf, in persoon te kennen, zou ik niets anders kunnen doen, dan in de moedertaal de hulde voor u af te schrijven, in de Latijnsche op eene waardige wijze aan zijne nagedachtenis gebragt door een' zijner ambtgenooten, den Hoogleeraar S. Brouwer, ter gelegenheid, dat deze, op den 14 van Wijnmaand des vorigen jaars, als Rector Magnificus aftredende, de lotgevallen der | |
[pagina 9]
| |
Hoogeschool in het laatst verloopen Academisch jaar te vermelden had. Doch diegenen uwer, die met mij reeds in de gelegenheid waren de bedoelde redevoering te lezen, zullen gewisselijk de herhaling van het gelezene niet van mij vergen, terwijl ook mijne overige hoorders het mij, naar ik vertrouw, niet ten kwade zullen duiden, dat ik hen, ter bevrediging van hun verlangen, verwijze tot den tijd, dat de openbare uitgave van het eerst verwacht wordende Deel van de Jaarboeken der Groninger Hoogeschool hun daartoe gelegenheid verschaffen zal. | |
[Levensbericht van Johannes Leonardus Nierstrasz junior]Weinige dagen na Tinga, op den 2 namelijk van Oogstmaand des vorigen jaars, werd ons een onzer jongste leden, met name de Heer Nierstrasz, door den dood ontrukt. Ik viei mij, aan niemand uwer ondienst te zullen doen, met eenigzins langer stil te staan bij eenen man, wiens vroege dood voor de vaderlandsche dichtkunst met regt een wezenlijk verlies mag heeten, en die, gelijk hij vroeger misschien boven verdiensten geprezen werd, zoo in de laatste dagen aan eene hoogst onbillijke verguizing bloot stond. Johannes Leonardus Nierstrasz, Junior, werd, op den 4 van Lentemaand des jaars 1796, uit een deftig geslacht te Rotterdam geboren. Voor het koopbedrijf, niet voor den geleerden stand bestemd, genoot hij enkel eene beschaaf- | |
[pagina 10]
| |
de, geene geletterde opvoeding, maar tevens zulk eene, die geschikt was, om gevoelens van menschelijkheid en echte godsvrucht bij hem op te wekken. Zijne zucht en aanleg voor de dichtkunst openbaarde zich reeds vroeg, en werd door zijn verkeer met vele beminnaars en beoefenaars dier kunst, vooral met den edelen Tollens, die hem reeds vroeg met zijne vriendschap vereerde, niet weinig aangekweekt en ontwikkeld. Veel, zeker, had de natuur hem geschonken, dat geschikt is om den echten dichter te vormen, eene vurige verbeeldingskracht namelijk, eene levendige bevatting en vooral een fijn en sterk gevoel, een hart gloeijende van de edelste aandrift voor al het ware, groote, schoone en goede. Dan, hoe onbetwistbaar het zijn moge, dat niemand, zonder die natuurgaven in eene hooge mate te bezitten, een echt dichter zijn kan, en het dus, in dien zin, volkomen waar is, dat de natuur, niet de oefening of kunst den dichter vormt; is het echter niet min onloochenbaar, dat de natuur op zichzelve ontoereikend is, om den grooten dichter voort te brengen. Hoe veel (om uit eene menigte slechts enkele bijzonderheden op te noemen) hoe oneindig veel behoort er niet toe, om de taal, in welke de dichter zijne gedachten en gewaarwordingen wil voorstellen, volkomen in zijne magt te krijgen, dezelve nu eens ter uitdrukking van het zachte en liefe- | |
[pagina 11]
| |
lijke, dan van het forsche en stoute, te kunnen buigen, haren vollen rijkdom ter zijner beschikking te hebben! In de moedertaal moge dit minder zwaar vallen, dan in eene uitheemsche; hij dwaalt echter grootelijks, die zich verbeeldt, dat zulks in eene taal, door verscheidenheid en overvloed zoo zeer uitmuntende, als de onze, eene gemakkelijke taak is. Hoe noodzakelijk is het bovendien voor den dichter, dat zijn smaak door eene aanhoudende beoefening der beste voorbeelden beschaafd, gezuiverd en veredeld zij! Welk een rijkdom van onderscheidene kundigheden behoort hem eigen te zijn, ten einde zijne dichtstukken niet met ijdele klankan of alledaagsche denkbeelden op te vullen, maar dezelve, integendeel, met zinrijke voorstellingen en gepaste en treffende gedachten naar eisch te stofferen, vooral, wanneer hij zich aan onderwerpen waagt, tot welker waardige behandeling eene groote mate van verkregene kennis vereischt wordt! Men vat derhalve de waarheid, dat de natuur, niet de kunst, den echten dichter vormt, geheel verkeerd op, wanneer men, op grond daarvan, de hulp van oefening en beschaving voor hem minder belangrijk keurt. Van deze hulp nu was Nierstrasz, zoo ik mij niet geheel bedriege, wel niet ganschelijk verstoken, maar echter daarmede niet in die mate toegerust, als vereischt wordt, om in de dichtkunst een' hoogen trap | |
[pagina 12]
| |
van volmaaktheid te bereiken. Deels mag men dit als het gevolg beschouwen van het gemis eener geletterde opvoeding, waarvan de voordeelen hem, gelijk wij zagen, niet ten deel vielen; maar deels ook moet men zulks daaraan wijten, dat hij van de straks voorgestelde dwaling niet geheel vrij was. En hoe gereedelijk moest hij daartoe niet vervallen in eenen tijd, waarin de waarheid, dat de natuur, niet de kunst, den echten dichter vormt, zoo luid en bij gedurige herhaling, doch meestal zonder de noodige aanwijzing van haren eigenlijken zin, tot verzadigings, ja walgings toe verkondigd werd? waarin ieder zijn vernuft zocht te scherpen, om de vroegere Dichtgenootschappen in ons Vaderland, wier zinspreuken Kunst wordt door arbeid verkregen, Kunstliefde spaart geen vlijt, en meer dergelijke, het dichterlijke kunstvermogen, als eeniglijk de vrucht zijnde van onvermoeiden arbeid en vlijtige oefening, schenen voor te stellen, in een belagchelijk licht te plaatsen? Ik ben verre af van den geest, welke in die Genootschappen heerschte, te willen verdedigen; ik stem veeleer gaarne toe, dat dezelve, over 't geheel genomen, meer schade, dan voordeel, aan de vaderlandsche dichtkunst hebben toegebragt; maar ik ben tevens stellig van gevoelen, dat de onbepaalde prediking van de meergenoemde leer, welke men als de modeleer van onzen | |
[pagina 13]
| |
leeftijd beschouwen mag, aan die dichtkunst niet min gevaarlijk dreigt te worden, en daaraan met der daad reeds veel kwaads gedaan heeft. Neen zeker - Vondel ware nooit Vondel geworden, zoo die leer, in den zin, waarin velen dezelve opvatten, de zijne ware geweest. En zou de Vondel van onzen leeftijd wel datgene geworden zijn, wat hij, als eenig en ongelijkbaar dichter, met der daad is, indien hij den heerlijken aanleg, hem door de natuur geschonken, niet door eene aanhoudende beoefening der uitmuntendste voorbeelden van vroegeren en lateren tijd beschaafd en veredeld had; indien hij zich den vollen rijkdom onzer taal, zoo als die in de werken der beste schrijveren van alle tijden, en vooral van die der zeventiende eeuw, heerlijk uitblinkt, door eene herhaalde lezing niet eigen gemaakt, en zijnen geest met een' schat van allerlei kundigheden verrijkt had? Zou wel de jeugdige dichter der Nederlandsche Legenden, dien wij eerlang, even als zijn' beroemden vader, onder onze leden hopen te tellen, en wien niemand zeker den eernaam van waarachtig dichter ontzeggen zal, onze letterkunde met zoo geurige en rijpe vruchten van zijnen dichtgeest hebben kunnen verrijken, indien hij, enkel op zijn' natuurlijken aanleg steunende, de beoefening der klassike oudheid en van die genen onder de nieuweren, die haren frisschen | |
[pagina 14]
| |
en zuiveren geest boven anderen ademen, zich minder, dan thans, tot eene hoofdbezigheid gesteld, en in 't bijzonder verwaarloosd had, zich die kennis der zeden, gewoonten en geschiedenissen van vroegere eeuwen eigen te maken, welke thans zijne dichtstukken zoo geheel de kleur der tijden doet dragen, waarin hij ons met onze verbeelding overvoert? Dan ik meen genoeg gezegd te hebben ter bestrijding van eene dwaling, welke, zoo ik mij niet geheel bedrieg, der vaderlandsche dichtkunst groot nadeel dreigt toe te brengen. In die dwaling althans meen ik eene voorname oorzaak te vinden, dat Nierstrasz in de rij der vaderlandsche dichters niet geheel tot dien rang is opgeklommen, waartoe zijn natuurlijke aanleg hem scheen bestemd te hebben. Met de bestredene is eene andere dwaling naauw verbonden, die ik geloof, dat niet minder algemeen is, dan de eerste, en waarvan ik, omdat ik van dezelve bij Nierstrasz mede sporen meen ontdekt te hebben, hier insgelijks gewag moet maken. Ten gevolge dier dwaling houdt men het daarvoor, dat hij, die waarlijk dichter is, alleen daarom in staat is allerlei onderwerpen met gelijken goeden uitslag te behandelen, in allerlei dichtsoorten even gelukkig slagen zal. Maar hebben dan schilder- en dichtkunst dit niet met elkanderen gemeen, dat, gelijk van de beoefenaren der eerst- | |
[pagina 15]
| |
genoemde kunst de eene meer aanleg en roeping heeft, om als historieschilder, een ander als landschaps-, een derde als zeeschilder, en welke verscheidenheden meer zich hier denken laten, groot te worden, zoo ook, onder die der dichtkunst, niet allen zich met de hoop mogen vleijen, van in allerlei dichtsoorten even gelukkig te zullen slagen? Ja gewisselijk, er bestaat, gelijk velen uwer zich met mij herinneren zullen, door onzen waardigen van der Palm, op de hém eigene meesterlijke wijze, te hebben hooren voordragen, er bestaat eene letterkundige zelfkennis, welke aan geen' beoefenaar van eenige fraaije kunst, die tot een' aanmerkelijken trap van volmaaktheid wenscht op te klimmen, vreemd mag wezen. Schoon ik nu verre af ben, van te beweren, dat het onzen Nierstrasz aan die zelfkennis geheel ontbroken heeft, houde ik het echter daarvoor, dat hij dezelve niet in die mate bezeten heeft, als voor zijnen eigenen roem en de eer der vaderlandsche dichtkunst wenschelijk ware geweest. Dan toch verbeelde ik mij, dat hij zich niet gewaagd zou hebben aan de voor zijn aanleg en krachten weinig berekende taak, om den lof der Boekdrukkunst te bezingen; waarop een met zilver bekroond dichtstuk van hem bestaat, dat, naar mijn oordeel, voor zijnen roem veilig in het duistere had kunnen blijven. Waarschijnlijk zou hij ook, bij een genoegzaam | |
[pagina 16]
| |
bezit dier kennis, nimmer dat Voorberigt geschreven hebben, 't welk, voor den laatsten bundel zijner Gedichten geplaatst, de naaste aanleiding gegeven heeft tot die scherpe en bittere beoordeelingen, welke, in de laatste dagen van zijn aardsch bestaan, gewisselijk zijne rust verstoord hebben, en waarvan de schrijvers, bij zijn kort daarna gevolgd overlijden, zoo althans het gevoel van menschelijkheid niet geheel in hunne borst verstorven was, zich voorzeker door berouw over hunne onbezonnenheid hebben gefolterd gevoeld. Zij intusschen, die weten, dat Nierstrasz dit Voorberigt schreef in een' tijd, toen zijn hoogst aandoenlijk zenuwgestel reeds geheel ontstemd was, en tevens, gelijk ik, bij eigene ondervinding, den heilloozen invloed kennen, dien een ontstemd zenuwgestel op ons geheele wezen oefent, zullen daarin gereede verschooning vinden voor het aannemen van een' toon van stellige beslissing, die anders aan het bescheiden en zedig karakter van Nierstrasz geheel vreemd was. Treffendé waarschuwing voorwaar bij zoo vele andere, om ons toch voor alle liefdelooze beoordeeling van onze evennaasten zorgvuldig te wachten, en alleen voor de blijkbare uitvloeiselen van een bedorven hart onverbiddelijk gestreng, doch voor het overige omtrent menschelijke zwakheden, waarvan de beste onzer zich niet vrij zal durven kennen, steeds liefderijk | |
[pagina 17]
| |
en toegevend te wezen. Ik heb tot dus verre, M.H. enkel de schaduwzijde van Nierstrasz dichterlijke begaafdheden voor u geschetst; het wordt tijd, dat ik u ook de lichtzijde daarvan voorhoude, en zijne dichterlijke vèrdiensten in den haar eigenen glans voor u ten toon stelle. En deze verdiensten doen zich in der daad, bij eene onpartijdige beschouwing, als niet gering, of liever als uitstekend aan ons voor. Er was namelijk een vak van poëzij, min schitterend misschien en hoogdravend, maar dat niet te min voor alle gevoelige zielen de grootste bekoorlijkheid heeft; ik bedoel het schilderen van de zachte gewaarwordingen der menschheid, de reine genoegens van het huiselijk leven, van de edele aandoeningen en daaruit gesprotene edele bedrijven van echt Christelijke menschenliefde, de schoone en verhevene gevoelens van echt Christelijke godsvrucht. Zoo dikwerf Nierstrasz zijne lier voor dergelijke onderwerpen besnaart, gevoelt men, dat hij hier, als 't ware, op zijn grondgebied staat. En geen wonder inderdaad, daar hij, gelijk ik boven reeds met een enkel woord aanduidde, in den volsten zin des woords, een zacht, rein en beminnelijk mensch mogt heeten, in wiens blanke borst een hart klopte, dat voor de schoonste gewaarwordingen te allen tijde open stond, voor al, wat waar, goed en edel is, al, wat menschenheil bevorderen, menschenleed verzachten kan, in de vu- | |
[pagina 18]
| |
rigste liefde gloeide, en van gevoelens van echt Christelijke godsdienstigheid geheel doordrongen was. Als zoodanig doet Nierstrasz zich in vele zijner gedichten kennen; en dat zijne gedichten als de getrouwe spiegel van zijne ziel mogen beschouwd worden, durve ik, zoo op grond van de kennis, die ik zelve aan hem had, als inzonderheid op getuigenis van zulken zijner meer gemeenzame vrienden, die hem, van zijne vroegste jeugd tot aan het einde zijner korte loopbaan, gekend en gadegeslagen hebben, bijzonder op die van onzen waardigen Tollens, met volle vrijmoedigheid verzekeren. Het lijdt dus, in mijn oog, naauwelijks twijfel, of hij zou, wanneer hij, bij een langer leven, zich meer bij uitsluiting aan een vak van poëzij had toegewijd, waarvoor hij zoo geheel berekend was; wanneer hij door eene gezette beoefening der uitmuntendste voorbeelden zijnen smaak meer verfijnd, daaraan eene meerdere vastheid had bijgezet; wanneer hij zich alle de schatten onzer rijke en schoone moedertaal nog meer ten vollen, altijd voor hem open staanden eigendom had weten te maken, rijm, maat en dichterlijke uitdrukking, nog volkomener, dan thans, in zijne magt, en als onder zijne heerschappij te krijgen: het lijdt, zeg ik, naauwelijks twijfel, of hij zou, in dat geval, zich als dichter van het zachte, gevoelige en teedere,als Christelijk Godsdienstig zanger, tot gelijken of misschien nog | |
[pagina 19]
| |
hoogeren rang, dan een Smits, van Alphen en Feith, verheven hebben. Ook nu reeds mag hij met regt gezegd worden, hen, in vele opzigten, loffelijk op zijde te hebben gestreefd, en wordt hem, naar verdienste, onder de sieraden van den Nederlandschen zangberg eene eervolle plaats toegewezen. Wie toch zal hem die plaats ontzeggen willen, omdat niet alle zijne dichtstukken hem daarop gelijke aanspraak geven? Wie zal het hem ten kwade duiden, dat hij de vele hinderpalen, welke deels het gemis eener geleerde opvoeding, deels de behartiging van het koopbedrijf en de pligten, die de verzorging van een aangroeijend huisgezin hem opleide, deels eindelijk ook zijne gehechtheid aan dwaalbegrippen, waarvoor het hem, in zijne jaren en onder zijne omstandigheden, naauwelijks mogelijk was zich te hoeden, aan zijne dichterlijke volmaking in den weg stelde, wie, zeg ik, zal het hem verwijten, dat hij alle die hinderpalen, in den korten leeftijd, die hem te beurt viel, niet geheel is te boven gekomen? Wie zal het niet verschoonbaar achten, dat hij, door jeugdige eerzucht vervoerd, zich wel eens op een veld waagde, waarvan de kennis zoo van zijnen aanleg, als van zijne krachten hem had moeten terug houden, dat hij, gelijk, helaas! te veel dichters van onzen tijd, wel eens ijdele woordenpraal en hoogvliegend gebrom voor ware verhevenheid hield ? - | |
[pagina 20]
| |
Neen, M.H. de dichter (om uit vele proeven deze ééne slechts te noemen) die de schoonste aandoeningen der menschheid zoo liefelijk, zoo eenvoudig roerend, in echt dichterlijke taal, wist uit te drukken, als Nierstrasz dit deed in dat keurig en hoogst aandoenlijk dichtstuk, waarmede hij de afgevaardigden tot de eerste algemeene vergadering van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen begroette, zulk een dichter heeft gewisselijk, naar de schatting van elk bevoegd en onbevooroordeeld regter, billijke aanspraak op eene eervolle plaats onder de echte kweekelingen der Zanggodinnen. Gaarne zult gij mij vergunnen, M.H., dat ik door de mededeeling van dit heerlijk kunstgewrocht mijne korte schets trachte te verlevendigen. Ziet hier hetzelve. Geen zwellende oogst in najaarsblos
Riep, broeders! u in hoogtijddosch,
Om schoof of garven saam te tassen;
Gij kwaamt hier om een' korrel graan,
Een' korrel, die nog op moet wassen,
Te zaaien, waar de stopplen staan.
Ontvangt mijn' groet, - mijn' broedergroet!
Hier doet elkanders blik ons goed!
Hier gloeit de ziel van Pinkstervonken,
Hier kwaamt gij, hier in Jezus naam,
Voor andren, die der deugd ontzonken -
Niets heilgers brengt de menschen saam!
| |
[pagina 21]
| |
‘In Jezus naam, met vromen zin!’
Dat heeft iets groots, iets heerlijks in:
Hier bleekt de glans van wareldthroonen!
Hier bleekt, al wat ons de aarde biedt,
Hare eerepalmen en haar kroonen -
Zoo hoogen lastbrief schreef zij niet.
o Gaat, en reikt de broederhand,
Bij 't eenzaam stroobed van de schand',
En bidt er met den zondaar mede!
o Gaat, ontgloeid van menschenmin,
Bezoekt de kerkers; spreekt er vrede,
En plant er Jezus kruisvaan in!
o Sticht er kennis, sticht er deugd!
Nog heeft geen straal van hoop of vreugd
De donkre wanden daar beschenen.
Gaat met de troost, die God u gaf,
En doet den traan der boete weenen,
Maar droogt den traan van 't lijden af!
Geen sektengeest bekruipe uw ziel:
Zij minnen niet den mensch, die viel,
Zij, die eerst naam of kerkleer vragen;
Verlicht, verbetert en vertroost,
Zoo wel wie Christus erfnaam dragen,
Als Jakobs hulpbehoevend kroost.
o Toont aan de aarde een' liefdegeest,
Die schimp, noch smaad, noch ondank vreest;
Beschaamt de domheid door uw pogen.
Ontwapent, met de liefde Gods,
't Vooroordeel, in 't gewaad getogen
Van middeleeuwschen riddertrots.
| |
[pagina 22]
| |
Gewis dat is een heilge zaak,
Die lof noch loon hecht aan haar taak,
Maar zielenwellust geeft van binnen;
Die, hoe haar de onwil tegenstreeft -
Mag ze éénen mensch voor Jezus winnen,
Dan juichensstof aan de Englen geeft.
o Denkbeeld, dat den moed verstaalt,
Wanneer we een enkel schaap, dat dwaalt,
Herleiden tot den staf des hoeders!
De minste wordt van God bemind;
Gevallen broeders blijven broeders -
De tollenaar bleef Jezus kind!
Komt, werken wij met Christenvreugd;
Wij dweepen met geen menschendeugd,
Maar achten nooit de kiem verstorven,
Die, weêr gekoesterd, weêr gedrenkt,
Al scheen zij tot in 't hart verdorven,
Nog eindlijk najaarsbloesem schenkt.
Ligt ziet gij uit uw hooger sfeer,
o Geest van Howard, op ons neêr -
Wij pogen, wij, u na te streven!
o Leer ons, zoo we iets goeds bestaan,
Al de eer er van aan God te geven,
Zoo als gij ons zijt voorgegaan!
Ieder, voorzeker, die het medegedeelde en vele andere gelijksoortige voortbrengselen van Nierstrasz edelen dichtgeest naar verdienste weet te waarderen, zal gereedelijk erkennen, dat eene lente, die zulke geurige en bekoorlij- | |
[pagina 23]
| |
ke vruchten teelde, ons gegronde hoop gaf, om nog veel heerlijker zomervruchten te wachten! En wie derhalve, die Nierstrasz enkel uit zijne kunstgewrochten kende, zou voor de eer der vaderlandsche dichtkunst niet gewenscht hebben, dat hem een lang leven, onder het genot eener volkomene gezondheid naar ziel en ligchaam, ware ten deel geworden? Hoe hartelijk moesten zij vooral dit wenschen, die hem, in zijne huiselijke en maatschappelijke betrekkingen, als een' der beminnelijkste en achtenswaardigste menschen, der regtschapenste Christenen leerden kennen en hoogschatten? Dan het behaagde der Goddelijke Voorzienigheid, die niet zelden, in hare aanbiddelijke, maar voor ons dikwerf ondoorgrondelijke wijsheid, ook zulke wenschen onvervuld laat, welke zich aan ons bekrompen doorzigt als betamelijk en redelijk voordoen, hierover anders te beschikken. In de laatste dagen van zijn verblijf te Rotterdam, zagen zijne vrienden aldaar, niet zonder een' angstvalligen kommer, zijne gezondheid kennelijk verminderen, en zijne eertijds zachte trekken, waarin zijne edele ziel zich voor hen afspiegelde, een' pijnlijken plooi aannemen. De hoop, dat de landlucht zijne wankele gezondheid herstellen en versterken zou, deed hem gereedelijk naar Aarlanderveen vertrekken, waar hij tot Burgemeester was aangesteld. Dan, helaas! die hoop werd door | |
[pagina 24]
| |
eene treurige uitkomst geheel verijdeld, daar hij, na een kort verblijf aldaar, voor het geweld eener hevige zenuwziekte bezweek. Naauwelijks was de leedmare van zijn overlijden, op den reeds genoemden 2 van Oogstmaand des vorigen jaars, te Rotterdam gekomen, of zijne getrouwe vrienden, onze waardige medeleden Tollens en Reesema, snelden naar de plaats zijner woning, om het lijk van hunnen geliefden reisgezel op den weg des levens, met gebrokene harten, ter aarde te helpen brengen. Sedert vereenigde zich het edel vriendenpaar met twee zijner andere vrienden, de Heeren W.H. Suringar en W.H. Warnsinck, om eene eenvoudige zerk op zijn graf te doen plaatsen, waarop de volgende regelen van onzen voortreffelijken Tollens te lezen zijn. 't Is Nierstrasz, die hier rust. In 's levens bloei ontslapen,
Verwierf hij 't loon der braafheid vroeg.
Geen lofdicht siert zijn graf, geen lauwer en geen wapen;
Zijn wandel is hem lofs genoeg.
Zijne asch ruste in vrede tot den grooten dag der opstanding; en geene heiligschendende tong of pen wage het immer de rust van den ontslapenen te storen, gelijk zij die van den nog levenden lijder te roekeloos en misdadig verstoord hebben! | |
[pagina 25]
| |
[Levensbericht van Albert ten Broecke Hoekstra]Nog vóór het einde der meergenoemde Oogstmaand van het vorige jaar, had de Maatschappij een ander verlies te betreuren, waardoor de vaderlandsche letterkunde, schoon in een geheel ander opzigt, mede groot nadeel leed. Op den 27 toch dier maand overleed te Amsterdam, in den ouderdom van 63 jaren, de Heer Albert Ten Broecke hoekstra, een der ijverigste en geleerdste beoefenaren der Nederlandsche taal, welke hij vooral door vergelijking der onderscheidene takken van den wijd uitgestrekten, en tot in de hoogste oudheid reikenden algemeenen Duitschen taalstam zocht op te helderen. Uit een aanzienlijk geslacht in Vriesland geboren, werd hij tot de studiën en met name tot die der Regten opgeleid, en verzuimde daarbij niet de Grieksche en Latijnsche letterkunde naarstig te beoefenen. Een' geruimen tijd bekleedde hij, in zijn vaderlijk gewest, den eervollen en belangrijken post van Grietman; dan zijne gehechtheid aan het Vorstelijk huis van Oranje was oorzaak, dat hij, met de omwenteling van den jare 1795, niet slechts buiten alle openbare betrekkingen geraakte, maar ook, zoo ik meen, voor een' geruimen tijd het land verliet. De letteroefeningen, welke hij te voren nimmer had uit het oog verloren, maakten voortaan zijne hoofdbezigheid uit. In 't bijzonder vestigde zijn smaak zich thans op de beoefening der oud-Vriesche taal; en om tot | |
[pagina 26]
| |
hare kennis dieper door te dringen, hield hij zich bezig met het lezen en door het vervaardigen van uittrekselen zich ten nutte te maken van alle de overblijfselen der Mesogothische, Angelsaxische en oud-Duitsche, mitsgaders der oud-Nederlandsche, bijzonder der oud-Vriesche taal, welke hij kon magtig worden. Ongeloofelijk is de arbeid, hieraan door hem besteed, en de menigte van aanteekeningen, op die wijze door hem bijeengezameld, zoo groot, dat niet ligt eenig geleerd taalbeoefenaar, in ons vaderland althans, een' gelijken voorraad zal hebben aan te wijzen. In de eerste plaats, wilde hij dien voorraad aan de bewerking eener nieuwe uitgave der kunstgewrochten van den beroemden Land-vrieschen dichter Gijsbert Jacobs dienstbaar maken. In den jare 1813, toen hij reeds sedert een' geruimen tijd te Haarlem gevestigd was, deelde hij, met een berigt van inteekening op eene nieuwe uitgave van dien dichter, door middel van den Konst- en Letterbode, eenige proeven van zijne voorgenomene bewerking mede, welke door den rijkdom van belezenheid en diepe taalkennis, daarin uitblinkende, de bewondering van alle kundigen wekten; doch het ongunstige der tijdsomstandigheden was oorzaak, dat het plan van inteekening geene genoegzame deelneming vond, om de uitgave van het werk te doen ondernemen. Deze mislukking kon echter onzen Hoekstra | |
[pagina 27]
| |
in geenen deele afschrikken, om zijne geleerde taalstudiën met eenen ijver en geestdrift voort te zetten, waarvan men bezwaarlijk voorbeeld zal aantreffen. Van nu af, hielden inzonderheid ook etymologische nasporingen hem onledig, ten welken einde hij alle meest bekende, vooral oude talen onderling vergeleek, en tot derzelver innige verwantschap zocht door te dringen. Intusschen gaf de roem, dien hij zich, als taalkenner, bij deskundigen verworven had, aanleiding, dat hij, bij de vernieuwde instelling der vroeger zoo vermaarde Hoogeschool van Leuven, ter bekleeding van den leerstoel der Nederlandsche taal- en letterkunde derwaarts geroepen werd. Doch de ondervinding leerde weldra, dat hij meerdere geschiktheid had, om de grondige kennis der taal door de uitgave van geleerde schriften te bevorderen, dan om door een onderwijs, geschikt naar de vatbaarheid en behoeften van leerlingen, die ter naauwernood de eerste beginselen der Nederlandsche taal magtig, en, voor een goed deel, daarvan zelfs geheel onkundig waren, den lust en smaak voor hare beoefening op te wekken. Hij werd dus, na eenige jaren, te rade, zijn ontslag van dezen post te verzoeken, en verkreeg ook hetzelve op eene eervolle wijze en met behoud van zijne jaarwedde, hem, als eene billijke vergoeding van vroeger gedane opofferingen, toegelegd. Nu zette hij zich te Amster- | |
[pagina 28]
| |
dam neder, waar de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut zich weldra zijne ongemeene kundigheden zocht ten nutte te maken, door hem tot medelid van hetzelve aan zijnen Koninklijken beschermheer voor te dragen, die deze voordragt gereedelijk door zijne goedkeuring bekrachtigde. Vele redenen had de Klasse, om zich zelve met deze keuze hartelijk geluk te wenschen, daar zij gedurig hoogst belangrijke en leerzame proeven van zijne diep gaande en uitgebreide taalgeleerdheid ontving. Eene der merkwaardigste was zijn Specimen Etymologici Philosophici naar aanleiding der Angelsaxische Paraphrasis van Genesis, welke door een' Engelsch Monnik, met name Caedmon, in de zevende eeuw vervaardigd werd. Het mogt mij, als lid dier Klasse, gebeuren, dit werk van ons geacht medelid naauwkeurig te onderzoeken, en den zeldzamen schat van uitgebreide en algemeene taalkennis, den verbazenden rijkdom van belezenheid, daarin ten toon gespreid, te bewonderen. Voorts werd hem, in de laatste jaren van zijn leven, van 's Gouvernementswege, edelmoediglijk bedacht om de nog in het duistere schuilende overblijfselen onzer oude taalen letterkunde uit de dertiende en veertiende eeuw, tot opheldering van de taal en zeden der oudheid, in het licht te brengen, de vereerende taak opgelegd, om dezelve, door eene | |
[pagina 29]
| |
paste bewerking, ter uitgave gereed te maken, waartoe 's Lands drukkerij werd opengesteld. Dan het mogt hem niet gebeuren, eenig gedeelte van dien arbeid zoo verre te voltooijen, dat hetzelve in het licht kon verschijnen, daar hij, onvoorziens, door den dood als uit het midden van zijne loopbaan werd weggerukt, en dus de hoop, die men op zijn vast ligchaamsgestel en schijnbaar bloeijende gezondheid gebouwd had, op eene treurige wijze in het niet verzonk. In den dagelijkschen omgang leide voorts onze Hoekstra al de rondheid en opregtheid van een' echten Vries aan den dag; en onderscheidde zich niet minder door dien vrij gemeenen karaktertrek zijner landgenooten, dat hij de blakende geestdrift, waarmede hij voor de eer van al het Nederlandsche en vooral der Nederlandsche taal bezield was, bijzonder tot verheffing van 't geen tot zijnen landaard behoorde, deed werken. 's Mans kostbare letterkundige nalatenschap zal, gelijk wij op goede gronden mogen verwachten, door de waakzame zorg der Klasse en de edelmoedige medewerking van 's Lands bestuur, bewaard en bijeenblijven, en, ten gevolge daarvan, ten nutte der vaderlandsche letterkunde en tot verheerlijking van 's mans roem, voor een gedeelte althans, in het licht verschijnen. Ook de taak, hem van Gouvernementswege opgedragen en door zijnen dood afgebroken, zal, naar wij vertrou- | |
[pagina 30]
| |
wen mogen, door eene bekwame hand worden afgewerkt, en dus ook de vrucht van dezen zijnen arbeid, noch voor zijnen roem, noch voor de wetenschappen verloren gaan. | |
[Levensbericht van Willem Frederik Weijers]De naastvolgende maand van het jongst verloopen jaar, de Herfstmaand namelijk, was mede noodlottig voor deze Maatschappij.Om niet te gewagen van het overlijden van den beroemden natuurkenner, en ook in verscheidene andere vakken meer dan middelmatig bedrevenen J.A. Bennet, die, vroeger tot deze Maatschappij behoord hebbende, zich reeds eenige jaren voor zijn afsterven, om voor hem gewigtige redenen, aan dezelve onttrok, zal ik alleen melden, dat ons, in den loop dier maand, een onzer oudere, en een onzer jongere leden door den dood ontrukt werd. De oudere is de brave en achtenswaardige Willem Frederik Weijers, dien wij meermalen, en het laatst nog in het afgeloopen jaar, met bijzonder genoegen, in ons midden zagen. Schoon niet tot de klasse der uitstekende geleerden behoorende, veelmin zich door uitgegevene schriften beroemd hebbende gemaakt, heeft hij echter, als kundig en getrouw Evangeliedienaar, als vrij en edeldenkend godgeleerde, als regtschapen mensch en Christen, billijke aanspraak op onze hoogachting. Ook moet de vrij aanmerkelijke trap van letterkundige en wetenschappelijke vorming, waarop hij | |
[pagina 31]
| |
stond, in onze schatting niet weinig rijzen, op het berigt, dat hij, eerst later zich aan de letteroefeningen hebbende toegewijd, die vorming grootendeels aan eigene onvermoeide vlijt en oefening te danken had. Verder mag ik tot zijnen lof niet verzwijgen, dat hij niet slechts, bij zijn verkeer aan deze Hoogeschool, de genegenheid en achting van zijne leermeesteren en onder deze van den overgelijkelijken Schultens, in geene geringe mate, bezat, en de uitstekendste jongelingen, een' Clarisse, van den Ende, L'Ange en anderen, onder zijne gemeenzame vrienden tellen mogt, maar ook, later, bestendig in de bijzondere achting deelde van vele kundige mannen, en met name in die van eenen man, die boven anderen in staat was zoo wel geestbeschaving en kunde, als echte menschenwaarde, met volkomene juistheid, te beoordeelen, den schranderen, geleerden, en als genees- en te gelijk als letterkundige uitmuntenden Paradijs. Gaarne dus zult gij met mij instemmen, dat zijn verlies niet slechts voor zijne eenige achtergeblevene dochter, die door zijn afsterven van een' waardigen en liefderijken vader, voor zijne gemeente van Voorschoten, die daardoor van een' herder en leeraar beroofd werd, haar door eene veeljarige getrouwe en ijverige pligtsbetrachting in haar midden te regt dierbaar geworden, met reden smartelijk mag heeten, maar ook door allen, die braafheid, | |
[pagina 32]
| |
regtschapenheid en kunde op prijs schatten, verdient betreurd te worden. Ook de leden dezer Maatschappij, bijzonder die te Leiden wonende, zullen nog lang, met gevoel van leedwezen en hoogachting, terug denken aan eenen broeder, die hare bijeenkomsten steeds met getrouwheid en belangstelling bijwoonde, en door zijnen minzamen en leerrijken omgang het genoegen en nut daarvan verhoogde. | |
[Levensbericht van Th. Adr. Clarisse]Weinige dagen na den braven Weijers, die, op den 17 van Herftsmaand, in eenen meer dan zestig-jarigen ouderdom, uit het leven scheidde, op den 25 namelijk dier zelfde maand, werd, in den bloei zijns levens, aan het Vaderland, de Kerk, de Hoogeschool van Groningen, de letteren en aan de zijnen een man ontrukt, die om zijne uitstekende hoedanigheden van verstand en hart, om de groote verdiensten, die hij zich reeds verworven had, en de nog grootere, die hij, met goeden grond, in het vervolg verwachten deed, aan allen hoogst dierbaar was. Gij gevoelt reeds, dat ik den Groninger Hoogleeraar Th. Adr. Clarisse, zoon van ons waardig medelid den Leidschen Hoogleeraar J. Clarisse bedoele, dien deze Maatschappij, sedert het jaar 1827, onder hare leden tellen mogt. Het is u tevens bekend, dat aan zijne nagedachtenis reeds door verscheidenen zijner ambtgenooten en dankbare leer- | |
[pagina 33]
| |
lingen de haar toebehoorende hulde op eene waardige wijze gebragt werd; en gij zult dus de herhaling van het tot zijnen lof reeds gezegde, en door den druk gemeen gemaakte van mij te minder verwachten, omdat ik, als, bij zijn verkeer aan de Leidsche Hoogeschool, weinig of niet in de gelegenheid geweest zijnde, om hem van nabij te leeren kennen, mij geheel buiten staat gevoel, aan het gezegde iets toe te voegen. Gaarne derhalve zult gij het ten goede houden, dat ik den algemeenen rouw, door zijn afsterven verwekt, voor het tegenwoordige niet verder zoek te verlevendigen; dat ik, in 't bijzonder, de vernieuwing verwijde der aandoeningen van zijnen hooggeschatten vader, in wiens droefheid over het ontijdig verlies van eenen zoon, dien hij met regt zijne kroon en sieraad heeten mogt, ik, door Gods goedheid zelf gelukkig vader, met de meeste hartelijkheid gedeeld heb. | |
[Levensbericht van Theodorus Haakma Tresling]Ik heb uwe aandacht reeds lang bezig gehouden, en ben echter, op verre na, nog niet aan het einde der treurige lijst, welke ik u moet voorhouden. Nog geene volle maand namelijk na het overlijden van den Groninger Hoogleeraar Clarisse, werd een ander medelid dezer Maatschappij, in diezelfde stad gevestigd, mede uit het land der levenden weggenomen. Ik bedoel den Heer Mr. Theodo- | |
[pagina 34]
| |
rus Haakma Tresling, Advocaat ter genoemder stede, en aldaar, op den 22 van Wijnmaand, in den ouderdom van ruim 59 jaren overleden. Zelve dezen man nimmer gekend hebbende, gevoel ik mij geheel onbevoegd, om over hem naar verdiensten te spreken, en onthoude mij te liever van daartoe eene poging te wagen, omdat ik hoop voede, dat onze waardige Secretaris, die het voorregt had van hem onder zijne vrienden te tellen, en, als Regtsgeleerde, de verdiensten van den Regtsgeleerde, veel beter dan ik, beoordeelen kan, die taak bij eene bekwame gelegenheid vervullen zal. Ik vergenoege mij dus enkel met te berigten, dat hij zich, als Grieksch en Latijnsch letterkundige, als dichter in de laatstgenoemde taal, als oudheidkenner, en bijzonder als Regtsgeleerde, door de uitgave van een aantal meestal kleinere schriften, loffelijk bekend maakte, en dat derhalve deze Maatschappij niets anders deed, dan aan zijne verdiensten, naar haar vermogen, de daaraan behoorende hulde toe te brengen, toen zij hem, in den jare 1822, tot haar medelid benoemde. Billijk dus betreurt ook zij het verlies van eenen man, die door den luister van zijne letterkundige verdiensten, uit den aard, geschikt was, den haren te verhoogen. | |
[Levensbericht van D. van Halteren]Eer het naastvoorgaande jaar nog ten einde was geloopen, werden de ingezetenen van Leiden, en onder hen vooral ook die, welke tot | |
[pagina 35]
| |
deze Maatschappij behooren, in diepen rouw gedompeld door het onverwachte afsterven van een' hunner verdienstelijkste en achtenswaardigste medeburgeren, den Heer Mr. D. van Halteren, laatst President der Regtbank van eersten aanleg aldaar, die op den 13 van Slagtmaand, na eene ziekte van weinige dagen, in den ouderdom van ruim 57 jaren, uit het leven werd gerukt. De meesten uwer zullen zich, niet zonder weemoedige aandoeningen, herinneren, dat hij, gelijk meermalen vroeger, zoo nog in het voorgaande jaar, het genoegen dezer bijeenkomst door zijne tegenwoordigheid merkelijk verhoogde, en, naar ik vertrouw, voor hem genoegzame hoogachting en belangstelling gevoelen, om te verlangen, dat ik, ten zijnen aanzien, eene uitzondering make op den regel, om, ter dezer gelegenheid, bij voorkeur, alleen aan letterkundige verdiensten eene meer uitvoerige hulde te brengen. Mr. Daniel van Halteren dan werd, op den 28 van Grasmaand des jaars 1771, te Leiden uit deftige ouderen geboren. Zijn vader was Mr. Hendrik Balthasar van Halteren, Burgemeester der genoemde stad, zijne moeder Vrouwe Cornelia van Poot, mede uit een aanzienlijk geslacht gesproten. Beide ouderen verzuimden niets, wat dienen kon, om dezen hunnen eenigen zoon, door eene zorgvuldige aankweeking der goede vermogens, met | |
[pagina 36]
| |
welke de natuur hem bedeeld had, tot een nuttig lid der maatschappij en een sieraad van zijn geslacht te vormen. Hij genoot dus niet enkel de voordeelen eener beschaafde, maar ook eener geletterde opvoeding, en werd, na de Latijnsche scholen in zijne vaderstad met lof te hebben doorgeloopen, onder de burgers der aldaar gevestigde Hoogeschool opgeschreven, ten einde zich in de kennis der Regten te oefenen. Na een verkeer van eenige jaren aan dezelve, gedurende welke hij zich de achting en genegenheid zijner onderwijzeren en van de lofwaardigsten onder zijne medeleerlingen verwierf, werd hij, op den 4 van Slagtmaand des jaars 1791, tot Doctor in de beidè Regten bevorderd, ten gevolge der loffelijke verdediging van zijn Academisch proefschrift de arbitris (over de Scheidsmannen). Een' geruimen tijd bragt de Heer van Halteren, buiten openbare bediening, door, zich voornamelijk bezig houdende met het bestuur eener uitgebreide en belangrijke fabrijk. Eerst in den jare 1803, was het toenmalige Departementaal Bestuur van Holland bedacht, om zijne bekwaamheden aan de bevordering van het algemeene welzijn dienstbaar te maken, door hem den post van Schepen der stad Leiden op te dragen. In het daarop volgende jaar, werd hij door het Staatsbewind der Bataafsche Republiek tot Directeur van den Levantschen handel aan- | |
[pagina 37]
| |
gesteld; en, in den jare 1808, schonk Koning Lodewijk hem een uitstekend bewijs van zijn vertrouwen, door hem tot de gewigtige waardigheid van Hoofdofficier zijner geboortestad te benoemen, waarmede die van Promotor bij de Universiteits-vierschaar verbonden was. In den jare 1811, toen ons vaderland onder de Fransche overheersching zuchtte, werd hem, tot blijdschap van alle zijne weldenkende stadgenooten, door Keizer Napoleon de post van President der Regtbank van eersten aanleg, zitting houdende te Leiden, opgedragen; in welken post hij later door zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, bevestigd werd, en, gèlijk in dien van Hoogheemraad van Rijnland, waarmede de laatstgenoemde Vorst hem in den jare 1818 bekleedde, tot aan zijn overlijden werkzaam bleef. In deze onderscheidene aanzienlijke betrekkingen verwierf hij zich, door kunde, bekwaamheid en ijverige en gemoedelijke pligtsbetrachting, de algemeene hoogachting. In 't bijzonder had hij ter bekleeding van het regter-ambt, niet slechts wegens zijne ervarenheid in het Regt én de groote mate van beleid en menschenkennis, welke hij bezat, maar ook wegens zekere hem aangeborene deftigheid en waardigheid, die hij echter door minzaamheid wist te temperen, eene uitnemende bevoegdheid. Ik kan hiervan uit eigene ondervinding spreken, daar ik, gedurende den tijd, | |
[pagina 38]
| |
hij, als Hoofdofficier van Leiden, mede den post van Promotor der Universiteits-vierschaar bekleedde, een jaar lang, als Rector der Academie, aan het hoofd dier vierschaar stond, en, in den loop van hetzelve, verscheidene gewigtige en moeijelijke zaken, nevens hem, had af te doen. Ook herinner ik mij nog levendig, hoe ik, gedurende zijne bediening der waardigheid van Hoofdofficier, hem eens eenen overtuigden moordenaar het vonnis des doods op eene wijze heb hooren aankondigen, die beide zijn verstand en hart de hoogste eere deed, en op alle aanwezigen den ontroerendsten indruk maakte. - Ook buiten zijne openbare betrekkingen, liet hij geene gelegenheid voorbijgaan, om aan de maatschappij en zijne medeburgeren van nut te wezen. Waar hij troosten, raden, of helpen kon, bleef hij nimmer achterlijk; en vooral beschouwde hij het niet enkel als een' pligt, maar ook als een aangenaam voorregt, hem door eene ruime geluksbedeeling verleend, omtrent armen en noodlijdenden onbekrompene weldadigheid te oefenen. Desgelijks vonden alle nuttige en heilzame inrigtingen in hem steeds een' ijverig' voorstander en bevorderaar. In 't bijzonder nam hij de belangen der Godsdienst, met name der Christelijke, van welke hij een getrouw belijder en vurig vereerder was, met den meesten ijver ter harte. Getuige hiervan zij de edel- | |
[pagina 39]
| |
moedige wijze, waarop hij, vele jaren achtereen, als lid, en laatstelijk als voorzitter der Gemeente-commissie van het Nederduitsch Hervormd Kerkgenootschap binnen Leiden, werkzaam was; getuige zij het groote deel, 't welk hij aan de oprigting en uitbreiding van het Bijbelgenootschap binnen dezelfde stad, mitsgaders aan het totstandbrengen had van een fonds ter opleiding van bekwame, doch min vermogende jonge lieden tot de predikdienst. Schoon de menigte van bezigheden, uit zijne bijzondere en openbare betrekkingen voortvloeijende, hem geenen tijd gunde, om eenig deel der letteren en wetenschappen opzettelijk te beoefenen, was hij echter met eene groote liefde tot dezelve bezield, en bezat hij geene geringe mate van algemeene kennis en beschaafdheid. In 't bijzonder hield hij zich, zoo veel zijne overige werkzaamheden hem dit toelieten, met de beoefening der geschiedenis en der wiskundige wetenschappen onledig. Ook vonden alle inrigtingen ter bevordering van letteren, kunsten en wetenschappen bij hem steeds eene ijverige ondersteuning. Van daar ook, dat hij de opdragt van het lidmaatschap dezer Maatschappij, hem in den jare 1809 gedaan, niet slechts volgaarne aannam, maar ook, door de getrouwe bijwoning van hare bijzondere en openbare vergaderingen, zijne belangstelling in dezelve duidelijk kenbaar maakte. In zijne huiselijke betrekkingen eindelijk (om | |
[pagina 40]
| |
ook daarvan met een woord te gewagen) toonde de Heer van Halteren zich mede niet minder achtenswaardig, dan in die, waarin wij hem tot dusverre beschouwden. Op den 17 van Bloeimaand des jaars 1796, werd hij in een' allezins gelukkigen echt vereenigd met Vrouwe Adriana Agatha Cau, dochter van wijlen Mr. Iman Meynard Cau, Raad der stad Delft en Commis van 's Lands magazijnen aldaar, en van Vrouwe Geertruid Anna van der Burch. Gelijk beide echtgenooten niet slechts door uiterlijke gaven, waarmede de natuur hen mildelijk bedeeld had, maar ook, en wel inzonderheid, door uitmuntende hoedanigheden van verstand en hart op elkanders liefde en hoogachting de billijkste aanspraak hadden, zoo leverde ook hunne echtverbindtenis, gedurende ruim twee-endertig jaren, dat dezelve stand hield, een bekoorlijk tafereel van volkomene eenstemmigheid en waar huiselijk geluk. Acht kinderen, voor welke van Halteren zich een' even liefderijk', achtbaar', en verstandig zorgend' vader betoonde, als hij vroeger een teederminnend en eerbiedig zoon geweest was, verhoogden den zegen dezer gelukkige echtverbindtenis. Doch, gelijk wederwaardigheden van het menschelijk leven op aarde onafscheidelijk zijn, zoo mogten slechts vier van die acht kinderen, één zoon namelijk en drie dochteren, tot een' meer gevorderden leeftijd komen, en hunnen vader | |
[pagina 41]
| |
overleven, om hunne achtenswaardige moeder, door het overlijden van een' onvergetelijken echtgenoot diep ter neêrgeslagen, tot troost en opbeuring te strekken, met haar op zijn graf te weenen, en zijne nagedachtenis in zegenend en eerbiedig aandenken te houden. - Moge dan al (om de slotsom van al het gezegde kortelijk op te geven) moge al de naam van onzen van Halteren niet, in de letter- en staatkundige geschiedenis van Nederland, met schitterenden luister prijken, volgaarne echter zult gij mij toestemmen, dat, zoo een leven, in belangrijke werkzaamheden ten algemeene nutte doorgebragt, een blakende ijver tot bevordering van al het edele en goede, en inzonderheid van de belangen van Godsdienst en Christendom, eene loffelijke bereidvaardigheid, om anderen door raad en daad van dienst te zijn, een verstandig en edelmoedig gebruik van aardsche schatten iemand regtmatige aanspraak geeft op de achting van tijdgenooten en nakomelingen, de naam van den man, wien wij het laatst gedachten, duurzaam in zegening verdient te blijven. | |
[Levensbericht van Barend Klijn]Het verloopene gedeelte van het jaar, waarin wij thans verkeeren, was wel niet even noodlottig voor de Maatschappij, als het laatste deel des vorigen; maar er werden nogtans, binnen dit tijdsbestek, mannen uit ons midden wegge- | |
[pagina 42]
| |
nomen, wier afsterven met regt een algemeen verlies mag heeten. Wie uwer toch zal niet als zoodanig aanmerken het overlijden van den, als mensch en dichter, beminnelijken en achtenswaardigen Barend Klijn, die, op den 13 van Louwmaand dezes jaars, in den ouderdom van 54 jaren, uit het leven scheidde? Mij althans heeft, wegens de achting, die ik hem, in beide genoemde betrekkingen, toedroeg, dat overlijden gevoelig getroffen; en het strekt mij derhalve tot een wezenlijk genoegen, bij deze gelegenheid, aan zijne nagedachtenis een gering offer te mogen brengen. - Door geboorte en opvoeding tot den achtbaren handelstand in de aanzienlijkste onzer vaderlandsche koopsteden behoorende, werd onze Klijn enkel door eene aangeborene zucht tot de beoefening der letteren, en bijzonder der dichtkunst gedreven. Van de hulpmiddelen ter beschaving, die binnen zijn bereik stonden, maakte hij naarstig gebruik; doch zijne opleiding tot koopman, niet tot geleerde, was oorzaak, dat hij, buiten zijne moedertaal, slechts der Fransche en Hoogduitsche taal genoeg magtig werd, om de fraaiste kunstgewrochten, in dezelve voorhanden, met vrucht te kunnen lezen. Behalve de aanleidingen tot opwekking van de geestdrift en veredeling van den smaak voor het schoone in letteren en kunsten, welke het letter- en kunstkweekend Amsterdam, in ruime mate, aanbiedt, bezat hij nog | |
[pagina 43]
| |
eene geheel eigene in den dagelijkschen en vertrouwelijken omgang met zijnen broeder H.H. Klijn, die, met gelijke liefde, als hij, voor al het schoone, ware en goede bezield, den smaak zijns broeders daarvoor evenzeer verhoogde, als hij wederkeerig van dezen voor den zijnen telkens nieuw voedsel ontving. Beide broeders toch, van hunne vroegste jeugd door de banden eener vriendschap, op overeenkomst van edele neigingen en gezindheden gevestigd, nog naauwer, dan door die des bloeds, vereenigd, deelden niet alleen met eene volmaakte en nimmer gestoorde eenstemmigheid, gedurende twee-en-dertig jaren, te zamen de lasten en voordeelen van het bestuur eener uitgebreide fabrijk, maar waren ook elkanderen, hun gansche leven door, met gelijke eenstemmigheid, behulpzaam tot verhooging van hunne waarde, als menschen, als beoefenaars van eene der edelste en verhevenste kunsten; en, gelijk zij alle vreugden en smarten des levens met het hartelijkst medegevoel genoten en droegen, zoo juichte ook elk hunner over iederen lauwer, dien het zijnen broeder gelukte in het gebied der kunst te behalen, als ware die aan hemzelven ten deel geworden. Hoogst bekoorlijk tafereel voorwaar, waarop onze ziel, bedroefd en neêrgeslagen door de opmerking der oneenigheden, twisten, sporen van nijd en afgunst, die zich, helaas! maar al te dikwijls ook tus- | |
[pagina 44]
| |
schen hen vertoonen, die door de naauwste betrekkingen verbonden zijn, met streelenden en geestverheffenden wellust staart! - Onder den invloed van zoo vele gunstige omstandigheden, was het geenszins te verwonderen, dat Barend Klijn zich eene aanzienlijke plaats verwierf in de talrijke klasse dier vaderlandsche dichteren, die, schoon van eene geleerde opvoeding verstoken, en in eenen van de letteren geheel verwijderden werkkring geplaatst, zich nogtans tot eene aanmerkelijke hoogte op den Nederlandschen zangberg wisten te verheffen. Ik weet wel, dat er zijn, wien deze lofspraak der dichterlijke verdiensten van Klijn misschien overdreven zal dunken; maar ik weet ook, dat er, heden ten dage, velen gevonden worden, wien ieder dichter, die zich niet, als een adelaar, boven lucht en wolken verheft, en zich in het ongeschapen licht weet, of althans poogt te baden, of die niet, als een tweede Olympische Jupiter, steeds donderen en bliksemen doet voortschieten, ter naauwernood den grootschen naam van dichter waardig schijnt. Zonder thans te treden in een opzettelijk onderzoek, hoeveel nadeels dit bij velen heerschende gevoelen reeds der vaderlandsche dichtkunst heeft toegebragt, door sommigen harer beoefenaars, op Icarus vleugelen, eene vlugt te doen wagen, welke een' gelijken val, als hunnen voorganger eene treurige vermaardheid | |
[pagina 45]
| |
deed erlangen, voor hen schier onvermijdelijk maakte, wil ik alleen opmerken, dat hetzelve mij even ongegrond en verwerpelijk voorkomt, als wanneer iemand enkel de Rubbensen en Rembrands voor schilders erkennen, de Teniersen en Ostades, daarentegen, uit derzelver getal geheel wilde uitmonsteren. Ik stem gereedelijk toe, dat Klijn niet onder de stoute en hoogvliegende dichters te tellen is; maar hij behandelde ook, zeldzaam of liever nooit, onderwerpen, welke, uit hunnen aard, eene zoo hooge vlugt vereischen. Daarentegen waren het gevoelens van menschelijkheid, deugd en godsvrucht, van kinder- ouder- en huwelijksliefde, van vurige geestdrift voor de eer en welvaart zijns vaderlands, welke hij, uit de volheid van een hart, daarvan geheel doordrongen, met kennelijke blijken van een juist en geoefend verstand, in doorgaans zuivere en dichterlijke taal, in liefelijke en zoetvloeijende verzen op eene wijze uitdrukte, die zijne meeste dichtstukken voor alle gelijk gestemde harten hoogst bekoorlijk maakt, en, met zijne dichterlijke, te gelijk zijne menschenwaarde zal doen voortleven, zoo lang er onder zijne landgenooten zullen gevonden worden, wier ziel voor de geschetste gevoelens, evenzeer als de zijne, geopend is. Voor 't overige leveren de lotgevallen van onzen Klijn, wiens leven tusschen de stille, maar getrouwe vervulling zij- | |
[pagina 46]
| |
ner pligten, als huisvader, echtgenoot, broeder, en in zijnen kring steeds nuttig werkzaam burger en menschenvriend, verdeeld was, weinig merkwaardigs uit. In vele opzigten met zijnen waardigen broeder lotgemeen, werd hij alleen voor de zieldoorgrievende ramp bewaard, welke dezen trof, van, met zijne hartelijk geliefde echtgenoote, eene onvergetelijke dochter, en daarin hun eenig kind te moeten beweenen, en daarna ook de door droefheid verteerde moeder ten grave te moeten brengen; maar had integendeel het voorregt, van, na eenigen tijd een kwijnend en sukkelend leven geleid te hebben, in de armen van eene geliefde gade en twee dierbare kinderen, een' aangehuwden zoon en eene eigene dochter, den laatsten adem te mogen uitblazen, en alzoo den overgang te doen in die eeuwigheid, waarvoor zijn gansche leven hem tot voorbereiding gestrekt had. Ten besluite zij nog gemeld, dat zijne letterkundige verdiensten niet slechts door deze Maatschappij, welke hem, sedert het jaar 1814, onder hare leden telde, gelijk mede door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap door de opdragt van het lidmaatschap erkend werden, maar dat ook onze geëerbiedigde Koning, ter gelegenheid, dat hij hem, als een' der werkzaamste Leden en Bestuurderen van de loffelijke Maatschappij Felix meritis, had leeren kennen en hoogachten, | |
[pagina 47]
| |
dezelve met het geschenk der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw vereerde. | |
[Levensbericht van A. van Stipriaan Luisçius]De treurrol, die ik u heden moet voorhouden, bevat nog de namen van twee hoogst verdienstelijke mannen, in den loop van dit jaar, door den dood aan deze Maatschappij ontrukt; ik bedoel de Heeren B.P. van Wesele Scholten en A. van Stipriaan Luisçius. Van den laatsten, die zich, als Geneesheer, door vele belangrijke schriften, en niet minder door een leven, met even loffelijken ijver, als uitstekende kunde en ervarenis, aan de verzachting van het lijden der menschheid toegewijd, eene groote en billijke vermaardheid verwierf, te dezer plaatse breedvoerig te spreken, achte ik en voor den aard dezer vereeniging, en inzonderheid voor mij, als voorzitter en spreker bij dezelve, geheel ongepast. Of zou ik, in de wetenschappen, tot het wijd uitgestrekte veld der Geneeskunde behoorende, een volslagen vreemdeling, het wagen, in tegenwoordigheid van zoo vele beroemde Geneeskundigen, als wij in ons midden mogen zien, eenen Macquelijn, van der Hoeven, Reinwardt en meer anderen, de verdiensten van een' algemeen geacht' Geneesheer te ontvouwen? Bij zulk eene onderneming, zou ik mij gewisselijk aan eene gelijke regtmatige bespotting blootstellen, als weleer die verwaande Sophist, die niet schroomde, in | |
[pagina 48]
| |
tegenwoordigheid van eenen Hannibal, over de krijgskunst te handelen. Neen, aan de genoemde en dergelijke mannen blijve de taak aanbevolen, om hetgeen aan de vrij uitvoerige en, naar mijn oordeel, keurig bewerkte schets van het leven en de verdiensten van Stipriaan, kortelings in den Algemeenen Konst- en Letterbode medegedeeld, nog ontbreken mogt, uit den schat hunner kennis aan te vullen. Mij voegt het alleen, het diepe gevoel van leedwezen uit te drukken, 't welk het afsterven van eenen man, die eene der belangrijkste wetenschappen door verscheidene geleerde schriften ophelderde en uitbreidde, en die, zijn gansche leven door, in een' wijd uitgestrekten werkkring, de trooster, toevlugt en vraagbaak der lijdende menschheid was, bij iederen hoogschatter van ware verdiensten, bij elk' gevoelig' menschenvriend moet opwekken. | |
[Levensbericht van Benjamin Petrus van Wesele Scholten]Iets meer zult gij buiten twijfel verlangen, dat u door mij worde medegedeeld omtrent den eersten der twee geëerde medeleden, die ik als de laatste noemde, welker verlies wij, in het afgeloopen maatschappelijk jaar, te betreuren hadden. Ter voldoening aan dit verlangen, zoo veel zulks althans voor mij mogelijk is, diene het volgende. Benjamin Petrus van Wesele Scholten, op den 23 van Herfstmaand des jaars 1763, uit een aanzienlijk geslacht te Am- | |
[pagina 49]
| |
sterdam geboren, toonde reeds vroeg een' uitstekenden aanleg voor de beoefening der fraaije letteren. Grootelijks vooral werd deze aangekweekt door het onderwijs van den beroemden Wyttenbach, toen Hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche Letterkunde te Amsterdam, wiens genegenheid en achting hij dermate won, dat deze hem, in den jare 1780, nevens twee anderen zijner leerlingen, met zich nam op eene reize naar het land zijner geboorte, het door de natuur rijk bedeelde Zwitserland; eene reis, voor onzen Scholten even rijk aan leering, als genoegens, en waaraan hij, zijn gansche leven door, met de streelendste voldoening terug dachtGa naar voetnoot*. Groot was ook het voorregt, dat hem, bij zijn verkeer aan de doorluchtige School te Amsterdam, ten deel werd in den gemeenzamen en vertrouwelijken omgang met den, beide naar verstand en hart, alleruitstekendsten P. Nieuwland, toen insgelijks kweekeling derzelfde School, en in den toegang, dien hij zich daardoor, en door de aanbeveling van zijnen leermeester Wyttenbach, gelijk door die van zijne eigene loffelijke vorderingen en ongemeene leergierigheid, geopend zag tot den beroemden Latijnschen dichter en letterkundige J. de Bosch, zoo zeer als iemand | |
[pagina 50]
| |
geschikt, om door zijne blakende geestdrift voor de letteren der beschaafdheid het gemoed van edelaardige jongelingen in de vurigste liefde tot dezelve te ontvonken. Uit de school van Wyttenbach ging hij over in die van den Hoogleeraar Cras, een' der kundigste, wijsgeerigste en bevalligste Regtsgeleerden, die ons vaderland immer heeft voortgebragt. Ook bij dezen maakte Scholten zich door zijnen ijver en lofwaardige vorderingen, boven anderen, bemind, en gaf van de laatste, in den jare 1784, een heerlijk bewijs, door, onder opzigt van laatstgenoemden Hoogleeraar, zijne fraai bewerkte Regtsgeleerde verhandeling te verdedigen, de foedere Madritano inter Carolum V Imperatorem, et Franciscum Galliae regem captivum inito, d.i. over het verbond, te Madrid gesloten tusschen Keizer Karel V, en den gevangen' Franschen Koning Francois I; waarop hij, bij zijne bevordering tot Leeraar in de beide Regten aan de Hoogeschool te Leiden, in den jare 1785, nog eene tweede verhandeling liet volgen, ten titel voerende: adfragmentum Scaevolae, quod exstat in legis CII princ. Digest. de solution. et liberationibus. Vroeger, en met name in den jare 1783, had hij zich reeds als kundig' beoefenaar der oude wijsbegeerte en letterkunde gunstig bekend gemaakt door de uitgave eener Dissertatio philosophico-critica de Philosophiae Ciceronianae loco, qui est de na- | |
[pagina 51]
| |
tura divina, d.i. wijsgeerig critische verhandeling over dat gedeelte der wijsbegeerte van Cicero, 't welk tot de natuur der Godheid betrekking heeft; welke verhandeling hij, onder voorzitting van zijn' beroemden leermeester Wyttenbach, in het openbaar, met grooten lof verdedigde, en die, naar getuigenis van dezen allezins bevoegden regter, blijken draagt van eene oordeelkunde en geleerdheid, welke ook een' in jaren meer gevorderd' beoefenaar der oude letteren tot eer zou verstrekkenGa naar voetnoot*. Met een' zoo ongemeenen roem van letterkundige en regtsgeleerde kennis de maatschappij ingetreden, kon het naauwelijks missen, of Scholten moest weldra de openbare aandacht, ter bekleeding van eenig gewigtig ambt, tot zich trekken. Ook werd hij met der daad, reeds in den jare 1787, door de Regering van Schiedam tot haren Pensionaris aangesteld; welke belangrijke post hem, eenigen tijd later, door die van Delft werd opgedragen. In deze hoedanigheid, waarin hij zich de genegenheid en achting van een' der grootste staatsmannen van Nederland, den laatsten Raadpensionaris van Holland, Mr. Laurens P. van de Spiegel mogt verwerven, bleef hij tot het begin des jaars 1795 werkzaam, toen de groote staatsomwenteling, door | |
[pagina 52]
| |
den zegevierenden inval der Franschen veroorzaakt, hem van alle openbare bedieningen verwijderde. Sedert bleef hij zich, als ambteloos burger, binnen Delft onthouden, tot kalmere tijden hem, in den jare 1802, op nieuw vergunden aan de regering dier stad deel te nemen. Zijn verblijf aldaar, en de betrekking van bloedverwantschap, waarin hij, door zijn huwelijk, tot een' van de geleerdste ingezetenen dier stad, den letter- en oudheidkundigen Heer Matthias de Rover, stond, gaven aanleiding, dat hij niet slechts met dezen, gedurende deszelfs leven, een' gemeenzamen en voor beiden leerrijken omgang onderhield, maar ook, na deszelfs overlijden, zich de taak zag opgedragen der vervaardiging van een' beredeneerden Catalogus der kostbare boekverzameling, door dien geleerden beoefenaar en voorstander der oude letterkunde nagelaten; van welke taak hij zich, in den jare 1805, met tentoonspreiding van eene ongemeene oordeelkunde en eene zeldzame boekenkennis, kweet, den Catalogus tevens met eene in zuiver en sierlijk Latijn gestelde Voorrede verrijkende, waarin ook een keurig levensberigt van den overledenen bezitter der Bibliotheek gevonden wordtGa naar voetnoot*. Koning Lodewijk, loffelijk bedacht, om alle kundige en eerlijke mannen, van welk eene staat- | |
[pagina 53]
| |
kundige denkwijze, rondom zich te vereenigen, en hunne talenten aan de welvaart van zijn aangenomen vaderland dienstbaar te maken, opende ook voor onzen Scholten een' ruimeren werkkring, door hem, in den jare 1807, tot Raadsheer van het Departementaal Geregtshof in 's Gravenhage te benoemen, plaatste hem in de door hem ingestelde Commissie voor het publiek onderwijsGa naar voetnoot*, en in die tot vervaardiging van Wetboeken voor het koningrijk van Holland, en erkende eindelijk zijne diensten door de opdragt der Ridderorde van de Unie. De beroemde Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem had vroeger reeds, met name in den jare 1803, hem eene welverdiende plaats onder hare Directeuren gegeven; en ook deze Maatschappij bragt hem, in datzelfde jaar, door het aanbod van haar lidmaatschap de hem verschuldigde hulde toe. Na de gezegende herstelling van ons volksbestaan, liet ook onze geëerbiedigde Koning aan zijne bekwaamheden en verdiensten regt wedervaren, door hem tot Lid en Kamerpresident van het hooge Geregtshof in 's Hage te benoemen, hem met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw te vereeren, en laatstelijk, in den jare 1823, hem tot Curator der Leidsche Hoogeschool aan te stellen. In deze onderscheidene betrekkingen verwierf hij zich, | |
[pagina 54]
| |
gelijk in alle posten, vroeger door hem bekleed, door zijne kunde, regtschapenheid en getrouwe pligtsbetrachting, de algemeene genegenheid en hoogachting. Ja, met volle regt, mag tot zijnen lof gezegd worden, dat hij zich, zijn gansche leven door, een' nuttig' en werkzaam' burger van den Staat, een' ijverig' bevorderaar van het ware, edele en goede, en in 't bijzonder een' edelmoedig' voorstander van letteren en wetenschappen betoond heeft. Vooral vond hij groot behagen, om jongelingen van goeden aanleg in hunne letteroefeningen te leiden en voor te lichten, en aan hunne leergierigheid te gelijk een' krachtigen prikkel, en een weldadig voedsel te geven. Velen houden ook daarom zijne nagedachtenis nog in dankbaar en zegenend aandenken, van welke ik, eershalve, twee onzer hooggeachte medeleden, den Heer Baron Collot d'Escury van Heinenoord, en den vermaarden Luikschen Hoogleeraar P. van Limburg Brouwer noem, van welke de eerste aan de nagedachtenis van eenen man, wien hij, als jongeling, veel te danken had, en later onder zijne vrienden tellen mogt, eene hartelijke hulde gebragt heeft in het Voorberigt voor het IV D. van zijn voortreffelijk werk, getiteld: Hollands roem in kunsten en wetenschappen, terwijl de laatste het zich tot eer rekent, in het vak der oude letterkunde een kweekeling van onzen Scholten te zijn. - In de gezellige ver- | |
[pagina 55]
| |
keering en het maatschappelijk leven was hij van allen schijn van stijve gemaaktheid en hooghartige stugheid zoo geheel verwijderd, dat hij zich, integendeel, door minzaamheid, openhartigheid en gulle dienstvaardigheid op het gunstigst onderscheidde. Zijne natuurlijke welbespraaktheid, de hem eigene vlugheid en levendigheid van geest, en de schat van veelsoortige kundigheden, dien hij zich door eene langdurige oefening, opmerking en ondervinding verworven had, maakten zijn onderhoud even behagelijk door verscheidenheid, als belangwekkend en leerrijk. Voorts was hij een teederhartig echtgenoot, een getrouw en liefderijk vader, en (waarop hij inzonderheid roem stelde) een opregt en geloovig Christen. Doorgaans genoot hij eene goede gezondheid; doch, in de laatste jaren van zijn leven, deden zich sporen van waterzucht voor, die wel bekommering inboezemden, doch geen zoo plotselijk uiteinde deden te gemoet zien, als waardoor hij, op den 26 van Grasmaand dezes jaars, op eene voor hemzelven verkieslijke, doch voor de zijnen hoogst treffende wijze, uit dit aardsche leven scheidde, om in dat hoogere en betere leven over te gaan, waarop hij, als Christen, steeds vertrouwend en bemoedigd gestaard had.
En hiermede, M.H. heb ik de treurige, maar | |
[pagina 56]
| |
voor mijn hart over 't geheel dierbare taak volbragt, die mij heden in deze vergadering was opgelegd. Ik eindig dus mijne aanspraak met de goede Voorzienigheid hartelijk te danken, die u allen, nevens mij, nog in het leven spaarde, en u, gelijk mij zelven, de ernstige gezindheid en de noodige krachten toe te bidden, om hetzelve meer en meer zoodanig aan te leggen, dat ook van ons eenmaal naar waarheid kunne gezegd worden, dat wij voor onszelven, de onzen, het vaderland en de menschheid niet vruchteloos geleefd hebben.
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en besluit dat dezelve gedrukt zal worden in de Handelingen van dezen dag. |
|