Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1828
(1828)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Letterkundige bijeenkomsten, als waartoe het mij gebeuren mag, thans wederom zoo vele waardige mannen vereenigd te zien, hebben niet enkel ten doel, om den daarbij benoemden Voorzitter zijne meerdere of mindere begaafdheden, als redenaar, te hooren ten toon spreiden, en over de algemeene belangen der vereeniging te raadplegen; maar zij zijn insgelijks daartoe ingerigt, om mannen van verschillende plaatsen, door gemeene liefde tot de letteren en al het ware, schoone en goede naauw verbonden, bijeen te brengen, en door een gemeenzaam, gezellig onderhoud elkanderen te doen mededeelen. Hieraan gedachtig, begreep ik, op nieuw tot de eere der voorzitting in deze achtbare vergadering geroepen, het van mijnen pligt te zijn, geen te groot deel van den tijd, voor deze bijeenkomst geschikt, met mijne inleidende aanspraak weg te nemen; iets, waaraan ik maar al te zeer vreeze mij, in vroegere jaren, mijns ondanks, wel eens schuldig te hebben gemaakt. Intusschen, zoo ooit te voren, moest het mij heden moeijelijk vallen, deze klip te vermijden, daar ik, om aan de van ouds bij deze Maatschappij aangenomene gewoonte, ter dankbare herdenking der verdiensten van hare, in het laatst vorige jaar afgestorvene leden, te voldoen, U over niet minder, dan | |
[pagina 4]
| |
acht verdienstelijke mannen had te onderhouden, welke de Maatschappij het grievend leedwezen had, zich, in het afgeloopen jaar, door den dood ontrukt te zien. Hoe toch zou het mij mogelijk zijn, aan zoo vele, deels uitmuntende, mannen eenigzins naar waarde te gedenken, zonder mijne aanspraak tot eene geheel onmatige lengte uit te rekken? In deze verlegenheid, wist ik niets beters uit te vinden, dan om van de acht voortreffelijke medeleden, van welke de dood ons, in het vorige jaar, beroofde, zes niet, dan met een kort woord, te vermelden, om mij alleen bezig te houden met de opgave van het leven en de verdiensten van twee mannen, die mij voorkwamen, zoo om hunne meer algemeene vermaardheid, als om de naauwere betrekking van de soort der verdiensten, waardoor zij, bij hun leven, uitmuntten, tot het groote doel dezer Maatschappij, aan alle leden dezer Vergadering de meeste belangstelling te zullen inboezemen. Voor 't overige begreep ik mij te kunnen voorbehouden, om, ingevalle de Vergadering ook nu verlangen mogt, dat mijne aanspraak in hare Handelingen gedrukt werd, daarbij, als bijlage, omtrent de leden, die thans door mij weinig meer dan genoemd worden, eenig nader berigt te voegen. Het zij mij dan vergund, voor het tegenwoordige, slechts met een enkel woord ter uwer kennisse te brengen, of voor uw geheugen terug te roepen, dat de Maatschappij, reeds op den 5 Junij des jaars 1827, in Mr. | |
[pagina 5]
| |
J.F. van der Meersch, Raadsheer in het Hooge Geregtshof in 's Gravenhage, eenen man verloor, die niet alleen, als Regtsgeleerde, eene groote achting genoot, maar die ook, zoo om zijne algemeene kundigheden, als om zijne ervarenheid in de Nederlandsche Letterkunde en bijzonder in de Vaderlandsche Geschiedenis, zijne blakende geestdrift voor alles, wat tot de eer des Vaderlands betrekking heeft, overwaardig was, om onder de leden dezer Maatschappij te worden opgenomen; dat zij, op den 7 September des genoemden jaars, door het overlijden van den Heer Gerrit van Olivier, van een zeer verdienstelijk medelid beroofd werd, die, gelijk hij, in zijne staatkundige loopbaan, zich den lof van kunde, eerlijkheid en gematigdheid verworven had, zoo, als beoefenaar der wetenschappen, en bijzonder der Natuurlijke Historie, zich door de uitgave van verscheidene belangrijke schriften heeft beroemd gemaakt; dat zij in haar medelid Mr. D.H. Beucker Andreae, die velen met mij zich, niet zonder weemoedigheid, zullen herinneren, dat nog, bij onze laatst voorgaande bijeenkomst, in den vollen bloei van gezondheid en krachten, in ons midden was, haar, op den 18 Maart dezes jaars, door den dood ontrukt, eenen man verloor, die, als kundig Regtsgeleerde, werkzaam en nuttig Staatsburger, en ijverig handhaver van den roem des Vaderlands en der vaderlandsche geleerdheid, de grootste achting verdiende; dat zij, op den 1 April dezes | |
[pagina 6]
| |
jaars, door het overlijden van den Heer Wabe Kamp, van een lid verstoken werd, die zich in het gebied der fraaije letteren, door de uitgave van eenige schriften, met lof had bekend gemaakt, en wiens gemis inzonderheid door de maandelijksche Vergadering, bij ondervinding 's mans aangenamen en leerrijken omgang op hoogen prijs schattende, smartelijk gevoeld wordt; dat zij, op den 9 derzelfde maand, in den dood van den Heer Frans Godard Ayso Boelens, Baron van Lynden, het verlies van eenen man te betreuren had, die door zijne smaakvolle en geleerde Verhandelingen, bij zijn verkeer en afscheid aan en van de Leidsche Hoogeschool in het licht gegeven, de beste verwachtingen had ingeboezemd, dat hij den roem van vele leden van den oud-Nederlandschen, bijzonder van den Vrieschen adel, in de beoefening der letteren en wetenschappen, bij een langer leven, op het loffelijkst zou hebben blijven handhaven; en eindelijk, dat zij, op den 12 der meergenoemde maand April, met geheel het Vaderland, in rouw gedompeld werd door het afsterven van den Heer Mr. J.H. Appelius, Minister van Finantien voor dit Koningrijk; een' man, die door zijne ongemeene kunde in onderscheidene wetenschappen, door zijne zeldzame geestvermogens en welsprekendheid, door de uitstekende diensten, gedurende eene lange reeks van jaren, in de gewigtigste betrekkingen, door hem aan het Vaderland bewezen, om welke hij, met regt, ten | |
[pagina 7]
| |
einde toe, van onzen geëerbiedigden Koning de sprekendste bewijzen van achting en vertrouwen ontving, geheel geschikt was, om aan elke Maatschappij, van welke hij het lidmaatschap wilde aannemen, luister bij te zetten. Na dit geringe offer aan de nagedachtenis van zes der acht voortreffelijke mannen, dezer Maatschappij, in het jongst verloopen jaar, door den dood ontrukt, te hebben toegebragt, ben ik thans genaderd ter vermelding der twee mannen, over wie ik voornemens ben, U, bij deze gelegenheid, wat breeder te onderhouden. Deze zijn Henri Daniel Guyot, en Jan Scharp; mannen beide, wier naam alleen, bij elken hoogschatter van het edele, goede en groote, hunne lofspraak bevat. Ik heb dan ook niet noodig uwe aandacht voor het vervolg mijner redenen te verzoeken, maar alleen te vreezen, dat hetgeen ik ten hunnen aanzien zal in het midden brengen, aan het hooge gevoel van achting, waarmede gij voor hen bezield zijt, te weinig zal beantwoorden. | |
[Levensbericht van Henri Daniel Guyot]Henri Daniel Guyot werd, op den 25 November des jaars 1753, te Trois-Fontaines, een gehucht bij Blegny, vier uren van Maastricht, uit een oud en aanzienlijk geslacht geboren, 't welk, uit Lotharingen afkomstig, ter vrije oefening van de Hervormde Godsdienst, door hetzelve beleden, naar het grondgebied van den Nederlandschen Staat verhuisd was. Zijn vader was Charles Guyot, die ter genoemder plaatse de Geneeskunst, waarin hij te Lei- | |
[pagina 8]
| |
den met lof gestudeerd had, met gelukkig gevolg oefende. Zijn grootvader, Abraham Henri Guyot, bekleedde, op het naburige Blegny, den post van Christen-leeraar, en mogt het genoegen smaken, van zijnen kleinzoon, niet lang na deszelfs geboorte, in de Kerk der Hervormden aldaar, door den doop aan Christus toe te wijden. Reeds met zijn derde jaar, werd onze Guyot door zijnen vader, die op het land geene gelegenheid vond, om zijnen zoon eene beschaafde opvoeding te bezorgen, naar Maastricht ter schole besteld, waar hij, nog voor zijn negende jaar, het verlies van dien braven man, die, op den 18 Maart des jaars 1762, onder den te grooten last zijner beroepsbezigheden bezweek, te betreuren had. Nadat hij, te dier stede, de Latijnsche scholen doorgeloopen, en eenigen tijd op het Gymnasium of Athenaeum aldaar verkeerd had, vertrok hij, zeventien jareu oud zijnde, naar de Hoogeschool te Franeker, alwaar hij de gunsteling werd van den beroemden Venema, die, uit bijzondere vriendschap, hem, met eenige weinige andere jongelingen, buitengewone lessen gaf. Een groot deel zijner vorming had hij mede aan de vermaarde Hoogleeraren, S.H. Manger en J.H. van Swinden, te danken. Na zijne letteroefeningen in de Godgeleerdheid aan de Franekersche Hoogeschool voltooid te hebben, werd hij, in den jare 1775, door de Walsche Synode te Arnhem tot Proponent bevorderd. In die hoedanigheid, vestigde hij zich | |
[pagina 9]
| |
eerlang te Amsterdam, waar hij de vriendschap en het wijze bestuur van den grooten Vernede, destijds Predikant aldaar, genoot. In 1776 werd hij tot Leeraar bij de Walsche Gemeente te Dordrecht beroepen, en in die waardigheid, op den 9 Februarij des jaars 1777, bevestigd. Zijn ambtgenoot aldaar was de beroemde Paul Henri Marron, thans nog Predikant bij de Hervormde Gemeente te Parijs, en Voorzitter der Consistoriale Kerk van de Seine, met wien hij eene vriendschap sloot, die altijd onafgebroken heeft voortgeduurd. In den aanvang des jaars 1781, werd hij tot Predikant bij de Walsche Gemeente te Groningen beroepen, en, op den 13 Mei deszelfden jaars, in die waardigheid bevestigd. Op den 21 Junij des jaars 1789, begaf hij zich in den echt met Francina Scatina Margaretha van Iddekinge, dochter van den Heer Rembt Tobias van Iddekinge, Luitenant-Kolonel in dienst van dezen Staat, uit welk huwelijk nog zeven kinderen in leven zijn, drie zoons namelijk en vier dochters. Door het Uitvoerend Bewind der Bataafsche Republiek werd hij, bij besluit van den 20 Julij 1801, tot Schoolopziener aangesteld, en, nevens anderen, geroepen, om het schoolwezen te helpen organiseren. Niet ligt kon deze taak, die hij met grooten lof volbragt, aan een' bekwamer' persoon worden toevertrouwd. Op den 17 October des jaars 1804, werd hij tot Leeraar bij de Walsche Gemeente te Haarlem | |
[pagina 10]
| |
beroepen; doch de banden van liefde en achting, welke hem aan de Groninger Gemeente verbonden, deden hem voor dat beroep bedanken. Onder de menigvuldige blijken van goedkeuring en blijdschap, welke hij deswege van de gewestelijke en stedelijke Regering van zijne woonplaats, en van vele ingezetenen mogt ontvangen, verdient hier melding het vereerend bewijs van erkentelijkheid, hem door het Groninger Departement der Maatschappij Tot nut van 't Algemeen, tot welks oprigters hij behoord had, in het geschenk van een kostbaar zilveren schenkbord gegeven. Met al de getrouwheid en ijver van een' waardig Leeraar heeft hij, gedurende ruim achtentwintig jaren, de Gemeente van Groningen, door wijze en christelijke leerredenen, en het voorbeeld van een' onberispelijken wandel, gesticht en opgebouwd, tot dat hij, uit kracht van een besluit van den Koning van Holland van den 1 October 1809, zijn Leeraarsambt, te gelijk met zijnen post als Schoolopziener, moest nederleggen, ten einde zich, in 't vervolg, geheel te kunnen toewijden aan het voortreffelijk Instituut ter onderwijzing van doofstommen, in den jare 1790 door hem opgerigt. Zietdaar mij van zelve gebragt, M.H., tot hetgeen de kroon van den roem van onzen Guyot uitmaakt, en zijnen naam onder de weldoeners der menschheid, tot de laatste nakomelingschap, in zegening zal doen blijven. Het zal u buiten twijfel aangenaam wezen, dat | |
[pagina 11]
| |
ik u omtrent de beginselen en den voortgang van deze hoogst weldadige instelling eenige nadere berigten mededeel, waartoe ik mij, door de verpligtende heuschheid van 's mans waardige zonen en opvolgers, zie in staat gesteld. In 1784 eene reis naar Parijs doende, kwam Guyot aldaar in kennis met den waardigen Abt L'Epée, wiens belangrijke school voor doofstommen zijne hoogste opmerkzaamheid tot zich trok. Met de diepste hoogachting doordrongen voor den edelen menschenvriend, die zoo vele ongelukkigen, door het gemis van een der dierbaarste zintuigen schier beneden den rang der menschheid verlaagd, wederom tot de waardigheid hunner bestemming wist op te leiden, won hij tevens, door zijne belangstelling en de levendigheid van zijnen geest, de achting en genegenheid van dien weldoener der menschheid in die mate, dat deze hem krachtig opwekte, zich door een langduriger verblijf in staat te stellen, om iets dergelijks in zijn vaderland te beproeven. L'Epée kreeg hiertoe te meer aanleiding, omdat hij door het overzenden van een' Hollander, op kosten van eenige aanzienlijke ingezetenen van Amsterdam, doch die tot de voor hem bestemde taak ongeschikt bevonden werd, de verzekering ontvangen had, dat men het onderwijs van dergelijke ongelukkigen, ook hier te lande, wenschte in werking te zien gebragt. Weinig was er noodig, om onzen Guyot, wiens ziel voor alles, wat het heil der menschheid bevorderen, of haar leed verzachten kan, | |
[pagina 12]
| |
in edele geestdrift blaakte, tot onderneming van deze moeijelijke, maar eervolle taak op te wekken. Tien maanden vertoefde hij te Parijs, ten einde van L'Epée, zoo door bijzondere aanwijzingen, als door het gadeslaan van zijn onderwijs en manier van omgang met zijne kweekelingen, de noodige onderrigtingen te bekomen. Na verloop van dien tijd, in den jare 1785, te Groningen terug gekeerd, wendde hij terstond zijne verkregene kundigheden ten nutte van twee doofstommen aan, zijnde een Christen meisje en een Joodsche jongen. Vijf jaren achtereen, zette hij dit onderwijs in stilte voort, zich daarbij niet slechts opoffering van tijd en zielskrachten, maar ook, daar zijne leerlingen meestal tot den behoeftigen stand behoorden, van een deel zijns vaderlijken vermogens getroostende. Van tijd tot tijd genoot hij, ter tegemoetkoming in het laatste, wel de ondersteuning van eenige edelmoedige menschenvrienden in de plaats zijner woning; doch het was niet voor het jaar 1790, dat dezen, en met name de Heeren Hendrik van Calcar, Gerrit van Olst en Mr. Willem Hora Siccama, door een ontwerp van inteekening, hunne stad- en landgenooten uitnoodigden, om met hen tot oprigting van een Instituut van onderwijs voor Doofstommen mede te werken. Reeds in April des genoemden jaars, werd dit ontwerp in zoo verre tot stand gebragt, dat aan den permanenten Hoofddirecteur Guyot de genoemde Heeren, als Mede-hoofdbestuurders, werden toe- | |
[pagina 13]
| |
gevoegd. In het volgende jaar was, ten gevolge van dien edelen hoofdtrek van het karakter der Nederlandsche natie, waardoor zij zich steeds medelijdend, menschlievend en tot het instellen en onderhouden van vrome gestichten hoogst bereidvaardig getoond heeft, buiten Groningen, reeds het getal der Departementen over alle deelen van het Gemeenebest tot dat van vier-en-twintig geklommen, die te zamen een getal van omtrent dertien honderd leden uitmaakten. Tot het jaar 1796 bestond dit Instituut, welks hooge waarde en weldadige strekking door de natie meer en meer erkend werd, enkel door de dikwerf aanzienlijke bijdragen, daaraan door bijzondere personen, of inrigtingen verleend; doch, sedert dien tijd, nam ook het algemeene bestuur een werkzaam deel aan de pogingen tot uitbreiding van het nut, daardoor te weeg gebragt. Het behoeft niet vermeld te worden, dat onze edelmoedige Koning, zoodra hij de regering aanvaard had, dit deel, 't welk onder de gedurige afwisselingen van bestuur, die wij ondervonden, en met name ook onder de Fransche regering, nu eens ruimer, dan bekrompener was, terstond op de ruimste schaal bragt, ten gevolge waarvan het Instituut een' jaarlijkschen onderstand van ƒ 6000, sedert tot ƒ 8000 verhoogd, uit 's Rijks kasse ontving, terwijl de jaarwedde van den Hoofddirecteur op den voet, waarop die onder Koning Lodewijk gebragt was, van ƒ 4000 namelijk, hersteld werd. Niet lang daarna ont- | |
[pagina 14]
| |
ving de waardige Guyot nog een ander, hoogst streelend bewijs van 's Vorsten goedkeuring in zijne benoeming tot Professor honorarius aan 's Rijks Hoogeschool te Groningen, mitsgaders in die tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw; een eerbewijs, hem reeds vroeger door den Koning van Holland verleend in de opdragt van het lidmaatschap der door hem ingestelde Ridderorde van de Unie, en door den Keizer der Franschen, bij de herschepping der genoemde Orde in die van de Reünie, bevestigd. - Door de gedurige vermeerdering der jaarlijksche inkomsten van deze hoogst weldadige inrigting, was dan ook het getal van leerlingen, 't welk in den jare 1791 slechts veertien bedroeg, in 1819 reeds tot negen-en-negentig geklommen, terwijl de leerjaren van 8 tot 15 bepaald werdenGa naar voetnoot*. Zoo veel meende ik, M.H., tot voldoening aan uw regtmatig verlangen, U te moeten mededeelen aangaande den oorsprong en voortgang eener instelling, welke haren Stichter onder de weldoeners der menschheid eene welverdiende plaats geeft. Maar hoe zal ik woorden vinden, om u het weldadige daarvan, zoo | |
[pagina 15]
| |
als het iederen weldenkenden en gevoeligen bezoeker van de school der Doofstommen, tot in de ziel, moet treffen, eenigzins naar waarde te schilderen? Neen - om dit naar eisch te beseffen, moet men, gelijk mij in het najaar van 1796 gebeuren mogt, zelve getuige geweest zijn van het onderwijs, gegeven aan voorwerpen, die, om het gemis van een der edelste, zoo niet het edelste van alle zintuigen, met regt diep beklagenswaardig mogen heeten, doch, waar een L'Epée, een Guyot hun te hulp komen, dien naam niet langer dragen mogen. Verbeeldt u, M.H., een getal van veertig jongelieden van beide seksen, allen van het gehoor en spraakvermogen verstoken, en, ten gevolge daarvan, door de natuur, als 't ware, tot den staat der redelooze dieren verlaagd. Deze ziet gij, voor zoo verre zij althans eenigen tijd op de menschlievende stichting verkeerden, allen weder aan hunnen rang, als redelijke wezens, als de edelste van Gods schepselen, terug gegeven, en door de bijbrenging van noodige kundigheden in staat gesteld, om niet slechts voor hun eigen onderhoud te zorgen, maar ook aan de Maatschappij, elk naar zijnen stand en de mate zijner vermogens, meer of min gewigtige diensten te bewijzen. Onder de meer gevorderden ontdekt gij verscheidenen, die, door de vaardigheid en juistheid van hunne antwoorden, door de beschaafdheid van hunne manieren, de scherpzinnigheid van hunne opmerkingen, beide uwe verbazing en genegen- | |
[pagina 16]
| |
heid opwekken, en u de bekentenis afpersen, dat, waren u zulke kweekelingen op eene andere instelling van onderwijs en opvoeding voorgekomen, waar men geene dergelijke hinderpalen, als hier, te overwinnen vond, gij van die instelling de gunstigste gedachten zoudt moeten opvatten. Wie uwer, M.H., voelt, bij deze voorstelling, zijne ziel niet innerlijk geroerd en bewogen? Wie zegent niet, in zijn hart, den man, die, alleen door belangelooze menschenliefde gedreven, eene taak op zich nam, welker volbrenging, uit den aard der zake, met de grootste moeijelijkheden gepaard moet gaan, eene oneindige inspanning en opoffering vordert, en het geduld meermalen op de zwaarste proef moet stellen? Maar, hoezeer voelt gij deze aandoeningen niet verhoogd, wanneer gij, met mij, het oog slaat op die weinigen, die slechts kortelings op deze inrigting geplaatst werden! In hun gelaat vertoont zich eene domme ongevoeligheid, eene onnoozelheid en wezenloosheid, welke hen, met hunne oudste en meest gevorderde medeleerlingen in vergelijking gebragt, als schepselen van eene mindere soort, aan u doet voorkomen, die met de laatstgenoemde weinig meer, dan de uiterlijke gedaante, gemeen hebben. Ik was, bij mijn bezoek der school, getuige van een bewijs hunner onvatbaarheid, 't welk, door de straks gemelde vergelijking, een' sterken indruk op mij maakte. De Instituteur wilde een' jongen, die kort te voren op de school werd opgenomen, door tee- | |
[pagina 17]
| |
kenen beduiden, dat hij tot hem zou komen. Toen herhaalde pogingen daartoe geen gevolg hadden, trachtte een der andere kweekelingen, in zijne nabijheid gezeten, hem op den weg te helpen, door, opstaande, zijn eene been over de bank te ligten. Doch ook dit kon niet baten, daar de bedoelde jongen wel, hetgeen hij zijnen medeleerling zag verrigten, werktuigelijk nadeed, doch verder roerloos op zijne plaats bleef, zoodat men ten laatste genoodzaakt was, hem uit de bank te tillen, en tot den onderwijzer te geleiden. - Ik twijfel niet, of deze eenvoudige voorstelling, uit mijne herinnering opgemaakt, zal u het hoogst weldadige dezer instelling, met inwendige aandoening, doen beseffen; ik ten minste schaam mij niet te bekennen, dat die herinnering, na verloop van meer dan dertig jaren, mijne ziel nog hevig treft, en ik mijn bezoek dezer school nog altijd onder de aandoenlijkste en onvergetelijkste uren van mijn leven tel. Eén ding ontbrak slechts aan mijn genoegen, de tegenwoordigheid namelijk van den edelen Stichter dezer school, die juist op dien tijd zich, voor eenige dagen, buiten Groningen bevond, waardoor ik mijnen vurigen wensch onbevredigd zag, om eenen man, in persoon, te leeren kennen, voor wien ik, sedert lang, de diepste hoogachting gekoesterd had, en door hetgeen ik gezien had, die nog aanmerkelijk verhoogd gevoelde. Eerst eenige jaren later, mogt ik aan dien wensch voldaan zien, toen ik den waardigen man, ten huize van mijn' hoog- | |
[pagina 18]
| |
geachten vriend, ons geëerd medelid, den Heer Dassevael, in 's Gravenhage, ontmoette. Zelden verschafte eene ontmoeting mij grooter genoegen, en wekte te gelijk meerder bevreemding bij mij op. Levendig beseffende, hoe groot eene mate van geduld en volharding er tot het onderwijs van doofstommen vereischt wordt, had ik mij den man, die zich daartoe kon en wilde verledigen, als iemand van uitnemende bedaardheid en bezadigdheid, voorgesteld. Gij begrijpt dus, hoe groot mijne verwondering was, toen ik in Guyot, die toen nog in de kracht van zijn leven was, iemand voor oogen had, die, in al zijn gesprek en bedrijf, eene ongemeene levendigheid ten toon spreidde, naauwelijks gezeten, weder in beweging was, nu tot dezen, dan tot genen het woord voerde, doch blijkbaar het onderhoud met beschaafde en bevallige vrouwen op hoogen prijs scheen te stellen. Sedert mogt het mij gebeuren, den edelen menschenvriend nader te leeren kennen, en tot zekeren trap van gemeenzaamheid met hem te komen; iets, waartoe de ongemaakte eenvoudigheid en minzaamheid, hem eigen, van zelve uitlokte. Toen heb ik niet slechts die edelmoedige menschenliefde, waarvan zijne stichting, in hare beginselen en voortgang, de sprekendste blijken draagt, maar ook die bescheidene zedigheid en nederigheid, welke in haar schier ongemerkt aanwezen, gedurende eenen tijd van omtrent vijf jaren, zoo eerbiedwaardig, als beminnelijk, uitblinkt, nader in | |
[pagina 19]
| |
hem waargenomen, en op hoogen prijs leeren schatten. Toen heb ik tevens die meer dan gewone scherpzinnigheid van geest, dien echt wijsgeerigen blik, die schrandere menschenkennis, die uitgebreidheid en bondigheid van kundigheden in hem opgemerkt, zonder welke het hem onmogelijk geweest zou zijn, zijne stichting tot dien hoogen trap van volmaaktheid op te voeren, waarop dezelve thans staat. Hij toch was niet te vrede, met, in het onderwijs der doofstommen, enkel de getrouwe navolger van zijnen voortreffelijken leermeester L'Epée te zijn; maar, zoo dikwerf de hem eigene schranderheid eene verbetering in deszelfs leerwijze meende ontdekt te hebben, maakte hij deze, zoodra hij, door genoegzame proefnemingen, van hare waarde overtuigd was, zich ten nutte. Zoo leide hij zich (om eene enkele bijzonderheid te noemen) in vervolg van tijd, ernstig toe, om, bij sommige althans van zijne leerlingen, het spraakvermogen te ontwikkelen; iets, waarvan L'Epée en zijn beroemde opvolger Sicard weinig of geen werks maakten, doch welks mogelijkheid, reeds voor meer dan eene eeuw, door de welgeslaagde proefnemingen van zekeren Dr. Ammon, hier te lande gemaakt, ten volle bewezen was. Zijne leerwijze en de inrigting van zijn Instituut werden dan ook door alle bevoegde regteren, zoo vreemdelingen, als inlanders, met de grootste lofspraken vereerd; waarvan, onder anderen, ten bewijze kan strekken, dat de beroemde Fransche wijsgeer Dégerando, in zijn, ten | |
[pagina 20]
| |
vorigen jare, in het licht verschenen werk over de opvoeding der doofstommen, met den hoogsten lof, van hem en zijne inrigting gewaagt, en hij van dezen en den Directeur van het Parijsche Instituut voor doofstommen, in de laatste dagen van zijn leven, hoogst vereerende brieven ontving, waarvan die des laatstgenoemden eene onbewimpelde raadvraging behelsde omtrent de leerwijze, op zijn Instituut met een' zoo goeden uitslag bekroond; een brief, waarop het antwoord, door hem tegen het einde van December des vorigen jaars afgevaardigd, de laatste wetenschappelijke brief was, door hem geschreven. Nog een ander bewijs van de groote vermaardheid, die zijne leerwijze en de inrigting van zijn Instituut, buiten 's lands, verkregen hadden, mag ik niet onvermeld laten. Hetzelve bestaat hierin, dat de Gouvernementen van Pruissen, Denemarken en Oldenburg de Directeuren van Instituten voor doofstommen in hun gebied dat van Guyot, ter eigene leering, deden bezoeken. Zoo verre intusschen was de bescheidene man verwijderd, van zich op de in hare waarde erkende verbeteringen, door hem in het onderwijs der doofstommen gebragt, boven anderen, en allerminst boven zijn' grooten leermeester L'Epée, eenigermate te verheffen, dat hij, integendeel, diens naam nimmer, dan met kennelijke blijken van dankbaren eerbied, uitsprak, zijnen dood, als dien van een' vaderlijk' vriend, opregtelijk betreurde, en, op het eerste gezigt van diens | |
[pagina 21]
| |
welgelijkend borstbeeld, hem na deszelfs overlijden toegezonden, veelvuldige en hartelijke tranen stortte. Desgelijks kon hij, bij het zien vertoonen van het bekende Tooneelspel, 't welk den naam van dien edelen menschenvriend draagt, wanneer althans de rol van den Abt, gelijk doorgaans het geval was, goed werd uitgevoerd, zijne tranen niet weêrhouden. - In zijne meermalen geprezene zedigheid, die bekoorlijke gezellin van ware verdiensten, is mede de voorname oorzaak te zoeken, dat hij nimmer iets over zijne leerwijze in het licht zond, of ook eenige andere geleerde schriften aan het publiek mededeelde. Hierbij kwam nog zijne afkeerigheid, om eene vaste theorie voor te dragen, alvorens derzelver deugdelijkheid, door eene reeks van proefnemingen en langdurige ondervinding, hem ten volle gebleken was; eene afkeerigheid, lijnregt overstaande tegen de dwaze en verwaande voorbarigheid van velen, die, zoodra zij iets nieuws meenen gevonden te hebben, 't welk zich in de bespiegeling aanbeveelt, hetzelve terstond, als verre boven het oude te waarderen, met al den ophef van een' rondreizend' geneesmeester aanprijzen. Doch, zoo al Guyot, om de gemelde en meer andere redenen, over zijne leerwijze en de inrigting van zijn Instituut niets in druk deed uitgaan, hij weigerde geenszins den schat zijner kundigheden en ervaring voor de zulken te ontsluiten, die zich voor het bestuur eener soortgelijke instelling wilden voorbereiden. Hier- | |
[pagina 22]
| |
door zorgde hij niet enkel voor de duurzame instandblijving van zijn eigen Instituut, maar vormde ook kweekelingen, die aan het hoofd van andere gelijksoortige inrigtingen geplaatst zijn. Dus staat die van Gent onder het bestuur van twee door hem aangebragte onderwijzers, terwijl het Instituut te Munster, door zijnen invloed, aldaar gevestigd is. Voorts ben ik, van goederhand, onderrigt, dat onder zijne nagelatene papieren nog eene menigte van belangrijke aanmerkingen, meerendeels de moedertaal, van welke hij een grondig kenner en vurig hoogschatter was, hare etymologie enz. betreffende, voorhanden is, van welke ik hartelijk wensch, dat het een en ander moge in het licht verschijnen, zoo omdat ik mij verzekerd houde, dat van een' man, als Guyot, niets dan schoons en voortreffelijks te wachten is, als om de overtuiging, waarin ik, door de lezing der belangrijke Elemens de grammaire generale van den Abt Siccard, bevestigd ben, dat het onderwijs van doofstommen uitnemend geschikt is, om een' man van schranderheid en kunde tot nieuwe en belangrijke waarnemingen omtrent de taal te leiden. Dat een Guyot, die, uit zoo edele beginselen van echt christelijke menschenliefde, zijn geheele leven door, ten behoeve van ongelukkigen werkzaam was, zich ook in zijne bijzondere betrekkingen, een' getrouw' en liefderijk' echtgenoot, een' zorgvuldig' en verstandig' vader, een' opregt' en hartelijk' vriend betoonde, | |
[pagina 23]
| |
zal mijne verzekering wel naauwelijks noodig hebben. Zijne echtgenoote was, gelijk zij dit verdiende, altijd het voorwerp van zijne teederheid en hoogachting; en zijne kinderen, die allen hem, door hunne liefde en deugd, zijnen levensweg veraangenaamden, en van welke het hem gebeuren mogt, twee zonen, van allerlei nuttige kundigheden voorzien, tot waardige opvolgers in het bestuur van zijn Instituut te vormen en na te laten, houden zijn aandenken, als dat van den besten vader, in zegening en waarde. En wat hij voor zijne bijzondere vrienden was, kan, onder meer anderen, bovenal zijn boezemvriend, de edele Wenckebach, dien wij het genoegen hebben in ons midden te zien, getuigen. Voorts was zijn sterven, gelijk van een zoo regt christelijk leven te wachten was, kalm en zacht. Sedert lang tot den dood bereid, behield hij, tot zijn einde, die blijmoedige opgeruimdheid van geest, welke hem doorgaans eigen was. Zijne laatste wenschen waren die eener stille begrafenis, overeenkomstig de nederigheid van zijn karakter; zijne laatste zorgen waren voor zijne stichting, en zijne kinderen verwees hij, met een christelijk vertrouwen, in alles naar de Voorzienigheid. Dus overleed onze edele Guyot op den 10 Januarij dezes jaars, en werd, zes dagen later, door zijne echtgenoote, met wie hij, negen-en-dertig jaren, in een gelukkig huwelijk geleefd had, en die, in alle opzigten, waardig was, de gade van zulk eenen man te zijn, naar | |
[pagina 24]
| |
gewesten der eeuwigheid gevolgd. Edele man! zoo op iemand, dan zeker mag op u het zeggen van een' Apostel des Heeren worden toegepast: zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven: want zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen na. Ja, uwe werken zullen u gewisselijk in de eeuwigheid volgen; en in den grooten dag der algemeene vergelding zullen zoo vele honderden, als aan uwe zorg de ontwikkeling hnnner redelijke natuur, hun geluk voor tijd en eeuwigheid te danken hadden, uwe kroon en roem uitmaken voor dien regterstoel, waar barmhartigheid en menschenliefde de heerlijkste belooningen te wachten hebben. Het dankbare Nederland intusschen, dat, reeds bij uw leven, toonde uwe verdiensten naar waarde te schatten, zal uwe nagedachtenis, als die van een' weldoener der menschheid en van het Vaderland, zegenen, en u dankbaar in de rij dier edele en groote mannen plaatsen, op welke het, als op zijne schoonste sieraden, met reden roem draagt. Mogt eerlang een eenvoudig gedenkteeken, tot vereering uwer nagedachtenis, in ons midden oprijzen, opdat de christelijke en vaderlandminnende huisvader zijne zonen derwaarts kunne leiden, ten einde, door vermelding uwer deugden en verdiensten, hen krachtig op te wekken, om eenmaal, in hunnen kring, uw loffelijk voorbeeld, zooveel mogelijk, na te volgen! | |
[pagina 25]
| |
[Levensbericht van Jan Scharp]Na deze eenvoudige hulde, toegebragt aan de nagedachtenis van een onzer waardigste medeleden, zult gij mij zeker gaarne vergunnen, M.H., dat ik u nog kortelijk over een' ander onzer afgestorvene broederen onderhoude, wiens verdiensten, wel is waar, niet even uitgebreid en eenig, maar nogtans groot en wezenlijk genoeg zijn, om zijnen naam, bij alle weldenkenden, in duurzame achting te doen blijven. Gij bemerkt, dat ik den waardigen Evangeliedienaar, Jan Scharp, bedoele, over wien ik mij, door de verpligtende dienstvaardigheid van 's mans zoon en behuwdzoon, in staat gesteld zie, u het volgende mede te deelen. Jan Scharp kwam, op den 16 Augustus des jaars 1756, in 's Gravenhage, uit deftige ouderen, ter wereld. Het geslacht, waaruit hij sproot, was, reeds in de veertiende eeuw, in Engeland in aanzien, van waar het zich naar Schotland, Duitschland en Holland uitbreidde, en vele mannen voortbragt, die zich omtrent Kerk en Staat verdienstelijk hebben gemaakt. Gelijk bij alle edelaardige jongelingen, zoo had dit geenszins verwerpelijk voorregt bij den jeugdigen Scharp die weldadige uitwerking, dat hij daarin een' krachtigen prikkel vond, om den roem van zijn geslacht, door eigene verdiensten, te handhaven, en uit te breiden. De zorg zijner brave ouderen verzuimde niets, wat dienen kon, om den voortreffelijken aanleg, die zich reeds vroeg in hem vertoonde, volkomen te ontwikkelen, en tot rijpheid | |
[pagina 26]
| |
te brengen. Na de eerste beginselen van kennis te hebben opgedaan, werd hij, in Maart des jaars 1767, op de Latijnsche Scholen in zijne geboortestad besteld, die hij met grooten lof, kennelijk in het behalen van elf eereprijzen, doorliep, en van welke hij, in Maart des jaars 1773, tot de Academie bevorderd werd, na het houden eener Redevoering: de modestia cum eruditione jungenda, d.i. over het paren van zedigheid aan geleerdheid. Na vooraf tot lidmaat der Hervormde Kerk te zijn aangenomen, kwam hij, in het najaar deszelfden jaars, op de Hoogeschool te Leiden, waar hij zich, twee jaren, in de voorbereidende wetenschappen oefende, onder geleide der beroemde mannen J.J. Schultens, L.C. Valckenaer, D. Ruhnkenius en D. van de Wijnpersse. Ook verzuimde hij niet, de openbare lessen in de Natuurkunde en Ontleedkunde van de vermaarde Hoogleeraren J. Allemand en E. Sandifort naarstig bij te wonen. Dus voorbereid, ging hij, in den jare 1775, tot de studie der Godgeleerdheid over, waarin hij de geleerde mannen Bern. de Moor, Aegid. Gillissen, Ew. Hollebeek, J.J. Schultens, Herm. Scholten en Nic. Hoogvliet, tot leidslieden had, terwijl Did. van der Kemp zijn wegwijzer was in de beoefening der Kerkelijke Geschiedenis. Na eene oefening van vijf jaren, verliet hij, met grooten lof van wel besteden tijd en vele verkregene kundigheden, de Hoogeschool, en werd eerlang tot Propo- | |
[pagina 27]
| |
nent bevorderd, en, na een kort tijdsverloop, in 1778, tot Predikant te St. Anna-Land op het eiland Tholen beroepen. Datzelfde jaar werd hij in den echt verbonden met Mejuffrouw A.C. Engelcke, mede uit een deftig geslacht gesproten; eene vrouw, zijner waardig, uit wie hij verscheiden kinderen verwekte, en met wie hij in een gelukkig huwelijk vereenigd was tot het jaar 1806, toen deze geliefde vriendin zijner jeugd en mannelijke jaren hem door den dood ontrukt werd. - Van St. Anna-Land, waar hij zich, door de getrouwe waarneming der Evangeliedienst, de algemeene achting en genegenheid verworven had, vertrok hij, tegen het einde des jaars 1780, naar Axel in Staats-Vlaanderen, waar hij, tot geen minder genoegen en opbouwing der hem toevertrouwde gemeente, omtrent 8 jaren alle pligten zijner gewigtige bediening vervulde, en zich mede, door zijne uitgave der Geschiedenis van Axel, in III Deelen, in de geletterde wereld met lof bekend maakte; voor de uitgave van welk werk de Regering dier stad hem met een geschenk van twee fraaije zilveren kandelaars vereerde. Hier was hij, nog in andere opzigten, ten algemeen nutte werkzaam, door de vrijwillige oprigting namelijk van een Instituut, waarin hij, zonder daarvoor eenige belooning te verlangen, leergierige jongelingen in het Latijn enz. onderwees. Met groot leedwezen derhalve zagen die van Axtel hem, omstreeks het midden des jaars 1788, naar Noordwijk binnen vertrekken, | |
[pagina 28]
| |
van waar hij, nog datzelfde jaar, naar Deventer beroepen werd, met bijgevoegde verzekering van de zijde der Regering, dat men over het toen openstaande Professoraat in de Oostersche talen niet, dan na zijne intrede, beschikken zou. Doch de vriendelijke drang der Noordwijkers, om bij hen te blijven, deed hem dit gunstig aanbod van de hand wijzen. Niet lang echter mogten zij zich in het bezit van hunnen waardigen voorganger verblijden, daar hij, reeds in het volgende jaar, naar Rotterdam beroepen werd, en zich natuurlijk gedrongen gevoelde eene roeping te volgen, welke hem het uitzigt opende, van een' nog veel rijkeren oogst, dan op zijne tegenwoordige standplaats, voor het koningrijk van zijnen grooten Meester te kunnen inzamelen. Sedert het jaar 1789 dan, was onze Scharp, in de aanzienlijke gemeente van Rotterdam, als herder en leeraar, met den loffelijksten ijver en het gezegendst gevolg werkzaam. Die werkzaamheid werd nogtans door de sedert, en vooral na de groote omkeering van zaken in het jaar 1795 plaats gehad hebbende beroeringen, voor eenigen tijd, afgebroken. In de staatkundige twisten namelijk, die, na den noodlottigen oorlog met Engeland, in den jare 1780 ontstoken, het geheele Oud-Nederlandsche Gemeenebest in twee groote partijen verdeeld hadden, was hij bestendig aan die partij getrouw gebleven, welke den ouden regeringsvorm, met een' Stadhouder aan het hoofd, wilde gehandhaafd hebben. Levendig, | |
[pagina 29]
| |
vurig en openhartig van aard zijnde, had hij niet geschroomd, deze zijne gevoelens telkens, bij monde en geschrifte, openlijk aan den dag te leggen, en daardoor om het groote gezag, dat hij, met volle regt, bij velen had, der partij, welke hij aankleefde, tot geen' geringen steun verstrekt. Dit had hem, natuurlijk, den haat van vele driftige voorstanders der tegengestelde partij op den hals geladen: en, toen nu, door de overwinnende wapenen der Franschen, de zegepraal dier partij verzekerd was, en deze die zegepraal volkomen zocht te maken en duurzaam te bevestigen, door niet slechts van alle ambtenaren van den Staat, maar ook van de leeraren van de Godsdienst, die, door alle tijden heen, een' zoo beslissenden invloed op den volksgeest geoefend hadden, eene politieke geloofsbelijdenis te vorderen, weigerde onze Scharp, zich van den door hem gedanen eed op de oude Constitutie en het Erfstadhouderschap, voor als nog, niet wettig ontslagen rekende, de verklaring, zoo als die van hem gevergd werd, af te leggen, onder betuiging nogtans van zijne bereidwilligheid, om eene belofte van onderwerping en stilheid te doen. Doch de Raad der Gemeente, hierin geen genoegen nemende, schorste hem in de waarneming van zijn ambt; waarop, den 21 Julij deszelfden jaars 1796, een besluit van het Provinciaal Bestuur van Holland volgde, bij 't welk hij van zijnen post vervallen werd verklaard. | |
[pagina 30]
| |
Zoo groot, intusschen, was de liefde en hoogachting der Rotterdamsche Gemeente voor haren leeraar, dat de groote Kerkenraad, in weêrwil van het tegen hem genomen Staatsbesluit, hem, in den aanvang des jaars 1797, voor wettig' leeraar der Rotterdamsche Gemeente, en lid van den Kerkenraad en alle andere Kerkelijke vergaderingen van Schieland verklaarde. Ook verzuimde men niet de ernstigste pogingen aan te wenden, om de intrekking van het voornoemde Staatsbesluit te verwerven. Ten laatste, toen alle pogingen daartoe vruchteloos bleken te zijn, werd hij, met toestemming van den Kerkenraad en de Klassis, in Februarij des jaars 1798, te rade, eene op hem uitgebragte beroeping te Loga, in Oostvriesland, te aanvaarden, tot dat gematigder tijden zijne herstelling te Rotterdam mogelijk zouden maken. Ruim twee jaren, predikte hij aldaar, tot groot genoegen en stichting der Oostvriezen, die hem daarvan, door aanbieding van voordeeliger standplaatsen, sprekende bewijzen gaven, de leere des Evangeliums, en werd intusschen, in zijn afwezen, door de Pruissische Universiteit te Duisburg aan den Rijn tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd; bij welke gelegenheid hij eene Latijnsche verhandeling schreef: de veterum et recentiorum obtrectationibus, veritatem Religionis Christianae non labefactantibus, imo confirmantibus, d.i. ten betooge, dat de tegenwerpingen, door vroegere en latere bestrijders der Christelijke | |
[pagina 31]
| |
Godsdienst tegen haar gemaakt, hare waarheid veeleer bevestigen, dan aan het wankelen brengen. Eindelijk werd, in den jare 1800, de vurige wensch der Rotterdamsche Gemeente vervuld, om haren geliefden leeraar weder in haar midden werkzaam te zien. Op den 23 November, hervatte hij zijn Evangeliewerk aldaar, en mogt hetzelve, tot uitgebreiden zegen voor de bevordering van het koningrijk van waarheid, vrede, liefde en geregtigheid, onafgebroken voortzetten, tot dat de zwakheden van den ouderdom hem noodzaakten, zijn ontslag te vragen, 't welk hem, bij Koninklijk besluit van Aug. des jaars 1825, op de meest eervolle wijze verleend werd; waarop hij, den 23 April des volgenden jaars, eene plegtige afscheidsrede van zijne hartelijk geliefde Gemeente hield, die, door den druk gemeen gemaakt, een duurzaam gedenkteeken zal blijven van zijne edele en regt Christelijke gezindheden. Eindelijk is hij, na eene langdurige verzwakking, ten gevolge eener meer en meer toenemende slijmziekte, op den 2 Maart dezes jaars, zachtkens ontslapen, en, naar wij geloovig vertrouwen, naar die betere gewesten overgebragt, waar hij, in tegenwoordigheid van den Heer, wiens rijk hij op aarde, met inspanning van alle zijne krachten, zocht uit te breiden, voor eeuwig het heerlijk loon geniet, door het verhoogde Opperhoofd zijner Kerk aan alle zijne opregte dienaren toegezegd. Omtrent een jaar voor zijn overlijden, trof hem nog de ramp, | |
[pagina 32]
| |
dat zijne geliefde tweede echtgenoote, Vrouwe Adriana Durselen, geboren Vonk, met wie hij, sedert het jaar 1808, door een gelukkig huwelijk vereenigd was, hem door den dood ontrukt werd; eene ramp, die hij met te grootere gelatenheid droeg, naarmate hij zich vaster verzekerd hield, dat het oogenblik naderde, waarop hij, door de ontbinding van zijn eigen stoffelijk omkleedsel, met haar en de verdere geliefden, die hem naar de eeuwigheid waren voorgegaan, onafscheidbaar zou hereenigd worden. Ziet daar, M.H., met een kort woord, den levensloop voor u geschetst van eenen man, wiens nagedachtenis, bij alle voorstanders van het echte Christendom, alle hoogschatters van letterkundige verdiensten, alle vrienden van beschaving en verlichting, tot welker voortplanting hij, in zijnen kring, krachtig heeft medewerkt, in hoogachting verdient te blijven. Als Evangeliedienaar, heeft Scharp, buiten twijfel, de billijkste aanspraak op onzen eerbied, daar hij, met meer dan gewone kunde en begaafdheden toegerust, en bovenal vol vurigen ijver voor de goede zaak des redelijken Christendoms, die zaak, door mond en pen, op het nadrukkelijkst bevorderd heeft. Bij vele duizenden, zoo in de verschillende Gemeenten, waar hij het Evangelie verkondigd heeft, als inzonderheid in die van Rotterdam, waar hij, het langst en in de volle kracht van zijn leven, werkzaam was, heeft zijne prediking vele heilrijke vruchten | |
[pagina 33]
| |
van geloof, bekeering en liefde voortgebragt, voor welke zij hem, gewisselijk, nog in de eeuwigheid, zullen zegenen. Dat in de Gemeente van Rotterdam, dat in de gansche Hervormde Kerk van Nederland, bij welke Scharp, blijkens, onder anderen, zijne benoeming tot lid der Commissie tot bijeenbrenging eener verzameling van Godsdienstige Gezangen, met regt in groote achting was, sedert de laatste dertig jaren, meer en meer een geest van echte verdraagzaamheid, van verlichten Godsdienstijver, in tegenstelling van dien redeloozen, welke de zuiverheid van iemands christelijk geloof eeniglijk schat naar zijne gehechtheid aan zekere betwistbare leerstellingen, grootendeels uitvindingen van menschelijke wijsheid, of liever van menschelijke dwaasheid; een geest van onpartijdig en eerbiedig onderzoek der H. Schrift, als den eenigen regel van geloof en leven voor den Christen, is doorgedrongen; dat daardoor, in ons vaderland, hoe langs hoe meer, het schoone vooruitzigt geopend is, dat allen, die zich naar den naam van Christus noemen, allen ten minste onder hen, die geen ander onfeilbaar Opperhoofd, buiten den verheerlijkten Zaligmaker, eerbiedigen, door den geest der liefde verbroederd, eerlang niet dan ééne kudde onder denzelfden Herder zullen uitmaken, hiervan mag de eer, voor een goed deel althans, aan onzen Scharp worden toegekend, die daartoe, door leer, voorbeeld en schriften, met onvermoeiden ijver en gelukkig | |
[pagina 34]
| |
gevolg, heeft medegewerkt. Voorts heeft het Schoolwezen binnen Rotterdam, aan welks hoofd hij, jaren lang, gestaan heeft, de heilzame koepok-inenting, hebben Bijbel- en Zendelinggenootschap, en onderscheidene inrigtingen tot bevordering van beschaafdheid, letteren en wetenschappen aan Scharp de grootste verpligting, als die altijd bereid was, om zijnen tijd, zijne kunde en bekwaamheden ter bevordering van al, wat hij voor goed en nuttig hield, te besteden. Geen wonder dus, dat hij eene algemeene achting genoot, en daarvan, in zijne benoeming tot lid van onderscheidene geleerde Genootschappen, van het Koninklijk Instituut van wetenschappen, letteren en kunsten, van de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, van Vorst en volk de streelendste bewijzen ontving. - In het dagelijksche leven was hij beschaafd, minzaam en dienstvaardig. Met een sterk geheugen, 'twelk, uit den rijken schat zijner uitgebreide lectuur, met een' grooten voorraad van wetenswaardige zaken gestoffeerd was, en eene ongemeene vaardigheid van geest en levendigheid van vernuft bedeeld, wist hij zijne redenen niet slechts belangrijk te maken, maar ook met waar Attisch zout te besprengen. In den gullen vriendenkring, was hij een liefhebber van jok en boerterij, die meestal geestig was, zonder ooit iemand voorbedachtelijk te kwetsen. - Schoon voor lof en eer in geenen deele onverschillig, zocht hij die echter nimmer, ten koste van | |
[pagina 35]
| |
anderen en met onbillijke verkleining van hunne verdiensten, te verwerven, maar gaf, integendeel, aan de talenten en bekwaamheden van anderen, schoon met de zijne gelijksoortig, gaarne en van ganscher harte, den daaraan toebehoorenden lof. Van daar, dat zijne ambtgenooten, hoezeer ook somwijlen in gevoelen van hem verschillende, hem echter allen evenzeer genegenheid, als hoogachting toedroegen; van daar, dat hij, verre vervreemd van die verachtelijke kleingeestigheid, welke haren invloed niet zelden misbruikt tot wering van zulken, van wie zij meent eenige verduistering van het licht van haren roem te vreezen te hebben, integendeel, zijn hooggestegen gezag bij de Rotterdamsche Gemeente altijd aanwendde, om dezelve van de waardigste leeraars te helpen voorzien. - Wat hij voor zijne kinderen was, is mij vooral gebleken uit de inleiding, door hem geplaatst voor de familie-aanteekeningen, die hij, ten behoeve zijner nakomelingen, vervaardigde; eene inleiding, die alomme een' zoo echten geest van christelijke wijsheid, Godsvrucht en kinderliefde ademt, dat ik, bij de lezing daarvan, mij door de heusche vriendelijkheid van zijnen zoon vergund, de genegenheid en hoogachting, die ik den waardigen man sedert lang had toegedragen, niet weinig versterkt, en mij meermalen innig geroerd gevoeld heb. Met één woord, M.H., zoo iemand, dan zeker is Scharp ten volle waardig, dat men op zijn graf dit korte, maar | |
[pagina 36]
| |
veel bevattend opschrift plaatse: hier rust een werkzaam menschenvriend, een echt Christen. Geve de Hemel (en met dezen wensch, den besten, dien ik voor u, gelijk voor mij zelven, weet uit te boezemen, zij het mij vergund deze aanspraak te besluiten) geve de Hemel, dat wij allen eenmaal, in het oog van den onpartijdigen beschrijver en beoordeelaar van ons leven en onze verdiensten, waardig mogen schijnen, dat een gelijk opschrift gesteld worde op de zerk, onder welke ons overschot den grooten dag der opstanding verbeiden zal! | |
[Levensbericht van Johan Frans van der Meersch]Ter voldoening aan de belofte, in het begin der voorgaande aanspraak door mij gedaan, deel ik thans nog, bij wijze van bijlage, de volgende bijzonderheden mede omtrent de zes verstorvene medeleden, die slechts met een enkel woord door mij vermeld zijn. Mr. Johan Frans van der Meersch, de eerste, wiens overlijden ik te berigten had, werd, op den 27 October des jaars 1776, in 's Gravenhage geboren. Zijne ouders waren Mr. Guilliam van der Meersch, eerst Advocaat, en daarna Advocaat Fiscaal en Procureur Generaal voor den Hove van Holland, en Vrouwe Adriana Gerarda van der Craght. Door hunne zorg werd hij, na genoegzame | |
[pagina 37]
| |
voorbereidende oefening in de Nederduitsche, Fransche, Latijnsche en Grieksche talen, naar de Hoogeschool te Leiden gebragt, waar hij zich, zes jaren achtereen, met loffelijken ijver, in allerlei nuttige kundigheden, bijzonder in de Regtsgeleerdheid, oefende, en, op den 24 October des jaars 1798, tot Doctor in de beide Regten bevorderd werd, na in het openbaar, met grooten lof, een keurig bewerkt proefschrift verdedigd te hebben, de Προσωποληψιας in poenis infligendis justo moderamine. Hierop zette hij zich, ter beoefening der Regstgeleerde praktijk, in 's Gravenhage neder, waar zijne kunde en bekwaamheden hem weldra gelukkig deden slagen. Reeds in den jare 1799, werd hij tot Auditeur militair der Schutterij van 's Gravenhage benoemd, welken post hij tot aan zijnen dood bekleedde. Later werd hij, achtereenvolgens, aangesteld tot Advocaat van de Hoofd-Officieren van Amsterdam, Alkmaar, 's Gravenhage, Rotterdam en vele andere plaatsen; alsmede van de Fiscaals over de middelen te water van Amsterdam, Rotterdam, Hoorn, en Harlingen, van vele Fiscaals over de middelen te lande; - van de stad Amsterdam, - van derzelver Weeskamer; - van de Weeskamer van 's Gravenhage; - gelijk hij ook, naderhand, door den Advocaat Fiscaal Generaal over de middelen te water en te lande van het Koningrijk Holland tot deszelfs Advocaat verzocht en aangesteld werd. Na de inlijving van ons land in het Fransche | |
[pagina 38]
| |
Keizerrijk, benoemde de Intendant Generaal der Finantien van Holland hem tot zijnen Advocaat, om alle aanhangige zaken en aanhalingen, vóór de invoering der Fransche wetten alhier aangevangen, ten einde te brengen; een werk, dat hij meermalen molestiae plenum plagt te noemen, daar hij, in den tijd van twee jaren, meer dan twee honderd aanhalingen had, die door hem ten einde werden gebragt voor eene speciale regtbank, daartoe uit het hooge Keizerlijke Geregshof benoemd, en welke arbied des te ondankbaarder mogt heeten, omdat de hem daarvoor toegezegde belooning, door veranderde omstandigheden, grootendeels voor hem verloren ging. Na de gelukkige herstelling van ons volksbestaan, waarover hij, als vurig beminnaar van zijn vaderland, zich op het hartelijkst verblijdde, werd hij, nevens zijnen vriend en ambtgenoot, den Heer P.J. de Fremery, door onzen geëerbiedigden Koning, toen Souvereinen Vorst der Nederlanden, tot 's Lands Advocaat aangesteld. In de maand Julij dezelfden jaars, werd hij door den genoemden Vorst, nevens de Heeren A. van Gennep, T.C. de Bordes, Twent, W. van Hogendorp, Sontag en de Fremery, benoemd als lid eener Commissie, tot het ontwerpen van eene nieuwe Ordonnantie op het Zegel, het vervaardigen eener wet op het hypothecair systema, en de regten der Griffie. | |
[pagina 39]
| |
Zwaar en verwoestend, beide voor zijn geluk, en de gezondheid van zijn ligchaam, tot dus verre, doorgaans ongekrenkt en aan een bevallig mannelijk uiterlijke gepaard, was de ramp, welke hem op den 5 Junij des jaars 1816 trof, in den dood zijner beminnelijke, deugdzame en verstandige gade, Vrouwe Wilhelmine Jeannette Marie Pasteur, dochter van Jan David Pasteur, als schrijver en staatsman, door braafheid, kunde, ervarenheid en arbeidzaamheid met lof bekend, en Vrouwe Johanna Hendrika Kraane. Slechts negen jaren mogt hij met deze vrouw, die hem, in den nog bloeijenden leeftijd van weinig meer dan dertig jaren, ontviel, de genoegens der gelukkigste echtverbindtenis smaken. Niet lang na haar overlijden, werd hij door bloedspuwingen aangevallen, die, na langer of korter tijdsverloop terugkeerende, het treurig vooruitzigt gaven van eene toenemende slooping zijns ligchaams. Hierdoor werd hij ongeschikt, om zijne beroepsbezigheden, naar behooren, waar te nemen. Althans zag hij zich verpligt het spreken in de pleitzaal, waar hij door welsprekendheid had uitgemunt, geheel op te geven, en kon derhalve niet meer, gelijk te voren, toen zijne vlugheid, scherpzinnigheid, diepe regtskunde en ongemeene begaafdheid, als redenaar, hem eene menigte van cliënten verschaften, aan velen nuttig wezen. Onze geëerbiedigde Koning, die reeds vroeger, op het laatst namelijk van 1817, door | |
[pagina 40]
| |
zijne benoeming tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, aan zijne verdiensten hulde had gedaan, achtte het daarom geraden, hem eenen werkkring te openen, waarin hij, nog bij voortduring, van nut kon wezen, en benoemde hem, ten dien einde, op den 15 Januarij des jaars 1823, tot Raadsheer in het hooge Geregtshof, zitting houdende in 's Gravenhage. Ook in deze nieuwe betrekking handhaafde hij, zoo lang zijne steeds afnemende ligchaamskrachten hem dit veroorloofden, zijnen vroeger verkregenen roem, tot hij eindelijk, op den 5 Julij des jaars 1827, onder het geweld zijner ziekte bezweek, tot droefheid niet alleen van zijne dierbaarste betrekkingen, bijzonder van zijne drie kinderen, één zoon namelijk en twee dochters, de vruchten eener te vroeg verbrokene echtverbindtenis, maar ook van allen, die zijne ongemeene begaafdheden en verdiensten op prijs hadden leeren schatten. Van der Meersch bezat, bij een innemend voorkomen en het beste hart, een vast en zelfstandig karakter. Van zijne vroegste jeugd af, in de meest verlichte en onbekrompene beginselen, ten aanzien van Godsdienstige, wijsgeerige en staatkundige onderwerpen, opgevoed, konde en durfde hij denken en handelen naar de inspraken van geweten, rede en ondervinding. Zijne tijd- en studiegenooten hielden hem in hooge waarde, en zochten zijnen omgang, hoezeer zij niet zelden verschil | |
[pagina 41]
| |
van meening en tegenspraak bij hem ontmoetten; en velen hnnner moesten en wilden gaarne, in verscheidene opzigten, zijne meerderheid boven hen erkennen. De beoefening der geschiedenis, vooral der vaderlandsche, en die der fraaije letteren, maakte, in uren van uitspanning, zijne meest geliefkoosde bezigheid uit. Vol gevoel voor het schoone, wist hij dat naarwaarde te schatten in de uitmuntende voortbrengselen der Grieksche en Latijnsche redenaren en dichteren, wier werken hij met ijver doorbladerde. Ook de fraaiste kunstgewrochten der Fransche, Hoogduitsche, Italiaansche en Engelsche letterkunde verschaften hem eene aangename lectuur. Inzonderheid beoefende hij, met geestdrift, onze rijke en schoone moedertaal, en de vele voortreffelijke schriften, daarin voorhanden, gelijk hij mede in de bekoorlijkheden der toonkunst, van welke hij een smaakvol kenner en gelukkig beoefenaar was, eene streelende verpoozing van zijne beroepsbezigheden vond. Behalve zijne bovengenoemde, Academische Dissertatie, door bevoegde regteren steeds gehouden voor een der meest wijsgeerig gedachte en regtkundig best uitgewerkte schriften over dat onderwerp, en het door hem uitgegevene Pleidooi van Mr. Simon van Middelgeest, voor P. de Groot, 't welk in het II Deel van het Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema geplaatst is, zijn er geene, openlijk op zijn' naam uitgegevene schrif- | |
[pagina 42]
| |
ten voorhanden; waartoe echter, naar mij verzekerd is, in zijne nagelatene papieren niet weinige bouwstoffen zouden te vinden zijn. | |
[Levensbericht van Gerrit van Olivier]In de tweede plaats, heb ik den Heer Gerrit van Olivier genoemd. Deze werd, in den jare 1759, te Dordrecht, uit een deftig geslacht geboren. Zijn vader, die een aanzienlijk handelhuis had, wenschte zijnen zoon daarin op te leiden. Deze voldeed, met opoffering van zijne eigene begeerte, om zich aan de letteren toe te wijden, aan het verlangen van zijnen vader. Intusschen dreef eene aangeborene leergierigheid hem altijd tot lezen, en bijzonder tot het onderzoek van historische en godgeleerde onderwerpen. In de staatkundige geschillen, die, na den Engelschen oorlog, in 1780 ontstaan, geheel het oude Nederland beroerden, trok hij, met jeugdige geestdrift, de partij der zulken, die eene hervorming in den Staat verlangden, en was, in zijne vaderstad, een der bekwaamste en werkzaamste voorstanders van die partij. Dit had ten gevolge, dat hij, na de omkeering van zaken in den jare 1787, het raadzaam oordeelde, het land te verlaten, en zich eerlang te Keulen nederzette. Hier geraakte hij in kennis met den beroemden natuurkenner, den Hoogleeraar Bennet, ter gelegenheid, dat deze, met zijne echtgenoote eene reis door een gedeelte van Duitschland doende, zich, eenigen tijd, in de genoemde stad onthield. De | |
[pagina 43]
| |
Heer Bennet, in onzen Olivier eene groote mate van beschaving en bijzondere zucht voor wetenschap en kennis ontdekkende, en te gelijk bemerkende, dat gebrek aan gezette bezigheid hem het gemis van zijn vaderland met dubbele smartelijkheid deed gevoelen, wekte hem op, om zich op de beoefening der Natuurlijke Historie toe te leggen, waartoe zijne gemeenzaamheid met een' aanzienlijk' ingezeten van Keulen, die een fraai kabinet daarvan bezat, hem de schoonste gelegenheid aanbood, hem te gelijk eenige aanwijzingen doende, om zich daarin te oefenen. De hierdoor reeds opgewekte lust van onzen Olivier werd nog meer versterkt door eene reize door eenige voorname Duitsche Academiesteden, waarop hij den meergenoemden Hoogleeraar, op deszelfs uitnoodiging, vergezelde. Bij hun bezoek van den beroemden natuurkenner Blumenbach te Gottingen, vernamen zij van dezen, dat eene vermeerderde uitgave van zijn Handboek der Natuurlijke Historie gereed was in het licht te komen. Dit bragt den Heer Bennet op het denkbeeld, om den Nederlanderen, die tot hiertoe eene volledige handleiding tot de kennis der Natuurlijke Historie misten, van dit werk eene vertaling te bezorgen. Hij deed zijnen vriend Olivier den voorslag, om dien arbeid gemeenschappelijk te ondernemen, en wist diens zwarigheden daartegen uit den weg te ruimen, door dat gedeelte van den arbeid, | |
[pagina 44]
| |
't welk eene meer wetenschappelijke kennis vorderde, voor zijne rekening te nemen. Het is bekend, dat wij hieraan die voortreffelijke vertaling en bewerking van het voorgenoemde Handboek hebben dank te weten, welke in den jare 1802 te voorschijn kwam. Inmiddels was Olivier, ten gevolge der verandering van zaken, welke, in den aanvang des jaars 1795, plaats had, in het Vaderland teruggekeerd, waar hij zich, wegens zijne kunde en bekwaamheden, in belangrijke betrekkingen, eerst als lid van het Committé van Marine, en naderhand in andere, mede tot het Zeewezen behoorende, geplaatst zag. De hieraan verbondene werkzaamheden, die hij met grooten lof vervulde, beletteden hem echter niet, zijne geliefkoosde studie voort te zetten, en nog veel minder, zijne vriendschap met den Hoogleeraar Bennet aan te kweeken. Na de gezegende herstelling van ons volksbestaan, verkoos hij een ambteloos leven te leiden, en zich geheel aan zijne geliefkoosde studiën te wijden. Hij vestigde zich daartoe op eene buitenwoning onder Hazerswoude, niet verre van Leiden, ten einde in de nabijheid van zijnen aldaar wonenden vriend te zijn. Onder andere stukken, gaf hij, met dezen, drie belangrijke bijdragen tot eene Fauna Belgica in het licht, de eerste de zogende dieren, vogels en amphibiën betreffende, de tweede rakende de visschen en insekten, de derde eene opgave behelzende van de wormen en weekdieren; | |
[pagina 45]
| |
welke, achtereenvolgens, in de jaren 1822, 1824 en 1826, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem met goud bekroond werden. Geen wonder derhalve, dat ook die Maatschappij hem tot haar medelid verkoos. Ook heeft men aan hem eene keurige vertaling te danken van het Handboek van de beoefenende leere der geneesmiddelen voor Veeartsen, door August Rijsz, welke in den jare 1825 te voorschijn kwam. Tweemalen was onze Olivier gehuwd, de laatste reize met de weduwe van den, als geleerde en staatsman, vermaarden Pieter paulus. Ook deze zijne tweede echtgenoote had hij het ongeluk, reeds voor vele jaren, door den dood te verliezen. Eene dochter uit zijn eerste huwelijk, die, door hare inwoning, zijn afgezonderd buitenleven grootelijks veraangenaamde, zag hij, tot zijne bittere droefheid, mede vóór zich ten grave dalen. Niet zeer lang echter duurde deze scheiding, daar hij haar, op den 6 September des jaars 1827, naar de gewesten der eeuwigheid volgde, hartelijk betreurd door alle hoogschatters van braafheid en ware verdiensten, en vooral door zijne bijzondere vrienden, bij wie zijne gedachtenis, als die van een edel en regtschapen mensch, een' getrouw vriend, een' verlicht en gemoedelijk' Christen, steeds in zegening zal blijven. | |
[Levensbericht van D.H. Beucker Andreae]De derde, van wiens overlijden ik melding | |
[pagina 46]
| |
heb gemaakt, is de Heer D.H. Beucker Andreae, Griffier bij de Regtbank te Leeuwarden, en Secretaris der Commissie van Landbouw. Hij was met zijnen vriend, den Predikant en Schoolopziener Visser, van wien ik, in mijne aanspraak tot opening der jaarlijksche Vergadering van 1827, een uitvoerig levensberigt gegeven heb, een kweekeling van den kundigen leeraar E.H. Tenckink, die hem tot de Academische studiën voorbereidde. Van hem vertrok hij naar de Hoogeschool te Franeker, waar hij zich in de letteren, wijsbegeerte, geschiedenis en regtsgeleerdheid, met ongemeenen lof van vatbaarheid, naarstigheid en ijver, oefende. Onder de gunstigste verwachtingen in de Maatschappij getreden, vervulde hij die op het volkomenst, en was, in onderscheidene gewigtige betrekkingen, en laatstelijk in die, welke ik boven noemde, ten algemeenen nutte werkzaam, en verwierf zich daarbij de goedkeuring en achting van alle weldenkenden. Tronwens, hij betoonde zich, zijn gansche leven door, een' man van regtschapenheid en vaste beginselen, en zocht de niet geringe kundigheden, die hij zich verworven had, ten nutte zijner medeburgeren aan te wenden. Landbouw en huishoudkunde waren, inzonderheid, de voorwerpen van zijne ijverige en geleerde bemoeijingen. Een loffelijk bewijs hiervan is voorhanden in zijne Waarnemingvn over den invloed van het zee- | |
[pagina 47]
| |
water op het Plantenrijk, bij de laatste geweldige overstroomingen in Vriesland, welke door de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, als Bijlage tot een harer jaarlijksche Verslagen wegens den staat van Landbouw, zijn gemeen gemaakt. Ook in de Mnemosyne van de Heeren Tydeman (Nieuwe Verzameling) III D. bl. 307 en volgg. vindt men eene fraaije verhandeling van hem, ten titel voerende: Proeve van eenige toespelingen met plantennamen. Gaarne zou ik over dezen verdienstelijken, en door mij hooggeschatten man, wiens overlijden onlangs door den Heer Gouverneur van Vriesland, in zijn belangrijk jaarlijksch verslag, als eene algemeene ramp werd aangekondigd, nog breeder uitweiden, zoo ik niet in het zekere onderrigt was, dat wij eerlang een uitvoerig en waardig berigt omtrent zijn leven en verdiensten van ons geacht medelid, den Hoogleeraar W. de Crane, te wachten hebben. | |
[Levensbericht van Wabe Kamp]Van den Heer Wabe Kamp, den vierden van hare leden, dien de Maatschappij door den dood verloor, weet ik, bij gebrek aan de noodige bescheiden, die ik, vruchteloos, zocht te bekomen, niets anders te melden, dan dat hij een man was, die zijne letterkundige vorming geheel aan zichzelven te danken had, en zijnen tijd, althans in de laatste jaren van zijn leven, tusschen het onderwijs van een' | |
[pagina 48]
| |
jongeling van deftigen huize, en het werken voor de drukpers verdeelde. Onder zijnen naam kwamen, reeds voor verscheidene jaren, twee werkjes van letterkundigen inhoud te voorschijn, met name Prometheus, en Uitspanningen in de eenzaamheid. In de Mnemosyne van onze geachte medeleden, de geleerde broeders Tydeman, vindt men, op bl. 219 en volgg. van het IV Deel der nieuwe verzameling, van hem eene keurige en belangrijke Verhandeling over 's menschen oorspronkelijken aanleg voor zedelijkheid en Godsdienst, en het daaruit kenbaar verheven doeleinde van zijn aanwezen. Voorts weet ik, dat hij een ijverig medearbeider was aan beoordeelende tijdschriften, met name aan den Recensent ook der Recensenten. Eindelijk was hij aan de Leidsche leden der Maatschappij bekend als een man, die aan een' rijken schat van kennis en ondervinding eene groote minzaamheid in den omgang paarde, en die, hoezeer reeds merkelijk in jaren gevorderd, niets minder was, dan een gemelijk berisper van den tegenwoordigen, en vervelend lofredenaar van den vroegeren tijd. | |
[Levensbericht van Frans Godard Ayso Boelens, Baron van Lynden]Omtrent den Heer Mr. Frans Godard Ayso Boelens, Baron van Lynden, den vijfden, wiens overlijden door mij werd aangekondigd, heb ik mede bij het kortelijk gezegde niet zeer veel te voegen. Hij had niet | |
[pagina 49]
| |
alleen het voorregt eener aanzienlijke geboorte, maar ook het nog grootere van uit godvruchtige en achtenswaardige ouders gesproten te zijn. Door hunne zorg werd hij reeds vroeg in allerlei nuttige en fraaije kundigheden geoefend, en aan de vaderlijke leiding van den achtbaren en beroemden Hoogleeraar J. van Voorst toevertrouwd. Aan het bijzonder onderrigt van dezen voortreffelijken man paarde zich dat der vermaardste leeraren in onderscheidene wetenschappen. Grooten invloed op de vorming van zijnen geest had bovenal de beroemde Wyttenbach, die hem, bij zijn verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, tot het binnenste heiligdom der Grieksche en Romeinsche letterkunde inleidde. Onder de voorzitting van dien Hoogleeraar, gaf hij, in den jare 1802, eene schoone proeve van zijne vorderingen daarin, door in het openbaar, met den grootsten lof, te verdedigen zijne keurig uitgewerkte Dissertatie: de Panaetio Rhodio, Philosopho Stoïco. Drie jaren later werd hij, met buitengewone plegtigheid, onder den naam van Promotio more majorum bekend, en tevens met ongemeenen lof, tot Doctor in de beide Regten bevorderd, na de openbare verdediging van zijn fraai en geleerd Academisch proefschrift, exhibens interpretationem Jurisprudentiae Tullianae, in Topicis expositae. Geen wonder dus, dat hij reeds vroeg tot Curator der Hoogeschool te Franeker benoemd | |
[pagina 50]
| |
werd, welke waardigheid hij, ruim twintig jaren, niet zonder lof bekleedde, en dat zoo wel het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Wetenschappen, als deze Maatschappij, hem tot medelid verkoos. Bij zijn overlijden was hij Grietman van Opsterland; een overlijden, dat niet alleen smartelijk was voor zijne vrienden en naaste betrekkingen, bijzonder voor zijne echtgenoote en kinderen, maar ook voor alle beminnaars der geleerdheid, die daardoor hunne hoop geheel verijdeld zagen, dat hij eenmaal de groote verwachtingen, door zijne roemrijke intrede in de geletterde wereld van hem opgewekt, luisterrijk vervullen zou. | |
[Levensbericht van J.H. Appelius]Eindelijk moet ik nog iets zeggen van den Heer Mr. J.H. Appelius, laatst Minister van Finantien voor het Koningrijk der Nederlanden, en Commandeur van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Mijne onbedrevenheid intusschen in het vak, waarin hy zich bovenal verdienstelijk heeft gemaakt, zal mij verpligten, mij ten zijnen aanzien tot het zeer algemeene te bepalen. Hij werd dan, in den jare 1767, te Middelburg geboren, waar zijn vader Predikant was bij de Walsche Gemeente. Na genoegzame voorbereidende oefeningen in zijne vaderstad, wijdde hij zich te Leiden, met ijver en het gelukkigst gevolg, aan de beoefening van allerlei nuttige wetenschappen, en | |
[pagina 51]
| |
bijzonder aan die der Regtsgeleerdheid, waarin hij, met grooten lof, tot Doctor bevorderd werd. Vervolgens oefende hij in de stad zijner geboorte, met algemeene toejuiching, de Regtsgeleerde praktijk, tot hij, na de omkeering van zaken, in den jare 1795, wegens zijne ongemeene kunde en bekwaamheden, tot Raadpensionaris van Zeeland, en niet lang daarna tot afgevaardigde van dat gewest benoemd werd. In den jare 1803 werd hij tot Raad der Finantiën, en een jaar later, tot lid van den Staatsraad verkozen. Koning Lodewijk huldigde insgelijks zijne bekwaamheden, door hem, in den jare 1808, aan het hoofd der Staatssecretarij te stellen, en het volgende jaar tot Minister van Finantiën te benoemen. Onder het Fransch Keizerlijk bestuur, verkreeg hij zitting in den Staatsraad te Parijs, bij de afdeeling der Finantiën. Na de gezegende herstelling van ons volksbestaan, stelde onze geëerbiedigde Koning hem, in den jare 1814, tot lid van den Raad van State voor de provincie Zeeland aan, en droeg hem, bij de vereeniging der zuidelijke en noordelijke provinciën tot het tegenwoordige Koningrijk der Nederlanden, de organisatie van het Finantiewezen in de eerstgenoemde op. In 1815 benoemde dezelfde Vorst hem tot Directeur Generaal voor 's Rijks directe belastingen, waarbij later het bestuur van de Domeinen, de Registratie en de in- en uitgaan- | |
[pagina 52]
| |
de regten gevoegd werd. In den jare 1820 werd hij, als Minister van Staat, met de algemeene directie der ontvangsten belast, en eindelijk, in 1824, tot Minister van Finantiën aangesteld. Gelijk vroeger onder Koning Lodewijk, zoo vielen hem, ook onder onzen tegenwoordigen Koning, andere eervolle onderscheidingen ten deel, met name het lidmaatschap van de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw, waarvan hij, in den jare 1819, met het Commandeurs-kruis vereerd werd. Hoezeer ook de maatregelen, door Appelius in het stuk der belastingen voorgeslagen (gelijk trouwens, uit den aard der zake, onmogelijk was) niet bij allen gelijke toejuiching vonden, was er echter niemand, die hem den lof van ongemeene bekwaamheden, goede trouw, onkreukbare eerlijkheid en opregte vaderlandsliefde ontzeide. Zijne vlugheid van geest, snelheid en kracht van werkvermogen, het heldere en veel omvattende van zijnen blik, de gemakkelijkheid, waarmede hij zich, bij monde en geschrifte, juist en bevallig wist uit te drukken, wekten, met regt, de bewondering van allen, die in de gelegenheid waren dezelve op te merken. Ook na zijne verheffing tot de hoogste eerambten, betoonde hij zich den minzamen en bescheidenen man, die hij vroeger geweest was, en liet, noch in zijne honding, noch in zijne levenswijze, eenige trotschheid of praalzucht blijken. Voor zij- | |
[pagina 53]
| |
ne vrienden was hij steeds een hartelijk vriend, voor zijne echtgenoote en kinderen een trouwhartig echtgenoot, een verstandig en liefderijk vader. Met regt derhalve zal hij door de dankbare nakomelingschap, niet slechts onder de nuttigste burgers van den Staat, maar ook onder de sieraden der menschheid geplaatst worden. |
|