Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1827
(1827)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensberichten van L. van Bolhuis, E. Wassenbergh, R. Koopmans, M. Stuart, H.W.C.A. Visser, A. van Bijnkershoek van Hoogstraten, Baron C. de Coninck]De Voorzitter opent de vergadering met de volgende aanspraak.
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Onder eene mengeling van geheel verschillende aandoeningen open ik ook thans weder deze jaarlijksche Vergadering. Wanneer ik mijn oog laat gaan over deze aanzienlijke schaar van achtbare en kundige mannen, voor een groot deel in onderscheidene vakken van wetenschappen en letteren beroemd, en allen met eene vurige liefde tot dezelve bezield, dan gevoel ik mij tot dankbare blijdschap genoopt, dat het der goede Voorzienigheid behaagde, U, ten nutte der letteren, ten nutte van deze Maatschappij, ten nutte een ieder van uwe bijzondere betrekkingen, in het leven te sparen, bij gezondheid en krachten te behouden. Vestig ik daarentegen mijne aandacht op het zevental verdienstelijke Leden, welker afsterven deze Maatschappij in het afgeloopen jaar te betreuren had, dan gevoel ik de gewaarwordingen van blijdschap in mijn binnenste door die van droefheid afgewisseld. Ook gij allen, M.H. | |
[pagina 4]
| |
deelt gewisselijk in mijne aandoeningen, en verlangt derhalve niets meer, dan dat ik, de loffelijke gewoonte volgende, sedert vele jaren bij deze Maatschappij ingesteld, U over onze afgestorvene medeleden onderhoude. Ik zal, zonder eenige verdere voorafspraak, aan dit verlangen, zoo veel in mij is, trachten te voldoen, in het volle vertrouwen, dat mij daarbij ook thans wederom die toegevendheid en welwillendheid ten deel zal worden, waarvan ik meermalen de aangenaamste ondervinding hebben mogt. | |
[Levensbericht van Lambertus van Bolhuis]De eerste, aan wiens gedachtenis ik thans eene dankbare hulde moet toebrengen, is Lambertus van Bolhuis, op den 16 van Oogstmaand des jaars 1826 binnen Groningen overleden, en door zijne verdiensten omtrent de Nederduitsche Taalkunde met lof bekend. Hij mogt den zeldzamen ouderdom van 84 jaren en omtrent 9 maanden bereiken, als zijnde op den 21 van Slagtmaand des jaars 1741 in de genoemde stad geboren. Beide van vaders- en moederszijde stamde hij uit een oud en deftig geslacht. Dat van zijnen Vader, sedert meer dan twee eeuwen in de Ommelanden, waar hetzelve t'huis hoorde, in onderscheidene betrekkingen van bestuur en regtspleging ten algemeenen nutte werkzaam, had zich vooral ten tijde der Spaansche overheersching door zijnen ijver tot handhaving der Godsdienstige en burgerlijke vrijheid loffelijk onderscheiden. In | |
[pagina 5]
| |
die dagen namelijk muntte Abel Eppens, wonende te Equert onder Werdum in Fivelgo op den huize Bolhuis, van waar later de geslachtnaam van Bolhuis werd aangenomen, onder de kloekmoedige tegenstanders van het geweld der Spanjaarden uit, wier haat hem noodzaakte met velen zijner landgenooten de wijk naar Embden te nemen. In gunstiger tijden terug gekeerd, vervolgde hij niet alleen de geschiedenis van zijnen tijd, bijzonder met opzigt tot zijne Provincie, welke hij reeds in zijne ballingschap begonnen had, maar bleef ook, in verschillende betrekkingen en onder andere als lid der Gedeputeerde Staten, de zaak der vrijheid door woord en daad handhaven en bevorderen. De vader van onzen V. Bolhuis, Michiel geheeten, die te Groningen de aanzienlijke waardigheid van Taalman der gezworene Gemeente bekleedde, was een liefhebber en voorstander van studie en wetenschap, en zijn huis de verzamelplaats van allen, die zich door kunstliefde en geleerdheid onderscheidden. Vooral beminde hij de dichtkunst, die hij zelve ook somwijlen beoefende, en was diegenen zijner vrienden, die zich met hare beoefening meer opzettelijk bezig hielden, met name Huisinga Bakker en L. Trip, door aanmoediging en raad van nut. Geen wonder, dat zulk een vader gaarne aan zijne zonen op eene onbekrompene wijze gele- | |
[pagina 6]
| |
genheid gaf, om zich allerlei nuttige kundigheden te verzamelen. Onze V. Bolhuis, gelijktijdig met zijn' ouderen broeder Abel Eppo, die zich de Geneeskunst, gelijk hij de Godgeleerdheid, tot hoofdstudie gekozen had, tot de Academische lessen bevorderd, oefende zich aan de Hoogeschool zijner geboortestad, toen in alle vakken door vele beroemde mannen verheerlijkt, gedurende meer dan vier jaren in de dusgenoemde voorbereidende wetenschappen, en woonde in dien tijd ook eenige lessen, die anders gewoonlijk slechts door toekomende geneeskundigen bezocht worden, en onder deze die van den wijdvermaarden Camper bij. In de geschiedenis, talen, wijsbegeerte en het natuurregt genoot hij het onderwijs van de geleerde mannen Offerhaus, van Lennep, N.W. Schroeder, Engelhard, D. van de Wynpersse en F.A. van der Marck; in de Godgeleerdheid waren Gerdes, Hollebeek, Chevallier, Cremer en Bertling zijne leidslieden. Op die wijze negen volle jaren aan de Hoogeschool verkeerd en van de hem aangebodene gunstige gelegenheid het vlijtigste gebruik hebbende gemaakt, werd hij met den hoogsten lof ter waarneming van het Predikambt bevoegd verklaard. De eerstelingen van zijn meer dan vijftigjarig dienstwerk waren aan de Hervormde Gemeente van Marsum, een dorp nabij Leeuwar- | |
[pagina 7]
| |
den, gewijd. Daarna mogten die van Noorddijk, een dorp bij Groningen, van Oostwold in het Oldambt en van Vrieslands hoofdstad zich achtereenvolgens in het licht van zijn onderwijs en voorgang verblijden. Op de laatstgenoemde plaats het predikambt bekleedende, werd hij vruchteloos door die van Delft en Middelburg aangezocht om tot hen over te komen; doch de liefde tot zijne geboortestad bewoog hem om de beroeping derwaarts te aanvaarden. Hier nam hij, gelijk altijd te voren, de onderscheidene deelen van zijn gewigtig ambt, tot weinig tijds voor zijnen dood, met de uiterste getrouwheid waar, en verwierf zich de liefde en achting niet slechts van zijne ambtgenooten en de leden zijner gemeente, maar ook van alle weldenkenden buiten dezelve. En geen wonder inderdaad, daar hij aan eene ijverige en gemoedelijke pligtbetrachting, welke hem de werkzaamheden, aan zijnen post verbonden, boven alles deed behartigen, een' geest van gematigdheid, verdraagzaamheid en algemeene welwillendheid paarde, die aller harten aan hem verbinden moest, en zich te allen tijde bereid toonde, om anderen, zoo veel hij kon, door raad en daad van nut te wezen. Die zucht bleef hem tot het einde van zijn leven bij, en was, gevoegd bij de herinnering van zijne deugden, begaafdheden en vroegere verdiensten, oorzaak, dat zijn dood, | |
[pagina 8]
| |
hoewel geenszins ontijdig te noemen, algemeen betreurd werd. Zijne nagedachtenis zal dan ook niet enkel bij zijne kinderen en naaste betrekkingen, op wier dankbare en eerbiedige liefde hij zich, in alle opzigten, de billijkste aanspraak verworven had, maar ook bij verre de meesten zijner stadgenooten nog lang in eere en zegening blijven. Nog predikant te Oostwolde zijnde, gaf V. Bolhuis in den jare 1776 het bekende werkje van Klaas Styl, Organist en Schoolmeester te Midwolda, met zijne aanteekeningen in het licht. Dit werkje, in welks uitgave de Schrijver door den dood verhinderd werd, doch vooral de daarbij gevoegde aanmerkingen, in welke op eene beknopte, duidelijke en oordeelkundige wijze de weg tot nader onderzoek geopend wordt, droegen de goedkeuring van alle deskundigen in die mate weg, dat daarvan reeds in den jare 1787 een derde druk werd opgelegd, vermeerderd met een Aanhangsel over de Geslachten, en eene breedere Geslachtlijst. Om de waarde van V. Bolhuis arbeid te doen kennen, heb ik niets anders noodig, dan de loffelijke getuigenis te vermelden, daaraan door mannen van uitstekende en algemeen erkende verdiensten in het vak der Nederduitsche Taalkunde, Frans van Lelyveld namelijk, A. Kluit en A. Ypey, in | |
[pagina 9]
| |
het openbaar gegevenGa naar voetnoot*. Ook werd de waarde van dien arbeid door deze Maatschappij erkend, daar dezelve aanleiding gaf, om hem in den jare 1783 onder hare leden op te nemen. Later verpligtte de Heer V. Bolhuis alle lief hebbers onzer rijke en schoone moedertaal op nieuw door het schrijven zijner Beknopte Nederduitsche Spraakkunst, welke door de loffelijke Maatschappij tot nut van 't Algemeen, naar verdienste, met den uitgeloofden eereprijs bekroond werd, en in den jare 1793 in het licht verscheen. Beide werkjes, waarvan het laatste door den straks genoemden Hoogleeraar Ypey, buiten twijfel een hoogst bevoegd regter in dezen, om de beknoptheid, duidelijkheid, naauwkeurigheid en volledigheid, daarin heerschende, mede grootelijks geprezen wordt, hebben gewisselijk zeer veel toegebragt, om de beoefening onzer moedertaal onder alle standen meer algemeen te maken, en de netheid en zuiverheid in haar gebruik te bevorderen. Ook op andere wijzen is V. Bolhuis daartoe met ijver en het beste gevolg werkzaam geweest. In de eerste jaren namelijk van zijn verblijf te Groningen, | |
[pagina 10]
| |
gaf hij, door zucht voor de eer der vaderlandsche taal gedreven, aan onderscheidene kweekelingen der Hoogeschool in dezelve onderwijs, 't welk hij later aan zijnen vriend den Hoogleeraar Ruardi overliet, die, op zijne aansporing, opzettelijk daartoe ingerigte lessen hield. Zelve bepaalde hij zich in 't vervolg meer bijzonder tot het geven van onderrigt in de gronden der taal aan Schoolonderwijzers. Onder meer anderen had de vermaarde Wester in dezen alles aan hem te danken, en was tevens gewoon bij de uitgave der werkjes, door hem ten nutte der scholen vervaardigd, zich van zijnen raad en teregtwijzingen te bedienen. In 't algemeen was V. Bolhuis ter bevordering van het Schoolwezen en deszelfs verbetering gaarne en met ijver werkzaam, waartoe hem het medebestuur over onderscheidene inrigtingen van onderwijs binnen zijne geboortestad de ruimste gelegenheid gaf. Behalve de reeds genoemde taalkundige werkjes, zien van V. Bolhuis slechts drie Leerredenen, het licht, bij plegtige gelegenheden door hem uitgesproken, van welke ééne, gehouden ter inwijding van een nieuw kerkgebouw te Oostwold, met aanmerkingen verrijkt is, die van zijne oudheidkunde loffelijk getuigen. Dezelve kwam, met eene Synodale Redevoering, in den jare 1778 te voorschijn. Vele jaren later werden deze Leerredenen nog door eene derde gevolgd, die namelijk, met | |
[pagina 11]
| |
welke hij, in den jare 1816, zijne vijftigjarige predikdienst vierde. Jammer voorzeker is het, dat een man van zoo grondige en uitgebreide geleerdheid, als V. Bolhuis, geene meerdere gedenkteekenen van dezelve heeft nagelaten. Doch hij verkoos liever in stilte ten nutte zijner tijdgenooten te arbeiden, dan zich bij de nakomelingschap roem te verwerven. Eerbiedigen wij die keuze, M.H., en vereeren wij daarom niet minder zijne gedachtenis, als die van eenen man, die de pligten, hem in zijnen kring opgelegd, op eene allezins lofwaardige wijze volbragt heeft! | |
[Levensbericht van Everwyn Wassenbergh]Van de overige leden, in het afgeloopene jaar ons door den dood ontrukt, verdient, om zijne meer dan veertigjarige betrekking tot deze Maatschappij, voor anderen genoemd te worden de achtbare Nestor onzer Vaderlandsche Hoogleeraren, Everwyn Wassenbergh, die, op den 3 van Wintermaand des vorigen jaars, te Franeker, in den vergevorderden ouderdom van 84 jaren en ruim twee maanden, overleed. Vriesland, die vruchtbare teelster van mannen, die in verschillende wetenschappen hebben uitgemunt, mogt ook op hem als inboorling roem dragen. Hij werd namelijk in den jare 1742 binnen dat gewest geboren, en had tot vader Abraham Wassenbergh, die op de dorpen Lekkum en | |
[pagina 12]
| |
Miedum, nabij Leeuwarden gelegen, met lof het Leeraarambt bekleedde, tot moeder Claressa Maria Langenhert, uit een deftig geslacht in Overrijssel afkomstig. Deze leiden geene geringe zorg aan zijne opvoeding te kost, en deden hem door de voortreffelijkste leermeesters in allerlei nuttige kundigheden onderwijzen. In 't bijzonder had de vermaarde Henricus Johannes Arntzenius, toen Rector der Latijnsche scholen te Leeuwarden, een' gewigtigen en heilzamen invloed op zijne vorming. Door dezen toch werd die blakende zucht voor de Grieksche en Latijnsche letterkunde bij hem opgewekt, welker beoefening zijn' naam sedert beroemd maakte. Nog grooter was het geluk, 't welk hem aan de Franeker Hoogeschool ten deel werd, waaraan, onder meer anderen, toen bovenal tot sieraden strekten de alleruitstekendste mannen L.C. Valckenaer en J. Schrader. Het kon niet missen, of een jongeling van Wassenberghs gelukkigen aanleg en onvermoeide vlijt moest, onder het geleide van zulke voorgangers, tot het binnenste heiligdom der Grieksche en Romeische Letterkunde doordringen. Weinig meer dan vijf en twintig jaren oud zijnde, was hij daarin reeds zoo verre ingewijd, dat hij waardig gekeurd werd, aan de doorluchtige school van Deventer den leerstoel in dezelve te bekleeden, die weleer door een J.F. Grono- | |
[pagina 13]
| |
vius, en J.G. Graevius verheerlijkt werd. Hij aanvaardde dien post op den 10 Maart des jaars 1768 met eene fraaije en belangrijke redevoering, waarin hij den lof der stad Deventer, als de teelster en handhaafster der geleerdheid in Nederland, verkondigde. Drie jaren alhier tot groot genoegen voor zichzelven en geen gering nut voor zijne leerlingen hebbende doorgebragt, werd hij tot het onderwijs der Grieksche taal, waarvan de leerstoel weinige jaren vroeger door zijnen leermeester, den grooten Valckenaer, verlaten was, naar de Hoogeschool te Franeker beroepen, en aan zijnen anderen leermeester, den beroemden Schrader als ambtgenoot toegevoegd. Ook hier betoonde hij zich, in alle opzigten, een' waardig' kweekeling van zoo voortreffelijke leermeesters, die hem tot aan hunnen dood met hunne bijzondere vriendschap vereerden, gelijk hij, van zijnen kant, hun steeds alle blijken van erkentelijkheid en hoogachting toedroeg, en hunne gedachtenis, na hun afsterven, bij elke gepaste gelegenheid, die van Schrader ook in eene opzettelijk over hem gehoudene Lijkrede, op het hartelijkst vereerde. Meer dan eene halve eeuw hielp hij den alouden roem der Franekersche Hoogeschool op het loffelijkst handhaven, en had het genoegen uit zijne school een aantal mannen te zien voortkomen, die, in verschillende betrekkingen, aan de wetenschappen gewigtige diens- | |
[pagina 14]
| |
ten bewezen, en onder deze velen, die in hetzelfde vak van letteren roem verwierven, en van welke het genoeg zal zijn, op zijnen voorgang, een' Herman Bosscha, een' Joan Adam Nodell, een' Richeus van Ommeren den onvergetelijken leidsman mijner jeugd, een' Sjoerd Wijngaerd en Henrik Waardenburg genoemd te hebben. In de laatste vijf en twintig jaren vereenigde hij met het onderwijs der Grieksche taal en letterkunde ook dat in de Nederduitsche taalkunde, waartoe hij eene uitnemende bevoegdheid had. De vorming en opleiding van edelaardige jongelingen was zoo zeer zijn hoogste lust, en als 't ware eene volstrekte behoefte voor hem, dat hij, toen de wet op het hooger onderwijs, door onzen geëerbiedigden Koning uitgevaardigd, hem, meer dan zeventig jaren oud zijnde, eene eervolle rust vergunde, van die vergunning geen gebruik maakte, maar zijn onderwijs geheel op den vorigen voet voortzette, en daarin, niettegenstaande eene lastige doofheid, welke hem in de laatste jaren kwelde, tot het einde van zijn leven volhardde. Grootelijks kwam hem hierbij te tade de ongemeene gezondheid en vastheid van zijn ligchaamsgestel, welke hem de gebreken van den ouderdom niet of naauwelijks deed kennen, en hem nog tot in een' hooggeklommen leeftijd met jeugdige levendigheid en kracht bezielde. Getuige hiervan zij onder | |
[pagina 15]
| |
anderen de fraaije Redevoering, vol vuur en leven, waarmede hij in den jare 1821, omtrent tachtig jaren oud zijnde, zijne vijftigjarige dienst als Hoogleeraar plegtig vierdeGa naar voetnoot*; eene plegtigheid, die door alle ingezetenen van Vriesland, die eenigen prijs op geleerdheid stelden, als een nationaal feest werd aangemerkt, en van alle oorden eene groote menigte tot hare bijwoning uitlokteGa naar voetnoot†. - Volkomen verdiend voorzeker was deze hulde van algemeene deelneming, den achtbaren grijsaard toegebragt, daar hij alleen om de diensten, door hem, als openbaar leeraar, aan de letteren bewezen, eene aanzienlijke plaats onder de handhavers van den Nederlandschen roem in het vak der oude Letterkunde overwaardig geacht moet worden. Zijn onderwijs toch, geheel den echten geest der school van Hemsterhuis en Valckenaer ademende, en door bevalligheid niet weinig veraangenaamd, was allezins geschikt, om den weg tot bondige geleerdheid te openen, en bij alle regtgeaarde jongelingen eene | |
[pagina 16]
| |
vurige liefde tot de letteren te ontvonken. Ook liet hij de zoodanigen gaarne tot zijn' gemeenzamen omgang toe, en was te allen tijde bereid, hun door bijzondere onderrigtingen en raadgevingen van dienst te wezen. Dat uit dit een en ander de rijkste en heerlijkste vruchten tot bevordering van ware beschaafdheid en echte geleerdheid voortsproten, zou ik, indien dit noodig ware en de tijd zulks gedoogde, door eene menigte van voorbeelden, en als door eene groote reeks van allezins bevoegde getuigen kunnen bevestigen. Doch Wassenbergh was niet enkel, als openbaar leeraar, tot aan de ziekte, welke hem in het graf sleepte, ten nutte der letteren onvermoeid werkzaam, maar hij betoonde zich ook, door de uitgave van geleerde schriften, een' waardig' navolger dier groote mannen, die den Nederlandschen grond ten hoofdzetel der Grieksche en Romeinsche beschaafdheid maakten. Het is hier de plaats niet, de schriften op te noemen, veel min te beoordeelen, door welke hij, op het voetspoor van Valckenaer en Schrader, de oude Letterkunde heeft trachten op te helderen. Ik mag echter niet geheel verzwijgen, dat hij, als een waardig kweekeling van den laatstgenoemden, die niet minder als loffelijk navolger, dan als gelukkig verbeteraar der Romeinsche dichteren beroemd was, de Latijnsche Zanggodinnen niet slechts met geestdrift bemind en anderen met ge- | |
[pagina 17]
| |
lijke liefde tot dezelve bezield, maar die insgelijks met gelukkig gevolg beoefend heeft, gelijk verscheidene hier en daar verspreide proeven van zijn dichtvermogen ten overvloede getuigen. Doch hetgeen hier bovenal melding verdient, zijn de diensten, door hem aan de Vaderlandsche, en bijzonder ook aan de Vriesche taal en letterkunde bewezen. Hij toch, als ieder regt geaard Vries, naijverig op de eer van zijn geboorteland, was de eerste, die de algemeene aandacht vestigde op de uitstekende waarde der weinig bekende voortbrengselen van den Landvrieschen dichter, Gijsbet Jacobs door de uitgave eener Latijnsche Verhandeling over dien dichter, welke, in den jare 1793, onder zijne voorzitting, in het openbaar verdedigd werd. Later deelde hij den voornamen inhoud dier Verhandeling in het Nederduitsch mede in zijne voortreffelijke Bijdragen tot den Frieschen tongval, waarvan II Deelen het licht zien. Deze Bijdragen bevatten, behalve het genoemde, eene reeks van belangrijke stukken, van welke boven andere opmerking verdienen een Idioticon Frisicum, eene Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde op een der merkwaardigste dichtstukken van Gijsbert Jakobs, eene nieuwe, merkelijk vermeerderde uitgave van zijne Verhandeling over de eigen-namen der Friesen, welke reeds in den jare 1774 voor het eerst in het licht verscheen, en eindelijk eenige gedichten | |
[pagina 18]
| |
in het dusgenaamde Boeren-Vriesch, in vroegere jaren door hem vervaardigd, welke zich door losse bevalligheid en geestigheid grootelijks aanbevelen. Dan, gelijk hij hierdoor alle beminnaars der vaderlandsche taal en letterkunde niet weinig aan zich verpligtte, zoo heeft hij zich eene nog grootere aanspraak op hunne erkentelijkheid verworven door de uitmuntende vertaling van de Levens der doorluchtige Grieken en Romeinen door Plutarchus, welke hij, in gemeenschap met zijnen leerling en vriend H. Bosscha, heeft in het licht gegeven. Hierdoor toch mogen wij ons beroemen van een der fraaiste en belangrijkste gedenkstukken der Grieksche beschaafdheid eene overzetting te bezitten, welke voor geene der meest geprezene vertalingen van eenig oud Schrijver, zoo hier als elders in het licht verschenen, in eenig opzigt onderdoet, en aan onze letterkunde, wier schatten daardoor aanmerkelijk verrijkt werden, tot luister en sieraad strekt. Dan genoeg reeds meene ik gezegd te hebben, M.H., om u in Wassenbergh een' geleerde van den eersten rang, een' krachtig handhaver en uitbreider van den vaderlandschen letterroem te doen eerbiedigen. Geen wonder dus, dat niet alleen deze Maatschappij en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen het zich reeds voorlang tot eere rekenden hem onder hare Leden te mogen tellen, maar dat | |
[pagina 19]
| |
ook onze geëerbiedigde Koning zijne verdiensten erkende zoo door hem tot Lid van het Koninklijk Nederlandsche Instituut te benoemen, als door hem met het eereteeken der orde van den Nederlandschen Leeuw te versieren. Gaarne zou ik bij Wassenbergh nog eenigen tijd met U vertoeven, ten einde u ook het merkwaardigste van zijn bijzonder leven mede te deelen en u zijne waarde als mensch te doen kennen; doch de uitgebreidheid der treurige taak, die mij heden te volbrengen staat, gebiedt mij ter vermelding van andere afgestorvenen over te gaan. | |
[Levensbericht van Rinse Koopmans]Onder deze doet zich, in de eerste plaats, een man aan mij voor, wiens naam ik niet zonder weemoedige ontroering noemen kan, omdat hij mij bij zijn leven hoogst dierbaar was, en dus door zijn, naar ons bekrompen menschelijk doorzigt, ontijdig afsterven mij in diepe droefheid gedompeld heeft. Deze is Rinse Koopmans, in leven Hoogleeraar in de Godgeleerdheid bij de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam, alwaar hij voor ruim dertig jaren tot mijne meest geliefde medeleerlingen behoorde. De toen tusschen ons ontstane vriendschap werd sedert bestendig aangekweekt en onderhouden. Ieder derhalve, die bij ondervinding weet, hoe dierbaar en onverbrekelijk jeugdige verbindtenis- | |
[pagina 20]
| |
sen zijn, zal ligtelijk beseffen, hoe smartelijk mij het verlies moest vallen van eenen vriend, die, in den volsten zin, een edel en regtschapen mensch, een waar Christen genoemd mogt worden, en die alles in zich vereenigde, wat in staat is liefde en hoogachting op te wekken. Ja, als zoodanig, heb ik hem van mijne jeugd af aan gekend, vereerd en bemind; als zoodanig hebben verscheidenen uwer, M.H., hem gekend en vereerd, helder en doordringend van verstand, gevoelig en edelmoedig van hart, opgeruimd en blijmoedig van geest ook bij eigene zwakte of drukkende zorgen, ijverig en getrouw in de vervulling zijner openbare en bijzondere pligten, vol Godsvrucht in zijn binnenste zonder uiterlijk vertoon van dezelve, teederhartig echtgenoot, verstandig en liefderijk vader, ernstig en gemoedelijk verkondiger van het Christendom, kundig onderwijzer en getrouw raadsman en vriend der hem toevertrouwde jeugd, nimmer traag om in welk eene betrekking ook nut te stichten, trooster, toeverlaat en helper van armen, bedrukten en noodlijdenden. Lang zou ik u kunnen en moeten bezig houden, M.H., indien ik deze luchtig ontworpene schets eenigermate in bijzonderheden wilde uitwerken; doch het is den meesten uwer bekend, dat dit reeds voor eenigen tijd in het openbaar geschied is door twee mannen, in alle opzigten bevoegd, om als lijkredenaars van | |
[pagina 21]
| |
Koopmans op te treden, den sedert tot zijnen opvolger benoemden welsprekenden Kerkredenaar S. Muller, en ons geacht medelid, mijnen begaafden vriend Jer. de Vries. Beider keurig bewerkte stukken, te zamen een geheel uitmakende, geschikt om Koopmans in alle zijne betrekkingen in zijne volle waarde te doen kennen, zijn onlangs vereenigd in het licht verschenen, en kunnen U meer dan overvloedig schadeloos stellen voor hetgeen ik, door tijdsgebrek gedrongen, U onthouden moet. Alleen wil ik nog met een enkel woord gewagen van hetgeen mijn gezaligde vriend ook ten nutte van die letteren gedaan heeft, aan welker beoefening en uitbreiding deze Maatschappij meer bijzonder is toegewijd. Gelijk opregte vaderlandsliefde een vereerende hoofdtrek van zijn karakter was, zoo ging hem in 't bijzonder de eer der vaderlandsche taal en letterkunde naauw ter harte. Hij beminde dezelve met geestdrift en poogde ook anderen met gelijke liefde te bezielen. Gaarne nam hij dus iedere gepaste gelegenheid te baat, om den lof dier mannen te verkondigen, die der vaderlandsche letterkunde boven anderen tot sieraad gestrekt hebben. Hieraan hebben wij die fraaije en belangrijke Redevoeringen dank te weten, in welke hij de waarde, als mensch en dichter, van Dirk Rafelsz. Camphuisen en Constantijn Huygens even bevallig als | |
[pagina 22]
| |
volledig ontvouwd, en de meer geprezene, dan gekende verdiensten van zijnen landgenoot, den Vrieschen dichter Gijsbert Jacobs door eene reeks van keurige navolgingen zijner voortreffelijkste gedichten heeft in het licht gesteld. Volkomen verdiend derhalve was de hulde, welke deze Maatschappij hem, in den jare 1821, door het aanbod van haar Lidmaatschap toebragt; eene hulde, welke hij gaarne en met dankbaarheid aanvaardde. Dat hij nimmer aan zijn eigen, mij meermalen betuigd verlangen voldeed, om hare jaarlijksche vergadering bij te wonen, was alleen daaraan toe te schrijven, dat de tijd daarvan juist inviel op dien van zijn gewoon jaarlijksch vertrek naar zijn geliefd buitenverblijf Bovenburen nabij Koudum in het hem, als zijn geboorteland, hoogst dierbare Vriesland. Zoo sterk namelijk was de zucht, die hij tot het leven op het stille land, waar hij zijne eerste jeugd had doorgebragt, gevoelde, dat hij bezwaarlijk besluiten kon, den tijd te verkorten, dien het hem vergund was deszelfs boven alles kostelijke genoegens te smaken. Terwijl hij zich in het genot dier genoegens, in den verledenen jare, weder dankbaar en godsdienstig verlustigde, behaagde het der Goddelijke Voorzienigheid zijne aardsche loopbaan te eindigen, daar eene hevige ziekte van weinige dagen hem op den 5 van Herfstmand uit het leven rukte. Zijn stoffelijk overschot ligt op het nederig kerkhof te | |
[pagina 23]
| |
Koudum begraven, terwijl zijn geest, naar wij geloovig vertrouwen, in hoogere kringen gezaligd voortleeft, en zijne gedachtenis hier beneden steeds in zegening en eere zal blijven. | |
[Levensbericht van Martinus Stuart]Weinige maanden na het afsterven van den waardigen man, wiens gedenkzuil, door Muller en de Vries zoo heerlijk opgerigt, ik mede met een gering kransje heb trachten te omstrengelen, en wel op den 22 van Slagtmaand des jaars 1826, leed deze Maatschappij, de Christenkerk, het Vaderland en de geletterde wereld, met zijne naaste betrekkingen, weder een smartelijk verlies door het overlijden van den beroemden Martinus Stuart, in leven Leeraar bij de Remonstranten te Amsterdam, Lid en Secretaris van de derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, en Historieschrijver van het Rijk. Zijn oudste ambtgenoot en vriend, ons veel geacht medelid C.W. Westerbaen heeft reeds (zoo als gij weet) in eene keurige Lijkrede, die door den druk werd gemeen gemaakt, aan zijne gedachtenis eene waardige hulde toegebragt, en ons daarin den man doen kennen en hoogachten, die, als leeraar van het Christendom, door rijkdom van verkregene kennis en natuurlijke begaafdheden heerlijk uitmuntte, die, in deze en zijne verdere betrekkingen, zijne pligten steeds op het loffelijkst vervulde, en zijnen wandel bestendig met zijne leer deed | |
[pagina 24]
| |
overeenstemmen, die met helderheid en scherpzinnigheid van verstand, sterkte van gevoel en levendigheid van verbeelding vereenigde, die aan ongemeene vlugheid eene groote kracht en standvastigheid van werkvermogen paarde, en wiens natuurlijke goedhartigheid en edelaardigheid door echte Christelijke Godsvrucht nog merkelijk verhoogd en veredeld werd. Gij zult derhalve van mij niet verwachten, M.H., dat ik bij deze gelegenheid in het breede over Stuart uitweide, daar ik niet anders zou kunnen doen, dan hetgeen reeds even schoon, als waar tot zijnen lof gezegd is, op eene gebrekkiger wijze herhalen. Het is waar, de aard eener Christelijke leerrede gedoogde niet zijne verdiensten als letterkundige en geschiedschrijver uitvoerig te ontwikkelen; maar (om van de gegronde hoop te zwijgen, die ik voede, dat zulks bij eene andere meer gepaste gelegenheid naar eisch geschieden zal) is er wel iemand onder de hier aanwezigen, voor wien die ontwikkeling noodig geacht mag worden? Gij allen toch, M.H., kent de uitstekende waarde, zoo met opzigt tot inhoud als stijl, van verre de meeste der talrijke door Stuart uitgegevene schriften, en inzonderheid die van zijn hoofdwerk, waarin hij de Geschiedenis van Rome met ongemeene levendigheid, kracht en bevalligheid van voordragt beschreven heeft. Zijne benoeming tot Historieschrijver van het Rijk door onzen geëerbiedigden Koning werd daarom ook door ieder als de wel- | |
[pagina 25]
| |
verdiende vrucht aangemerkt van den roem, dien de uitgave van het genoemde geschiedwerk hem deed inoogsten; en moge ook al het werk, 't welk hij, in die hoedanigheid, ter voortzetting van Wagenaars Vaderlandsche Geschiedenis heeft aangevangen, in zoo verre aan de groote verwachtingen, daarvan billijkerwijze opgevat, niet ten volle beantwoord hebben, als hetzelve somwijlen tot bijzonderheden schijnt af te dalen, die in eene algemeene geschiedenis minder plaats mogen vinden, het bevat nogtans verscheidene gedeelten, die de geoefende meesterhand aan den dag leggen, en eenen geest van onpartijdige en wijsgeerige navorsching ademen, welke den Schrijver tot de grootste eer verstrekt. Wie betreurt het derhalve niet met mij, dat door zijn onvoorzien overlijden op eenen leeftijd, die, bij zijne onvermoeide arbeidzaamheid, ons nog hoop gaf op vele schoone vruchten van zijnen smaak en zijne geleerdheid, een werk onvoltooid zal blijven, waardoor eindelijk de algemeene en lang gekoesterde wensch vervuld zou worden naar het bezit eener waardige en onpartijdige beschrijving van een tijdperk, rijk in de merkwaardigste en treffendste gebeurtenissen, die ten laatste de geheele vernietiging van ons volksbestaan ten gevolge hadden? Wie uwer bovenal wijdt niet gaarne met mij het offer zijner dankbare hoogachting aan de nagedachtenis van eenen man, die | |
[pagina 26]
| |
met volle regt onder de edelen van ons geslacht gesteld mag worden, en die, gedurende zijn nuttig en roemrijk leven, de Christenkerk, het Vaderland en de geletterde wereld grootelijks aan zich verpligt heeft? | |
[Levensbericht van Hans Willem Cornelis Anne Visser]Ik heb u reeds vele treffende verliezen aangekondigd, M.H., en echter daarbij mijne treurige taak nog op verre na niet volbragt. Behalve de genoemde toch werd de Maatschappij door den dood nog van drie andere leden beroofd, wier verlies mede, om verschillende redenen, smartelijk heeten mag. De eerste van hen is Hans Willem Cornelis Anne Visser, die reeds op den 20 van Herfstmaand des vorigen jaars te IJsbrechtum, waar hij het Predikambt bekleedde, in het drie-en-vijftigste jaar zijns levens, ten gevolge der toen in Vriesland heerschende ziekte, overleed. Hij werd binnen dat gewest in den jare 1773 te St. Anna Parochie, een dorp op het Bild, van brave ouderen uit den burgerstand geboren. Door medewerking van den Baron van Aylva, toen Grietman van het Bild, die als peter over zijnen doop gestaan had, werd hij, wegens zijne vroeg geblekene leerzucht, tot de letteroefeningen opgeleid. Eene gunstige gelegenheid om tot de Academische lessen gevormd te worden vond hij op de plaats zijner | |
[pagina 27]
| |
geboorte, waar de geleerde E.H. Tenckink, thands nog, in hoogen ouderdom, een sieraad der Christenkerk in Vriesland, toen het predikambt bekleedde. Door het voortreffelijk onderwijs van dezen man met de noodige voorbereidende kundigheden toegerust, vertrok hij in den jare 1789 naar de Hoogeschool te Franeker, waar hij, zes jaren achtereen, onder het geleide der beroemde mannen Wassenbergh, de Crane, Chaudoir, Cannegieter, Verschuur, Meyer en van Voorst, zich met loffelijke vlijt in alle die wetenschappen oefende, die voor den Godgeleerde deels nuttig, deels onontbeerlijk zijn, en zich de genegenheid en achting van zijne leermeesters verwierf. Op raad van onzen uitmuntenden van Voorst, toen een sieraad der Franeker, gelijk thans van onze Hoogeschool, begon hij in het zelfde jaar van zijn verblijf aan de eerstgenoemde, eene Academische Verhandeling te schrijven; doch de toenmalige omstandigheden beletten hare voltooijing, en drongen hem, de gunstige gelegenheid, hem geopend ter bekoming van eene aangename standplaats als Predikant te Warns, niet te laten voorbijgaan. Hij aanvaardde dit beroep in Oogstmaand des jaars 1795, en trad schier gelijktijdig in den echt met Mejufvrouw H. Zijlstra, uit welken echt vijf kinderen voortsproten, een van welke vroegtijdig overleed. Omtrent veertien | |
[pagina 28]
| |
jaren was hij, met ongemeenen ijver en een' rijken zegen, in de genoemde gemeente werkzaam, en had het onwaardeerbaar genoegen van dezelve in zedelijkheid en Godsdienstige verlichting merkelijk te zien toenemen. Hij gévoelde zich daardoor ook zoo zeer aan dezelve verbonden, dat hij de gelegenheden tot bevordering meermalen of opzettelijk vermeed, of beleefdelijk van de hand wees. In den jare 1809 nogtans aanvaardde hij het hem opgedragen beroep te IJsbrechtum, een dorp in de nabijheid van Sneek. Ook hier nam hij de pligten, aan zijnen post verbonden, tot aan zijnen dood met loffelijke getrouwheid waar, en poogde, zoo veel in hem was, voor zijne gemeente nuttig te wezen. Desgelijks was hij er, in andere opzigten en betrekkingen, op uit, om algemeen nut te stichten. In 't bijzonder ging hem de verbetering van het schoolwezen zeer na ter harte, en was hij daartoe door onderrigt en raadgeving, bij monde en geschrifte, op het ijverigst werkzaam. Eene krachtige aansporing hiertoe vond hij in zijne benoeming tot Schoolopziener in den jare 1804, van welk oogenblik af hij een groot deel van zijnen tijd en krachten aan de hervorming van het onderwijs der jeugd toewijdde. Zwaar en hevig waren de tegenkantingen, waarmede hij in dezen te strijden had, daar gehechtheid aan het oude en afkeer van het nieuwe, een heerschende karaktertrek vooral in den Vrie- | |
[pagina 29]
| |
schen landbouwer, de verordeningen van het verbeterd schoolonderwijs bij velen gehaat maakte, en dweepzucht en verkeerde Godsdienstijver, daarin eene strekking tot ondermijning van het echte Christendom meenende te ontdekken, dien haat nog grootelijks aanvuurden. Doch de vurigheid van geest en onverzettelijke standvastigheid, hem eigen, vonden in die tegenkantingen slechts eenen nieuwen prikkel tot het aanwenden der krachtigste pogingen, ten einde, met verwinning van allen tegenstand, hetgeen hij voor goed en nuttig hield tot stand te brengen. Het gelukte hem ten laatste ook het hem voorgestelde doel, ten minste grootendeels, te bereiken; doch hij slaagde daarin niet, zonder zich den haat van velen op den hals te laden; een' haat in zoo verre wel onverdiend, als hij zich dien door het ijveren voor de zaak van beschaving en verlichting berokkend had, doch dien hij misschien door eenig meerder geduld en gematigheid merkelijk had kunnen lenigen. Doch, wat hiervan ook zijn moge, dit is zeker, dat na den achtenswaardigen kindervriend Nieuwold, die het eerst aan de verbetering van het schoolonderwijs in Vriesland de hand sloeg, en in Visser steeds een' wakkeren medehelper en na zijnen dood een' hartelijk' vereerder van zijne nagedachtenis vond, niemand de verbetering van het schoolwezen binnen dat gewest krachtiger, dan hij, bevorderd heeft. In de | |
[pagina 30]
| |
treurige dagen onzer inlijving in het Fransche Keizerrijk was hij, hoe weinig aanmoediging daartoe ook vindende en hoezeer, ten gevolge van den stilstand veler betalingen, door den druk van huiselijke zorgen bekneld, met verdubbelden ijver werkzaam om het goede, dat alreeds gesticht was, voor verval te behoeden; en zoo hetzelve toen niet verloren ging, mag dit, voor een groot deel althans, aan zijnen overmoeiden ijver worden toegeschreven. Na de gezegende herstelling van ons volksbestaan, waarvoor niemand den Hemel vuriger dan Visser dankte, werd hij door het verlicht en vaderlijk bestuur, dat de vroegere gehate dwangregering verving, niet slechts in zijnen post als Schoolopziener bevestigd, maar ook in 1815 tot Secretaris der Provinciale Commissie van onderwijs in Vriesland aangesteld. In deze dubbele betrekking zocht hij thans het groote werk der hervorming in het Schoolwezen, 't welk als het middelpunt van alle zijne nasporingen en bemoeijingen uitmaakte, geheel tot volkomenheid te brengen; doch ook nu vond hij in de uitvoering van verscheidene ontwerpen, die hij voor heilzaam keurde, tegenkantingen te bestrijden, die hem misschien te gevoeliger griefden, naar mate hij dezelve minder verwacht had. Dezelve waren echter geenszins in staat, hem in de doorzetting van hetgeen zijne overtuiging hem als goed | |
[pagina 31]
| |
en nuttig deed beschouwen, een oogenblik te doen verflaauwen; dan de wijze, waarop hij die tegenkantingen zocht te overwinnen, was, naar het oordeel ook van zijne vrienden en vereerders, niet altijd door dien geest van zachtmoedige wijsheid bestuurd, welke, helaas! bij de algemeene onvolmaaktheid der menschelijke natuur, slechts zelden met kracht van geest en standvastige volharding, in gelijke mate, gepaard gaat. Moge dan ook het misnoegen, door velen tegen hem opgevat, niet altijd geheel ongegrond zijn geweest, verre zij het nogtans van ons, M.H., dat wij, onze eigene onvolkomenheid uit het oog verliezende, de hulde van onze achting weigeren zouden aan eenen man, die tot bevordering van de heilige zaak van menschen-verlichting en menschen-veredeling eigene rust en genoegen heeft opgeofferd en die, schoon hij ook somwijlen in de keuze der middelen gedwaald hebbe en door zijnen ijver te verre vervoerd werd, echter steeds naar overtuiging gehandeld en het goede voor oogen heeft gehad. Veel goeds is dan ook werkelijk door hem tot stand gebragt, 't welk de dankbare en onpartijdige nakomelingschap misschien beter, dan het thans levende geslacht, zal weten te waarderen. Ook de talrijke, door hem uitgegevene schriften strekken tot een luisterrijk gedenkteeken zoo van zijne onvermoeide werk- | |
[pagina 32]
| |
zaamheid, als van zijne uitgebreide kennis en blakende zucht tot verspreiding van zedelijke en verlichte begrippen omtrent Godsdienst, opvoeding en onderwijs. Alle deze schriften, met welker optelling ik uwe aandacht niet vermoeijen zal, mogen al geene gelijke duurzame waarde hebben; verscheidene derzelve nogtans, bijzonder die, welke tot het vak der opvoedkunde betrekking hebben, zullen, buiten twijfel, tot de nakomelingschap overgaan, en zijnen naam bestendig in eere houden. Tot het getal van deze breng ik (om thans geene andere te noemen) bovenal zijne Verhandeling over de volstrekt noodzakelijke kundigheden, welke in de openbare en armscholen in het Koningrijk der Nederlanden behooren medegedeeld te worden en de beste leerwijze voor dezelve, benevens eene vergelijking daarvan met de Bell-lancastersche Schoolinrigting in Engeland, door de Maatschappij tot nut van 't algemeen bekroond en in den jare 1820 uitgegeven; eene verhandeling, waarin allerwege helderheid van verstand, juistheid van oordeel, grondigheid van onderzoek en eigen nadenken, geoefende menschen- en kinderkennis en ongemeene ervarenheid in de beste opvoedkundige schriften doorstralen, en waarin de gebreken der buiten 's lands zoo hoog geprezene Bell-lancastersche inrigting met de meest mogelijke bescheidenheid, onpartijdig- | |
[pagina 33]
| |
heid en overtuigingskracht worden aangewezen. Nog mag ik hier niet geheel onvermeld laten het belangrijk Archief voor Vaderlandsche, en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde, waarvan de bijeenverzameling door hem in den jare 1824, in vereeniging met zijnen kundigen vriend, den Heer H. Amersfoordt, werd aangevangen, en 't welk ten bewijze kan strekken van zijne belangstelling en kunde ook in die vakken van wetenschap, tot welker beoefening deze Maatschappij meer bijzonder is ingerigt. De laatste jaren van 's mans rusteloos bedrijvig leven werden, gelijk uit het bovengemelde reeds gedeeltelijk blijken kan, door vele onaangenaamheden en twisten, met name ook in zijne gemeente, voor hem verbitterd, die hem wel niet van het spoor van waarheid en pligt, 't welk hij meende te moeten volgen, konden aftrekken, maar echter op zijne zielsrust en ligchamelijken welstand een' schadelijken invloed oefenden. Dan hevig bovenal was de schok, daaraan door het onverwachte verlies van een' eenigen veel belovenden zoon toegebragt, die in den jare 1825, naauwelijks zestien jaren oud zijnde, in het water ongelukkig zijn leven verloor. Hij poogde zich wel door de kracht van rede en Godsdienst ook boven dezen pijnlijken schok te verheffen; doch het bleek aan zijne vrienden maar al te dui- | |
[pagina 34]
| |
delijk, dat die pogingen vruchteloos waren, en de worm bestendig bleef knagen. Het was derhalve niet vreemd, dat het geweld der ziekte, die, in den zomer en herfst van het jongstverloopene jaar, in Vriesland en bijzonder te Sneek en in deszelfs omstreken vele verwoestigen aanrigtte, ook hem in het graf sleepte. Misschien echter zou hij dit gevaar ontkomen zijn, indien hij met meerdere schroomvalligheid voor het behoud van zijne gezondheid en leven gezorgd had. Doch de stem van pligt en menschenliefde deed alle andere bedenkingen bij hem zwijgen. Hij ging namelijk, ook bij eigene ongesteldheid, onverschrokken voort in het bezoeken van gevaarlijke en deels van geneeskundige hulp verstokene kranken in zijne gemeente, niet slechts om hun Christelijken troost, maar ook om hun raad en hulp, als de vrucht der ervarenis, die hij zich, tot zekere mate, ook in de geneeskunde verworven had, toe te dienen, waarbij hij hen niet zelden op eigene kosten van geneesmiddelen verzorgde. Slechts vier dagen vóór zijn eigen overlijden was hij nog in dit werk der Christelijke menschenliefde bezig, zonder op eenig gevaar van besmetting acht te geven, en mag dus niet zonder grond gezegd worden, als een offer van onbeschroomden pligtijver bezweken te zijn. Wie, schoon hem anders minder genegen, zegt hierbij niet met een diep bewogen hart: de asch des braven mans ruste | |
[pagina 35]
| |
in vrede? Wie onzer in 't bijzonder, M.H. verheugt zich niet dankbaar, dat door de edelmoedigheid van onzen regtvaardigen en verlichten Koning, in wien Visser, bij zijn leven, steeds eenen beschermer vond, zijne troostelooze weduwe en dochters, die in hem ook voor het tijdelijke haren voornaamsten steun verloren, haar toekomend lot op eene onbekrompene wijze verzekerd zagen? | |
[Levensbericht van Adriaan van Bijnkershoek van Hoogstraten]Ook de twee andere Leden, wier verlies, volgens het boven reeds gemelde, de Maatschappij dit jaar nog te betreuren had, zouden waardig zijn, dat aan hunne gedachtenis eene meer uitvoerige hulde werd toegebragt; doch het verre tijdsverloop, en deels ook gebrek aan de noodige berigten noodzaken mij in dezen eene meerdere kortheid te betrachten. De eerste van hen is de Heer Adriaan van Bijnkershoek van Hoogstraten, van moederszijde, afstammende van den vermaarden Regtsgeleerde en Voorzitter van den Hoogen Raad, wiens geslachtnaam het hem vergund werd te voeren, en van moederszijde mede tot een geslacht behoorende, dat door liefde tot letteren en wetenschappen steeds had uitgeblonken. Schoon niet tot den stand der geleerden opgeleid, was hij echter met eene blakende liefde tot oudheid, letteren en kunsten bezield, | |
[pagina 36]
| |
en had zich daarin geene geringe bedrevenheid verworven. In 't bijzonder had een langdurig verblijf in Italie, dat vaderland der kunsten en boven andere landen rijk in de kostbaarste gedenkstukken der oudheid, zeer veel tot ontwikkeling en vorming van zijnen smaak medegewerkt. Vooral was daardoor die liefhebberij voor de Penningkunde bij hem aangekweekt, welke de lust van zijn leven was en hem steeds op de aangenaamste wijze bezig hield. Hij had dan ook eene verzameling van munten en penningen bijeengebragt, van welke deskundigen getuigen, dat zij, na het Koninklijk kabinet in 's Hage, voor de belangrijkste hier te lande te houden is, en hare uitgebreidheid en orde de gunstigste gedachten te boven gaan. Zijne vaderlandsliefde spoorde hem aan, om zich daarbij bijzonder ook op de verzameling van Nederlandsche munten en historiepenningen toe te leggen. Hij had echter dien schat, nevens dien van de kostbaarste boekwerken, tot het munt- en penningwezen behoorende, niet enkel tot eigene verlustiging, veelmin tot ijdele praal vergaderd; maar stelde dien gaarne tot bevordering der wetenschappen open. Onder de vele bewijzen, hiervan voorhanden, zal ik alleen de ijverige dienstvaardigheid vermelden, waarmede hij de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut bij de uitgave van hare Beschrijving van Nederlandsche Historie-penningen, | |
[pagina 37]
| |
ten vervolge op het werk van van Loon, en ons geacht medelid den Heer G. van Orden, bij die van zijn werk over de Nederlandsche Legpenningen, behulpzaam was, en waarvan in de Voorrede voor beide werken met erkentelijkheid gewag is gemaakt. Met regt derhalve was deze Maatschappij bedacht, om eenen man als medelid aan zich te verbinden, van wien zij zich eene zoo belangrijke medewerking tot bevordering van een der voornaamste voorwerpen harer beoefening, het vak der Vaderlandsche oudheiden geschiedkunde beloven mogt. Reeds dadelijk ook na zijne benoeming in den jare 1823 ontving zij een aangenaam bewijs van zijne welwillendheid in de toezending van een kostbaar boekgeschenk, 't welk in de Handelingen der Jaarlijksche Vergadering van het volgende jaar met dankbaarheid vermeld is. Dan, helaas! niet lang mogt zij zich in het bezit van een zoo waardig medelid verheugen, daar hij reeds in den aanvang van dit jaar, naauwelijks vijftig jaren oud zijnde, door den dood aan dezelve ontrukt werd. De wetenschappen en kunsten, tot welker bevordering hij ook, als Lid van de Koninklijke Academie der Beeldende Kunsten te Amsterdam, ijverig werkzaam was, verloren in hem een' ijverig' en edelmoedig' voorstander, de menschelijke zamenleving een nuttig en werkzaam lid, zijne bijzondere vrienden, wien hij om zijne beschaafdheid, dienstvaardigheid en | |
[pagina 38]
| |
aangename zeden hoogst dierbaar was, een geliefd voorwerp hunner genegenheid en hoogachting, zijne gade eindelijk en nog jeugdig kroost een' getrouw' en liefderijk' echtgenoot en vader, wiens gedachtenis bij hen steeds in zegening en eere zal blijven. | |
[Levensbericht van Baron C. de Coninck]Eindelijk moet ik nog van een' man gewagen, wiens overlijden, voor weinig tijds voorgevallen, om de gewigtige diensten, door hem in onderscheidene betrekkingen aan het vaderland bewezen, een algemeen verlies genoemd mag worden. Ik bedoel den Baron C. de Coninck, laatst Minister van Staat voor Buitenlandsche zakenGa naar voetnoot*. Deze verdienstelijke Staatsman werd tusschen de jaren 1770 en 1780 uit een aanzienlijk geslacht te Brugge geboren. Na zich eerst in zijne vaderstad, daarna te Leuven met het beste gevolg in de letteren geoefend te hebben, vertrok hij naar de Universiteit te Keulen, waar hij den graad van Licentiaat in de Regten verkreeg. In zijne geboortestad teruggekeerd, leide hij zich toe op de kennis der wetten van zijn land en der Staatshuishoudkunde, terwijl hij zich tevens die der Engelsche, Italiaansche en Hoogduitsche talen eigen maakte. Sedert het jaar 1800 werd hij | |
[pagina 39]
| |
in verscheidene belangrijke posten van openbaar bestuur gebruikt, en verwierf zich in alles den lof van ijver, kunde en regtschapenheid. De laatste waardigheid, die hij onder het Fransch-Keizerlijke bewind bekleedde, was die van Prefect der Monden van de Elbe, in welke hij te Hamburg zijn verblijf hield. Ten gevolge der groote en zegenrijke gebeurtenissen, die aan de Fransche overheersching paal en perk stelden, in zijn vaderland teruggekeerd, trok hij, na de oprigting van het Koningrijk der Nederlanden, door den roem van kunde en braafheid, dien hij zich verworven had, weldra de aandacht van deszelfs geëerbiedigden Koning tot zieh. Het eerste bewijs van achting en vertrouwen, dat hij ontving, was zijne aanstelling tot lid der Commissie, belast met de herziening der Grondwet voor de zeven Vereenigde Nederlanden, ten einde die voor het Koningrijk der gezamenlijke Nederlanden geschikt te maken. Bij de raadplegingen over dit gewigtig onderwerp spreidde hij eene zoo ongemeene helderheid van inzigten ten toon, dat zijne medegelastigden hem de vereerende taak opdroegen, om van hunnen gemeenschappelijken arbeid verslag te doen; eene taak, waarvan hij zich op eene allezins loffelijke wijze kweet. Niet lang daarna werd hij met een nieuw bewijs van het vertrouwen des Konings vereerd in zijne benoeming tot Gouverneur van Oostvlaanderen; en in den jare 1817 werd hem | |
[pagina 40]
| |
de nog gewigtiger en aanzienlijker post van Minister van Binnenlandsche zaken opgedragen. Eenige jaren later verwisselde hij dezen post met dien van Minister der Buitenlandsche zaken; doch, helaas! eene treurige verzwakking van geest en ligchaam, het gevolg van hevige aanvallen van beroerte, noodzaakte hem in deze betrekking zijn ontslag te vragen, 't welk hem op de meest vereerende wijze verleend werd. Men vleide zich, dat rust en verstandig toegediende geneeskundige hulp zijne krachten langzamerhand zou herstellen; doch deze hoop werd geheel verijdeld, daar hij voor weinige maanden door den dood aan de zijnen en het Vaderland ontrukt werd. Ook deze Maatschappij, welke hem, sedert het jaar 1820, onder hare leden tellen mogt, deelt in den rouw over zijn afsterven, en betreurt daarin, nevens de Koninklijke Academie van Brussel, van welke hij eerelid was, het verlies van een aanzienlijk beschermer der wetenschappen.
Tot hiertoe heb ik getracht aan de verdiensten van afgestorvenen eenige hulde toe te brengen; thans wacht mij, tot mijne hartelijke blijdschap, voor het laatst nog eene veel aangenamer taak, daar ik mij geroepen zie, om de verdiensten van levenden te vereeren. Ik mag namelijk, bij deze plegtige gelegenheid, U in ons midden zien, ge- | |
[pagina 41]
| |
leerde en arbeidzame Westendorp, op wien deze Maatschappij, als op een harer luisterijkste sieraden, met reden roem draagt. Aan u is zij, nevens vele andere diensten, de inzending verschuldigd van een hoogst belangrijk antwoord op hare Prijsvraag, rakende de Noordsche Mythologie, en het gebruik, dat daarvan in de Nederlandsche Dichtkunde zou kunnen gemaakt worden. Volgens de eenstemmige uitspraak van zes kundige mannen, aan wie de beoordeeling der daarop ontvangene stukken werd opgedragen, wees zij aan het uwe den uitgeloofden eerepenning toe; en, zoo zij nog eenigen waarborg voor de regtmatigheid dier toewijzing kon noodig hebben, dan zeker was de ontdekking van uwen naam, als maker der bekroonde Verhandeling, meer dan genoegzaam, om haar dien te verschaffen. Die naam toch is, als die van een' onzer geleerdste oudheidkenneren, sedert lang met algemeenen lof bekend, en geeft dus alleen reeds voldoenden grond, om niets dan 't geen voortreffelijk en uitmuntend heeten mag, van U te wachten. Ontvang dit welverdiende eermetaal, niet als eene belooning van uwen arbeid, maar als een gering bewijs van de hooge waarde, waarop dezelve door deze Maatschappij geschat wordt, en ontvang tevens uit mijnen mond, als den tolk van de gevoelens dezer geheele Vergadering, de hulde van onzer aller dankbaarheid voor 't geen gij tot | |
[pagina 42]
| |
uitbreiding van den roem der Maatschappij hebt toegebragt. Ga voort haar en de geletterde wereld in 't gemeen door de voortbrengselen uwer geleerdheid nog verder aan U te verpligten; en spare de Hemel U daartoe nog lang bij gezondheid en krachten! - Spare de Hemel, tot hetzelfde einde en ten nutte van elks bijzondere betrekkingen, zoo vele kundige en verdienstelijke mannen, als het mij vergund is hier bijeen te zien, en de Maatschappij verder onder hare leden tellen mag, en moge door onze vereenigde pogingen haar bloei en luister en daarin de Vaderlandsche letterroem meer en meer toenemen! |
|