Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1826
(1826)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Hartelijk wensch ik u en mij zelven geluk met onze hernieuwde vereeniging ter viering van het jaarlijksch feest dezer Maatschappij. Zestig jaren zijn er verloopen, sedert zij uit geringe beginselen haren oorsprong nam, en door den ijver van hare eerste oprigters, van welke door Gods vaderlijke goedheid één, met name de eerbiedwaardige en door ons allen hoogst geëerbiedigde van Wijn, nog voor dezelve gespaard bleef, onder medewerking van vele gunstige omstandigheden, binnen kort tot eenen trap van aanzien en luister opsteeg, welke haar onder de letterkundige inrigtingen in ons Vaderland met glans deed schitteren. Wij kunnen op den verloopenen tijdkring niet terug zien, zonder ons getroffen te gevoelen door de hoogst gewigtige gebeurtenissen, de veranderingen en omkeeringen van allerlei aard, in welke dit tijdvak, meer dan eenig ander in de geschiedenis, rijk en overvloedig was, en die op het lot der menschheid, dat van ons werelddeel, ons vaderland en de we- | |
[pagina 4]
| |
tenschappen den belangrijksten invloed oefenden. Zonder thans te onderzoeken, veel min te beslissen, in hoe verre die invloed, in onderscheidene opzigten, heilzaam en weldadig geweest zij, of, onder het bestuur eener wijze en liefderijke Voorzienigheid, nog verder worden zal ('t geen Gij echter, over 't geheel, gaarne, met mij, als waar zult aannemen) schrome ik niet, met toestemming, naar ik mij vlei, van U allen, te verklaren, dat, gedurende het tijdperk, waarvan wij spreken, de onderscheidene deelen onzer letterkunde, tot welker beoefening deze Maatschappij bijzonderlijk is ingerigt, eene aanmerkelijke verbetering, uitbreiding en veredeling ontvangen hebben, waarvan de eer in zoo verre althans mede tot deze Maatschappij behoort, als zij, die daartoe medewerkten, schier allen leden van dezelve waren, of nog heden zijn. De nadere ontwikkeling en staving dezer heugelijke waarheid zou voorzeker geen ongepast, noch onbekoorlijk onderwerp ter opening van deze bijeenkomst opleveren; en reeds had ik besloten, daarover in eenige bijzonderheden uit te weiden, toen deels de gedachte, dat ik daarbij weinig of niets, dan het u allen over- | |
[pagina 5]
| |
vloedig bekende, zou kunnen voortbrengen, deels de billijke vrees van door eene noodelooze verkorting van den tijd, dien wij aan de genoegens der gezellige verkeering wenschen te wijden, den meesten uwer mishagelijk te worden, mij dit voornemen deed ter zijde stellen. Ik zal mij derhalve eeniglijk bepalen bij de vermelding van hetgeen de afgeloopene jaarkring voor deze Maatschappij merkwaardigs heeft opgeleverd. De herdenking hiervan biedt ons, over 't geheel, ruime stoffe tot dankbare blijdschap aan. Van de zijde van haren Koninklijken Beschermheer ontving de Maatschappij een hoogst streelend bewijs van goedkeuring en belangstelling, niet slechts in de gunstige bewilliging van haar eerbiedig verzoek ter opschorting van een' maatregel, waardoor het zoo belangrijke Slot van Muiden met slooping bedreigd werd, maar ook in de hoogst minzame wijze, waarop de laatst uitgegevene Deelen van hare Werken door Hoogstdenzelven werden aangenomen. Aan het genoegen van het getal harer Leden door zoo vele kundige mannen te zien uitgebreid, als, hetzij ten gevolge van de benoeming door de laatst gehoudene jaarlijksche | |
[pagina 6]
| |
Vergadering gedaan, of op uitnoodiging der maandelijksche, zich gereedelijk met dezelve vereenigden, paarde zich dat van ten minste op ééne der in den jare 1824 uitgeschrevene Prijsvragen twee antwoorden te mogen ontvangen, waarvan wij straks nader berigt te wachten hebben. Doch vooral strekt het mij tot levendige blijdschap U te kunnen melden, dat de afgeloopene jaarkring, in vergelijking met de laatst voorgaande jaren, waarin de Maatschappij zoo vele hoogst smartelijke verliezen te beweenen had, slechts geringe stoffe tot treurigheid opleverde. Immers werd haar niet meer dan één harer Leden, en wel in eenen leeftijd, reeds na grenzende aan den eindpaal, dien de natuur aan het menschelijke leven gesteld heeft, door den dood ontrukt. Voor zoo verre intusschen het geëerde Medelid, dat ons ontviel, met name de beroemde Regtsgeleerde van der Spijk, met regt eene groote vermaardheid en eene algemeene hoogachting genoot, vordert gij billijkerwijze van mij, dat ik aan zijne nagedachtenis de verdiende hulde toebrenge. Ik zal trachten aan die vordering, zoo veel in mij is, te beantwoorden, | |
[pagina 7]
| |
en verzoek daartoe, nog voor eenigen tijd, uwe genegene aandacht. | |
[Levensbericht van Johan Albert van der Spijk]Johan Albert van der Spijk werd, op den 27 Februarij des jaars 1758, in de Geldersche stad Doesburg geboren, alwaar zijn vader, Jacobus van der Spijk geheeten, met lof het leeraarambt bekleedde. Dan het mogt hem slechts kort gebeuren het toezigt en geleide van dezen waardigen man te genieten, daar dezelve hem door den dood ontrukt werd, toen hij naauwelijks den ouderdom van zes jaren bereikt had. Gelukkig werd dit verlies, zoo veel mogelijk, voor hem vergoed door de liefderijke zorg zijner verstandige moeder, met name Constantia Muis, die niets verzuimde, wat dienstig scheen, om den veel belovenden aanleg van haren zoon te ontwikkelen, in de hoop van hem eenmaal de loopbaan te zien intreden, waarin zijn vader met lof werkzaam was geweest. Hij werd ten dien einde op de Latijnsche School in zijne geboortestad besteld, waar hij zich door vlijt, zedigheid en goede vorderingen de genegenheid zijner onderwijzeren verwierf. Doch eer hij nog den loop zijner schooloefeningen volbragt had, werd hij, naauwelijks vijftien jaren oud | |
[pagina 8]
| |
zijnde, door den dood ook van de zorg zijner brave moeder verstoken. Onder het toezigt echter van waardige voogden werd het door haar gevormde ontwerp voor zijne toekomstige bestemming voortgezet, ten welken einde hij, na van de Latijnsche School met eer ontslagen te zijn, naar de Hoogeschool te Utrecht vertrok. Hier oefende hij zich eenigen tijd in die wetenschappen, welke ter voorloopige vorming van den aanstaanden Godgeleerde dienen, en had reeds werkelijk met de Godgeleerde studiën zelve, onder geleide van den vermaarden Bonnet, een' aanvang gemaakt, toen belangrijke redenen, ook door de leidslieden zijner jeugd goedgekeurd, hem deden besluiten van de beoefening der Godgeleerdheid tot die der Regten over te gaan. Eerlang verliet hij ook de Hoogeschool van Utrecht, om zich naar die van Harderwijk te begeven, daartoe voornamelijk bewogen door zijne toen reeds aangevangene naauwe vriendschapsverbindtenis met den sedert in de natuurkundige wetenschappen tot groote vermaardheid opgestegenen Hoogleeraar J.A. Bennet, wien gewigtige redenen ter voltooijing zijner studiën naar de | |
[pagina 9]
| |
Geldersche Hoogeschool terug riepen. Hier werd de band van vriendschap tusschen beide edele jongelingen door eene broederlijke zamenwoning in hetzelfde huis nog naauwer toegehaald; en weldra werd in dit schoone verbond nog een derde, niet min voortreffelijk jongeling, met name R. de Kruyff, opgenomen, dien Leyden later onder zijne verdienstelijkste en kundigste Geneesheeren telde en nog heden tellen mag. Onder het genot van de genoegens der zuiverste vriendschap, leide van der Spijk zich, aan de Geldersche Hoogeschool, met den meesten ijver op de verwerving of vermeerdering der voor zijne nieuwe bestemming nuttige en noodzakelijke kundigheden toe. Vooral gaf hij zich over aan het onderwijs der beroemde Hoogleeraren Nieuwhoff, de Rhoer en P. Roscam, van welke de eerste in de Wijsbegeerte, een geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen, de tweede in de Historiën en Romeinsche Oudheden, de laatste in de Regtsgeleerde studiën zijne wegwijzers en voorgangers waren. Zoo zeer verwierf hij zich door zijne ongemeene naarstigheid, gepaard aan uitstekende geestvermogens, maar inzonderheid door zijn be- | |
[pagina 10]
| |
scheiden, regtschapen en open karakter de genegenheid en achting van deze zijne leermeesteren, dat hij hen sedert, tot aan hunnen en zijnen dood, onder zijne vrienden tellen mogt. Tegen den afloop des jaars 1781 verliet hij de Hoogeschool, na, ter bekoming van de waardigheid van Doctor in de beide Regten, in het openbaar met den hoogsten lof eene keurig uitgewerkte Dissertatie verdedigd te hebben, ad Legem II. Codicis de hereditatis petitione, cum annexis corollariis. Eerlang vertrok hij, tot oefening der Regtsgeleerde practijk, naar 's Gravenhage, waar hem weldra eene algemeene achting en vertrouwen ten deel werd. Alle kundigen toch ontdekten spoedig, dat hij tot die oefening op eene meer dan gewone wijze was toegerust, en bijzonder in eene grondige en wijsgeerige kennis van den geheelen omvang der Romeinsche Regtsgeleerdheid zich den eenigen hechten steun en grondslag van alle Regtsgeleerde wetenschap verworven had. Hierdoor vie het hem gemakkelijk ook tot den echten geest der Vaderlandsche Regten door te dringen, de groote kundigheden, die hij daarin alreede bezat, dagelijks te vermeerderen, en op de | |
[pagina 11]
| |
hem voorkomende zaken met den gelukkigsten uitslag toe te passen. Daar hij aan deze grondige bedrevenheid in het Romeinsche en hedendaagsche Regt eene groote mate van schranderhaid en onvermoeiden ijver paarde, en zich bovendien door zedigheid, echte beschaafdheid en regtschapenheid ten hoogste aanbeval, kan het ons geenzins bevreemden, dat de vermaardste Regtsgeleerden, toen in 's Gravenhage bloeijende, tot wie de gunstige aanbeveling van zijn' beroemden leermeester Roscam hem den toegang geopend had, hem weldra onder de jeugdige pleitbezorgers op eene vereerende wijze onderscheidden. Tot de genen, die hem hunne achting en vertrouwen schonken, behoorde met name ook de doorkundige en als zoodanig algemeen geachte Gallé; en de voortreffelijke Schepman, met wien hij later den eersten rang onder de Haagsche pleitbezorgers deelde, en die, eenige jaren ouder dan hij, toen reeds eene groote vermaardheid verkregen had, knoopte spoedig vriendschappelijke betrekkingen met hem aan, die ten einde toe ongeschonden voortduurden, en voor beiden eene bron van vele zuivere genoegens waren. Dit een en ander | |
[pagina 12]
| |
had ten gevolge, dat van der Spijk, binnen weinige jaren, zijne Regtsgeleerde practijk zeer aanmerkelijk toenemen, en de behartiging der gewigtigste belangen aan zijne zorg zag toevertrouwd. Bij den welverdienden roem van ongemeene regtskunde, uitstekende schranderheid, niets verwaarloozende naauwkeurigheid en altijd werkzamen ijver ging hem, met geen minder regt, die van goede trouw en naauwgezette eerlijkheid na, welke hem zoo in de aanvaarding van zaken ter verdediging ten uiterste kiesch deed zijn, als hem afkeerig maakte van bij die verdediging eenige andere middelen te bezigen, dan die der zaak van waarheid en regt ten volle waardig waren. Was het aan een' te ver getrokkenen afkeer hiervan, of aan zekere natuurlijke ongeschiktheid, of aan eenige andere oorzaak toe te schrijven, dat de voordragt, stijl en vorm zijner pleitredenen zich, door 't geen gewoonlijk welsprekendheid genoemd wordt, niet bijzonder onderscheidden? Wat hiervan ook zijn moge, dit is, naar de getuigenis ook van zijne hartelijkste vrienden en vereerders, buiten twijfel, dat de eernaam van den Cicero onzer Regtsgeleerden, hem, niet lang na zijn over- | |
[pagina 13]
| |
lijden, in het openbaar gegeven, door hemzelven op het ernstigst zou zijn van de hand gewezen. Men denke echter niet, dat hij, als geregtelijk redenaar, van alle verdiensten ontbloot was. Integendeel heerschte in zijne opstellen, bij bondigheid van zaken, eene groote mate van duidelijkheid, orde en juiste uiteenzetting der denkbeelden; en zijn stijl, hoewel eenvoudig en door bevallige sieraden weinig of niet verlevendigd, droeg echter het afdruksel van de helderheid zijner denkbeelden, en prees, wel verre van door barbaarschheid bezoedeld te zijn, zich veeleer door beschaafde deftigheid aan. Ook dan, wanneer hij, gelijk meermalen, zonder schriftelijke voorbereiding het woord voerde, zag men deze loffelijke eigenschappen in zijne redenen uitblinken. Zijne mondelijke voordragt was wel van zekere eentoonigheid niet geheel vrij, maar nogtans waardig en deftig. Ook ontbrak het hem, wanneer, in belangrijke gevallen, het gevoel, dat hij de zaak van waarheid en geregtigheid verdedigde, zijn hart en zijne redenen bezielde, geenszins aan warmte en mannelijke zeggenskracht; en staafde hij alsdan mede door zijn voorbeeld de waarheid van | |
[pagina 14]
| |
het beroemde zeggen van Quinctiliaan, dat de echte welsprekendheid uit het hart haren oorsprong neemt. In het bestrijden van zijne wederpartij, nam hij doorgaans, ten gevolge der hem eigene beschaafdheid en zachtmoedigheid, de regelen van bescheidenheid en welvoegelijkheid in acht; doch, wanneer hij bij deze list en bedrog meende ontwaar te worden, liet hij de taal eener edele verontwaardiging niet zelden op het krachtigst hooren. Nog moet tot zijnen lof vermeld worden, dat hij, hoezeer op de behartiging zijner huisselijke belangen op eene betamelijke wijze bedacht, nogtans van lage en verachtelijke baatzucht zeer verre vervreemd was. Blijken hiervan gaf hij niet slechts in de boven reeds vermelde kieschheid, waarmede hij de verdediging van min regtvaardige zaken van de hand wees, maar ook in zijne dikwerf betoonde zucht, om kostbare en onzekere pleitgedingen door minnelijke schikking voor te komen, en bovenal in de edelmoedigheid, met welke hij meermalen, zonder uitzigt op belooning, de zaak van verdrukten en ongelukkigen op zich nam en hunne belangen op het ijverigst voorstond. | |
[pagina 15]
| |
Op die wijze strekte van der Spijk den achtbaren stand en belangrijken werkkring, dien hij zich gekozen had, in alle opzigten tot eer; door zulke bekwaamheden, door zulk een gedrag steeg hij, in zijne loopbaan, tot een' zeldzamen trap van voorspoed en vermaardheid, en hield zich daarop ten einde toe staande. Met regt was die loopbaan hem zeer geliefd, en weigerde hij volstandig, zich daaruit in eene andere te laten overbrengen. Tweemalen echter werd hij daarvan, voor een' korten tijd, eenigermate verwijderd. Na de groote omkeering namelijk, die, in den jare 1795, de gedaante der zaken in ons Vaderland geheel veranderde, werd hij, die aan de beginselen der toen zegevierende partij steeds met gematigdheid was toegedaan geweest, wel vruchteloos aangezocht om den post van Fiscaal bij het Hof van Holland te aanvaarden, maar kon of wilde zich echter niet onttrekken aan den hem opgedragenen last, om aan het Provinciaal Bestuur van dat Gewest deel te nemen. Groot was de lof, dien hij ook in dezen nieuwen werkkring behaalde. Niet alleen betoonde hij zich een' ijverig' vriend en handhaver van orde, billijkheid en gema- | |
[pagina 16]
| |
tigdheid, maar leide ook eene ongemeene mate van beleid, kunde en wijsheid aan den dag, en bewees door dit een en ander, in den korten tijd dat hij aan het bestuur van Holland deel had, aan dat Gewest gewigtige diensten. Meermalen nam hij, gedurende dien tijd, het voorzitterschap der vergadering, en wel in zeer moeijelijke oogenblikken, waar, en bragt alsdan, door zijne schranderheid en tegenwoordigheid van geest, door zijne gemakkelijkheid om zich uit te drukken, gemeenlijk niet weinig tot den gelukkigen afloop der beraadslagingen toe. Na deze eerste proeve van zijne geschiktheid, om de algemeene belangen te helpen behartigen, werd hij, tegen zijnen dank, verpligt die geschiktheid nogmaals aan den dag te leggen. In den jare 1797 namelijk werd hij tot lid der tweede Nationale Vergadering gekozen, en te vergeefs een verzoek hebbende ingediend, om van die roeping ontslagen te worden, aanvaardde hij den hem opgedragen' last, niettegenstaande hij, bij de toenmalige stemming van veler gemoederen, al het hagchelijke daarvan gevoelde. Dit gevoel nogtans deed hem geen oogenblik verflaauwen of bezwijken in de kloekmoe- | |
[pagina 17]
| |
dige handhaving der beginselen van regtvaardigheid, orde en wijze gematigdheid, welke toen, helaas! in de Vergadering maar al te magtige bestrijders vonden. Het gevolg hiervan was dan ook, dat hij, op den beruchten 22 Januarij des jaars 1798, nevens vele andere waardige mannen, met geweld buiten de Vergadering gesloten, en kort daarna, eerst in zijne woning en vervolgens op het Huis in 't Bosch, in verzekerde bewaring gesteld en gehouden werd tot den 22 Julij des genoemden jaars, toen eene kortelings voorgevallene nieuwe omwenteling aan hem en zijne lotgenooten hun ontslag bezorgde. Ik mag van het openbaar leven van onzen van der Spijk niet afscheiden, zonder nog met een woord de vereerende hulde gemeld te hebben, welke onze geëerbiedigde Koning hem, in den jare 1824, bewees, door hem, ter vergelding van een leven, gedurende ruim veertig jaren aan de eerlijke en getrouwe handhaving der geregtigheid toegewijd, tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen. Hoezeer de nederige en bescheidene man nimmer naar uiterlijke eerbetooningen gestaan had, voelde hij zich echter door dit ge- | |
[pagina 18]
| |
heel onverwachte eerbewijs ten hoogste gestreeld, omdat hetzelve afkomstig was van eenen Vorst, voor wiens uitstekende hoedanigheden beide van verstand en hart hij, met elk' regtgeaard' Nederlander, de diepste hoogachting koesterde. En wie, van zijne verdiensten als practisch Regtsgeleerde, van de braafheid, regtschapenheid en edelmoedigheid, door hem in dien werkkring steeds aan den dag gelegd, niet geheel onkundig, zal hem dit eerbewijs niet ten volle waardig keuren? De beslommeringen van eene uitgebreide practijk, die, gelijk wij zagen, onzen van der Spijk, tot weinige jaren voor zijn overlijden, rusteloos bezig hielden, gunden hem geenen tijd, om zijne zucht ter beoefening van letteren en wetenschappen in te volgen, veelmin, om dezelve door de uitgave van eenige geschriften te versieren en uit te breiden. In oogenblikken van verademing en uitspanning nogtans wandelde hij gaarne in hare bekoorlijke lusthoven om, zich nu eens met wijsgeerige onderzoekingen bezig houdende, dan weder aan de liefelijke toonen der dichtkunst, voor welker schoonheden hij verre was van ongevoelig te zijn, met innig welgevallen het | |
[pagina 19]
| |
oor leenende. Als echt beminnaar van zijn Vaderland en deszelfs roem, ging hem bovenal de bloei van deszelfs letterkunde naauw ter harte; en gaarne daarom werd hij medelid eener Maatschappij, welke zich de bevordering van dien bloei ten hoofddoel stelt. Het is waar, zij moest om redenen, in welke het ons voegt te berusten, het voorregt missen, van hem aan hare werkzaamheden deel te zien nemen; dan zij had echter, zelfs voor hij nog in eenige betrekking tot haar stond, van zijnen ijver ter behartiging van hare belangen eene aangename ondervinding, toen hij, op hare uitnoodiging, met het gewenschte gevolg haar regt van eigendom handhaafde op eenige kostbare handschriften, die, gedurende den tijd van hare kwijning en stilstand uit het oog verloren, zonder zijne tusschenkomst, in het openbaar zouden zijn geveild geworden. Doch, hoezeer ook van der Spijk onder de geletterden verdient geteld te worden, is het echter niet zoo zeer als zoodanig, maar veeleer als nuttig en verdienstelijk burger, als edel en regtschapen mensch en Christen, dat hij op onze hoogachting en vereering regtmatige aanspraak heeft. In dat | |
[pagina 20]
| |
eerbiedwaardig licht verscheen hij ons reeds bij de beschouwing van zijne regtsgeleerde loopbaan; in dat zelfde licht openbaarde hij zich mede in zijne overige betrekkingen, in den ganschen loop en onder alle omstandigheden van zijn leven. Waar hij door raad, of daad van nut kon wezen, waar hij eenig edel en weldadig doel kon helpen bevorderen, daar wijdde hij gaarne daaraan alle zijne vermogens, alle zijne krachten toe. Een vurig hoogachter van het Christendom zijnde, leide hij die hoogachting aan den dag, door deszelfs voorschriften in zijn gedrag op te volgen, en aan eerlijkheid, opregtheid en goede trouw, goedwilligheid, edelmoedigheid en menschenliefde te paren. Ook de uiterlijke belangen van het Christendom vonden in hem een' ijverig' handhaver; en vele jaren achtereen en onder moeijelijke omstandigheden was hij, in onderscheidene betrekkingen, ten nutte der kerk onvermoeid werkzaam. Gelijk de Godsdienst van Jezus de leidsvrouw was van zijnen wandel, zoo was zij tevens zijne troosteres onder de wederwaardigheden, die hem bejegenden, en van welke ééne vooral hem op het smartelijkst griefde. Reeds in den jare 1782 | |
[pagina 21]
| |
door een' gelukkigen echt vereenigd met Jonkvrouwe Aletta Gerarda Andrea Gordon, zag hij de genoegens dier verbindtenis verhoogd door het bezit eener dochter, die door hare beminnelijke hoedanigheden met regt de vreugde en wellust harer ouderen was. Dan, helaas! dit eenig pand zijner huwelijksliefde, deze schitterende parel aan zijne echtkroon, werd hem door den dood ontrukt, toen zij weinig meer dan den ouderdom van zeventien jaren bereikt had. Toen was het, dat hij de volle waarde van het Evangelie gevoelde, daar deszelfs vertroostingen alleen balsem konden gieten in eene wonde, die, hoezeer nimmer volkomen geheeld, echter door haren invloed merkelijk verzacht en gelenigd werd. Ook de vriendin zijner jeugd, aan wie gemeenschap van lijden hem, zoo mogelijk, nog inniger verbonden had, moest hij later, en wel in Februarij des jaars 1816, met een gebroken hart ten grave brengen. Door de Godsdienst van Jezus gesteund, droeg hij deze en meer andere rampen, welke hem troffen, met mannelijke gelatenheid en christelijke onderwerping, met dankbaarheid steeds het vele goede erkennende, dat hem vergund | |
[pagina 22]
| |
was. Door die Godsdienst bemoedigd, zag hij zijn langzaam naderend einde met kalme en blijmoedige bedaardheid te gemoet, en ontsliep ten laatste, in de hoop eens beteren levens, op den 10 Maart van dit jaar, diep betreurd door zijne naaste betrekkingen, en bij allen die hem kenden, den liefelijken geur eener geëerbiedigde nagedachtenis achterlatende. In 't bijzonder blijft zijn naam in zegenend aandenken bij de twee bovengenoemde, achtenswaardige vrienden zijner jeugd, de Kruyff en Bennet, die geen' hoogeren wellust kennen, dan zich de bewijzen van broederlijke trouw en vriendschap, bij zijn leven van hem ontvangen, voor den geest te brengen, en in den lof van zijne edele rondborstigheid, beminnelijke opregtheid en nederige Godsvrucht uit te weiden. Ook wij, M.H., vereenigen ons gaarne met hen in de vereering van eenen man, die, in zoo vele opzigten, aanspraak op de algemeene hoogachting had, en op wien, als haar medelid, deze Maatschappij, uit dien hoofde, billijk roem droeg. Mogt het haar gegund zijn, dit nog lang te doen op zoo vele andere verdienstelijke mannen, als het der goede | |
[pagina 23]
| |
Voorzienigheid behaagde, voor haar, de wetenschappen en het vaderland te behouden. Moge zij in 't bijzonder zich meer en meer verblijden in den werkzamen ijver van hare leden, om haren bloei en luister, en met dezelve die der Nederlandsche letterkunde, met de eer des vaderlands ten naauwste verknocht, te bevorderen en uit te breiden! |
|