Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1825
(1825)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
Gij allen deelt, buiten twijfel, in de aangename gewaarwordingen, die ik ondervinde op het gezigt van zoo vele waardige en verdienstelijke mannen, die het ons, na verloop van een jaar, door Gods goedheid wederom vergund is bij een te zien. Doch gij deelt zeker niet min hartelijk in het gevoel van weedom en droefheid, dat mijnen boezem beklemt, wanneer mijn oog, in uwen kring, te vergeefs naar drie mannen omziet, wier bijzijn wij, in onze jaarlijksche bijeenkomsten, zelden, en altijd hoogst ongaarne misten, den achtbaren Nestor namelijk der Vaderlandsche Geleerden, den tweeden der beide nog alleen overgeblevene Stichters dezer Maatschappij, den hooggeleerden M. Tydeman; den voor het Vaderland, de Hoogeschool en zijne talrijke vereerders en vrienden onvergetelijken Kemper, en den gullen, regtschapenen en door allen, die hem kenden, hoog geschatten Arntzenius; wanneer ik bovendien aan meer andere smartelijke verliezen denk, welke de Maatschappij, in het afgeloopen jaar, door den dood van hoogst verdienstelijke leden ondergaan heeft. Ik mag derhalve vertrouwen, aan de behoeften van u aller harten vol- | |
[pagina 4]
| |
doening te zullen geven, wanneer ik terstond overga, om aan de zeven waardige mannen, welker verlies de Maatschappij, in den thans geeindigden jaarkring, te betreuren had, zoo beknopt de aard der zaak zulks gedoogt, de hulde van onzer aller dankbaren eerbied toe te brengen. | |
[Levensbericht van Meinard Tydeman]Billijk vang ik de mij voorgestelde taak aan met de herdenking van het leven en de verdiensten des in alle opzigten eerwaardigen mans, wien wij allen als een' vader vereerden. Meinard Tydeman dan werd, op den 20 Maart des jaars 1741, te Zwol geboren. Zijn vader was Hendrik Willem Tydeman, Luitenant-Colonel in het Regiment Infanterie, staande ter betaling van Overijssel, een deftig, verstandig en godsdienstig man, in de Latijnsche taal en andere wetenschappen bedreven; zijne moeder Johanna Onkruidt, eene aangename, huishoudelijke en godvruchtige vrouw. Zijne ouders, de geschiktheid van hunnen zoon voor de letteroefeningen bespeurende, leidden hem wijsselijk daartoe op, en bestelden hem, reeds met zijn achtste jaar, op de Latijnsche school in zijne geboortestad, over welke toen, met den titel van Hoogleeraar, het bestuur had Frederik Lodewijk Abresch, in de geleerde wereld niet zonder lof bekend. Met zijn veertiende jaar werd | |
[pagina 5]
| |
hij tot de Academie bevorderd, en bragt eerst twee jaren aan de Doorluchtige School te Deventer door, waar hij, met veel vrucht, de lessen bijwoonde van de beroemde Hoogleeraren Jacobus de Rhoer over de Romeinsche oudheden, de algemeene geschiedenis en verscheidene schriften van het N.V., Georgius Jordens over de Instituten, Pandecten, het Natuurregt en de historie der Regten, en Nicolaas Heineken over de Logica. Van hier vertrok hij naar de Hoogeschool te Utrecht, toen, onder meer andere groote mannen, vooral op den vermaarden Petrus Wesseling roem dragende, waar hij zijne letteroefeningen, van den jare 1757 tot 1762, voortzette. Hier genoot hij, in de eerste plaats, het onderwijs van den straks genoemden geleerde in de Historien, het Natuur- en Volken - regt, in de kennis der onderscheidene regeringsvormen volgens het bekende werk van Otto, en in de Grieksche Letterkunde. Met welk eene zorgvuldigheid hij zoo de bijzondere, als openbare lessen van dezen uitmuntenden Leermeester bijwoonde, bewijst, onder anderen, de uitgave van eene der laatstgenoemde door den beroemden J. Luzac achter Valckenaers Diatribe de Aristobulo, welke uitgave, volgens het het handschrift van onzen Tydeman, geschiedde; maar bovenal strekt daarvan de groote gene- | |
[pagina 6]
| |
genheid en achting ten bewijze, door Wesseling, gelijk ons straks blijken zal, aan dezen zijnen voortreffelijken leerling toegedragen. Behalve den genoemden, had hij te Utrecht nog den geleerden Chr. Saxe in de Grieksche en Latijnsche Letterkunde, de Hoogleeraren Jacobus Voorda en Houck in het Romeinsche en Hedendaagsche Regt, en J.D. Hahn in de Natuurkunde tot Onderwijzers. Ook genoot hij nog van bijzondere personen onderrigt in de Wiskunde en Engelsche taal, en deed belijdenis van de Christelijke Godsdienst bij den Engelschen Predikant Laurence Brown. Onder de voorwerpen zijner oefeningen waren ook de Nederduitsche Taal- en Dichtkunde, voor welker grondige kennis, beschaving en uitbreiding hij in eene edele geestdrift blaakte. In die geestdrift deelden ook andere edelaardige jongelingen, zijne tijdgenooten, van welke sommigen in het genoemde, gelijk in andere vakken van wetenschap, tot groote vermaardheid zijn opgeklommen, met name A. Kluit, H.A. Kreet, H.A. Bruining, Constant van den Kerkhoven, Leonard van Wolde, P. Ameshoff en Z.H. Alewijn. Met dezen rigtte onze Tydeman een gezelschap op ter beoefening der Nederduitsche Taalen Dichtkunde, onder de zinspreuk Dulces ante | |
[pagina 7]
| |
omnia Musae, van welks nuttigen arbeid twee Deelen, onder den titel van Proeve van Taal- en Dichtkunde, zijn in het licht verschenen, waarin verscheidene belangrijke stukken, en onder deze meerdere van onzen Tydeman, voorkomen. Ik mogt van dit gezelschap en deszelfs werkzaamheden te minder zwijgen, omdat daaruit, in vereeniging met andere gezelschappen, tot hetzelfde einde ingerigt, eenige jaren later onze Maatschappij haren oorsprong heeft genomen. Nog aan de Hoogeschool verkeerende, schreef Tydeman een' brief aan den geleerden J.D. van Hoven over eene plaats uit Ciceroos Epistt. ad Famil., geplaatst in de Nederlandsche geleerde Fama van 1759, en door den oordeelkundigen van Bergen, in zijne Observationes Criticae, met lof vermeld. In den jare 1762 werd hij, na eene voorbereidende oefening van zeven jaren, zoo te Deventer, als te Utrecht, aan de Hoogeschool der laatstgenoemde stad door zijnen geliefden en geëerbiedigden leermeester Wesseling tot Doctor in de Regten bevorderd, na de openbare verdediging eener doorwrochte Dissertatie de L. Ulpii Marcelli JCti vita et scriptis, welker waarde daaruit genoeg kan blijken, dat dezelve door den geleerden G. Oelrichs werd opgenomen in het eerste Deel van zijn' Thesaurus novus Dissertationum, in Academiis Belgicis habitarum. - Bij | |
[pagina 8]
| |
zijn afscheid van de Hoogeschool, verliet hij echter Utrecht niet terstond, maar bleef zich aldaar, nog een jaar, in de Praktijk oefenen, onder geleide van den bekwamen Pleitbezorger G. Munniks, die later met de waardigheid van Raadsheer bekleed werd, en gaf aan eenige aanzienlijke jongelingen bijzonder onderwijs in de Regten. Eene hem inmiddels gedane aanbieding, om, als huisonderwijzer van den zoon des Gouverneur-generaals van Neêrlands Indiën, naar Batavia te vertrekken, en eene andere, om zijnen vriend Kluit, als Preceptor der Latijnsche Scholen te Rotterdam, op te volgen, wees hij beleefdelijk van de hand. Dan, reeds in het volgende jaar 1763, werd hem eene aangenamer en aan zijne kundigheden en verdiensten meer beantwoordende standplaats aangeboden, daar hij, op aanbeveling van den grooten Wesseling, tot Rector en Gymnasiarch te Leeuwarden benoemd werd, welken post hij met eene fraaije Redevoering over het noodzakelijke der vereeniging van de studie der beschaafde Letteren met beschaafdheid van zeden aanvaardde. Hij was hier, tot uitgebreid nut van anderen en tot genoegen voor zichzelven, werkzaam, van welk laatste zijne heusche weigering van het Rectoraat der Latijnsche Scholen te Dordrecht, hem door tusschenkomst van den beroemden Ruhnkenius aangeboden, ten bewijze strekt. Evenwel mog- | |
[pagina 9]
| |
ten die van Leeuwarden zich niet lang in het bezit van een' zoo bekwaam' Schoolbestuurder verblijden. In den jare 1765 namelijk, aanvaardde hij het hem aan de Geldersche Hoogeschool opgedragen Hoogleeraarambt in de Historiën, Welsprekendheid en Grieksche taal, bij welke gelegenheid hij eene Latijnsche redevoering hield over de noodzakelijkheid, dat in Nederland de Historien, Welsprekendheid en Grieksche taal beoefend worden, om uitstekende burgers voor hetzelve te vormen. Slechts één jaar intusschen mogt de Harderwijksche Hoogeschool met zijn licht bestraald worden, toen hetzelve voor die van Utrecht opging, alwaar hij, in den jare 1766, tot opvolger van zijn' beroemden Leermeester Wesseling werd aangesteld. Hij trad dezen nieuwen en luisterrijken werkkring in met het uitspreken eener schoone en belangrijke Redevoering over het regelen van de grenzen der Natuurlijke Regtsgeleerdheid. Groot was het voorregt, dat hem hier te beurt viel, van namelijk onder zijne eerste leerlingen te mogen tellen de sedert, in onderscheidene vakken, beroemd gewordene mannen, Hieronymus van Alphen, Pieter Leonard van de Kasteele, J. Both Hendriksen en Johannes Kneppelhout, van welke de eerste en laatste, onder zijne voorzitting, Regtsgeleerde Verhandelingen verdedigden. Ook smaakte hij het genoegen van zijne lessen over het Natuur-regt | |
[pagina 10]
| |
niet slechts door beoefenaars der Regtsgeleerdheid, maar ook door de bekwaamsten van hen, die zich tot Godgeleerden vormden, leerlingen van zijn' bijzonderen vriend, den vermaarden Bonnet, met ijver en getrouwheid te zien bijwonen. Behalve de genoemde wetenschap, verklaarde hij, in zijne bijzondere lessen, nog het beroemde werk van den onsterfelijken de Groot over het regt van vrede en oorlog, en een gedeelte van het bekende werk van Otto, getiteld notitia Rerumpublicarum; en in zijne openbare lessen handelde hij, onder anderen, over het Staatsregt van het Roomsch-Duitsche Keizerrijk, en over de historie der Natuurlijke Regtsgeleerdheid. Zijne groote belangstelling in het Christendom, waarvan hij een hartelijk aanklever en ijverig voorstander was, deed hem ook de Godgeleerde studiën niet verwaarloozen; maar hij hield, ten dien einde, twee vaste bijeenkomsten met de beroemde Godgeleerden, den Hoogleeraar Bonnet, den Predikant Jacobus Hinlópen, den Heer Hieronymus van Alphen en andere kundige Godsdienstvrienden, waarin beurtelings eenig gedeelte van het O. of N. Verbond, of ook Mosheims Zedekunde verhandeld werd. Voorts was hij te Utrecht niet slechts, door zijn voortreffelijk en allezins doelmatig onderwijs, ten nutte der Wetenschappen werkzaam, maar was mede bedacht om, door de uitgave van geleerde werken, zoo wel | |
[pagina 11]
| |
hare uitbreiding, als zijnen eigenen roem en dien der Hoogeschool, aan welke hij tot luister strekte, te bevorderen. Getuigen hiervan zijn, onder meer andere schriften, welke allen op te noemen hier te lang zou vallen, de belangrijke Voorrede, en geleerde aanteekeningen, waarmede hij de door hem verbeterde vertaling van Shaws Reizen door Barbarijen en het Oosten verrijkt heeft, het door hem in het licht gegevene Syntagma Dissertationum, ad Philosophiam moralem pertinentium, de nieuwe uitgave van het beroemde werk van Grotius de Jure Belli et Pacis, door hem bezorgd, zijn Enchiridion studiosi Jurisprudentiae Naturalis, en eindelijk de duizend Theses et Aphorismi ex Jurisprudentia Naturali, welke uit zijn wekelijksch Dispuutcollegie geboren werden. Ook werden, onder zijne voorzitting, behalve de twee reeds vroeger vermelde, nog drie andere Academische Verhandelingen over belangrijke onderwerpen verdedigd. Desgelijks had hij een gewigtig deel aan de Verhandelingen ter bekoming der Doctorale waardigheid, door de Heeren Izaac van der Does de nexu feudali Imperii Romano-Germanici et Dioeceseos Trajectinae, Jacob van der Dussen, onder den titel: Animadversiones ad Diplomata quaedam Belgica inedita, en Cornelis van Overgaauw Pennis de antiquissimo Urbis Delphensis Privilegio in het licht gegeven. Terwijl dus zijn verblijf te Utrecht even nut- | |
[pagina 12]
| |
tig en roemrijk voor de Hoogeschool, als aangenaam en eervol voor hem zelven was, werd hetzelve ook door genoegens van een' anderen aard voor hem bekoorlijk gemaakt. Reeds in den jare 1767 trad hij, die tot dus verre met eene zuster geleefd had, in eene gelukkige echtverbindtenis met Barbara Maria Rossijn, zuster van zijnen voormaligen ambtgenoot te Harderwijk, Prof. Joannes Theodorus Rossijn. Dit huwelijk werd weldra met kinderen gezegend, doch van welke hij, tot zijn grievend leedwezen, de drie eersten, kort na hunne geboorte, ten grave zag dalen. Eindelijk werd hem, in den jare 1770, daaruit eene dochter, met name Wijnanda Lucretia geboren, die nog heden in leven, en aan den Heer Bonebakker te Amsterdam gehuwd is. Troffen hem dus, gedurende zijn anders hoogst gezegend huwelijk, smartelijke verliezen, een nog veel zwaardere rampspoed bejegende hem in den jare 1776, daar zijne geliefde echtgenoote door eene tering in het graf gesleept werd. De dankbare echtvriend gaf zelf, in den jare 1816, toen hij, ten behoeve der zijnen, de merkwaardigste bijzonderheden van zijn leven ter nederstelde (welke aanteekeningen mij gunstig ten gebruike verleend zijn) aan zijne overledene gade deze hartelijke en vereerende getuigenis: ‘Zij was eene aangename, brave, godvreezende vrouw: zij stierf blijmoedig en geloovig.’ - | |
[pagina 13]
| |
Gelijk hij, als overtuigd en geoefend Christen, deze bestelling van zijnen Hemelschen Vader met gelatenheid en kinderlijke berusting droeg, zoo mogt hem het voorregt te beurt vallen van het geleden verlies, reeds in het volgende jaar, vergoed te zien. Toen namelijk trad hij, andermaal, in den echt met Sophia Theodora de Beveren, dochter van wijlen den Utrechtschen Predikant Theodorus Feltman de Beveren; eene vrouw, volgens de boven reeds vermelde aanteekeningen, wie de lof toekomt van Godvruchtig, huishoudelijk en eene liefhebster van studie, bijzonder der Godgeleerdheid, geweest te zijn, van welk laatste eenige door haar, zoo vóór, als gedurende haar huwelijk, vertaalde werken over Godsdienstige onderwerpen getuigenis dragen. Bij deze vrouw verwekte hij zes kinderen, van welke vijf tot volwassenen leeftijd kwamen, en vier nog in leven zijn, en onder deze twee zonen, die den vaderlijken roem nog loffelijk handhaven, en die wij het genoegen hebben onder onze geachte Medeleden te mogen tellen. De jongste, voor een paar jaren in de West overledene zoon, naamgenoot van 's vaders bijzonderen vriend, den taalkundigen Zacharias Henrik Alewijn, werd door zijnen Godvruchtigen vader wel als een Godsgeschenk, waarom hij ook den naam van Theodorus verkreeg, maar nogtans, onder tranen | |
[pagina 14]
| |
van droefheid en met diepen weedom, ontvangen, daar zijne moeder, nog in denzelfden nacht, waarin zij dien zoon gelukkig ter wereld bragt, aan hem en haar verder gezin door den dood ontrukt werd. Hij droeg echter ook dezen grievenden rampspoed met mannelijke gelatenheid en Christelijke onderwerping, en zette zijne schouders, met Christelijken moed, onder den zwaren last, die hem, als vader en verzorger van zes, voor het meerendeel nog jonge kinderen, thans alleen was opgelegd. - Doch keeren wij tot 's mans openbaar leven terug, waarvan de vermelding zijner huisselijke lotgevallen ons eenigen tijd verwijderd heeft. Tweemalen bekleedde hij aan de Utrechtsche Hoogeschool de waardigheid van Rector Magnificus, en leide dezelve, naar gewoonte, telkens met het houden eener Redevoering neder; van welke Redevoeringen alleen de eerste, handelende over de Weelde, als schadelijk voor de burgers en den Staat, door hem werd uitgegeven, terwijl hij niet geraden vond, de tweede, waarin hij zijne denkbeelden over de ware Staatkunde ontwikkelde, door den druk gemeen te maken. Zijne staatkundige beginselen verschilden, trouwens, merkelijk van die, welke, vooral in de jaren 1786 en 1787, hier te lande, door velen met geestdrift omhelsd en voortgeplant werden; en, daar de stad zijner woning, boven andere, rijkelijk deelde in de beroeringen en twisten, die het | |
[pagina 15]
| |
gevolg waren van het bestaande verschil in staatkundige begrippen, vond hij, in het laatstgenoemde jaar, raadzaam, zijne tegenwoordige standplaats voor die van Hoogleeraar in de Regten te Harderwijk, door het vertrek van Professor Roscam naar Utrecht opengevallen, te verwisselen. Hier hield hij, na zijnen post met eene Redevoering over eenige oorzaken van het bederf der Regtsgeleerdheid aanvaard te hebben, een jaar lessen over de Instituten, en Pandecten, en bezorgde de Academische Verhandeling van J. Westenberg: de usu Juris Romani in Trans-Isalania. In het volgende jaar vertrok hij, tot hervatting zijner vroegere werkzaamheden, wederom naar Utrecht, nadat de Hoogleeraar J. Valckenaer, die in zijne plaats beroepen was, ten gevolge der inmiddels plaats gehad hebbende omkeering van zaken, die stad verlaten had. Niet zeer lang echter bleef hij in den post, dien hij, vele jaren achtereen, met den grootsten roem voor zichzelven, en tot uitstekend nut der studerende jongelingschap, en geen' geringen luister voor de Hoogeschool, bekleed had, na deze nieuwe aanvaarding van denzelven, werkzaam, maar trad, in den jare 1790, eene nieuwe, nog aanzienlijker loopbaan in, hem door zijne benoeming tot Griffier der Staten van Overijssel geopend. Tot bijzonder genoegen van zijne Meesteren, en onder deze vooral de Ridderschap van Overijssel, door | |
[pagina 16]
| |
welke hij op het viertal, waaruit de keuze geschieden moest, gebragt was, tot groot genoegen inzonderheid van zijnen Vorstelijken aansteller, den laatsten Erfstadhouder van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, die, onder anderen, door deze benoeming een sprekend bewijs gegeven had van den hoogen prijs, waarop hij 's mans verdiensten stelde, nam hij den hem opgedragenen post tot aan de groote verandering van zaken, in den jare 1795 voorgevallen, waar. Gaarne hadden ook toen de nieuwe bestuurders van Overijssel den zoo kundigen en werkzamen man, aan wiens bekwaamheden, regtschapenheid en verdiensten zij, ook bij het grootste verschil van staatkundige begrippen, hulde deden, in zijnen post behouden; doch hij zelf meende, dat de bij deszelfs aanvaarding afgelegde eed hem verbood, dien, in den geheel veranderden stand van zaken, langer te bekleeden, en leide dien derhalve neder. Hoe men ook omtrent de gronden dezer gemoedelijkheid oordeelde van hem te moeten verschillen, niemand echter kon aan die getrouwe opvolging van de inspraken zijns gewetens zijnen eerbied weigeren. En waarlijk dezelve verdiende te meer eerbied, naarmate dit offer aan hetgeen zijn geweten hem als pligt voorschreef, hem, als vader van een talrijk gezin, en met tijdelijke middelen niet zeer ruim bedeeld, bezwaarlijker moest vallen. Dit bezwaarlijke werd | |
[pagina 17]
| |
nog vermeerderd door het hem geopende uitzigt op vergrooting van zijn gezin. Hij was namelijk in 1794, voor de derde maal, in het huwelijk getreden met Hermanna Hugenholtz, dochter van den Delftschen Predikant Petrus Hermanus Hugenholtz, welk huwelijk met drie kinderen, ééne dochter namelijk, en twee zonen, allen, nevens hunne moeder, nog in leven, gezegend werd. In November des jaars 1795 vertrok hij van Deventer, waar hij het laatst zijn verblijf gehouden had, met zijn huisgezin naar Kampen, waar hij zich tot in 1801 onthield, een groot deel van zijnen tijd bestedende aan de vorming van bij hem inwonende jonge lieden tot het Academisch onderwijs. In het laatstgenoemde jaar vestigde hij zich, met zijn huisgezin, binnen Leyden, ten gevolge van het hem door de toenmalige Bezorgers der Hoogeschool gedane aanzoek, om, onder billijke voorwaarden, een' Catalogus te vervaardigen van de boeken, op de rijk voorziene, openbare Boekerij voorhanden; eene lastgeving, eerst voor een bepaald getal van jaren geschied, maar sedert, van jaar tot jaar, vernieuwd, en ook tot de Handschriften uitgestrekt. Niet ligt hadden de genoemde Bezorgers tot deze moeijelijke en belangrijke taak eenen man kunnen kiezen, met alle daartoe vereischte kundigheden in eene zoo ruime mate toegerust, als onze Tydeman. Hij | |
[pagina 18]
| |
toch bezat, meer dan eenig ander geleerde, eene zeer uitgebreide en grondige bedrevenheid in de letterkundige geschiedenis van vroegere en latere tijden en bij alle volkeren; en bezwaarlijk kon er, in eenig vak van wetenschap of letteren, een boek van eenig belang, hoe zeldzaam ook, genoemd worden, waarvan hij de waarde niet volkomen kende. Hij hield zich dan met de uitvoering der hem opgedragene taak, onvermoeid en rusteloos, bezig, en schreef niet alleen den titel en inhoud van alle boeken, ook de kleinste en met andere in denzelfden band verscholene, met de uiterste naauwkeurigheid op, maar verrijkte deze opgave bij vele ook met meer of min uitvoerige aanteekeningen, ter ontvouwing van derzelver aard en waarde dienende. Geen wonder dus, dat hij aan de volbrenging dezer taak eene reeks van jaren moest te koste leggen, gedurende welke hij, ook nog in andere opzigten, voor de wetenschappen nuttig was. Getuigen hiervan zijn verscheidene belangrijke uittreksels en berigtgevingen uit en omtrent Regtsgeleerde en andere schriften in de Jaarboeken van Kunsten en Wetenschappen voor het Koningrijk Holland, onder toezigt van den Heer Mr. J. Meerman uitgegeven, en de schoone oudheidkundige Verhandeling de Burggraviatu Leidensi, van W. Musketier Vergenst, doch meest van onzen Tydeman: getuige zij ook deze Maatschappij, welke hem, in hare openba- | |
[pagina 19]
| |
re en vooral in hare bijzondere vergaderingen, meermalen keurige en rijk bewerkte stukken over eenig belangrijk letterkundig onderwerp hoorde voordragen, en welker uitgegevene Verhandelingen met eene zeer fraaije en bondige Verhandeling over den oorsprong der spraak en den Cratylus van Plato, door hem gesteld, versierd zijnGa naar voetnoot*. De heugelijke herstelling van ons Vaderland tegen het laatst des jaars 1813 had ook eene aangename verbetering in het lot van den waardigen Tydeman ten gevolge, daar het onzen geëerbiedigden Koning (toen Souvereinen Vorst der Nederlanden) behaagde, hem, ter belooning van zijne groote en langdurige diensten, aan de wetenschappen en het Vaderland bewezen, en van zijne onkreukbare gehechtheid aan eed en pligt, tot Hoogleeraar aan 's Lands Hoogeschool te Leyden te benoemen, met bijgevoegde bepaling, dat, bij de aanstaande hervorming van het hooger onderwijs, het hem op te dragen vak nader zou worden aangewezen. Deze aanwijzing volgde echter niet, daar de nieuwe inrigting der Hoogeschool in den jare 1815 den meer dan zeventig-jarigen grijsaard onder het getal dier Hoogleeraren plaatste, die, volgens de wet, met volle behoud van de eer en voordeelen, aan hunnen post verbonden, van de dienst ontslagen zijn. | |
[pagina 20]
| |
Doch zijne werkzame geaardheid, vurige zucht om nuttig te zijn, en het gevoel van jeugdige kracht, dat hem, bij voortduring, bezielde, drongen hem evenzeer, om van de vergunning derzelfde wet gebruik te maken, waarbij het aan meer dan zeventig-jarige Hoogleeraren wordt vrijgelaten, om nog, zoo veel in hen is, ten nutte der studerende jongelingschap werkzaam te zijn. Hij nam dus, tot groot genoegen van zijne ambtgenooten in de Faculteit der Letteren, vrijwillig het bij de wet gevorderde onderwijs in de Romeinsche Oudheden op zich, en zette hetzelve, met grooten lof, en tot geen gering voordeel van zijne toehoorders, tot weinig tijds voor zijn overlijden, onafgebroken voort. - Aan de gewone gebreken en zwakheden van den ouderdom, tot dus verre, weinig of niet onderhevig, werd hij, in het vorige jaar, door een langzame verzwakking aangetast, die hem echter, ten einde toe, het volle genot zijner verstandelijke vermogens behouden deed, en hem, ten laatste, op den eersten Februarij dezes jaars, als een verzadigd en dankbaar gast, zacht en opgeruimd, uit dit leven deed scheiden, en, als geloovig Christen, tot de hoop van een beter en heerlijker bestaan insluimeren. Ziet hier, M.H., den langen, doch naar onze wenschen nog te spoedig geëindigden levensloop van onzen geëerbiedigden Tydeman kortelijk voor u geschetst; een' levensloop, die, | |
[pagina 21]
| |
van den aanvang tot den einde, door onvermoeide en hoogst belangrijke werkzaamheid, ten nutte van het Vaderland, de wetenschappen en de menschheid, heerlijk gekenmerkt was. Schoon gij daaruit zijne waarde, als geleerde, als burger van Nederland, en als mensch, reeds eenigermate, en niet zonder hoogachting en bewondering, hebt leeren kennen, zoude ik echter noch uw regtmatig verlangen, noch het gevoel van eerbied, dat mij omtrent onzen achtbaren voorganger bezielt, voldoening geven, wanneer ik niet bij de drie voorgestelde bijzonderheden, zooveel de uitgestrektheid der taak, mij nog ter volbrenging opgelegd, gedoogt, uwe aandacht meer opzettelijk bepaalde. Als geleerde, staat onze Tydeman, buiten tegenspraak, in den eersten rang. Zeer zelden toch werd er iemand gevonden, in wien zulk een schat van kundigheden vereenigd was, zoodat men op hem mag toepassen, 't geen Vondel omtrent Vossius zeide, dat al, wat in boeken steekt, in zijn hoofd gevaren was. Ongeloofelijk is het aantal van oudere en nieuwere werken van allerlei wetenschappelijken en letterkundigen inhoud, door hem, gedurende zijn onvermoeid werkzaam leven, niet slechts vlugtig, maar met de grootste naauwkeurigheid doorgelezen. Met een gelukkig en sterk geheugen bedeeld, was hij echter zoo verre af van op dit vermogen van zij- | |
[pagina 22]
| |
nen rijk begaafden geest een onbepaald vertrouwen te stellen, dat hij, integendeel, wat hem eenigzins wetenswaardig en opmerkelijk voorkwam, in daartoe aangelegde gedenkboeken zorgvuldig opteekende. Den hierdoor verkregenen letterschat hield hij niet, als een gierigaard zijne penningen, in zelden geopende koffers opgesloten, maar deelde dien, integendeel, met milde hand uit, zoo in de belangrijke lessen, door hem, als Hoogleeraar te Harderwijk, Utrecht en Leyden, gedurende eene reeks van jaren, ten nutte der studerende jongelingschap gehouden, als in de door hem zelven, of, onder zijn toezigt en medewerking, door anderen vervaardigde geleerde schriften, waarvan ik de voornaamste reeds te voren heb opgenoemd. Dien schat stelde hij, ingelijks, gereedelijk open voor allen, die hem omtrent eenig wetenschappelijk of letterkundig onderwerp om raad en inlichting kwamen vragen. Er zullen, naar ik vertrouw, onder mijne hoorders zeer velen zijn, die daarvan, met mij, meermalen de aangenaamste ondervinding hadden, en daarbij, even als ik, telkens aanleiding vonden, zoo om 's mans zeldzame belezenheid en ongeloofelijke vaardigheid om zich het gelezene voor den geest te brengen, te bewondereu, als om zijne heusche en geene moeite schromende dienstvaardigheid dankbaar te erkennen. Van daar ook, dat zeer weinigen hem | |
[pagina 23]
| |
in bedrevenheid in de letterkundige geschiedenis van alle tijden evenaarden; en het is voor de bevordering van hare kennis grootelijks te wenschen, dat de menigvuldige en belangrijke bijvoegselen en verbeteringen, die hij op het bekende Onomasticon van den geleerden Saxe bijeenbragt, eenmaal in het licht mogen komen. En wie uwer zal één oogenblik twijfelen, een' man, die den schat zijner bondige en uitgebreide geleerdheid, zijn gansche leven door, met eene zoo onbekrompene hand, ten algemeenen nutte besteedde, onder de verdienstelijkste burgers van den Staat te plaatsen? Nog meer zullen wij bereid wezen, hem dien eerrang toe te kennen, wanneer wij acht geven op de menigte van voortreffelijke mannen en nuttige burgers, die, grootendeels, door zijn onderwijs en voorbeeld gevormd zijn. Om door eene reeks van namen de aandacht niet te vermoeijen, zal ik mij vergenoegen, met u enkel op de beroemde staatsmannen en geleerden Hieronymus van Alphen en Nic. Corn. van Lambrechtsen van Ritthem te wijsen, die beiden uit de school van onzen Tydeman zijn voortgekomen. Niet minder betoonde hij zich, in zijne gewigtige betrekking van Griffier der Staten van Overijssel, een' verdienstelijk' burger van het Vaderland, daar hij niet slechts de daaraan verbondene pligten, op het loffelijkst en | |
[pagina 24]
| |
volkomenst, vervulde, maar ook meermalen, in belangrijke aangelegenheden, de bijzondere of gezamenlijke leden der Staten - vergadering, met de helderschijnende fakkel van zijne diepe en uitgebreide regtsgeleerde, wijsgeerige en historiekennis, voorlichtte. - Onder de burgerlijke beroerten en oneenigheden, die, in zijnen leeftijd, den Nederlandschen Staat zoo geweldig schokten, en ten laatste ganschelijk ten val bragten, deed hij zich steeds, hoezeer der Stadhouderlijke Staatsregering van harte toegedaan, en voor deze zijne gevoelens steeds, met edele rondborstigheid, uitkomende, door bedaarde zachtmoedigheid en wijze gematigheid op het loffelijkst kennen, en werkte, door de achtbaarheid van zijn voorbeeld, krachtig mede, om de gemoederen van anderen tot gelijke gevoelens te stemmen. Van daar ook, dat hij bij de braven en verstandigen van beide partijen, die hij te wijs en gematigd was, om ook niet bij zijne tegenpartij te ontdekken en te eerbiedigen, in even groote hoogachting stond, gelijk de vriendschap en achting, hem door een' P.L. van de Kasteele, Lambrechtsen en andere Staatslieden en Geletterden, hoezeer in staatkundige gevoelens merkelijk van hem verschillende, bestendig toegedragen, ten overvloede bewijst. En behoeve ik dan wel te verzekeren, dat hij, verre vervreemd van de uitspo- | |
[pagina 25]
| |
righeid en bitterheid derzulken, die, om de regtzinnigheid hunner staatkundige en kerkelijke gevoelens aan den dag te leggen, zich niet ontzien tegen eenen Oldenbarneveldt, de Witt, ja zelfs tegen eenen de Groot de vuilste lasteringen uit te braken, integendeel, aan de groote verdiensten dezer uitmuntende mannen opregtelijk hulde deed, en het onregtvaardig lot, dat hun ten deel viel, met eenen van Haren, van de Spiegel, Perponcher, Kluit, te Water en dergelijke mannen hartelijk beklaagde? Zich te allen tijde een' zoo weldenkend, nuttig en verdienstelijk burger van het Vaderland betoond hebbende, werd hij dan ook door ieder de eer ten volle waardig gekeurd, hem, voor eenige jaren, door onzen geëerbiedigden Koning, in zijne benoeming tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, aangedaan, gelijk hij dus ook de hulde, reeds vroeger door onderscheidene Genootschappen, met name door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, de provinciale Zeeuwsche en Utrechtsche Genootschappen, het Koninklijk Nederlandsche Instituut en de Koninklijke Academie te Brussel aan zijne verdiensten, als geleerde, toegebragt, door allen volkomen waardig werd geschat. Ik ben door het voorgestelde van zelve genaderd, om u, gelijk ik, in de laatste plaats, voorhad, onzen Tydeman, ook als mensch, kortelijk te | |
[pagina 26]
| |
schetsen. Die bezadigde wijsheid, welke hij, volgens het gezegde, in zijne deelneming aan latere en zijne beoordeeling van vroegere staatsgeschillen, bestendig ten toon spreidde, was hem, ook in alle andere opzigten, zoo zeer eigen, dat zij als een der vereerendste hoofdtrekken van zijn karakter beschouwd mag worden. Van daar die eenparigheid van gemoedsbestaan, welke zich in hem vertoonde, en hem even zeer van onmatige vrolijkheid, als van buitensporige droefheid verwijderd deed zijn, maar integendeel, onder alle omstandigheden, eene effene kalmte en bedaarde gelijkmoedigheid deed aan den dag leggen; van daar die vervreemdheid van allen haat, wrevel en bitterheid, die traagheid tot toorn, die zachtmoedigheid, welke hij te allen tijde, in zijne woorden en daden, ten toon spreidde. En heb ik schier wel noodig te zeggen, dat zich in zulk een' man geen zweem van laatdunkendheid, hoogmoed en vermetele zelfsverheffing vertoonde? Neen, hoezeer ook in geleerdheid boven de meesten verre uitmuntende, en bovendien met wijsheid, de vrucht van langdurige ondervinding, in hooge mate toegerust, was hij echter verre, zeer verre vervreemd van die meesterachtige beslissing, welke, zonder bewijs, ter nederstelt, volstrekt geene tegenspraak duldt, en hare eigene gevoelens, als onfeilbare Godspraken, verlangt geëerbiedigd te zien; van die uitsporige trotschheid, welke | |
[pagina 27]
| |
steeds op de onwetendheid van anderen schimpt; van die laakbare zelfsverheffing, welke zich kittelt met de dwalingen en misslagen van anderen in een vergroot en belagchelijk licht te stellen. Ik roep u allen tot getuigen, M.H., die, hetzij door bijzonderen omgang, hetzij door uw deel aan de bijeenkomsten onzer Maatschappij, die hij, zonder gewigtige verhindering, altijd bijwoonde, eenige gemeenzaamheid met hem hadt, of gij wel immer uit zijnen mond eene enkele uitdrukking gehoord hebt, die niet den geest van nederigheid en zedige bescheidenheid ademde; of gij hem wel immer de rijke schatkameren zijner uitgebreide geleerdheid en diepe wijsheid hebt hooren openen, zonder de ongemaakte eenvoudigheid en stille bescheidenheid, waarmede hij zulks deed, evenzeer, als den onuitputtelijken voorraad van zijne wetenschap, te bewonderen. Hoe gaarne en gewillig hij anderen met zijne kennis van dienst was, heb ik te voren reeds opgemerkt, en is velen uwer, niet minder dan mij zelven, door eene aangename ondervinding te dikwerf gebleken, dan dat ik daarbij langer zou behoeven stil te staan. In 't algemeen liet hij, door eene overheerschende zucht ter nuttige besteding van de hem verleende, en door aanhoudende werkzaamheid verhoogde en veredelde gaven bezield, geene gelegenheid, om eenig nut te stichten, immer ongebruikt voorbijgaan. Die zucht was het, welke hem | |
[pagina 28]
| |
der Christelijke gemeente, van welke hij lid was, in de gewigtigste betrekkingen, meermalen de uitstekendste diensten deed bewijzen; diezelfde zucht deed hem aan alle instellingen ter bevordering van het algemeene belang ijverig deel nemen, gelijk hij dus, vele jaren achtereen, een der nuttigste en werkzaamste leden was der Commissie van plaatselijk toevoorzigt over het lagere Schoolwezen binnen Leyden. - En zult gij, ook zonder mijne verzekering, u niet overtuigd houden, dat hij, die zulk eene onbepaalde zucht gevoelde, om nuttig te zijn, dit inzonderheid voor de zijnen poogde te wezen? dat hij, als huisvader, de belangen van zijn huisgezin steeds op het ijverigst behartigde? dat hij niets verzuimde, om, door lessen en voorgang, zijne zonen en dochteren tot brave, verstandige en Godvreezende menschen, tot nuttige leden der maatschappij te vormen? Gij hebt mijne verzekering daaromtrent te minder noodig, naarmate de weldadige vruchten, door die zorgvuldige opkweeking zijner telgen voortgebragt, welke zich in ons midden heerlijk vertoonen, luider getuigenis dragen van de onvermoeide vlijt, daaraan door den kweekheer te koste gelegd. En wie gevoelt niet, hoezeer die bedaarde wijsheid, die eenparige kalmte van geest, die zachtmoedige nederigheid, welke hem, volgens het te voren gezeg- | |
[pagina 29]
| |
de, zoozeer eigen waren, zijnen omgang voor zijne huisgenooten hoogst aangenaam moesten maken, hem door dezelve evenzeer doen beminnen, als eerbiedigen? Geen wonder dus, dat de eerwaardige vrouw, die, ruim dertig jaren, het voorregt mogt genieten van door den gelukkigsten echt aan hem verbonden te zijn, hoezeer den zegen van hem, tot in een' zoo hoogen ouderdom, beide naar ziel en ligchaam, welvarend te hebben mogen bezitten, met dankbaarheid aan God, waarderende, echter, nevens hare kinderen, nog dagelijks zijn gemis betreurt, en met hen zijn aandenken bestendig in de eerbiedigste zegening houdt. - Er ontbreekt, om u de volle waarde van Tydeman, als mensch, te doen kennen, nog ééne hoogst belangrijke trek, de aanwijzing namelijk van de bron, waaruit al dat groote en goede, dat wij in hem beminden en hoogachtten, zijnen oorsprong nam. Die bron (gij gevoelt het M.H.) was geene andere, dan zijne hartelijke aankleving van het echte Christendom. Ja, M.H., Tydeman was, in den volsten en nadrukkelijksten zin, een Christen. Als zoodanig, openbaarde hij zich steeds in zijne gevoelens omtrent God onder alle lotgevallen, welke hem bejegenden, met dankbaarheid aan dien Vader der lichten, dien milden Schenker van alle goede gaven en volmaakte zegenin- | |
[pagina 30]
| |
gen, den prijs en de eere gevende van alle weldaden, hem ten deel geworden; onder welke die van het genot eener bestendige gezondheid, als zijnde hij slechts eenmaal in zijn leven, en wel in den jare 1803, door eene gevaarlijke ziekte aangetast geweest, niet de geringste was; en de wederwaardigheden, aan welke hij somwijlen was blootgesteld, met Christelijke onderwerping, Christelijke kloekmoedigheid, Christelijk geloofsvertrouwen dragende. Als zoodanig, openbaarde hij zich steeds in zijn gedrag omtrent anderen, als 't welk, gelijk wij zagen, te allen tijde naar de voorschiften van het Evangelie der zachtmoedigheid, des vredes en der liefde was ingerigt; als zoodanig, eindelijk, maakte hij zich kenbaar door zijne gezette bijwoning der openbare Godsdienstoefeningen, door zijne gehechtheid aan het loffelijk gebruik der voorvaderen, om, door het dagelijks lezen der H. Schrift en andere oefeningen van huisselijke Godsvereering, zichzelven en de zijnen tot Godvruchtige gevoelens en gezindheden op te wekken en daarin te bevestigen. Schoon aan de onderscheidende leerstukken van zijn Kerkgenootschap, met gemoedelijke getrouwheid, verkleefd, was hij echter geheel ongelijk aan dezulken, die, om hunne regtzinnigheid te toonen, met eene onchristelijke onverdraagzaamheid anders denkenden liefdeloos veroordeelen, over | |
[pagina 31]
| |
het verval der zuivere leer in het Hervormde Kerkgenootschap gestadig luide en bittere klagten aanheffen, en daarin zelfs eene gegronde aanleiding meenen te vinden, om of de openbare Godsdienstoefeningen geheel te verwaarloozen, of dezelve althans niet, dan onder het gehoor van enkele geliefde leeraars, bij te wonen. Integendeel, zag men Tydeman overal tegenwoordig, waar hij grond had te wachten, dat het Evangelie in opregtheid des harten, ofschoon dan ook met eenige afwijking van zijne bijzondere begrippen, zou gepredikt worden, zonder, of in zijne woorden, of in zijne daden, immer eenigen zweem van onverdraagzaamheid of liefdeloosheid aan den dag te leggen. Als een' zoo uitmuntend' geleerde, een' zoo nuttig' burger, een zoo beminnelijk en eerbiedwaardig mensch, een' zoo opregt' Christen, hebben wij Tydeman gekend, bemind en geëerbiedigd. Als zoodanig, leve hij bestendig in onze harten, en strekke ons tot een' krachtigen prikkel, om ons, even als hij, waardig te maken, dat onze naam in de gedenkboeken der menschheid, maar vooral ('t geen oneindig meer beteekent) dat dezelve, in de hemelen, in het boek des levens zij opgeschreven. | |
[pagina 32]
| |
Behalve den man, aan wien gij allen, met mij, van gevoelen zult zijn, dat ik, als voorzitter eener Maatschappij, van welke hij, voor omtrent zestig jaren, een der oprigters was, en tot wier kundigste, werkzaamste en nuttigste leden hij, gedurende al dien tijd, behoorde, eene uitvoeriger hulde moest toebrengen, hebben wij het verlies van nog zes mannen te betreuren, allen wel, als leden der Maatschappij, voor haar niet even belangrijk, maar echter allen zoodanig, dat dezelve van hen geen' geringen luister ontleende, daar zij, ieder in zijnen kring, zich hoogst verdienstelijk hebben gemaakt, en met roem ten grave zijn gedaald. Ik zal van ieder hunner, doch met inachtneming der noodige kortheid, om deze aanspraak niet tot een boekdeel te doen uitdijen, zoo veel zeggen, als vereischt wordt, om ons de grootheid van het in hen geleden verlies te doen beseffen, daarin de orde volgende, welke de tijd van hun overlijden mij aan de hand geeft. | |
[Levensbericht van Kemper]En hier doet zich, in de eerste plaats, onze hartelijk geliefde en geëerbiedigde Kemper aan ons voor, die, nog geene maand na het houden onzer laatste jaarlijksche bijeenkomst, op den 20 Julij des vorigen jaars, in den ouderdom van weinig meer dan 48 jaren, op het onvoorzienst aan ons ontrukt werd. Veel, zeer veel is reeds zoo door mij, als inzonderheid door onzen wel- | |
[pagina 33]
| |
sprekenden van der Palm, naar verdienste, tot zijnen lof gezegd; en het zou dus kunnen schijnen, of ik hier met de enkele herinnering van dit smartelijk verlies volstaan kon. Doch het is mij hoogst moeijelijk, of liever volstrekt onmogelijk van Kemper, den onuitsprekelijk dierbaren vriend van mijne jeugd, mijne jongelingsjaren en mannelijken leeftijd, te gewagen, zonder in zijnen lof, korter of langer, uit te weiden; en, zoo ik mij niet geheel bedriege, zoudt ook gij allen uw opgewekt gevoel kwalijk bevredigd vinden, indien ik een voor ieder welgeplaatst hart zoo weemoedig bekoorlijk onderwerp terstond liet varen. Wacht echter niet, dat ik hetgeen reeds beter gezegd werd, dan ik mij in staat gevoel dit te doen, hier gebrekkig voor u herhalen zal; neen, ik wil eene bijzonderheid, waarover, of in 't geheel niet, of, bij den grooten overvloed van stoffe, slechts met een woord gesproken werd, Kempers verdiensten namelijk omtrent de Nederlandsche Letterkunde, het bijzonder voorwerp van de oefeningen dezer Maatschappij, bij deze gelegenheid, kortelijk voor u in het licht pogen te stellen. Geen der voorwerpen, die tot den omvang der Nederlandsche Letterkunde behooren, de taal-, dichtkunde, namelijk, welsprekendheid en geschiedenis, was onzen Kemper vreemd; wat | |
[pagina 34]
| |
zeg ik? werd niet op eene loffelijke wijze door hem beoefend. Hoe veel werks hij van de grondige kennis zijner moedertaal maakte, blijkt niet slechts uit zijne uitgegevene schriften in dezelve, waarin hare keurigheid, zuiverheid en rijkdom heerlijk uitblinken; maar hiervan draagt ook zijne rijk voorziene boekerij getuigenis, waarin men geen belangrijk werk, tot het vak der Nederduitsche taalkunde behoorende, vergeefs zal zoeken. Desgelijks treft men in dezelve eene fraaije en uitgelezene verzameling van de beste werken onzer vaderlandsche dichteren aan, ten duidelijken bewijze, dat haar bezitter de Nederlandsche dichtkunst op hoogen prijs stelde, en met een' fijnen en geoefenden smaak voor dezelve was toegerust. Dan nog veel heerlijker wordt dit blijkbaar, wanneer wij acht geven op de onderscheidene gelukkige proeven van eigene beoefening dier dichtkunst, welke hij heeft nagelaten. Het zij mij vergund, tot staving van het gezegde, en tevens tot veraangenaaming mijner voordragt, uit twee derzelve eenige regels voor u bij te brengen. In het dichtstuk, waarmede Kemper, naauwelijks achttien jaren oud, de nagedachtenis van den onsterfelijken Nieuwland vereerde, ontmoet men, onder anderen, deze, naar mijn gegevoel althans, waarlijk schoone en treffende plaats. | |
[pagina 35]
| |
Zoo slaat een herfstorkaan de rijk beladen halmen,
Bij 't naadren van den oogst, gevoelloos, woedend,
neêr.
Vergeefs doet gij de lucht van uw geschrei weêrgalmen;
Geen klagt, o landman, geeft u oogst of halmen weêr:
Hun rijpheid deed vergeefs u geen gevaar meer duchten.
't Geluk der menschen en hun grootheid is een droom.
Wij dachten ook, als gij; wij zagen ook reeds vruchten;
Wij vreesden ook geen leed; - en hier, hier ligt de
boom.
Wie kan, o God, uw' wil, zoo altoos goed, door-
gronden!
Hoe duister is de nacht, die uw besluiten hult!
Zoo Godlijk schoon een bloei, als immer werd gevonden,
En toch de hoop op oogst, op vruchten niet vervuld.
Maar neen, zoo rijk een boom was niet geschikt voor
de aarde,
Hij werd, tot schooner bloei, in beter hof verplant:
Verplant, daar waar zijn vrucht nog rijzen zal in waarde;
Waar nimmer woeste storm een eeuwge lente bant.
Hebt gij, bij het hooren dezer regelen, uwe ziel zacht geroerd en bewogen gevoeld, gij zult al het vuur der hartelijkste vrijheids- en vaderlansdliefde, 't welk in Kempers borst altijd heerlijk blaakte, in de uwe ontvonkt gevoelen onder de mededeeling der volgende regelen uit zijnen krachtigen Lierzang op de overgave der Sleutels van Vlissingen aan Bonaparte, toen eersten Consul der Fransche Republiek, in Julij des jaars 1803. | |
[pagina 36]
| |
Is 't waar? moet ik 't gerucht gelooven?
Of heeft weêr nijd zijn' dolk gewet?
O mogt mijn hart zich 't laatst beloven,
Mogt Neêrland vrij zijn van die smet!
Neen, 't is vergeefs den dag ontweken:
'T is waar, de roem der Zeeuwsche streken
Heeft slaafs een' vreemden heer erkend:
En hoe? - Vergeeft het ons, o Vaadren!
Bedorven bloed stroomt in onze aadren:
Een Belg was 't werktuig dier ellend'.
Maar kan een Belg zich zoo vergeten,
Zoo gansch ontaard zijn van zijn' stam?
Zou ergens dan een Belg niet weten,
Uit welk een heerlijk bloed hij kwam?
Zou 't land, dat Neêrlands hoogmoed streelde,
Dat Evertsens en Ruiters teelde.
En de eer was van 't Bataafsche strand,
Nu vrije burgers kruipen leeren?
Neen, die zoo diep zich kon vernêren,
Noemt Zeeland nooit zijn vaderland.
Zijn vaderland? helaas! vergeten
Is haast die naam bij ons geslacht.
Het mag geen volk, geen land meer heeten,
Dat slaafs bukt voor een vreemde magt.
Waar zijn die tijden heengevlogen,
Toen ons, aan 't Spaansche juk onttogen,
Heel de aardbol met bewondring zag?
Toen, onder Ruiters krijgsbanieren,
| |
[pagina 37]
| |
De Theems zijne oevers zag ontsieren
Door 't planten der Bataafsche vlag.
Waar is de deugd dier eedle helden,
Die de Amstelstad met eerbied noemt,
Die 's Prinsen eerzucht palen stelden,
Door Welna voor altijd beroemd?
'K zie al hun werk met voeten treden;
Zij hebben zonder vrucht gestreden,
Vergeefs der Belgen roem gezocht.
'K zie d'Amstel 't eerloof van zich weren,
Dat, bij hun achtbaar stadwaarts keeren,
De fierheid om zijn' schedel vlocht.
Ik kan mij niet weêrhouden bij deze, de gloeijendste geestdrift voor vrijheid en onafhankelijkheid ademende, Coupletten, die den aanhef van dezen echt vaderlandschen Lierzang uitmaken, nog het volgende uit het slot te voegen. Doch kruipt, ontaarde landgenooten!
Eens zult gij treuren om uw lot:
Gaat zelf den dolk in 't hart u stooten;
Wordt, daar gij 't wilt, Europaas spot:
Vergeet vrij, wat gij waart voor dezen,
Wat gij, met grootheid, nog kondt wezen;
Knielt neder voor den Corsicaan;
Smeekt needrig van dien God ontferming;
Biedt hem, tot loon van zijn bescherming,
Den Vorstenhoed eerbiedig aan.
| |
[pagina 38]
| |
Rukt om der Vaadren achtbre graven,
De wind verstrooi de heilige asch
Van hen, wier bloed, o vuige slaven!
De prijs eens van uw vrijheid was.
Maar, als uw handel dan gaat kwijnen,
Der vaadren schatten dan verdwijnen,
Gij 't spel zijt van uitheemschen nijd;
Wanneer uw dammen dan bezwijken,
Antwerpen op uw' val zal prijken,
Ziet dan terug op dezen tijd.
Wat dunkt u, M.H.? Verdient hij, die zijn gevoel, op die wijze, in zangen wist uit te storten, niet, met volle regt, in den rang der echte dichteren gesteld te worden? - Als redenaar intusschen staat Kemper, naar het oordeel van alle bevoegde regteren, op een' nog hoogeren trap, en is hij ten volle waardig onder de sieraden der Nederduitsche welsprekendheid geteld te worden. Als zoodanig maakte hij zich, met den grootsten lof, kenbaar in die aanzienlijke vergadering van 's Lands Staten, waar hij zoo wel de uitmuntende begaafdheden van zijnen rijk bedeelden geest, als zijne wijsheid en opregte vaderlandsliefde, telkens, op het heerlijkst deed uitblinken; als zoodanig maakte hij zich, ook voor de laatste nakomelingschap, kenbaar door zijne uitgegevene Redevoeringen en schriften, en vooral door zijne overschoone Redevoering over den invloed van | |
[pagina 39]
| |
een onafhankelijk Volksbestaan op de beoefening der letteren, door zijnen kundigen lofredenaar van der Palm, met regt, als zijn meesterstuk geroemd. - En dat hij insgelijks onder de grondigste kenners en wijsgeerigste beoefenaars der Vaderlandsche Geschiedenis eene eervolle plaats verdient, daarvan zou, al waren er geene andere bewijzen voorhanden, alleen het gedeelte uit zijnen brief aan zijnen vriend, den edelen H.H. Klyn, voor diens dichtstuk de Heldendood van de Ruiter geplaatst, genoegzaam bewijs leveren. Daarin toch heeft hij het juiste oogpunt, waaruit men de vroegere geschiedenis van ons Vaderland te beschouwen heeft, de bron, waaruit de plaats gehad hebbende partijschappen natuurlijk ontspringen moesten, en dien gulden middenweg tusschen eene afgodische toejuiching, of lasterlijke onteering van de voornaamste hoofden der beide partijen, dien grondige geschiedkennis en wijze gematigheid ons gebiedend ter bewandeling voorschrijven, met zoo veel duidelijkheid en overtuigingskracht aangewezen, dat uit deze weinige bladen meer ware staatkundige wijsheid, dan uit menig geleerd foliant, te ontleenen is. Maar ook zijne lessen, vooral die over het Staatsregt, leverden van hetzelfde voor zijne toehoorders de overvloedigste bewijzen. Daarin toch hield hij (gelijk onze schrandere van der Palm zeer juist heeft aangemerkt) altijd | |
[pagina 40]
| |
gewoon dezelve naar de behoeften van den tijd in te rigten, zich, bij gepaste gelegenheden, opzettelijk bezig met voorlang besliste, maar in de laatste dagen door sommigen op nieuw ter baan gebragte, en in een geheel verkeerd licht geplaatste geschilpunten uit de staatkundige geschiedenis der zestiende en zeventiende eeuw, als daar zijn het regt, waarmede de Nederlanders Filips hebben afgezworen, de wettigheid, of onwettigheid der over Oldenbarneveldt gehoudene regtspleging, het prijzenswaardige, of laakbare der geweldige maatregelen, door Willem III tegen eenige Hollandsche Staatsleden en de stad Amsterdam genomen, door de fakkel der geschied-, regtskunde en wijsbegeerte in dat licht te herstellen, waarin zij door de kundigste en onpartijdigste mannen voorlang geplaatst waren; en verzuimde ook niet, ten einde zijne toehoorders door geen ijdel gebrom van woorden mogten versnorkt worden, hen te onderrigten, dat het meeste, dat, op hoogen toon, als nieuw werd voortgebragt, reeds voor vele jaren wederlegd werd, en hun in 't bijzonder het weinig bekend, maar voortreffelijk werkje aan te bevelen, door den schranderen Amsterdamschen Regtsgeleerde H. Calkoen, reeds in den jare 1773, onder den titel van: Oldenbarneveldts eer verdedigd tegen den Advocaat der Vaderlandsche Kerk, in het licht gegeven; een werkje, waarvan, in de jongste dus- | |
[pagina 41]
| |
genaamde Ophelderingen over de Rechtspleging van Oldenbarneveldt, voorzigtigheidshalve of om andere redenen, die wij liefst niet onderzoeken, met geen enkel woord gerept wordt, niettegenstaande de geheel onbeduidende, en door Calkoen, in hunne nietigheid, op het zegevierendst ten toon gestelde bewijzen van den zich noemenden Advocaat der Vaderlandsche Kerk, als geheel beslissende bewijsgronden, worden afgeschrevenGa naar voetnoot*. Zoo is het dan, naar ik meen, uit het voorgestelde ten volle blijkbaar, dat onder de groote en uitstekende verdiensten, welke Kemper, | |
[pagina 42]
| |
in alle opzigten, omtrent het Vaderland en de letteren bezit, ook die geteld moet worden, van den ganschen omvang der Nederlandsche Letterkunde met het gelukkigst gevolg beoefend te hebben, en zijn verlies derhalve voor deze Maatschappij, die aan zijnen verlichten ijver voor dezelve zoo veel te danken had, ook uit dien hoofde dubbel smartelijk moet vallen. | |
[Levensbericht van Adriaan van Zeebergh]Nog geene twee maanden later werd der Maatschappij mede een Lid door den dood ontrukt, waarop zij, in vele opzigten, roem mogt dragen; ik bedoel den in de Vaderlandsche geschiedenis vermaarden Nr. Adriaan van Zeebergh, oud-Pensionaris van Haarlem en Directeur van Teylers nalatenschap aldaar; een' man, die, hoezeer hij ook door geene uitgegevene schriften, zich, als geleerde, heeft bekend gemaakt, nogtans, door zijne grondige en uitgebreide kennis en zijne blakende zucht voor letteren en wetenschappen, aan dezelve, in meer dan één opzigt, gewigtige diensten bewezen heeft. Geboren te Gorinchem, waar zijn vader, met name Ludovicus van Zeebergh, het Predikambt bij de Hervormde Gemeente bekleedde, op den 3 Junij des jaars 1746, werd hij door zijnen vader, dien hij echter reeds op zijn dertiende jaar verloor, en naderhand door zijne brave en verstandige moeder, vroegtijdig, tot Godsvrucht, deugd en wetenschap opgeleid. Na de noodige voorbereiding, be- | |
[pagina 43]
| |
zocht hij de Hoogeschool te Leyden, en werd aldaar, op den 18 Julij des jaars 1766, met lof, tot Doctor in de Regten bevorderd na het schrijven en verdedigen van eene wel bewerkte verhandeling: de exhibitione et custodia reorum. Hij zette zich eerlang, als Pleitbezorger, in den Haag neder, waar hij weldra, om zijne ongemeene kunde, zich met vele gewigtige zaken belast zag. Veel nuts trok hij, gedurende zijn verblijf aldaar, van zijne zamenwoning met den, als Latijnsch dichter, bovenal vermaarden Jan de Groot, of Janus Grotius, die ook, als Regtsgeleerde, grooten naam had, en aan wien hij, tot in zijnen ouderdom, met dankbaarheid bleef gedenken, als aan zijnen raadsman en wegwijzer op zijne regtsgeleerde loopbaan. Door eene negenjarige Practijk zijne vroeger verkregene kennis merkelijk aangekweekt en uitgebreid hebbende, viel hem, zonder eenig aanzoek van zijne zijde, de eere te beurt van tot den belangrijken post van Raad en Pensionaris der stad Haarlem benoemd te worden; welken post hij, op den 2 December des jaars 1775, toen hij slechts den ouderdom van ruim 29 jaren bereikt had, aanvaardde. Reeds in het volgende jaar in den echt vereenigd met Jonkvrouw Johanna Maria Kuits, dochter van den Burgemeester Anthonie Kuits, eene verstandige, lieftallige en Godsdienstige vrouw, met wie hij, tot aan haren dood in den jare 1816, in een' kin- | |
[pagina 44]
| |
derloozen, maar voor 't overige hoogst genoegelijken echt vereenigd was, zag hij zich thans in het bezit gesteld van alles, wat begeerlijk mag heeten, en eenen werkkring voor zich geopend, waarin hij zijne ongemeene kunde en bekwaamheden luisterrijk kon doen schitteren. Met jeugdige kracht en geestdrift trad hij denzelven in, en behaalde daarin grooten lof. De woelingen der beide partijen in den Staat, die, vooral na het jaar 1780, telkens toenamen, konden hem, in zijne betrekking van Pensionaris van eene der voornaamste Hollandsche steden, natuurlijk niet vreemd blijven; en het is uit de geschiedenis genoeg bekend, welk eene gewigtige rol hij, in die dagen, op het Staatstooneel speelde; eene rol, bij welker vervulling niemand, hoedanig anders zijn gehouden gedrag ook beoordeelende, hem den lof van zeldzame begaafdheden en onkreukbare eerlijkheid ontzeggen kon. Toen de verandering van zaken, in den jare 1787 voorgevallen, aan deze woelingen een einde had gemaakt, werd hij, nevens de overige hoofden der partij, die tegen den Stadhouder gekant was, van het bestuur der zaken verwijderd; eene verwijdering, die hij zich, blijkens eene zeer merkwaardige aanteekening, daaromtrent voorhanden, gaarne liet welgevallen, terwijl hij in zijn ambteloos leven de bewustheid met zich droeg, van | |
[pagina 45]
| |
naar de inspraken van zijn geweten gehandeld te hebben. Intusschen bleef hij ook nu nog, zoo veel in hem was, ten nutte zijner medeburgeren werkzaam, en nam in 't bijzonder, met een' dubbelen ijver, de belangen van Teylers beroemde Stichting ter harte, onder wier Directeuren hij reeds in den jaare 1780 benoemd was, en zich, tot aan zijnen dood, door kunde en werkzaamheid roemrijk onderscheidde. Bij de gewigtige taak der beoordeeling van de antwoorden op hare uitgeschreven Prijsvragen, welker vervulling Directeuren met de Leden der beide Genootschappen gemeen hebben, leide hij, zoo als ik, bij eigene ondervinding, getuigen kan, telkens eene ongemeene naauwkeurigheid, groote scherpzinnigheid van oordeel, en uitgebreide bedrevenheid in verschillende wetenschappen aan den dag. Onder de vele en gewigtige diensten, door hem aan deze Stichting bewezen, verdient inzonderheid die vermeld te worden, waardoor hij, gedurende de Fransche overheersching, dezelve aan de roofzucht onzer onderdrukkeren onttrok. Niet alleen wist hij hare regten, door eene even mannelijke, als voorzigtig gestelde verklaring, bij den Prins van Plaisance te verdediegen; maar ook, toen Napoleon zelve, bij zijn verblijf te Haarlem, deze Stichting, wier rijke inkomsten zijne begeerte niet weinig ontvlamd hadden, kwam bezoeken, was hij het, die, door zijne voorzigtige en ontwijkende antwoor- | |
[pagina 46]
| |
den, het' verlangen diens geweldenaars, om den waren staat dier inkomsten te kennen, durfde te leur stellen, en hierdoor dit pronkstuk van Haarlem voor Nederland behield. Na de geheele omkeering van het Gemeenebest in den jare 1795, die de vernietiging van zijn vroeger ontslag, als Pensionaris, ten gevolge had, werd hij, natuurlijk, meermalen ten sterkste aangegezocht, om zich op nieuw in zaken van algemeen bestuur te laten gebruiken, en wees ook, hoezeer anders afkeerig van de beslommeringen, daaraan verknocht, die aanzoeken niet geheel af; maar toonde zich, integendeel, verscheidene malen bereid, om zijn Vaderland, en in 't bijzonder de stad zijner inwoning, in gewigtige aangelegenheden, van dienst te wezen. Ook Koning Lodewijk erkende 's mans verdiensten en bekwaamheden door hem tot Ridder van de Orde der Unie, en Staatsraad in buitengewone dienst te benoemen; en zelfs de Fransche Keizer deed aan dezelve hulde, door hem met het eereteeken van de orde der Reünie te begiftigen; eene hulde echter, waarmede hij weinig gestreeld was, maar die hij het onveilig rekende van de hand te wijzen. - Na de gezegende herstelling van ons Vaderland in den jare 1813, bleef hij, door het klimmen zijner jaren meer en meer eene zucht en behoefte naar rust gevoelende, volstandig weigeren, zich op nieuw in eenige openbare be- | |
[pagina 47]
| |
trekking te laten gebruiken; maar volhardde nogtans, tot aan het einde van zijn leven, in zijne geneigdheid, om, als ambteloos burger, zoo veel nut te stichten, als in zijn vermogen was. - Na het overlijden zijner echtgenoote, onttrok hij zich, ook wegens toenemende hardhoorigheid, meer en meer aan groote bijeenkomsten, maar ontving gaarne eenige uitgelezene vrienden bij zich. Ook werd zijn omgang door alle vrienden van wetenschap en Godsdienst gretig gezocht, daar dezelve niet slechts hoogst beschaafd en innemend, maar ook leerzaam en nuttig was. Hij toch bezat een' grooten schat van kennis en wijsheid, door veelvuldige lezing, langdurige oefening, opmerking en ondervinding verzameld, en eene uitnemende gave, om dien schat, met gemakkelijkheid, netheid en gepaste spaarzaamheid, in zijne gesprekken ten toon te spreiden. De Christelijke Godsdienst naar de leer der Hervormden, aan welke hij hartelijk verkleefd was, en waarin hij zich eene meer dan gewone bedrevenheid verworven had, vond in hem altijd een' ijverig' en verlicht' voorstander, en hare bedienaren werden steeds, met blijken van bijzondere welwillendheid en hoogachting, van hem ontvangen. Door Christelijke liefdadigheid muntte hij, even als zijne waardige Echtgenoote, loffelijk uit, en liet daarvan, ook bij zijn overlijden op den 25 September des vorigen jaars, toen | |
[pagina 48]
| |
hij den ouderdom van ruim 78 jaren bereikt had, door zijn aanzienlijk vermogen onder velen te verdeelen, bij dezen een aangenaam bewijs en aandenken daarvan achter. Uit het medegedeelde, waarvan ik de bijzonderheden aan de verpligtende vriendelijkheid van ons waardig medelid, Mr. W.H. van Voorst, een der uitvoerders van den laatsten wil des Heeren van Zeebergh, te danken heb, is, naar ik vertrouw, ten overvloede blijkbaar, dat onze Maatschappij gegronde redenen had, om zich op de eer te verheffen van hem onder hare leden te mogen tellen, en derhalve, in zijn afsterven, een gewigtig verlies geleden heeft. | |
[Levensbericht van Jakob Amersfoordt]Smartelijk was haar insgelijks het verlies, 't welk zij, weinige weken later, leed door het onvoorzien en ontijdig afsterven van haar geacht medelid, den Franeker Hoogleeraar Jakob Amersfoordt, die op den 23 October 1824, in den bloeijenden leeftijd van nog geen volle 38 jaren, aan het Vaderland, de wetenschappen en de zijnen ontrukt werd. Gaarne zou ik aan dezen achtenswaardigen mensch en voortreffelijken geleerde, op welken de Leydsche Hoogeschool, als een' harer uitmuntendste kweekelingen, niet minder dan de doorluchtige School van zijne geboortestad Amsterdam, waar hij de eerste gronden zijner kennis leide, billijk roem draagt, de welverdiende hulde van onzer aller genegenheid en hoogach- | |
[pagina 49]
| |
ting toebrengen, indien niet een zijner ambtgenooten, ons geëerd medelid de Hoogleeraar de Crane, mij van die verpligting ontslagen had, door het met de hem eigene netheid en naauwkeurigheid gestelde levensberigt omtrent dien voortreffelijken man, 't welk in den Konst- en Letterbode voor 1824, N0 53, te lezen is, en aan u allen, naar ik vertrouwen mag, bekend zal wezen. | |
[Levensbericht van Rutger Jan Schimmelpenninck]Ik heb, M.H., uwe aandacht misschien reeds langer bezig gehouden, dan de bescheidenheid veroorloofde; en nogtans vordert de pligt, dien ik mij, door eene veeljarige loffelijke gewoonte, als uw Voorzitter zie opgelegd, dringend van mij, dat ik uwe aandacht nog bij drie mannen van onderscheidene, en onder deze zeer schitterende verdiensteu bepale, die der Maatschappij, in het afgeloopen jaar, mede door den dood ontrukt zijn. De eerste van hen is Rutger Jan Schimmelpenninck, oud-Raadpensionaris der Bataafsche Republiek; een man van de grootste vermaardheid in de geschiedenis van onzen leeftijd, en wiens naam gewisselijk met den hoogsten lof tot de nakomelingschap zal overgaan. Gij zult echter niet van mij wachten, dat ik alle bijzonderheden van het leven van dien waarlijk grooten man voor uw geheugen terug roepe; vooral daar dezelve met naauwkeurigheid en op een' waardigen toon vermeld zijn in het bekende | |
[pagina 50]
| |
werk getiteld: Galerie historique des contempo rains, ou nouvelle Biographie. Veel min zult gij van mij wachten, dat ik hem, in de gansche uitgestrektheid van zijne waarde en verdiensten, voor u afschetse; eene taak, waartoe ik mij niet slechts naauwelijks of geheel niet in staat keur, maar welker waardige volbrenging ook een' langeren tijd zou vorderen, dan ik u reeds met deze mijne aanspraak heb bezig gehouden. Ik zou echter even weinig de inspraak van mijn eigen hart, als die van het uwe voldoen, wanneer ik niet althans de ruwe en uiterste omtrekken van zijn eerbiedwaardig beeld aan u poogde voor te stellen. Uit wat oogpunt toch, in welk tijdperk van zijn leven, wij hem beschouwen, altijd en overal zien wij dat beeld met onbezoedelden luister schitteren. In den jare 1784, niet lang voor zijn vertrek van de Leydsche Hoogeschool (waar hij zich, evenzeer door de zuiverheid en beminnelijkheid van zijne zeden, als door zijne vlijt en ongemeene begaafdheden, de genegenheid en hoogachting van alle zijne leermeesters verworven had) ter gelegenheid van een binnen die stad ontstaan oproer, tot welks demping zich de studerende jongelingschap gewapend had, door deze aan hun hoofd geplaatst, leide hij, in dezen moeijelijken post, eene zoo groote mate van moed, gematigdheid en beleid aan den dag, dat de Regering begreep zijne diensten door her aanbod van | |
[pagina 51]
| |
een' gouden eerepenning te moeten erkennen. Terstond na het voltooijen zijner studien met de loffelijke verdediging van zijne belangrijke Academische Verhandeling de Imperio populari, caute temperato (over eene voorzigtig getemperde Gemeenebestregering) aan welke de zeldzame eer te beurt viel, van door eene kundige hand in het Nederduitsch vertaald te worden, zette hij zich, ter oefening van het beroep van Pleitbezorger, te Amsterdam neder. Schoon binnen die stad, als zelve uit de Overijsselsche stad Deventer geboren, weinig of geene betrekkingen hebbende, verkreeg hij echter, door zijne diepe regtskunde, ongemeene scherpzinnigheid en vaardigheid van geest, en lieftallige overredenskracht, binnen korten tijd, zoo zeer het algemeene vertrouwen, dat er naauwlijks eene zaak van eenig belang voor de Amsterdamsche regtbank behandeld werd, in welke hij niet, althans van raad, gediend had. In de groote belangen van den koophandel zich, meer dan iemand. een diep en helder inzigt verworven hebbende, was hij de voorname vraagbaak in alle handelgeschillen; en hij, wiens zaak door Schimmelpenninck ter verdediging werd op zich genomen, mogt, bij voorraad, zich van zijne zege verzekerd houden. In zulk eene belangrijke en nuttige betrekking geplaatst, het vertrouwen en de ach- | |
[pagina 52]
| |
ting der deftigste en aanzienlijkste ingezetenen van Hollands eerste koopstad genietende en, bij eer, tevens zoo rijke vruchten van zijnen arbeid inzamelende, dat hij daardoor in de onbekrompenste omstandigheden geplaatst werd, en zich en de zijnen alle gemakken en genoegens van het leven verschaffen kon, was hij in het bezit gesteld van alles, wat eene betamelijke eerzucht kan bevredigen, en voelde de zijne ook zoo geheel voldaan, dat hij niets meer wenschte, dan de loopbaan, waarin hij reeds zoo vele lauweren geplukt, eene zoo algemeene toejuiching verkregen had, tot aan het einde zijner dagen, of althans tot eenen leeftijd te vervolgen, waarin de bezwaren en gebreken des naderenden ouderdoms hem naar stille rust zouden doen verlangen. Het was derhalve geene ijdele en dwaze eerzucht, het was veeleer heilig pligtsgevoel en opregte Vaderlandsliefde, welke hem drong, na de omwenteling van den jare 1795, de stem zijner medeburgeren op te volgen, welke hem eerst aan het hoofd der Amsterdamsche Regering plaatste, daarna in de Nationale Vergadering ter behartiging der algemeene belangen riep; het was de zucht, om, ook met opoffering van eigene rust en genoegens, zijn Vaderland nuttig te zijn, welke hem zijnen vroegeren werkkring, dien hij, met het grootste genoegen, wederom was ingetreden, andermaal deed | |
[pagina 53]
| |
verlaten, om eerst, als buitengewoon afgevaardigde van dit Gemeenebest bij het Fransche, de zege der gematigde partij in den zomer des jaars 1798 te helpen bevestigen, daarna, als gewoon afgevaardigde, de belangen van zijn Vaderland bij de Fransche bestuurders, van welke de braafsten en kundigsten hem eene onbepaalde achting toedroegen, duurzaam te bevorderen; het waren die zelfde edele beginselen welke hem, zoo aan den wensch der Nederlandsche Regering, als aan het uitgedrukte verlangen van Bonaparte, toen eersten Consul der Fransche Republiek, deden voldoen, dat hij, als afgevaardigde van de onze, het vredes-Congres te Amiens mogt bijwonen; welke hem drongen, na het sluiten van dien, helaas! te kortstondigen vrede, dezen Staat, als afgezant, in Engeland te vertegenwoordigen, welks grootste staatsmannen hem evenzeer, als die van Frankrijk, hadden leeren hoogschatten; het waren gelijke drangredenen, welke hem, na de nieuwe uitbarsting van den oorlog (waarin hij reeds van de Engelsche regering eene voor ons heilzame onzijdigheid bedongen had, doch tot welke hij van de onverzettelijke hardnekkigheid van Bonaparte de vereischte toestemming niet verwerven kon) andermaal in Frankrijk de belangen van dezen Staat deden behartigen; het was eindelijk alleen de ontwijfelbare overtuiging, dat enkel door dat middel het Nederlandsche volks- | |
[pagina 54]
| |
bestaan, althans voor eenigen tijd, nog gerekt kon worden, welke hem in den jare 1805, op eenen tijd toen de beginselen van die treurige verzwakking des gezigts, welke, na een kort tijdsverloop, tot eene ongeneeslijke blindheid overging, hem meer dan ooit naar de stilte der afzondering moesten doen verlangen, - het was die overtuiging, welke hem, met echt vaderlandsche trouw, echt vaderlandschen moed, het roer van Neerlands deerlijk geschokte staatshulk deed in handen nemen. Drongen ook onwederstaanbare omstandigheden van buiten, gevoegd bij het droevig gemis van het dierbaarste zintuig, hem, na verloop van één jaar, hetzelve te laten varen, om het door een' vreemdeling, onder den titel van Koning, te zien opvatten, hij verliet nogtans, met waardigheid en het volle behoud van zijn' vroeger verworvenen roem, eenen post, dien hij met tegenzin aanvaard, en op eene wijze bekleed had, waardoor hij de kroon op zijne vorige staatkundige vermaardheid, op zijnen lof van onkreukbare eerlijkheid en even onbaatzuchtige, als verlichte vaderlandsliefde zette. Toen hij later, na eenige jaren van rust en verademing, door den Franschen Keizer, die ook zijnen Nelandsgezinden broeder van den troon gebonsd had, om deze landen met zijn uitgestrekt gebied te vereenigen, geheel tegen zijne bedoeling en ver- | |
[pagina 55]
| |
wachting, tot de hoogste waardigheden geroepen en zich met eerbewijzingen, wier gewigt hem pijnlijk drukte, overladen zag, keurde hij, meer dan iemand wetende, welke gevolgen van zijne versmade vriendschap te duchten waren, het wel ongeraden, de aanvaarding van deze gunst- en eerbetooningen te weigeren, maar liet echter niet af dezelve als eene wezenlijke ramp te beschouwen, en den deerlijken toestand van zijn geliefd Vaderland, met een gebroken hart, te betreuren. Zoo intusschen Napoleon geacht kan worden, immer iemand, uit wezenlijke hoogachting, eer en gunst bewezen te hebben, was Schimmelpenninck zeker onder de weinigen te tellen, wien zulks te beurt viel; en hoezeer de Franschen, zonder uitzondering van partij, hem hoogachtten, blijkt ten klaarste daaruit, dat de eeretitelen, welke Napoleon hem had opgedragen, naderhand door Lodewijk XVIII bevestigd werden. Ook onze geëerbiedigde Koning deed hulde aan zijne verdiensten en bekwaamheden, door hem tot Groot-kruis van de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw en Lid van de eerste Kamer der Staten-Generaal te benoemen. Had Schimmelpenninck te voren, als Senateur van het Fransche Keizerrijk, de belangen van zijn Vaderland, zoo veel in hem was, zoeken te behartigen, en zijne ambtgenooten meermalen eerbied voor zijne wijsheid en rondborstig- | |
[pagina 56]
| |
heid afgeperst, niet minder beijverde hij zich thans, om zijn herboren Vaderland van nut te wezen, en leide, bij meer dan ééne gewigtige gelegenheid, ten duidelijkste aan den dag, dat, hoezeer ook het oog zijns ligchaams verduisterd was, dat zijner ziele nog deszelfs volle helderheid behouden had. Het is namelijk bekend, M.H., dat Schimmelpenninck de laatste twintig jaren van zijn leven in eene stikdonkere duisterheid heeft doorgebragt. Deze zware ramp, hem in de kracht zijns levens overgekomen, welke ieder ander misschien in een diepe neêrslagtigheid gestort zou hebben, had op de hem eigene blijmoedigheid van geest naauwelijks eenigen invloed, en deed zijnen omgang, voor zijne huisgenooten, vrienden en bekenden, niets van deszelfs vroegere aantrekkelijkheden verliezen. Grootelijks kwam hem thans die zeldzame begaafdheid te stade, welke hem vroeger, als afgezant in Frankrijk en Engeland, reeds gewigtige diensten bewezen had, de begaafdheid namelijk om, ten gevolge van eene hoogst bewonderenswaardige vlugheid en sterkte van geheugen, en vaardigheid van geest, zich uit de beste Latijnsche dichteren, en die der nieuwere volken, wier taal en letterkunde hij volkomen meester was, niet enkele regels, maar geheele plaatsen te herinneren, en die, bij bekwame gelegenheden, met de grootste schranderheid te pas te brengen. Hier- | |
[pagina 57]
| |
door toch wist hij niet slechts aan zijn onderhond eene groote aangenaamheid bij te zetten, die door eene liefelijke en nadrukkelijke uitspraak niet weinig verhoogd werd, maar was ook in de gelegenheid, uit zijnen eigenen voorraad, zonder toevoer van buiten, die, bij zijne volslagene blindheid, bezwaarlijker te bekomen was, aan zijnen geest gedurig een streelend en verkwikkend voedsel te verschaffen. Deze ongemeene, en in zijnen toestand, dubbel weldadige begaafdheid bleef hem bij tot kort voor zijnen dood, welks langzame aannadering hij met de bedaardheid en moed van een Christen-wijsgeer (want dien eernaam mogt hij, zijn gansche leven door, met volle regt dragen) te gemoet zag, en welke hem, op den 15 Februarij dezes jaars, in den ouderdom van ruim 63 jaren, tot diepe droefheid der zijnen en van alle hoogschatters van echt Nederlandsche deugden, uitstekende verdiensten en hoogstzeldzame begaafdheden, zacht en kalm uit dit leven deed scheiden. | |
[Levensbericht van Martin Jean de Bast]Ik moet, na deze korte herinnering der verdiensten van eenen man, op wien deze Maatschappij, met geheel het Vaderland, billijk roem draagt, ten besluite van deze aanspraak nog van twee mannen gewagen, die der Maatschappij later door den dood ontrukt werden. De eerste is de beroemde letter- en oudheidkundige Martin Jean de Bast, Kanonik van St. Baaf te Gent, sedert verscheidene jaren medelid dezer | |
[pagina 58]
| |
Maatschappij, die op den 11 April dezes jaars, in den ouderdom van 72 jaren, overleed. De gedenkteekenen, duurzamer dan marmer, die hij zich, door de uitgave van schriften, ter bevordering eener geleerde taalkennis en der oudheid- en geschiedkunde uitnemend dienstig, heeft opgerigt, zullen zijnen roem doen in stand blijven, zoo lang de genoemde vakken den Nederlander niet geheel onverschillig zullen wezenGa naar voetnoot*. Voor 't overige hebben wij, volgens de aankondiging in een geacht tijdschrift gedaan, van de Gentsche Maatschappij, aan wier leden, als met den overledenen sedert vele jaren gemeenzaam bekend, die taak veel beter, dan aan mij, is aanbevolen, eene uitvoerige beschrijving van zijn leven, karakter en geleerde werkzaamheden te wachten. | |
[Levensbericht van Jan Otto Arntzenius]Ik ga derhalve, na deze korte herinnering, over, om u, voor het laatst, nog eenige oogenblikken over den zevenden onzer in dit jaar verstorvene Medeleden, den waardigen en aan velen onzer dierbaren Arntzenius, te onderhouden. Mr. Jan Otto Arntzenius, op den 24 April des jaars 1771 te Zutphen geboren, had tot vader Henricus Joannes Arntze- | |
[pagina 59]
| |
nius, toen Rector der Latijnsche Scholen en Professor in de Regten aan het Gymnasium te dier stede, later Hoogleeraar in dezelfde wetenschap aan de Hoogeschool te Utrecht, waarvan hij een der sieraden was. Onze Jan Otto, eerst de Latijnsche scholen te Zutphen met lof hebbende doorgeloopen, oefende zich later, onder geleide van zijn' vader, in de Regtsgeleerdheid aan de genoemde Hoogeschool, en werd, in den jare 1795, tot Doctor in dezelve bevorderd. Sedert oefende hij voor het Provinciaal Geregtshof van Utrecht, met veel lof, de pleitkunst, werd in den jare 1798, om zijne bekende zucht en bedrevenheid voor en in letteren en wetenschappen, tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen benoemd, en in den jare 1801, als Hoogleeraar in de Regten, te Harderwijk beroepen, welken post hij, op den 9 Junij des volgenden jaars, met eene sedert gedrukte Redevoering: De meritis Gelrorum in Jurisprudentiam aanvaardde, en, tot aan de vernietiging der Geldersche Hoogeschool, met lof bekleedde. Naderhand zag hij zich een' nieuwen werkkring geopend, daar hij door zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, eerst tot Vrederegter voor het Kanton Harderwijk, en later ook tot Lid van den Raad der Gemeente dier stad werd aangesteld. In beide betrekkingen was hij, door zijn vredelievend, edelmoedig en werk- | |
[pagina 60]
| |
zaam karakter, voor zijne medeburgeren hoogst nuttig. Groot en algemeen derhalve was de rouw, toen bijzondere omstandigheden hem, in den jare 1820, drongen, in de eene en andere betrekking zijn ontslag te vragen; 't welk hij, na herhaald aanzoek, ten laatste op de vereerendste wijze verkreeg. Nu vestigde hij bestendig zijn verblijf op eene buitenwoning in de nabijheid van Leyden, welke door allen, die kunde, braafheid, rondborstigheid en gulle minzaamheid hoog schatten, even gaarne bezocht werd, als hij telkens, op de ondubbelzinnigste wijze, toonde op die bezoeken grooten prijs te stellen, door aan zijne vrienden, in ruime mate, alles te verschaffen, wat hun genoegen kon vermeerderen. Levendig en algemeen derhalve was ook de droefheid op de mare, dat hij, op den 28 April dezes jaars, na eene ziekte van weinige dagen, onverwacht uit het leven gerukt werd. Zijne gedachtenis zal daarom ook, om het veelvuldig goede, edele en beminnelijke, dat in hem was, niet slechts bij zijne waardige Echtgenoote, Vrouwe Lydia Henrietta Schacht, dochter van wijlen den beroemden Harderwijkschen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid J.H. Schacht, en zijne verdere bloedverwanten, maar ook bij zijne talrijke vrienden en allen, die hem kenden, steeds in zegening blijven. | |
[pagina 61]
| |
Zoo heb ik dan de treurige taak, mij, als uwen Voorzitter, heden opgelegd, eindelijk volbragt. Moge de eerstvolgende zestigste verjaardag dezer Maatschappij den genen, die alsdan de eer der voorzitting genieten zal, minder stoffe tot treurige en nog meerdere tot blijde berigten opleveren. Hiertoe wake eene goede Voorzienigheid in 't bijzonder over u allen, M.H., die u, met mij, ter viering van dezen dag vereenigd hebt; hiertoe wake zij inzonderheid ook over hem, die van de drie oprigters der Maatschappij, die met ons, voor negen jaren, haar vijftigjarig bestaan mogten vieren, alleen nog overig is, den eerbiedwaardigen grijsaard H. van Wijn, dien wij het onverhoopte genoegen hebben in ons midden te zien, en die zeker, met ons, de vurigste wenschen voor den duurzamen bloei van deze Maatschappij, en de bestendige welvaart van alle hare leden uitboezemt. |
|