Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1824
(1824)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van J.A. Uitenhage de Mist, J.K.E. baron van Ertborn, D.P. de Mauregnault, J.C. van der Kemp, R.H. Arntzenius, Rhynvis Feith, H. Muntinghe, P. van Musschenbroek]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren!
Hoe hartelijk zoude ik mij verblijden, indien ik U, bij de opening dezer jaarlijksche Vergadering, geluk mogt kunnen wenschen met het behoud van alle die verdienstelijke mannen, welke, bij onze laatst voorgaande bijeenkomst, der Maatschappij nog tot sieraad strekten, of indien ik U althans slechts het overlijden van een' enkelen, door ouderdom afgeleefden, had aan te kondigen! Doch wel verre dat mij dit voorregt te beurt mag vallen, was er integendeel naauwelijks een jaar, waarin de Maatschappij het verlies van zoo velen harer Leden, en onder deze mannen van de grootste verdiensten en vermaardheid, te betreuren had, als het laatst verloopene. Gij zult het derhalve, naar ik vertrouw, geenszins vreemd, maar integendeel hoogst gepast en natuurlijk vinden, dat ik, zonder naar eenige andere stoffe voor mijne tegenwoordige aanspraak om te zien, ja zonder | |
[pagina 3]
| |
verdere voorbereiding terstond overga, om, op het spoor, mij door mijnen waardigen voorganger aangewezen, 't welk ik weet, dat gij mij ongaarne zoudt zien verlaten, aan de voortreffelijke mannen, die der Maatschappij in het laatst voorgaande jaar door den dood ontrukt werden, zoo veel in mij is, eene meer of min uitvoerige hulde toe te brengen. | |
[Levensbericht van Jacob Abraham Uitenhage de Mist]De eerste, die haar reeds op den derden Augustus des vorigen jaars, in eenen ruim vier-en-zeventig jarigen ouderdom, ontviel, was de met lof bekende Staatsman Mr. Jacob Abraham Uitenhage de Mist, dien zij, sedert het jaar 1807, onder hare leden tellen mogt. Op den 20 April des jaars 1749 te Zaltbommel uit een deftig geslacht geboren, werd hij door de zorgvuldigheid van een' waardigen vader reeds vroeg tot deugd en kennis opgeleid, en bragt de jaren zijner voorbereidende oefeningen te Kampen door ten huize van een' oom van moeders zijde, met name A. Vestrinck, Burgemeester der genoemde stad, die, zelve kinderloos, onzen de Mist als zoon aannam, en hem aan het geleide en onderwijs van een verdienstelijk geleerde, met name J.D. van HovenGa naar voetnoot* toevertrouw- | |
[pagina 4]
| |
de. Met genoegzame kundigheden toegerust, om het Academisch onderwijs met vrucht te kunnen bijwonen, vertrok hij naar de Hoogeschool binnen deze stad gevestigd, en verwierf aldaar, na eene vlijtige oefening van eenige jaren, in 1768 met grooten lof den welverdienden eertitel van Meester in de RegtenGa naar voetnoot*. Naar Kampen teruggekeerd, zettede hij zijne eerste schrede in de staatkundige loopbaan met de aanvaarding van den post van een' der drie Secretarissen dier stad, hem als de billijke vergelding van zijne ongemeene kunde en bekwaamheden opgedragen. Misschien echter zouden dezelve voor altijd in een' meer bepaalden kring haren glans verspreid, haren weldadigen invloed geoefend hebben, zoo niet de groote omwenteling van den jare 1795 hem op een tooneel geplaatst had, waarop hij dezelve voor het oog der gansche natie met luister kon doen schitteren. Bij de noodlottige partijschappen, die Nederland sedert vele jaren verdeeld hadden, steeds een gematigd voorstander geweest zijnde van die partij, welke tegen het Staats-Stadhoudelijke bewind gekant was, werd hij, na de gemelde omwenteling, tot lid benoemd der | |
[pagina 5]
| |
vergadering, die in den jare 1796, als vertegenwoordigster van het gansche Nederlandsche volk, onder den naam van Nationale Vergadering, bijeenkwam, en bekleedde aldaar eene aanzienlijke plaats onder die leden van dezelve, die door hunne kunde en ijver in de behartiging der algemeene belangen, hunne verlichte vaderlandsliefde en wijze gematigdheid zich de achting van alle bedaarden en weldenkenden verwierven. Van daar dan ook, dat hij, toen de loop der omstandigheden de zamenkomst eener tweede Nationale Vergadedering noodzakelijk maakte, op nieuw met het vertrouwen zijner medeburgeren vereerd werd; van daar ook ('t geen de gegevene lofspraak nog veel meer bevestigt) dat hij, bij de gewelddadige schennis der nationale vertegenwoordiging in den aanvang des jaars 1798, de eer had van tot het getal dier waardige mannen te behooren, die op de onwaardigste en onwettigste wijze van hunne posten verdreven en in gevankelijke bewaring gesteld werden. Na zijn ontslag leefde hij een' geruimen tijd, als ambteloos burger, eerst in de Beverwijk, daarna te Amsterdam, waar hij in den jare 1800 zijne woonplaats vestigde. In tijden van meerdere kalmte en gematigdheid weigerde hij echter niet het vaderland op nieuw met zijne bekwaamheden ten dienst te staan. Hij aanvaardde dan den hem opgedragenen post van Lid van het Committé tot de Aziatische zaken, en verwierf | |
[pagina 6]
| |
zich in dien post zoo veel eer en vertrouwen, dat hij, in den jare 1802, door het toenmalige Staatsbewind met den belangrijken en moeijelijken last vereerd werd, om als Commissaris-Generaal naar de Kaap de goede Hoop te vertrekken, ten einde die volkplanting van de Engelschen over te nemen, en alles in dezelve ten nutte zoo der Kolonie, als van het moederland naar eisch te regelen. Zich van deze gewigtige taak met ongemeenen lof gekweten hebbende, keerde hij, in den jare 1805, naar het vaderland terug. Toen een jaar later, op den wil van Frankrijks alles dwingenden beheerscher, het koningrijk van Holland ingesteld en zijn broeder Lodewijk op deszelfs troon geplaatst werd, was onze de Mist mede onder de mannen, welke de nieuwe koning, die weldra toonde zijn aangenomen vaderland hartelijk lief te hebben, van alle kanten om zich verzamelde, ten einde omtrent 's Lands ware belangen te worden voorgelicht. Van onderscheidenen aard, maar allen van het hoogste gewigt en het eerste aanzien waren de waardigdigheden, met welke hij achtereenvolgens door dien Vorst bekleed werd. De laatste was die van President van het Hof van Rekeningen, welken post hij, doch op eene verminderde schaal, gedurende den treurigen tijd onzer inlijving in het Fransche Keizerrijk behouden heeft. Na de gelukkige herstelling onzer onafhankelijkheid, wijd- | |
[pagina 7]
| |
de hij, op de vereerende roepstem van onzen geliefden Koning, die 's mans ongemeene bekwaamheden wist op prijs te schatten, met vernieuwden lust en ijver zich aan den dienst van zijn herboren vaderland. Eerst werd hij door den Vorst tot Lid van den Raad van Koophandel en Kolonien, daarna tot Staatsraad in buitengewonen dienst benoemd, en als zoodanig in vele gewigtige commissien gebruikt, tot hij eindelijk tot Lid van de eerste Kamer der Staten-generaal werd aangesteld, welke waardigheid hij tot den dag van zijn overlijden bekleedde. Onder de bewijzen van koninklijke gunst en achting verdient nog vermeld te worden zijne benoeming tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, gelijk eene dergelijke onderscheiding hem reeds vroeger onder koning Lodewijk was ten deel geworden. Ziet daar kortelijk de staatkundige loopbaan van ons waardig medelid voor u geschetst; eene loopbaan, waarop hem steeds de lof van regtschapenheid, vaderlandsliefde, ijver, kunde en wijsheid vergezelde. Dat een zoo werkzaam leven hem, al ware hij ook naar letterroem begeerig geweest, weinig of geene gelegenheid tot deszelfs bejaging overig liet, zal ieder uwer gereedelijk beseffen. Intusschen betoonde hij zich niet slechts, zijn gansche leven door, een vurig beminnaar en ijverig voorstander der letteren en wetenschappen, maar was ook zelve daarin niet | |
[pagina 8]
| |
weinig bedreven. Aan eene meer dan gewone kunde in onderscheidene vakken, tot het staatsbestuur en de staatshuishouding, bijzonder met betrekking tot ons vaderland, behoorende, paarde hij eene grondige kennis van het Romeinsche en hedendaagsche Regt, welks beoefening hij, ook te midden zijner staatkundige werkzaamheden, altijd bleef voortzetten. Cicero, Livius en inzonderheid Tacitus waren voorts de schrijvers, welker herhaalde lezing telkens een even aangenaam als versterkend voedsel aan zijnen geest verschafte. Voor dichterlijke schoonheden mede niet ongevoelig, schepte hij groot behagen in de heerlijke kunstgewrochten van Virgilius, Ovidius en vooral van den wijsgeerigen Horatius. Ook de nieuwere letterkunde was hem in geenen deele vreemd. Schiller en Göthe, die sieraden van het nieuwere Duitschland, stonden bij hem op hoogen prijs; en de fraaiste vernuften, welke Frankrijk heeft voortgebragt, een Corneille, Racine, Voltaire, Moliere en anderen, waren hem niet minder in hunne volle waarde bekend. Doch vooral ging hem de roem der vaderlandsche Letterkunde na ter harte, en werden hare voortbrengselen op den regten prijs door hem gewaardeerd. Van daar, dat de gedichten van eenen Feith, Bilderdijk, Helmers, Tollens en andere vaderlandsche Zangers, die onzen leeftijd tot roem verstrekken (om thans van vroegere te zwij- | |
[pagina 9]
| |
gen) hem in uren van verpoozing de streelendste verlustiging opleverden. Met regt derhalve was deze Maatschappij bedacht, om hem onder hare leden op te nemen, en niet minder verdiende hij dat ook andere geleerde Genootschappen in ons vaderland, en onder deze met name ook de beroemde Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, van welke hij vele jaren achtereen Directeur was, zich als om strijd beijverden, om hem aan zich te verbinden. Allen hebben zij daarom ook billijke redenen, om met geheel het vaderland, waaraan hij in vele betrekkingen nuttig was, zijn verlies te betreuren, zijne gedachtenis in erkentelijk aandenken te houden; maar vooral wordt dat verlies met het hoogste regt betreurd, en zijne nagedachtenis met de vurigste dankbaarheid gezegend door de vier overgeblevene telgen zijner eerste echtverbindtenis, twee zonen namelijk, waardige handhavers van den vaderlijken roem, en twee dochteren, die in hem den trouwen verzorger en leidsman van hunne jeugd, den besten vriend van hunnen rijperen leeftijd verloren. Driemalen was hij gehuwd, en had het ongeluk ook zijne derde echtgenoote, die een half jaar voor hem uit het leven scheidde, ten grave te brengen. Hetzelfde ongeluk trof hem ten aanzien van zes der tien kinderen, uit zijn eerste huwelijk gesproten; van welke vier, nog zeer jong | |
[pagina 10]
| |
zijnde, twee in een' meer gevorderden leeftijd van zijn vaderlijk hart werden afgescheurd. | |
[Levensbericht van Joseph Karel Emmanuel baron van Ertborn]De tweede, die aan deze Maatschappij, het Vaderland en de zijnen, en wel in den bloei zijns levens, ontrukt werd, was de Heer Joseph Karel Emmanuel, Baron van Ertborn, geboren te Antwerpen den 22 November des jaars 1778, en op den 1 September des vorigen jaars 1823 in den Haag overleden. Hij genoot eene opvoeding, beantwoordende aan den luister en het aanzien zijner geboorte, en geschikt om zijn' voortreffelijken aanleg volkomen te ontwikkelen. Zijne eerste geletterde en wetenschappelijke vorming verkreeg hij op eene daartoe bestemde inrigting in de nabijheid van Parijs, daarna op de dusgenaamde Engelsche Academie te Luik, en voltooide eindelijk zijne studien aan de Universiteit te Munster, van waar hij als Licentiaat in de Regten terugkeerde. De luister van zijne afkomst, maar vooral zijne groote begaafdheden en uitgebreide kunde waren oorzaak, dat hem, gedurende Belgiëns vereeniging met Frankrijk, zoo in zijne geboortestad, als buiten dezelve, onderscheidene aanzienlijke en gewigtige bedieningen werden opgedragen, van welker bijzondere opgave Gij mij gaarne ontslaan zult. Genoeg zij het in 't algemeen te zeggen, dat hij in de waarneming van alle zich den lof van eerlijk- | |
[pagina 11]
| |
heid, kunde, werkzaamheid en wijs beleid verwierf. Geen wonder dus, dat hij daarin, na de oprigting van het tegenwoordige Koningrijk der Nederlanden, ook bij onzen geëerbiedigden Vorst eene krachtige aanbeveling vond. De laatste waardigheid, hem door dezen opgedragen, was die van Lid der algemeene Rekenkamer in 's Hage, welke hij tot aan zijn overlijden bekleedde. Ook erkende diezelfde Vorst zijne vroeger bewezene diensten door hem met het eereteeken der Orde van den Nederlandsche Leeuw te begiftigen. Buitendien was hij Ridder van de Orde van de gouden Spoor te Rome en van die van Maltha. Doch het is minder het openbare leven van onzen van Ertborn, en de eer, hem als de vrucht daarvan ten deel geworden, dan zijne letterkundige verdiensten, welke hier onze aandacht vorderen. Als Regtsgeleerde, was hij in onze burgerlijke en handelswetgeving, gelijk mede in die van andere volken, zeer bedreven.Ook het Kanonieke Regt en de Kerkelijke Geschiedenis maakten een voornaam voorwerp zijner studien uit, en verscheidene onuitgegevene verhandelingen over burgerlijk-Godsdienstige vraagstukken kunnen ten bewijze strekken van zijne bondige geleerdheid in dezen. Het waren echter bovenal de fraaije letteren en kunsten, voor welke hij met eene blakende geestdrift bezield was, en die hij met kunde en smaak beoefende. Aan de kennis der Grieksche en Latijn- | |
[pagina 12]
| |
sche talen paarde hij die van vele talen van het nieuwere Europa, en zag zich daardoor de schatten der oude en nieuwe Letterkunde ontsloten, welke hij niet naliet zich gretig ten eigendom te maken. Zelve sloeg hij met gelukkig gevolg de hand aan de lier, waarvan verscheidene Fransche dichtstukken, in letterkundige verzamelingen gedrukt, en onder deze ook navolgingen van eenige Oden van Horatius, de duidelijkste bewijzen leveren. Hij vervaardigde ook eenige tooneelstukken, doch van welke slechts één, en wel met toejuiching, ten tooneele gevoerd werd. Van zijn' geoefenden smaak en vurige liefde voor de fraaije kunsten kan onder andere de Academie van schoone Kunsten te Antwerpen, thans met den naam van Koninklijke vereerd, getuigenis dragen, bij welke hij vier jaren achtereen, van 1805 namelijk tot 1809, den post van Raad-Geheimschrijver honorair met den grootsten ijver waarnam. Niet minder getuigt hiervan zijn voor de geschiedenis der kunsten belangrijk geschrift, in de Fransche taal opgesteld en in den jare 1806 door den druk gemeen gemaakt onder den titel vanGa naar voetnoot* Geschiedkundige navorschingen omtrent de Academie van Antwerpen, de schilders, beeldhouwers, plaatsnij- | |
[pagina 13]
| |
ders en bouwkunstenaars, welke zij heeft voortgebragt, waarvan in 1817 te Luik eene tweede uitgave te voorschijn kwam. Doch het geen den Heer van Ertborn, in onze oogen, bovenal tot eer verstrekt, en hem voor deze Maatschappij, welke hem sedert het jaar 1806 onder hare leden tellen mogt, bijzonder belangrijk maakte, is het loffelijk voorbeeld van eene zorgvuldige beoefening der moedertaal, door hem gegeven in eenen tijd, toen alles de duurzame vestiging en heerschappij der Fransche taal scheen te voorspellen, en het meerendeel zijner aanzienlijke landgenooten op de eerstgenoemde met onbillijke versmading nederzag. De meesten uwer, M.H., kennen de net geschrevene Verhandeling, welke ten overtuigenden bewijze van het gezegde strekt, door wijlen ons geëerd medelid in den jare 1806 uitgegeven, en onlangs herdrukt, onder den zedigen titel van Geschiedkundige aanteekening aangaande de Ste Lucas Gilde en de Rederykkamers, gezegt van den Olyf-tak, de Violieren en de Goudbloem. Van zijnen ijver ter bevordering van de eer der moedertaal draagt mede blijken het laatst door hem uitgegeven stukje, zijnde eene Fransche vertallng van de Aanmerkingen over de Nederlandsche taal, door ons hooggeacht medelid Mr. W.C. Ackersdijk, voor eenige jaren, in een onzer tijdschriften geplaatst, en bijzonderlijk ten nutte onzer Zuidelijke broeders ingerigt. Dit weinige zal, vertrouw ik, meer dan genoeg | |
[pagina 14]
| |
zijn, M.H., om U allen levendig te doen beseffen, hoe veel deze Maatschappij en zoo vele andere inrigtingen tot bevordering van kunsten, letteren en wetenschappen, als hem mede onder hare leden tellen mogten, verloren hebben door het vroegtijdig afsterven van eenen man, wiens ijver, kunde en smaak, bij een langer leven, met regt nog veel schoons en heerlijks verwachten deden. Doch vooral wordt dat afsterven op het smartelijkst gevoeld, met den diepsten rouw betreurd door zijne echtgenoote, bloedverwanten en talrijke vrienden, aan wie hij, om de vele beminnelijke en eerbiedwaardige hoedanigheden, die hem ook als mensch versierden, ten hoogste dierbaar was, en voor wie zijn verlies steeds onvergetelijk zal wezen. | |
[Levensbericht van Daniel Pieter de Mauregnault]Op den 23 September des vorigen jaars verloor de Maatschappij een harer oudste leden, die reeds sedert het jaar 1766, dat van hare oprigting, aan haar verbonden was, met name Jonkheer Mr. Daniel Pieter de Mauregnault. Deze, op den 19 April des jaars 1741 uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht aan de Kaap de Goede Hoop geboren, genoot zijne opvoeding in Nederland, en werd, met onderscheidene kundigheden op het loffelijkst toegerust, in Zeeland, tot welks Edelen hij behoorde, met verschillende eerambten bekleed. In 't bijzonder was hij vele jaren achtereen, in de aanzienlijke betrekkingen van Schepen, | |
[pagina 15]
| |
Raad, Pensionaris en Burgemeester, ten nutte der stad Vere werkzaam. Ook zag hij zich den post van Commissaris te water en Fiscaal militair over Zeeland opgedragen, en nam, als buitengewoon Afgevaardigde, zitting in de vergadering der Staten-Generaal. De groote staatsverandering van den jare 1795, voor velen zoo noodlottig, was dit ook voor onzen Mauregnault, die daardoor van alle zijne waardigheden ontzet Werd. Als vader van een talrijk huisgezin, gevoelde hij dit verlies op eene smartelijke wijze, maar zocht en vond voor deze en andere rampen, welke hem troffen, leniging en troost in zijne zucht tot letteroefeningen en verrijking van zijne kundigheden, en vooral in een gevestigd vertrouwen op God. Later kreeg hij eenige vergoeding voor het geleden verlies, welke hem ook door onzen geëerbiedigden Koning gereedelijk werd toegestaan. Voorts bragt hij zijnen ouderdom, als ambteloos burger, in stille afzondering in 's Gravenhage door, waar het bijzijn eener geliefde gade en de bezoeken zijner kinderen zijn leven veraangenaamden, en de gedurige beschaving van zijnen geest en uitbreiding van zijne kennis hem eene genoegelijke bezigheid verschafte. Eindelijk scheidde hij in den hoogen ouderdom van ruim 83 jaren, als een verzadigd gast, zachtkens uit het leven, dankbaar aan God, die hem ten einde toe bij het volle genot zijner verstandelijke vermogens bewaard en | |
[pagina 16]
| |
den last der jaren zoo weinig mogelijk had doen gevoelen, en hartelijk betreurd door zijne gade en drie zonen en vijf dochteren, die van de elf kinderen, door hem verwekt, hunnen Vader overleefden, en zijne nagedachtenis, om de hun bewezene weldaden en de deugden en beminnelijke eigenschappen, die hem versierden, steeds in zegening zullen houden. | |
[Levensbericht van Johannes Cornelis van der Kemp]Meer nog dan omtrent den Heer Mauregnault, zie ik mij in staat gesteld u te berigten omtrent een onzer dierbaarste medeleden, den Heer Mr. Johannes Cornelis van der Kemp, op den 23 November des voorgaanden jaars, in den ouderdom van vijf en vijftig jaren, overleden. Mijn verslag echter zal voor velen uwer niet meer dan eene beknopte, doch, zoo ik hoop, niet geheel ongevallige herinnering wezen van hetgeen vervat is in de fraaije Latijnsche Redevoering, door ons geacht medelid den Heer J. Kappeyne van de Coppello, Rector der Latijnsche scholen in 's Hage, tot wier Bezorgers de overledene behoorde, ter zijner gedachtenis uitgesproken. Onze van der Kemp dan werd in den jare 1768 binnen deze stad geboren uit den vermaarden Diederik van der Kemp, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan 's Lands Hoogeschool en Predikant alhier, en | |
[pagina 17]
| |
Margaretha Elizabeth van de Wall, eene hoogst verstandige en godvruchtige vrouw, zuster van den beroemden Dortschen Burgemeester Pieter Henrik van de Wall, wiens geleerde werken tot opheldering van de oudheden en geschiedenissen van ons vaderland, en bijzonder van zijne geboortestad aan ieder bekend zijn. Liefde tot de wetenschappen en echt godsdienstige stemming der ziel, welke beide hem zijn gansche leven door bijbleven, waren de natuurlijke vruchten van zijne opvoeding door zulke ouderen. De eerste vooral werd niet weinig vermeerderd door zijne inwoning bij den geleerden bestuurder der Latijnsche scholen te Delft, den door vele schriften beroemden Henricus Hoogeveen; een' man, die op onzen van der Kemp een' zeer gewigtigen invloed oefende, en aan wien hij steeds wet dankbaarheid terug dacht. Reeds vóór zijne terugkeering in de ouderlijke woonplaats zag hij zich van het toezigt en geleide van een' waardigen vader verstoken; een zwaar verlies zeker, maar dat, zoo veel mogelijk, voor hem vergoed werd, deels door het wijs bestuur van zijne moeder, deels door de bijzondere zorg en vriendschap, welke alle zijne leermeesters, zoo uit achting voor hunnen overledenen ambtgenoot, als uit genegenheid tot hemzelven, voor hem aan den dag leiden. Omstreeks zeven jaren zich on- | |
[pagina 18]
| |
der het vaderlijk bestuur van zoo vele hoogst beroemde mannen, als in dien tijd deze Hoogeschool verheerlijkten, eerst op de letteren, de oudheid - geschiedkunde en wijsbegeerte, daarna op die wetenschappen, welke meer regtstreeks tot den ganschen omvang der regtsgeleerde studien behooren, met den meesten ijver en gelukkigsten uitslag hebbende toegelegd, werd hij, ter gelegenheid, dat men verlangde het verblijf van den toenmaligen Erfprins van Oranje, onzen tegenwoordigen geliefden Koning, aan deze Hoogeschool, door eenig Academisch feest te vereeren, boven anderen waardig en geschikt geoordeeld, om met ongemeene plegtigheid, op de voorvaderlijke wijze, tot Doctor in de Regten bevorderd te worden. Zijne zedigheid echter deed hem lang aarzelen, om zich deze luisterrijke onderscheiding te laten welgevallen; en niet dan de herhaalde aandrang en het met reden veel bij hem geldend gezag van zijnen voortreffelijken leermeester van der Keessel kon hem daartoe ten laatste doen besluiten. Met hoe veel regt die uitmuntende leidsman en juiste waardeerder van jeugdige vernuften onzen van der Kemp had uitgekozen, om bij die feestviering den alouden roem der Academie te handhaven, bleek ten duidelijkste zoo uit de openbare verdediging zijner doorwrochte, Regtsgeleerde Verhandeling, op den 23 April des jaars 1790, als uit de voordragt der belangrijke | |
[pagina 19]
| |
Redevoering, op den volgenden dag, dien zijner plegtige bevordering, door hem uitgesprokenGa naar voetnoot*. Onder zoo roemvolle en heilvoorspellende teekenen de maatschappij zijnde ingetreden, zette hij zich eerlang in den Haag neder, en verbond zich aldaar door het huwelijk aan eene vrouw, zijner ten volle waardig, met name Carolina Adriana de Lille. Na eenige jaren in de pleitzaal verkeerd te hebben, aanvaardde hij, in den jare 1793, den hem opgedragenen post van Commis bij den Raad van State, en bekleedde dezen post of een' dergelijken, die, na de omwending van zaken in den jare 1795, deszelfs plaats verving, met grooten lof tot in de eerste helft des jaars 1798, toen hij, ten gevolge zijner weigering van den beruchten eed, die toen van alle openbare ambtenaren gevorderd werd, zich daarvan verlaten zag. Nu bragt hij eenige jaren, als ambteloos burger, door, tot hij in den jare 1803, toen het Gemeenebest tot meerdere kalmte en vastheid gekomen was, zich de benoeming tot Secretaris van den Raad der Amerikaansche Koloniën liet welgevallen. Na de oprigting van het koningrijk van Holland, keerde hij andermaal tot den | |
[pagina 20]
| |
kring der ambtelooze burgers terug, en zou dien onder de Fransche overheersching zeker niet verlaten hebben, indien niet eene pligtmatige zorg voor de belangen van een talrijk huisgezin, in dagen van algemeene vermindering en onzekerheid van elks bezittingen, hem genoopt had eenen post te aanvaarden, welken hij, wegens de voortdurende onafhankelijkheid en achtbaarheid der regterlijke magt, met eer aanvaarden kon, dien namelijk van tweeden Voorzitter der Haagsche Regtbank. De heugelijke herstelling van ons volksbestaan, voor mannen van uitstekende verdiensten eene nieuwe en schitterende loopbaan ontsluitende, opende die ook voor onzen van der Kemp, die niet lang daarna met de aanzienlijke en belangrijke waardigheden van Advocaat-generaal bij het Hooge Geregtshof in den Haag, en Lid van den Raad van Koophandel en Koloniën bekleed werd. In de laatste hoedanigheid vervulde hij, in den jare 1815, eene zeer gewigtige zending naar Engeland, om namelijk met deszelfs bestuurders over de voorwaarden te onderhandelen, waarop eenige Amerikaansche koloniën, met onze verdere overzeesche bezittingen, gedurende den oorlog, in de magt der Engelschen vervallen, aan dezelve zouden worden afgestaan, en daarbij de belangen der Nederlanders, zoo veel mogelijk, te behartigen. Deze onderhandelingen bragt hij, met ongemeenen lof, tot aller genoegen ten einde, en | |
[pagina 21]
| |
verwierf inzonderheid daardoor zoo zeer de goedkeuring van zijn' koninklijken zender, dat deze hem, na zijne terugkomst, het eereteeken van de Orde van den Nederlandschen Leeuw ter belooning schonk. Vier jaren later werd hij tot Lid der tweede Kamer van de Staten-generaal verkozen, en toonde zich, in die betrekking, het vertrouwen zijner medeburgeren ten volle waardig; weshalve hij ook, na verloop van drie jaren, daarmede op nieuw vereerd werd. Welkom was hem, door den last van drie zoo gewigtige bedieningen bezwaard, de verligting, welke hem, bij de afschaffing van den bovengenoemden Raad in den jare 1820, op eene eervolle wijze ten deel viel. De beide overige behield hij tot aan zijnen dood. Tot hiertoe zagen wij van der Kemp, gedurende ruim dertig jaren, in onderscheidene gewigtige betrekkingen ten nutte der maatschappij werkzaam, in alle welke hij grooten lof van eerlijkheid, opregtheid, kunde, wijs beleid en onvermoeide werkzaamheid verwierf. Zijn gedrag, gedurende de staatkundige beroeringen, was door vaderlandsliefde, wijsheid, gematigdheid en standvastigheid zoodanig geregeld, dat alle weldenkenden hem hoogachtten. Ook buiten zijne openbare betrekkingen stichtte hij gaarne en met ijver zoo veel nuts, als in zijn vermogen was, en maakte zich daardoor bij zijne stadgenooten zoo bemind | |
[pagina 22]
| |
en geëerd, dat zijn overlijden als een algemeene ramp betreurd werd. Dan bovenal was hij, als echtgenoot en vader, door de getrouwe vervulling der pligten, aan die heilige betrekkingen verbonden, hoogst eerbiedwaardig; en zijne kinderen, en onder deze vijf zonen, erfgenamen der vaderlijke deugd, erkennen met de levendigste dankbaarheid de teedere, en verstandige zorg, welke hij aan hunne opvoeding besteedde, en houden, met hunne moeder, zijne nagedachtenis in zegenend aandenken. De letteroefeningen, aan welke hij, bij zijn verblijf aan de Hoogeschool alhier, zich met zoo veel ijver en een zoo gelukkig gevolg toewijdde, liet hij zijn gansche leven door niet varen, maar besteedde daaraan schier al den tijd, die hem van andere bezigheden overschoot. De schrijvers der Grieksche en Romeinsche oudheid stelde hij op hoogen prijs, en was vooral met de laatsten zeer gemeenzaam. Voorts maakten de regtsgeleerde, staat- en geschiedkundige wetenschappen het bijzonder voorwerp zijner letteroefeningen uit; de werken daartoe betrekkelijk, in onderscheidene talen uitgegeven, las hij met oordeel en vlijt, en had zich daardoor eenen schat van kundigheden eigen gemaakt, welke hij op het burgerlijke leven met het gelukkigst gevolg toepaste. Ook voor de bekoorlijkheden der dichtkunst was hij in geenen deele ongevoelig, en wist meermalen fraaije | |
[pagina 23]
| |
gezegden van vroegere en latere dichteren, die hij in zijn geheugen bewaarde, zeer tijdig te pas te brengen. Hij mogt derhalve, met regt, een man van letteren heeten, en was, zoo om zijne algemeene kundigheden, als bijzonder ook om zijne bedrevenheid in de vaderlandsche letterkunde en geschiedenis, allezins waardig tot lid dezer Maatschappij benoemd te worden. Mogt deze zich al in geene vruchten van zijnen letterarbeid verheugen, zij ontleende nogtans van zijne bekwaamheden en billijk verkregenen roem geene geringe vermeerdering van aanzien en luister, en heeft alzoo reden, om zijn afsterven, als een wezenlijk verlies, te betreuren. | |
[Levensbericht van Robert Hendrik Arntzenius]Dezelfde 23 November des vorigen jaars, welke den waardigen van der Kemp uit het leven rukte, beroofde deze Maatschappij ook ven een ander niet min verdienstelijk medelid, wiens naam ik, wegens de bijzondere vrienschap, waarmede ik, vele jaren achtereen, aan hem verbonden was, niet zonder diepe aandoening kan noemen, den algemeen geachten en betreurden Mr. Robert Hendrik Arntzenius. Gaarne zult gij mij vergunnen, M.H., dat ik aan de inspraak van mijn hart gehoor geve, en over dezen allezins voortreffelijken man wat breeder uitweide. Hij werd op den 19 December des jaars 1777 te Am- | |
[pagina 24]
| |
sterdam uit een deftig en in de geletterde wereld beroemd geslacht geboren. Zijn vader was Mr. Pieter Nicolaas Arntzenius, een der drie zonen van Otto Arntzenius, Rector der Latijnsche Scholen te Amsterdam, en door vele uitgegevene schriften vermaard; zijne moeder, mede door deftigheid van afkomst, maar vooral door luister van vrouwelijke deugden uitblinkende, was Margaretha Ida Armenault. Dit waardig ouderen-paar besteedde hunne uiterste vlijt en zorgvuldigheid aan de opvoeding en vorming van dezen hunnen eenigen telg, in wien zich alle hunne uitzigten, alle hunne levensvreugde vereenigde, en wiens gevoelig hart en gelukkige verstandsvermogens reeds vroeg de gunstigste verwachtingen opwekten. Zijn vader, een kundig Regtsgeleerde, en die ook in andere wetenschappen, bijzonder in de fraaije letteren, geene geringe bedrevenheid bezat, en zelve de dichtkunst niet ongelukkig beoefende, ontvonkte in zijnen boezem het eerst die blakende zucht naar kennis, die vurige liefde inzonderheid voor de beschaafde letteren en met name voor de dichtkunst, welke hem zijn gansche leven door bezielden. Ook leerde hij hem vroegtijdig zijn vaderland met geestdrift beminnen, en deszelfs roem boven alles op prijs stellen en ter harte nemen. Doch vooral beijverde hij zich, in vereeniging met zijne waardige echtgenoote, om in de ziel van zijnen lieveling, | |
[pagina 25]
| |
van deszelfs eerste jeugd, de zaden van deugd en godsvrucht uit te strooijen, dezelve aldaar met de uiterste zorgvuldigheid op te kweeken en onuitroeibare wortelen te doen schieten. van Alphen, Luiken en Cats waren de dichters, die, onder het geleide van zijnen vader, het eerst zijnen smaak voor het ware schoone vormden, en tegelijk zijn hart tot de edelste gevoelens van godsvrucht, deugd en vaderlandsliefde stemden. Na zijnen vader had misschien niemand gewigtiger en weldadiger invloed op de letterkundige vorming van den jeugdigen Arntzenius, dan zijne en mijne onvergetelijke leermeester, de toenmalige Rector der Latijnsehe scholen te Amsterdam, R. van Ommeren; een man, wiens wedergade in de leiding en ontwikkeling van jeugdige vernuften schaars gevonden werd, en die het vuur, dat hem doorgloeide, ook in iedere niet geheel ijskoude borst wist te ontsteken. Hoe magtig moest dan niet de werking van zulk eenen man zijn op eene ziel, zoo gevoelig en ontvlambaar, als die van onzen Arntzenius! Gelijk hem dus op de Latijnsche scholen in zijne vaderstad, in dezen voortreffelijken leermeester, een onwaardeerbaar geluk ten deel viel (een geluk, waaraan hij, even als alle zijne medeleerlingen, steeds met de levendigste dankbaarheid terug dacht) zoo zag hij zich aan de Doorluchtige School derzelfde stad, toen door de wijdberoemde en nooit volprezene | |
[pagina 26]
| |
mannen, Wyttenbach, van Swinden en Cras verheerlijkt, geene min gunstige gelegenheid geopend, om zijnen heerlijken aanleg verder te ontwikkelen, zijne reeds verkregene kundigheden te volmaken en door nieuwe te verrijken. Hij maakte van die gelegenheid ook het beste gebruik, en werd, na eene oefening van vijf jaren, onder geleide der straks genoemde mannen en vooral van den uitmuntende Cras, en na de uitgave eener welgeschrevene Regtsgeleerde proeve, welke hij, onder voorzitting van den laatsten, met lof verdedigeGa naar voetnoot*, in den jare 1798 aan 's Lands Hoogeschool alhier, naar verdiensten, tot Meester in de Regten bevorderd. Het naastvolgende jaar was voor hem een der treurigste, en tegelijk een der heugelijkste van zijn gansche leven. Deszelfs aanvang namelijk werd op het droevigst voor hem bewolkt door het overlijden van zijnen braven vader, wiens dood hij met tranen der opregtste, kinderlijke dankbaarheid beweende; en nog eenigen tijd voor deszelfs afloop mogt het hem gebeuren, het toppunt zijner wenschen te bereiken door zijne echtverbindtenis met de vriendin, door zijn hart gekozen en die door gaven van ligchaam en geest, en vooral door hare deugden ten volle waardig was dat hart te bezitten, Jonkvrouwe A.E. Tideman. Nog dat | |
[pagina 27]
| |
zelfde jaar verliet hij de ingetredene loopbaan van pleitbezorger, om als ambtenaar het vaderland te dienen, en aanvaardde den post van Secretaris van het Departementaal Bestuur van den Amstel, dien hij, drie jaren later, met een' gelijken post bij het Departementaal en Gedeputeerd Bestuur van Holland verwisselde. Na een gelijk tijdsverloop ging hij tot andere nog aanzienlijker, en met zijne regtsgeleerde studien nader verwante bedieningen over. Doch het zal waarschijnlijk uwe belangstelling weinig opwekken, M.H., de onderscheidene ambten te hooren opnoemen, met welke hij, gedurende de verschillende afwisselingen van bestuur, aan welke ons vaderland was blootgesteld, nu korter, dan langer bekleed was. Genoeg zij het dan te zeggen, dat de kunde, eerlijkheid en ijver, welke hij in de waarneming der hem opgedragene bedieningen steeds aan den dag leide, hem het vertrouwen dergenen, die het hooge bewind in handen hadden, door alle tijden heen behouden deden. Hoogst streelend en vereerend was inzonheid voor hem het bewijs, hem daarvan door onzen geëerbiedigden Koning gegeven, toen deze hem, in den aanvang des jaars 1814, den belangrijken en aanzienlijken post van Advocaat Fiscaal voor de middelen te lande in Noord-Holland opdroeg; een post, tot welks bekleeding zoo zijne bekwaamheden als regtsgeleerde, als zijne door de vroegere waarneming van gelijksoortige bedieningen verkre- | |
[pagina 28]
| |
gene ervarenis hem bijzonder bevoegd maakten. Hij bekleedde dezen post tot het jaar 1820, toen eene verandering in het beheer der genoemde middelen denzelven deed vervallen. Met een eervol ontslag verkreeg hij tevens de waardigheid van Rijks-Advocaat in Noord Holland, hem te welgevalliger, omdat hij daarmede het altijd geliefkoosd beroep van gewoon pleitbezorger kon vereenigen. Niet minder welgevallig was hem, twee jaren later, de hoogst vereerende roeping zijner medeburgeren, om, als lid der tweede Kamer van de Staten-generaal, de algemeene belangen te behartigen. Veel nuts mogt het vaderland zich, in die gewigtige betrekking, van zijne kunde, ervarenis en uitstekende talenten, gepaard aan edelaardige gevoelens en beginselen, voorspellen; dan, helaas! deze welgegronde hoop werd, reeds in het volgende jaar, door zijnen vroegtijdigen dood op het droevigst te leur gesteld. De drukke ambtsbezigheden, waarmede Arntzenius, blijkens het gegeven berigt, zijn gansche leven door bezet was, de pligten, die hij, als vader van een talrijk kroost, te vervullen had, de veelvuldige bemoeijingen ten algemeenen of bijzonderen nutte, waartoe hij, wegens zijne bekwaamheden, werd aangezocht, en zich door zijne welwillendheid gereedelijk liet overhalen, dit alles liet hem weinig of geenen tijd ter gezette beoefening der wetenschappen over, en ontzeide hem althans de noodige | |
[pagina 29]
| |
rust, om naar den roem van geleerde te streven. Niet te min bleven de wetenschappen en bijzonderlijk de fraaije letteren hem dierbaar, en verschafte derzelver beoefening, zoo dikwerf hij daartoe eenige uren kon afzonderen, aan zijnen geest de aangenaamste verpoozing en verlustiging. Vooral geldt dit ten aanzien der dichtkunst, voor welke de zucht, gelijk wij boven zagen, reeds vroeg bij hem ontvonkt, en door de geestdrift, waarmede van Ommeren hem bezielde, tot een' onverdoofbaren gloed geworden was. De schoonste voortbrengselen der Grieksche, en vooral der Romeinsche dichteren waren hem gemeenzaam, die der fraaiste vernuften van het nieuwere Europa hem bekend; en inzonderheid waren de schatten der vaderlandsche letterkunde van vroegeren en lateren tijd geheel zijn eigendom. Onder het geleide van eenen van Ommeren, een' der uitmuntendste Latijnsche dichteren, op welke ons vaderland roem mag dragen, kon het naauwelijks anders of Arntzenius moest ook de Latijnsche lier bespelen. Verscheidene proeven van zijne bekwaamheid daarin zijn mij in handen gekomen, welke hem, ook in dit opzigt, als een waardig kweekeling uit de school van dien voortreffelijken leermeester doen kennen. Dan zijne overheerschende zucht tot het vaderlandsche deed hem ook de dichtkunst, bij voorkeur, in de moedertaal beoefe- | |
[pagina 30]
| |
nen. Met welk eenen uitslag hij zulks deed, behoef ik naauwelijks voor eene vergadering, als deze, te vermelden. Gij allen toch, M.H., kent den fraaijen bundel van gedichten, dien hij reeds in den jare 1801, onder den titel van Dichtlievende Uitspanningen, in het licht zond; Gij kent de onderscheidenen proeven van zijn kunstvermogen, later in verschillende verzamelingen in het licht gegeven, en van welke ik U alleen dat dichtstuk, zoo vol edele en treffende gevoelens, in de keurigste taal en onder de schoonste beelden voorgesteld, naar mijne schatting het heerlijkst voortbrengsel zijner gevoelige Muse, herinneren wil, 't welk, onder den titel van Menschenkennis bevorderlijk tot volmaking, in het IIde Stuk der Euterpe gedrukt is; Gij hebt eindelijk, of althans velen uwer, meermalen met verrukking aan zijne toonen het oor geleend, wanneer hij in eene openbare vergadering van deze of onze zuster-Maatschappij ons door dezelve op het liefelijkst streelde. Gij zult mij derhalve, naar ik vertrouw, gereedelijk toestemmen, dat onze Arntzenius onder de vele uitmuntende dichters, die onzen leeftijd tot sieraad strekken, eene aanzienlijke plaats verdient; eene plaats, welke hem de aangekondigde verzameling zijner Nagelatene Gedichten, waarin wij ons vleijen, dat ook zijne verspreide dichtstukken zullen worden opgenomen, gewisselijk nog nader zal | |
[pagina 31]
| |
verzekeren. Stoutheid en kracht moge ook het onderscheidend kenmerk zijner gedichten niet zijn; hij moge ook in de behandeling van alle onderwerpen niet even gelukkig geslaagd wezen; zeker nogtans is het, dat de eernaam van dichter hem nimmer ontzegd kan worden. Doch vooral is hij dien veelbeduidenden eernaam ten volle waardig, wanneer hij voor liefde, vriendschap, ouderlijke en kinderlijke teederheid, huwelijksgeluk en huisselijk heil de snaren stemt, of wanneer menschenen vaderlandsliefde, deugd, en godsvrucht zijn dichtvuur ontgloeijen. Dan toch stort zijn gevoel zich in de zachtste en liefelijkste toonen uit; dan is hij onuitputtelijk in beelden en vergelijkingen, aan de natuur zelve ontleend, en door waarheid, gepastheid en oorspronkelijkheid treffende; dan maakt hij zich, met zoet geweld, van onze zielen meester, vervult dezelve met de edelste gevoelens, de teederste gewaarwordingen, en doet ons in hemzelven den mensch schier nog meer beminnen, dan den dichter bewonderen. Die zachte en gevoelige stemming der ziel, welke in zijne gedichten zoo kennelijk is, deed hem ook in dichters van gelijken aanleg bijzonder behagen vinden. Van daar, dat, bij voorbeeld, van de dichters der Romeinsche oudheid Tibullus hem boven anderen bekoorde, van wien hij verscheidene stukken op eene gelukkige wijze in Nederduitsche | |
[pagina 32]
| |
dichtmaat navolgde. Voor 't overige paarde hij aan de gaven van vernuft, gevoel en verbeeldingskracht, welke meer bijzonder den dichter vormen, eene ongemeene vlugheid van bevatting, levendigheid van geest, helderheid van verstand en scherpzinnigheid van oordeel. Het lijdt derhalve geenen twijfel, of hij zou, indien hij zich aan de wetenschappen en letteren geheel had mogen toewijden, zich in derzelver gebied tot eene zeer aanzienlijke hoogte verheven hebben. Ook nu mogt hij met regt een man van uitgebreide kundigheden heeten, en muntte niet slechts, als regtgeleerde, zoo wel door grondige kennis als schitterende begaafdheden uit, maar handhaafde ook in andere betrekkingen, met name ook als lid der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, welke hij meermalen over belangrijke onderwerpen voorlichtte, den letterkundigen roem van zijn geslacht. Zwaar derhalve en treffend was het verlies, 't welk het vaderland, de geletterde wereld en ook deze Maatschappij door het, naar onze inzigten althans, ontijdig afsterven van den waardigen Arntzenius onderging; maar nog zwaarder en treffender was dat verlies voor zijne naaste betrekkingen en vrienden, voor allen, die hem in zijne menschenwaarde kenden. Wij zagen te voren reeds, in welk een beminnelijk licht zijne uitgegevene dichtstukken ons hem vertoonen; en | |
[pagina 33]
| |
zij, die het voorregt hadden van met hem, in zijne huisselijke en maatschappelijke betrekkingen, bekend te zijn, zullen mij volgaarne toestemmen, dat de daarin uitgedrukte gevoelens hem te allen tijde bezielden, en zijn gedrag bestuurden. Dat nimmer eenig zoon de pligten van een ouderlievend kind met meerder hartelijkheid vervulde, daarvan strekt zijne grijze en eerbiedwaardige moeder tot getuige, die, schoon met stille onderwerping in den wil van haren hemelschen Vader berustende, zijn verlies echter nog dagelijks met heete tranen beschreitGa naar voetnoot*; daarvan dragen voor den troon van God, met zijnen eigenen vader, de ouders van zijne echtgenoote getuigenis, wier laatste levensjaren hij niet minder, dan zijne gade, door de liefderijkste zorgvuldigheid veraangenaamde. Als echtgenoot en vader, kwam hij niet slechts in geen opzigt aan zijne verpligtingen te kort, maar verdient ook ten volle, als een heerlijk toonbeeld van trouw, teederheid en verstandige zorg, te worden voorgesteld. De zaligheden van een gelukkig huwelijk, door zijn keurig dichtpenseel meermalen zoo treffend geschilderd, waren in zijn huisgezin verwezenlijkt, waar vooral ook door | |
[pagina 34]
| |
den magtigen invloed van zijn voorbeeld en de liefderijke wijsheid van zijn bestuur, onderlinge liefde, welwillendheid en hoogachting heerschten, en ieder zich evenzeer beijverde, om door getrouwe pligtsbetrachting het algemeene genoegen en geluk te bevorderen. Wat derhalve zijne echtgenoote en negen kinderen, voor wie hij, ook als verzorger van zijn gezin, onontbeerlijk was, in hem verloren hebben, laat zich beter gevoelen, dan met woorden uitdrukken. Gelijk hij in den huisselijken kring vreugde en genoegen om zich verspreidde, zoo was zijn omgang in de gezellige verkeering, door geestigheid en welwillendheid, mede hoogst aangenaam en bekoorlijk, en werd door lieden van onderscheidenen aanleg, ouderdom en sekse gretig gezocht. Aan zijne vrienden was hij op het hartelijkst verknocht, en toonde, zoo dikwerf de gelegenheid zulks vorderde, zich bereid hun daarvan de overtuigendste bewijzen te geven. Door menschenliefde gedreven, leende hij gaarne iederen ongelukkigen, zoo veel hij kon, zijne hulp, en onttrok zich nimmer, wanneer hij in de gelegenheid was eenig nut te stichten, ter bevordering van eenig heilzaam doeleinde mede te werken. De voorname oorsprong eindelijk en hechtste steun van al dit edele en goede in onzen Arntzenius was het levendig gevoel van echte Godsdienstigheid, 't welk, reeds vroeg bij hem op- | |
[pagina 35]
| |
gewekt, ten allen tijde bij hem levendig en werkzaam was, de diepe hoogachting, waarmede hij voor het zuivere Christendom en deszelfs Goddelijken insteller doordrongen was, de kracht, waarmede zijne leer, en bovenal zijn verheven voorbeeld op hem werkte. - Doch ik gevoel, dat de liefde tot mijn onderwerp mij de palen te verre zou doen overschrijden, en haaste mij derhalve om mijne treurige taak te voltooijen, door, in de laatste plaats, nog kortelijk van twee groote mannen gewag te maken, welker verlies deze Maatschappij met geheel het vaderland, tot welks luisterrijkste sieraden zij behoorden, op het hartelijkst betreurt. | |
[Levensbericht van Rhynvis Feith]
| |
[pagina 36]
| |
eene waardige hulde zal worden toegebragt. Maar wie nogtans kan aan het afsterven van zulke mannen terug denken, zonder onwillig tot het vermelden van hunnen lof te worden weggesleept? Welkbeminnaar der vaderlandsche dichtkunst gevoelt, op den naam van Feith, zijne borst niet van erkentelijkheid gloeijen voor eenen zanger, wiens verhevene, welluidende en uit het hart gevloeide dichtstukken niet slechts in uren van uitspanning hem de streelendste verlustiging verschaften, maar tevens zijne ziel met de edelste aandoeningen en gewaarwordingen van menschelijkheid, godsvrucht en vaderlandsliefde vervulden, de liefde tot deugd en het gevoel harer grootsche bestemming in dezelve verlevendigden? Wie erkent en huldigt in Feith niet den dichter, die door den weldadigen invloed van zijn schitterend voorbeeld ten krachtigste heeft medegewerkt, om den nationalen dichtroem te herstellen, en dat luisterrijk tijdperk voor denzelven te doen geboren worden, waarin wij ons verblijden mogen? Toen Feith, voor omtrent eene halve eeuw, het eerst als dichter te voorschijn trad, werd de dichtkunst in 't algemeen meer als de vrucht van oefening en kunstvlijt, dan als het gewrocht eener vrije zielsverheffing aangemerkt, en had dus weinig van dat verrukkende, roerende en wegslepende, 't welk haar eigenlijke wezen uitmaakt. Hij was een der | |
[pagina 37]
| |
eersten, die door zijn voorbeeld leerde, wat het beteekene in den echten zin Dichter te zijn, en schoon later een groot aantal anderen zich nevens hem verhieven, bleef hij echter onder de vele sieraden der vaderlandsche dichtkunst nog steeds, als eene ster van den zuiversten en schitterendsten luister, flonkeren.En niet alleen zijn vroegere en middelbare leeftijd, maar ook zijn ouderdom leverde ons de geurigste, liefelijkste en voedzaamste vruchten. Zoo lang derhalve eene bevallige, gevoelige en geestverheffende dichtkunst onder ons op prijs geschat zal worden, zal ook de naam van den zanger van het Graf en den Ouderdom, van den maker der heerlijke Lofdichten op de Ruiter, van den Christelijk wijsgeerigen dichter, die ons den invloed van een vast geloof op de Voorzienigheid zoo treffend afmaalde, van den vervaardiger van zoo vele andere heerlijke kunstgewrochten onder ons leven, en in erkentelijk aandenken blijven. - Niet minder zal, zoo lang bondige geleerdheid en bijzonderlijk eene op juiste, grondige en wijsgeerige taal- oudheid- en geschiedkunde gevestigde schrifverklaring in Nederland gewaardeerd zullen worden, de naam van Muntinghe met lof en dankbaarheid onder ons vermeld worden. Gij weet, Mijne Heeren, hoe veel de Bijbelsche uitlegkunde, bijzonderlijk die van het O. Verbond, hoe veel de Godgeleerdheid in 't gemeen aan de- | |
[pagina 38]
| |
zen doorgeleerden, onvermoeid werkzamen en met kieschen smaak toegerusten man verschuldigd zij; gij weet, dat hij inzonderheid door zijne Geschiedenis der menschheid naar den Bijbel, een werk, waarin uitgebreide belezenheid, diepe geleerdheid, wijsgeerige menschen- en geschiedkennis allerwege om den voorrang dingen, een onvergankelijk gedenkteeken voor zijnen roem, en niet alleen voor zijn' eigenen, maar voor dien der geheele natie heeft opgerigt. De roem toch van geleerden, als Muntinghe, van dichters, als Feith, behoort niet enkel hun zelven, maar ook hnnner gansche natie toe, welke van hen luister ontvangt; en ook deze Maatschappij mag zich billijk verheffen van hen onder hare leden te hebben mogen tellen.Vereeren wij dan ook, met geheel het vaderland, dankbaar hunne nagedachtenis, en brengen wij aan dezelve inzonderheid die hulde toe, dat wij op hun voetspoor ons beijveren, om, ieder in zijnen kring en naar de mate zijner vermogens, tot handhaving en uitbreiding van den nationalen letterroem mede te werken! | |
[Levensbericht van Petrus van Musschenbroek][Kort voor de naastvorige Algemeene Vergadering was overleden de Heer Mr. Petrus van Musschenbroek, Medelid dezer Maatschappij sedert den jare 1804 en Correspondent van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut. Deze, kleinzoon van den Leydschen Hoogleeraar van gelijken naam, was den 9den | |
[pagina 39]
| |
September 1764 te Utrecht geboren; alwaar hij, na zich zeer grondig, vooral in kennis der beide Regten, onder de Hoogleeraren Voorda en Bondam geoefend te hebben, in 1788 den Doctoralen graad verkreeg op eene Dissertatio, sistens Diplomata quaedam Trajectina nondum edita, annotationibus illustrata. Na meer dan ééne regtskundige bediening tot den jare 1795 te Utrecht vervuld te hebben, bleef hij door den loop der tijden zonder aanstelling tot 1803; toen hij Schepen werd in zijne geboortestad. Vervolgens bragt zijn diep inzien in de verschillende takken der Regtsgeleerdheid te wege, dat hij in 1807 doorKoning Lodewijk benoemd werd tot Lid van het Wetgevend Ligchaam, en tevens met de Heeren J.E. Reuvens en G.T. Elout, belast met de vervaardiging van een nieuw ontwerp van het Crimineel Wetboek; welke commissie na verloop van vier maanden met hare werkzaamheden gereed was, en 's Konings hooge goedkeuring daarop ondervinden mogt. - Onder Napoleon's bestuur werd hij voorts aangesteld tot Lid van de Regtbank, van welken post hij, na daarin in 1814 bevestigd te zijn, op het einde van 1820 eervol ontslag verkreeg, als zijnde door eene kwijning naar ligchaam en ziel overvallen, welke eindelijk op den 14den Juny des voorgaanden jaars zjjn overlijden ten gevolge had. | |
[pagina 40]
| |
voorbijgaan om deze zijne lievelingsvakken te verrijken; vele handschriften en oude werken op de verkoopingen der Heeren Bondam, Visser, Steenwinkel, van Wachendorff, en anderen, vooral voor hetgene zijne Vaderstad betrof, opkoopende, doorsnuffelende, en ook, waar het pas gaf, dezelve aan het licht brengende, gelijk reeds in zijne Inaugurele Dissertatie gebleken was. Zoo zijn wij aan zijne mindere bezigheden na het vertrek van Koning Lodewijk, verschuldigd Eenige stukken betreffende de Utrechtsche Geschiedenissen, Utr. 1810, bevattende 10. stukken over den Keizerlijken tol van het kapel van St. Maria te Utrecht, en 20. een Register van charters en papieren, weleer (vóór 1795) berust hebbende in de archiven der Staten-Kamer te Utrecht; gelijk hij mede in het zelfde jaar, met eene Voorrede, uitgaf, dat Oistfriesche Lantrecht. Dat hij ook in latere jaren in dezelfde en andere vakken werkzaam bleef, bleek ons, onder anderen, zoo wel uit een, in 1817 door hem geschreven brief, waarin hij vermeldt op de pers te hebben: ‘Zeker Diarium van Arn. Buchelius, afgeschreven door den Heer van Wachendorff, en waarbij hij eenige aanteekeningen zoude voegen;’ - als uit de pogingen door hem, omstreeks denzelfden tijd, aangewend ter uitgave van de weêrkundigen en magnetische dagboeken, weleer door zijnen grootvader Petrus van Musschenbroek dertig jaren lang gehouden, met welker bezorging ons geëerd medelid, Jacobus Nieuwenhuis, toen aannam zich volgaarne te willen belasten; welk plan echter onze van Musschenbroek, evenmin als het vorige,bij zijn leven mogt ter uitvoer zien gebragt. |
|