Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1823
(1823)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek][Levensbericht van J.W. te Water, H. van Stralen, N.C. Lambrechtsen]De Vice-President, Prof. M. Siegenbeek, opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren!
Bij de algemeene Vergadering van het verleden jaar mogt het mij gebeuren de mond te zijn, door welken onze eerbiedwaardige Voorzitter tot U sprak, en U over de verdiensten onderhield der beroemde mannen, wier verlies de Maatschappij in het afgeloopen jaar te betreuren had. Thans zie ik mij, tot mijn innig leedwezen, de taak opgelegd, om de tolk te zijn onzer gemeene aandoeningen van droef heid over het afsterven van dien waardigen grijsaard, en een gelijk offer, als hij nog in het vorige jaar, onder meer anderen, ook aan zijnen waardigen ambtgenoot en vriend, den voor ons allen, maar bijzonderlijk voor mij, die zijn achtbaar en beminnelijk karakter van nabij gekend heb, onvergetelijken Tollius toebragt, ook aan de nagedachtenis van onzen niet min onvergetelijken te Water te brengen, wien wij allen, om zijne hooggeklommen jaren, en nog meer | |
[pagina 3]
| |
om zijne zeldzame geleerdheid, uitstekende wijsheid en zijne verdere voortreffelijke hoedanigheden, als eenen Vader vereerden. Het is waar, de slag, die ons getroffen heeft, kwam ons niet onverwacht over, daar zijne meer en meer toenemende verzwakking ons, reeds bij onze vorige zamenkomst, met reden deed vreezen, dat wij niet alleen hem dit gestoelte nimmer weder zouden zien bekleeden, maar ook daarvan nooit weder een door hem vervaardigd opstel hooren voordragen. Van daar dan ook, dat wij zijne toen voorgelezene aanspraak, met dubbele belangstelling, en te gelijk met aandoeningen van somberen weemoed, in onze ooren niet slechts, maar ook in ons harte opvingen; aandoeningen, die te sterker bij ons werkten, naarmate die aanspraak ons meer stoffe gaf, om niet zonder verwondering op te merken, dat, hoezeer ook zijn lichaam verzwakt mogt wezen, zijne ziel echter niets van hare vroegere helderheid en kracht verloren had. Geen wonder dus, dat wij allen door de tijding van zijn overlijden, hoe lang ook vooruitgezien, ons diep getroffen gevoelden; geen wonder, dat wij, ofschoon ook de Goddelijke Voorzienigheid dankende, die ons vergunde ons zoo vele jaren achtereen in zijn licht te verheugen, echter zijn gemis nog telkens betreuren, en de zekerheid, dat wij hem, bij eene gelegenheid als deze, nimmer weder, noch zelven, noch door den mond van anderen, tot ons | |
[pagina 4]
| |
zullen hooren spreken, ook op dit oogenblik bij een iegelijk onzer gewaarwordingen van weemoed en droefheid opwekt. Bij zulk eene stemming verlangt Gij zeker niets meer, dan dat ik den pligt, dien hij meermalen, met zoo veel waarheid, hartelijkheid en roerende eenvoudigheid, omtrent waardige afgestorvenen volbragt, in deze ure omtrent hem vervulle. Ik zal trachten aan dit verlangen, en daarin te gelijk aan 't geen mijne roeping, als die door uwe vereerende keuze tot plaatsvervanger van wijlen onzen waardigen Voorzitter benoemd werd, en mijne eigene eerbied, dankbaarheid en vriendschap omtrent hem van mij vorderen, naar mijn beste vermogen te voldoen, in het vertrouwen, dat Gij, hoezeer ook het onvolkomene mijner hulde U nieuwe stoffe zal geven, om de grootheid van het in hem geleden verlies te betreuren, echter, om de gevoelens van diepe en hartelijke vereering zijner nagedachtenis, die Gij daarin zult ontwaar worden, mij niet slechts met toegevendheid, maar ook met goedkeuring en welgevallen zult aanhooren. | |
[Levensbericht van Jona Willem te Water]Jona Willem te Water dan (om terstond ter zake te komen) werd op den 28 October des jaars 1740 te Zaamslag, een welvarend vlek in het voormalige Staats-Vlaanderen, geboren. Hij had het onwaardeerbaar voorregt, van niet slechts uit deftige en aanzienlijke, maar ('t geen nog oneindig meer beteekent) uit verstandige en Godvruchtige | |
[pagina 5]
| |
onderen geboren te worden. Zijn vader, blijkens zijne uitgegevene schriftenGa naar voetnoot*, een der kundigste Godgeleerden van zijnen tijd, was Willem te Water, en bekleedde, vele jaren achtereen, eerst op de genoemde plaats, daar. na te Axel, met grooten lof het Predikambt in de Hervormde Kerk. Zijne moeder, eene deugdzame en godvruchtige vrouw, heette Sara van Middelhoven, en behoorde, even als zijn vader, tot een geslacht, dat eeuwen lang in aanzien was, en eene groote menigte van achtbare mannen in dienst van Kerk en Staat opleverde. - | |
[pagina 6]
| |
Na de noodige voorbereiding op de Nederduitsche en Fransche scholen, werd onze te Water, in wien zich reeds zeer vroeg eene ongemeene leergierigheid en vatbaarheid voor geleerde oefeningen openbaarde, naauwelijks negen jaren oud zijnde, op de Latijnsche scholen te Vlissingen gebragt, waar hij weldra boven zijne medeleerlingen uitmuntte, en die hij, na eene oefening van zes jaren, verliet met eene Latijnsche redevoering, waarin hij de eer en de verdiensten van het hoog aanzienlijk geslacht van van Borselen verkondigde, en die sedert door zijnen vader, met aanteekeningen verrijkt, in het Nederduitsch werd in het licht gegeven. Nu werd de vijftien-jarige jongeling, in wien zich, op den vaderlijken voorgang, reeds vroeg die blakende zucht voor de Grieksche en Latijnsche letteren, mitsgaders voor de historie- en oudheidkunde ontwikkeld had, welke hem zijn gansche leven door bezielde, door zijnen vader op de Hoogeschool te Utrecht besteld, en aldaar bijzonder aan het onderwijs en geleide van den beroemden P. Wesseling aanbevolen. De leergierige jongeling voldeed op de volkomenste wijze aan de wenschen van zijnen braven vader, en toonde zich zijnen grooten leermeester, door ijver in het gebruik maken van zijne lessen, in het volgen van zijne raadgevingen en het nastreven van zijn voorbeeld, ten volle waardig. Op den raad en het voorbeeld namelijk van dien uit- | |
[pagina 7]
| |
muntenden leidsman en voorganger, leide hij zich op de beoefening der Grieksche en Romeinsche Letterkunde, der algemeene, Vaderlandsche en Kerkelijke Historie, der Oudheidkunde, der Letterkundige Geschiedenis, bijzonderlijk der kennis en beoefening van zeldzame boeken en te veel verwaarloosde vroegere geschriften, met den loffelijksten ijver en gelukkigsten uitslag, toe. Geen wonder dus, dat zulke jongelingen, die, even als te Water, de beoefening van nuttige wetenschappen op het ijverigst ter harte namen, zijnen omgang gretiglijk zochten, en zich aan hem door vriendschap verbonden; onder welke het genoeg zij, zijne toenmalige medeleerlingen en in lateren tijd zijne ambtgenooten aan deze Hoogeschool, en ten einde toe zijne bestendige vrienden, de wijdberoemde en achtingswaardige mannen, wijlen N.G. Oosterdijk, en den nog levenden en, tot onzer aller vreugde, in welstand hier tegenwoordigen Nestor onzer Vaderlandsche Geleerden, M. Tydeman te noemen; geen wonder ook, dat zijn eerbiedwaardige leermeester en begunstiger Wesseling, dezen zijnen waardigen leerling met de grootste onderscheiding behandelde, hem tot zijnen gemeenzamen omgang toeliet, en zijne belangen op alle wijze zocht te bevorderen. Het was dan ook voornamelijk op deszelfs aanbeveling, dat onzen te Water, naauwelijks achttien jaren oud | |
[pagina 8]
| |
zijnde, het Rectoraat der Latijnsche scholen te Amersfoort werd aangeboden. Dan, hoe vereerend deze aanbieding ook was, wees hij dezelve nogtans beleefdelijk van de hand, daar hij, zoo uit eerbied voor zijnen vader, als uit eigene neiging, aan diens wenschen wilde beantwoorden, om zijnen zoon het predikambt te zien bekleeden. Hij leide zich dan ook, van dezen tijd af, op de eigenlijk gezegde Godgeleerde studien met zoo veel naarstigheid en ijver toe, dat hij, in den jare 1761, met den grootsten roem tot het predikambt bevoegd werd verklaard. Voor zijn vertrek van de Utrechtsche Hoogeschool gaf hij nog eene luisterrijke proeve van zijnen welbesteden tijd, door de openlijke uitgave en verdediging, onder voorzitting van zijn' beroemden leermeester, zijner, zoo als de Hoogleeraar Saxe, een bevoegd regter voorzeker, die noemt, zeer geleerde Historisch-critische Verhandeling over de geschiedenis van het graf en de begrafenis van Jezus Christus. Nog in het genoemde jaar 1761 aanvaardde hij het leeraarambt te Haamstede, een aanzienlijk dorp op het eiland Schouwen en Duiveland. Van daar werd hij, twee jaren later, naar de stad Vere, en van hier, na een gelijk tijdsverloop, ter bekleeding van dezelfde waardigheid, naar Vlissingen beroepen. Hier bragt hij verscheidene genoegelijke jaren in nuttige werkzaamheid, zoo ten behoeve zijner Gemeente, als ter bevordering | |
[pagina 9]
| |
der wetenschappen, onder het genot der algemeene hoogachting, door. Vooral werd hij op hoogen prijs geschat door allen, die, of zelve door geleerdheid uitmuntten, of dezelve althans naar eisch wisten te waarderen. Onder de vele diensten, door hem, gedurende zijn verblijf aldaar, aan de wetenschappen bewezen, is niet de minste te achten de krachtige hulp, die hij den later als dichter zoo beroemd gewordenen Bellamy bood, om hem de letterkundige loopbaan, voor welke de natuur hem bestemd had, maar die zijne geboorte en stand voor hem gesloten hielden, te doen intreden; als ook het gewigtig deel, 't welk hij aan de oprigting van het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen had, waarvan de hoofdzetel, eerst te Vlissingen gevestigd, in vervolg van tijd naar Middelburg werd overgebragt, en 't welk hem, gelijk onder zijne oprigters, zoo ook, tot aan zijn overlijden, onder zijne werkzaamste en verdienstelijkste leden tellen mogt. Nog te Vlissingen zijnde, werd hij, in den jare 1776, door de toenmalige Bestuurders van Zeeland op de vereerendste wijze tot Historieschrijver van dat gewest aangesteld; een eerepost, waaraan hij steeds, boven andere, de hoogste waarde hechtte, en waarin hij ook na de omwenteling van den jare 1795, doch met intrekking der daaraan tot dus verre verbondene jaarwedde, bevestigd werd. Drie jaren later, in 1779 | |
[pagina 10]
| |
namelijk, werd hij in een' hoogeren en niet min aangenamen werkkring verplaatst door zijne aanstelling tot Hoogleeraar in de Wijsbegeerte en Vaderlandsche Historie aan het beroemde en toen bloeijende Athenaeum te Middelburg. Hij aanvaardde dien post met eene Latijnsche redevoering over de voortreffelijkheid en waardigheid der Nederlandsche Historie, en vervulde de daaraan verbondene werkzaamheden met bijzonderen ijver en lust, en tot uitstekend genoegen en nut niet alleen der studerende jongelingschap, maar ook van vele kundige en aanzienlijke inwoners van Zeelands letterminnende hoofdstad. Zoo groot was het aanzien en de achting, waarin hij stond, dat hij meermalen ernstig werd aangezocht, om zich in Lands- of stedelijke regeringsposten te laten gebruiken; doch hij sloeg die aanzoeken telkens van de hand, als ongezind, om de stille en vreedzame loopbaan der letteren met de woelige en ongeruste der staatkunde te verwisselen. Intusschen bragten de werkzaamheden van zijn Professoraat, en de deels geheel nieuwe, deels merkelijk uitgebreide bezigheden, die het gevolg waren van zijne verplaatsing naar Leyden, eene merkelijke stremming te weeg in de voltooijing van zijn, voor de Vaderlandsche Geschiedenissen hoogst belangrijk werk, getiteld: Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen ter verkrijging van vrijheid in den Godsdienst en Bur- | |
[pagina 11]
| |
gerstaat, waarvan de beide eerste deelen reeds in de jaren 1776 en 1779, toen hij nog te Vlissingen woonde, het licht zagen, en de beide laatste eerst in de jaren 1795 en 1796 te voorschijn kwamen. - Hoe vele genoegens zijne standplaats te Middelburg hem, in alle opzigten, ook opleverde, hij kon echter de vereerende opdragt van het Hoogleeraarambt in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool alhier niet van de hand wijzen, en aanvaardde dien post op den 9 April des jaars 1785 met eene Latijnsche Redevoering over de noodzakelijkheid om de beoefening der Kerkelijke Historie met die der Godgeleerdheid naarstig te verbinden; waarvan de zuivere en nette stijl, en belangrijke inhoud ten overtuigenden bewijze strekten, dat men zich in de groote verwachtingen, van den nieuw beroepen' Hoogleeraar opgevat, geenszins bedrogen had. Onder de velen, die zich over zijne komst verheugden, behoorde inzonderheid de wijdberoemde David Ruhnkenius, die in hem een' waardigen opvolger van zijn' onvergetelijken vriend J. Alberti, die door grondige kennis der oude, bijzonderlijk der Grieksche Letterkunde onder de Godgeleerden van zijnen tijd roemrijk uitmuntte, meende gevonden te hebben. Hij werd in dit gevoelen, zoo mogelijk, nog meer bevestigd door de Redevoering, welke onze te Water, in den jare 1790 als Rector Magnificus aftredende, hield over den geleerden Theo- | |
[pagina 12]
| |
logant; eene redevoering, waardoor deze, volgens het oordeel van den waardigen lofredenaar van Ruhnkenius, den niet min grooten en beroemden WyttenbachGa naar voetnoot* duidelijk bewees, dien eernaam zelf ten volle te verdienen. Van daar dan ook , dat tusschen Ruhnkenius en te Water eene gemeenzaamheid en vriendschap geboren werd, die, tot het overlijden des eersten, onafgebroken stand hield, en voor beiden eene bron van vele zuivere genoegens werd. Van daar, dat de eerste den laatsten gedurig aanspoorde, om zijne lang voorgenomene en toebereide uitgave van den Kerkvader Arnobius voort te zetten en te voltooijen, en hem voor den waardigsten hield, dien hij, na het ontijdig afsterven van den onvergelijkelijken H.A. Schultens, de uitgave der kleinere schriften van den geleerden Jablonski kon toevertrouwen. De laatste taak vervulde hij werkelijk met den grootsten lof, naar het oordeel althans van een' der bevoegdste regteren, mijnen boven reeds genoemden, hoogst geëerbiedigden leermeester Wyttenbach, die van die uitgave in zijne bekende Critische Bibliotheek aan de geletterde wereld verslag heeft gedaanGa naar voetnoot†. De voorgenomene uitgave van Arnobius, wel- | |
[pagina 13]
| |
ke hij nimmer geheel uit het oog verloor, mogt het hem niet gebeuren bij zijn leven te voltooijen; maar wij wenschen hartelijk, ten nutte der wetenschappen, dat zijn verzamelde voorraad daartoe en belangrijke aanteekeningen op den genoemden Schrijver in bekwame handen vallen, en, tot roem van onzen te Water en voordeel der letteren, mogen in het licht gebragt worden. - Gelijk het gemelde ons bewijzen geeft, dat hij met de getrouwe waarneming der belangrijke pligten en werkzaamheden, aan zijnen dubbelen post, van Hoogleeraar namelijk in de Godgeleerdheid en van Academie-prediker, verbonden, de uitbreiding van zijnen letterroem en de bevordering der wetenschappen wist te vereenigen, zoo gaf hij van zijne onvermoeide werkzaamheid en zucht om nuttig te zijn nog een ander overtuigend blijk door de voortzetting van zijne reeds te Middelburg aangevangene onderneming, om, ten dienste der Nederlandsche jeugd, de Vaderlandsche Historie van Wagenaar te verkorten en met leerzame aanmerkingen in het licht te geven; eene onderneming, die, helaas! met het vierde Deel, loopende tot den dood van den onsterfelijken grondlegger der Nederlandsche Vrijheid, Willem I, werd afgebroken. Van zijne rustelooze werkzaamheid ten nutte der wetenschappen hadden ook verscheidene geleerde Genootschappen, van welke hij lid was, en bijzonderlijk deze Maatsehap- | |
[pagina 14]
| |
pij, welke hem sedert het jaar 1771 onder hare Leden tellen, en sedert 1793 tot haren Voorzitter hebben mogt, de aangenaamste ondervinding. Hoeveel onze Maatschappij aan hem te danken hebbe, behoeve ik voorzeker voor U, M.H., die daarvan de naauwkeurigste kennis hebt, en U zijne verdiensten omtrent dezelve met de levendigste erkentelijkheid herinnert, niet in het breede te vermelden; ook dragen zoo hare bijzondere gedenkrollen, als hare uitgegevene werken daarvan alomme de duidelijkste en schitterendste blijken. Ook in andere betrekkingen was hij ten algemeenen nutte ijverig bezig, waarvan het genoeg zal zijn met een woord van de uitstekende diensten te gewagen, die hij, gedurende de jaren, dat hij Mede-Bezorger van dezelve was, aan de Latijnsche Scholen binnen deze stad bewees. Zoo was onze geleerde en arbeidzame te Water gedurende ruim 37 jaren, welke hij binnen Leyden verkeerde, in onderscheidene en hoogst belangrijke betrekkingen, ten nutte der Hoogeschool, der Kerk en der geletterde wereld, met onvermoeiden ijver bezig, en verwierf zich de regtmatigste aanspraak op de hoogachting van alle vereerders van uitstekende verdiensten, in welke hij ook, zoo zeer als iemand, deelde. Zelfs toen hij, ten gevolge der laatste herschepping van het hooger onderwijs, in den jare 1815 ingevoerd, wegens zijnen vijf- en zeventigjarigen ou- | |
[pagina 15]
| |
derdom, van zijne werkzaamheden als Hoogleeraar het vereerendst ontslag verkreeg, gelijk hij, in het volgende jaar, op zijn billijk verlangen, van zijnen predikdienst een gelijk ontslag bekwam, zelfs toen wilde hij van de hem regtmatig vergunde rust nog geen gebruik maken; maar bleef, zoo lang zijne ligchaamskrachten dit slechts eenigermate gedoogden, zijne lessen over de Kerkelijke Geschiedenis geregeld voortzetten. Ja, hoe zijn geest, ook na de grootste verzwakking van deszelfs stoffelijk bekleedsel, de hem eigene arbeidzaamheid nog steeds behield, daarvan draagt zijne uitvoerige en belangrijke aanspraak, met welke, weinige maanden voor zijn overlijden, de Algemeene Vergadering van het laatst voorgaande jaar geopend werd, en welker algemeen verlangden druk de naar het graf, waarin hij weinige weken later nederzonk, gebogene grijsaard nog zelve bezorgde, onder vele andere proeven de heerlijkste getuigenis. Zoo is het ons dan gebleken, dat het twee- en tachtig jarig leven van onzen eerbiedwaardigen te Water niet was dan eene aanéénschakeling van nuttige werkzaamheid ten dienste der maatschappij, der Christelijke Kerk, der Hoogeschool, en van de wetenschappen. Gij zult echter, geloof ik, nog van mij verlangen, dat ik hem in de voornaamste betrekkingen, waarin hij werkzaam was, in zijne letterkundige verdiensten, | |
[pagina 16]
| |
mitsgaders in zijne waarde als mensch, nader voor u schetse. Ik gevoel mij te meer bereid aan dit verlangen, naar mijn beste vermogen, te voldoen, omdat ik daardoor gelegenheid krijge, om mijnen wensch ter vereering van zijne nagedachtenis te meer te bevredigen. Beschouwen wij hem dan, eerstelijk, in de betrekking van Christen-leeraar, waarin hij het langste werkzaam was, wij zullen hem daarin onze hoogachting ten volle waardig vinden. Niet alleen toch was de Bijbel en vooral het Evangelie hem hartelijk dierbaar, maar hij bezat ook alle noodige kundigheden tot een' geleerd' Schriftverklaarder. Hij maakte echter van die kundigheden op den predikstoel geen verder gebruik, dan volstrekt noodig was, om den zin van eenige bijbelplaats voor zijne toehoorders open te leggen, daar hij, gelijk in alle andere opzigten, zoo hier inzonderheid van alle ijdele praal van geleerdheid ten hoogste afkeerig was. Ten bewijze hiervan strekke, dat hij eens zekeren dorpsleeraar, die, in zijn bijzijn, van den Griekschen en Hebreeuwschen grondtekst in het breede gewag maakte, ernstig vermaande, dat hij, ingevalle hij eenigen prijs op zijne tegenwoordigheid onder zijn gehoor stelde, zich voortaan van dergelijke geleerde uitweidingen geheel onthouden moest. Die duidelijkheid en eenvoudigheid, welke hij in alles beminde, bragt hij vooral ook in zijnen prediktrant over, die zich door deze ei- | |
[pagina 17]
| |
genschappen grootelijks aanbeval, doch aan de vereischten der hoogere welsprekendheid, voor welke hem of de natuur de noodige gaven ontzegd had, of op welker beoefening hij minderen prijs stelde, niet evenzeer, als die van andere vermaarde Kerkredenaars, beantwoordde. Van daar, dat zij, die of in schrandere en diepzinnige redeneringen behagen scheppen, of eene hooge mate van welsprekendheid in den prediker vereischen, in zijne voordragt voor hunnen smaak mindere bevrediging vonden. De groote meerderheid nogtans der Gemeente, en onder deze ook vele kundige en geoefende mannen, waren met nut en stichting onder zijn gehoor, en gaven hem ten einde toe de duidelijkste bewijzen van hunne belangstelling in zijn echt Christelijk onderwijs. Ook de verdere pligten van zijn Leeraarambt nam hij met gemoedelijke getrouwheid waar: getrouwheid, die hem ook in de vervulling van zulke pligten, die hij geheel vrijwillig en zonder eenige belooning op zich had genomen, bestendig bezielde; waarvan, onder vele andere blijken, ten bewijze strekt de groote moeite, waarmede hij zich, in de laatste jaren, tot het op nieuw aanvaarden van het Voorzitterschap dezer Maatschappij liet overhalen, daar hij vreesde, wegens zijne klimmende jaren en verminderende ligchaamskrachten, de daaraan verbondene werkzaamheden niet met zijn' gewonen ijver te zullen kunnen waarnemen. Als Hoogleeraar, spreidde hij de schatten zijner | |
[pagina 18]
| |
uitgebreide geleerdheid en belezenheid, met grootere mildheid, dan als Predikant, ten toon; maar ging echter, als meer bedacht om nuttig te zijn, dan om te schitteren, hierin met eene wijze spaarzaamheid, overeenkomstig de behoeften zijner hoorderen, te werk. Leergierige jongelingen bezochten dan ook naarstig zijne lessen; hetzij over de vereischten van een verstandig en geleerd uitlegger des Nieuwen Verbonds, die hij gewoon was, op voorgang van den beroemden Ernesti, te ontvouwen; hetzij over de kerkelijke Geschiedenissen; hetzij eindelijk over de stellige Godgeleerdheid; en erkenden dankbaar, daaruit veel vrucht van bondige kennis en wetenschap getrokken te hebben. Voor zulke jongelingen was hij ook steeds toegankelijk, en stond hun gaarne met zijn' wijzen raad en voorlichting bij, gelijk hij mede de schatten zijner wel voorziene boekerij gereedelijk voor hen openstelde. Ook de verdere pligten, aan het Hoogleeraarambt verbonden, nam hij met getrouwheid waar, en verwierf van zijne ambtgenooten den wel verdienden lof, dat hij zich aan geenen last, waardoor hij, of der Hoogeschool, of derzelver Leeraren, van dienst kon zijn, immer onttrok. Onder vele andere proeven, kan ten bewijze hiervan strekken de onvermoeide ijver, waarmede hij, eene reeks van jaren, het penningmeesterschap waarnam van het Weduwen-fonds, door de Hoogleeraren onder elkanderen opgerigt, en de belangen dezer instelling, ook na het afsterven | |
[pagina 19]
| |
zijner echtgenoote, op het zorgvuldigst behartigde. Dat hij verder in geenen deele nalatig was in het voldoen aan die hoogere verpligting van een' Academisch' onderwijzer, om namelijk den roem der Hoogeschool en de uitbreiding der hem toevertrouwde wetenschap, door geleerde schriften, te handhaven en te bevorderen, daarvan zijn ons in het voorgaande reeds de sprekendste bewijzen voorgekomen. Niet aanmerkelijk wel in getal, maar des te voortreffelijker van inhoud zijn de geleerde Verhandelingen en Redevoeringen, door hem, hetzij ter opheldering van eenig deel der oudheidkunde, hetzij tot verrijking der letterkundige geschiedenis, hetzij ter bevordering der Godgeleerde Studien, in het licht gegeven. Gelijk de inhoud dezer schriften den man van grondige kennis, juist oordeel, en uitgebreide belezenheid allerwege aan den dag legt, zoo prijst ook de Latijnsche stijl derzelve zich door netheid, duidelijkheid, zuiverheid en een' echt Romeinschen kleur grootelijks aan, en toont ten klaarste, dat de schrijver, in de werken van Cicero en die verder tot de klassieke oudheid behooren, eene ongemeene bedrevenheid bezat. Talrijker zijn de schriften, door hem in de moedertaal uitgegeven, en grootendeels tot de geschiedenis des Vaderlands betrekkelijk, waarin hij zich eene zeldzame ervarenis verworven had. Inzonderheid geldt dit omtrent dat gedeelte der genoemde geschiedenis, 't welk tot den zwaren | |
[pagina 20]
| |
en luisterrijken worstelstrijd onzer vaderen tegen het overmagtige Spanje betrekking heeft, en 't welk hij, niet slechts uit de echte en beste, algemeen bekende, maar ook uit vele nieuwe en door zijne onvermoeide vlijt het eerst opgespoorde bronnen, op het voortreffelijkst heeft opgehelderd. Heerlijke blijken hiervan draagt bovenal zijn hoofdwerk, ten titel voerende: Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen ter verkrijginge van vrijheid in den Godsdienst en den burgerstaat, in de jaren 1565-1567, waarvan ik te voren reeds met een enkel woord gewag maakte. Dit werk, uit eene menigte van oorspronkelijke, en, onder deze, vele ongebruikte en geheel onbekende gedenkschriften, met uitstekende naauwkeurigheid en groote oordeelkunde zamengesteld, verspreidt niet slechts een nieuw en helder licht over de eerste pogingen tot handhaving der Nederlandsche vrijheid, maar bevat ook een' rijken schat van wetenswaardige bijzonderheden, rakende beroemde Nederlandsche geslachten, of ter vermelding dienende van het bedrijf, de lotgevallen en verdiensten van groote mannen en kloekmoedige handhavers der vrijheid. Ook is hetzelve voor den beoefenaar der Vaderlandsche geschiedenis nog in een ander opzigt van groot belang, voor zoo verre het hem eene oordeelkundige kennis doet verkrijgen van de menigte en onderscheidene waarde der bronnen, uit welke de geschie- | |
[pagina 21]
| |
denis van het merkwaardigst tijdperk van den Nederlandschen Staat geput kan worden. Ook de verkorting van Wagenaars Vaderlandsche Historie, volgens het boven reeds gemelde, door onzen voortreffelijken te Water ondernomen, doch, tot nadeel der Nederlandsche jeugd niet alleen, voor welke zij eigenlijk bestemd was, en voor wier verstandelijke en zedelijke behoeften zij uitnemend is ingerigt, maar ook van alle beminnaars der Vaderlandsche geschiedenis, dat is, met andere woorden, van alle echte Nederlanders, onvoltooid gebleven; ook deze verkorting bevat, vooral in dat gedeelte, 't welk, van de regering van Keizer Karel, tot den dood van Willem I loopt, een aantal merkwaardige bijzonderheden, tot aanvulling en verbetering van het werk van zijn' beroemden voorganger dienende. En wien uwer (om van andere stukken te zwijgen) is het hoogst belangrijk en grootendeels uit ongedrukte bescheiden zamengesteld geschrift van onzen te Water onbekend, 't welk, onder den titel van Levensbijzonderheden van Pieter Adriaansz. van de Werff, Burgemeester der Stad Leyden, ten tijde van hare beide belegeringen door de Spanjaarden in de jaren 1573 en 1574, in het II. D. der Verhandelingen van deze Maatschappij gedrukt is, en een der luisterrijkste sieraden van dezelve uitmaakt? Moge dan ook te Water een historieschrijver zijn, meer in de oudheidkundige school der Scaligers en Wes- | |
[pagina 22]
| |
selings, dan in de latere wijsgeerige, aan welker hoofd de uitmuntende Heeren staat, gevormd; moge hij, als zoodanig, niet tot de klasse der Polybiussen, der Robertsons en Humes kunnen gebragt worden; moge zijn stijl, hoezeer door eenvoudige netheid, duidelijkheid en beknoptheid zich grootelijks aanbevelende, echter niet de levendigheid en sierlijkheid van dien van een' Thucydides, Livius en Hooft evenaren; zijne geschiedkundige schriften nogtans zullen steeds op hoogen prijs geschat worden door allen, die deftige en met oordeel en naauwkeurigheid uit de zuiverste bronnen geputte geschiedenissen naar eisch weten te waarderen, en aan de oud-nederlandsche bondigheid met regt den voorrang geven boven die oppervlakkigheid, waartoe het misbruik der thans, en niet zonder reden, grootelijks toegejuichte wijsgeerige manier, blijkens de schriften zelve van hem, die onder de nieuweren daarvan een der eerste voorbeelden gaf, den dichterlijk wijsgeerigen Voltaire namelijk, niet zelden aanleiding geeft. Mij blijft nog overig onzen te Water, met een kort woord, als mensch, nader voor U te schetsen. Vreest niet dat ik hier, op de wijze van sommige beuzelende lofredenaars, het voorwerp onzer gezamenlijke vereering als geheel volmaakt aan U zal voorstellen. Neen: onze te Water deelde in de algemeene onvolmaaktheid der menschelijke natuur; hij was van vooroordee- | |
[pagina 23]
| |
len en zwakheden niet ten eenenmale vrij: maar het goede en lofwaardige had nogtans zoo zeer bij hem de overhand, dat hij, met volle regt, onder het getal der braven en regtschapenen geteld mag worden. Als zoon en leerling, gewigtige en heilige betrekkingen voorwaar, was hij een voorbeeld van die gevoelens en gezindheden, welke een ieder, in die betrekkingen, betamen. Van zijnen vader sprak hij steeds met de diepste hoogachting, de hartelijkste erkentelijkheid; en, hoezeer hij eene veel grootere vermaardheid, dan deze, genoot, en tot eene veel hoogere standplaats in het gebied der letteren verheven was, betuigde hij echter altijd, met eene ongemaakte nederigheid, zich aan zijnen vader, noch in rijkdom van geleerdheid, noch in natuurlijke geestvermogens, gelijk te schatten. Van zijne leermeesters en bijzonder van zijnen grooten leidsman en voorganger Wesseling sprak hij nimmer, dan met den grootsten eerbied, de vurigste dankbaarheid: zoo dikwerf zich de gelegenheid daartoe aanbood (en deze kwam natuurlijk zeer dikwijls voor) was hij onuitputtelijk in het vermelden van den lof van deszelfs deugden en geleerdheid; en, toen, in latere jaren, zijne gevoeligheid voor koude hem verpligtte, bij zijne huisselijke lessen, het hoofd met den hoed gedekt te houden, sprak hij den naam van dien hoogst geëerbiedigden leermeester nimmer uit, zonder het hoofd te ontblooten. Als echtgenoot, in welke betrekking | |
[pagina 24]
| |
hij omstreeks achtenveertig jaren tot eene deugdzame en achtenswaardige vrouw, met name Paulina Cornelia Mounier, tot groote veraangenaming van zijn leven, geplaatst was, betoonde hij zich steeds een voorbeeld van getrouwheid, inschikkelijkheid en hartelijke liefde. Zijn echt, anders hoogst gelukkig, was alleen in dat opzigt minder gezegend, dat daaruit nimmer kinderen geboren werden. Hoezeer hij intusschen verdiende het voorregt te genieten van vader te zijn, bleek ten klaarste uit de verstandige en teedere zorg, welke hij voor de opvoeding der dochter van zijnen oudsten broeder droeg; weshalve deze dan ook de groote verpligtingen, die zij dankbaar erkende en steeds blijft erkennen aan hem, als haren tweeden vader, te hebben, zoo door haar zorgvuldig bestuur zijner huishouding, als inzonderheid door de kinderlijke liefde, waarmede zij hem, vooral in zijnen hoogen ouderdom, en toenemende verzwakking, tot aan zijn afsterven, oppaste en verpleegde, heerlijk beloonde, en nog zijn gemis hartelijk betreurt, zijne nagedachtenis met dankbare aandoening zegent. Ook zijn eenige nog overgeblevene broeder, die, als reeds op zijn zesde jaar in zijn huis overgebragt, aan hem zijne vorming grootendeels dank weet, had steeds de aangenaamste ondervinding van zijne echt broederlijke gevoelens en gezindheden, en houdt zijn aandenken met dankbare en eerbiedige genegenheid in waarde. - De roem zijner geleerdheid en verdere voortreffelijke hoedanigheden verschafte hem ook | |
[pagina 25]
| |
de vriendschap van vele mannen, door aanzien van geboorte en stand, en vooral door luister van kunde en deugden uitmuntende, en van welke het genoeg zal zijn, van de verstorvenen, de beroemde en eerbiedwaardige mannen Laurens Pieter van de Spiegel, laatsten Raadpensionaris van Holland, den Baron Mr. J. Meerman, de Hoogleeraren D. Ruhnkenius en N.G. Oosterdyk en den onlangs overledenen achtbaren staatsman en geleerde N.C. Lambrechtsen van Ritthem; van de nog levenden, de door ons allen, gelijk door ieder, die kunde en braafheid op prijs stelt, hoog vereerde grijsaards Mr. H. van Wijn en Mr. M. Tydeman te noemen. Op de getuigenis der beide laatsten durf ik mij gerustelijk beroepen bij de verzekering, dat onze te Water niet slechts voor alle bewijzen van opregte vriendschap ten uiterste gevoelig, maar ook steeds bereid was alle pligten daarvan te vervullen. En hoe weinig het verschil in staatkundige gevoelens, 't welk, helaas! in onzen leeftijd maar al te dikwerf naauw verbondene vrienden in bittere vijanden herschapen heeft, bij hem in staat was, eene vriendschap, op gelijke zucht tot wetenschap en deugd gegrond, eenigermate te storen, daarvan moge het voorbeeld van de Heeren Ruhnkenius en Lambrechtsen ten bewijze strekken, met beide welke mannen, hoezeer eene andere partij in het staatkundige, dan hij, volgende, hij, tot | |
[pagina 26]
| |
aan hunnen en zijnen dood, in onafgebrokene vriendschap geleefd heeft. Dit moge tevens tot wederlegging dienen van dezulken, die hem, in het voorstaan zijner staatkundige beginselen, van bitterheid omtrent anders denkenden beschuldigen. Der oude Stadhouderlijke Staats-regering van ganscher harte toegedaan, en aan het doorluchtig huis van Oranje eene opregte achting en liefde toedragende, moest hem natuurlijk de geweldige omkeering der vorige orde van zaken in den jare 1795 zeer tegen de borst zijn, en kon hij bezwaarlijk aan zulken, die tot die omkeering krachtig hadden medegewerkt, of aan hevige maatregelen tegen het Stadhouderlijk Huis en deszelfs voorstanders deel namen, zijne genegenheid schenken; maar nimmer toonde hij zich daarom afkeerig van de zoodanigen, die, op eene gematigde wijze, van hem in gevoelen verschilden, en door hun gedrag openbaar maakten, dat zij niet door wraakzucht en onbesuisde drift, maar door redelijke overtuiging en zuivere vaderlandsliefde geleid werden. Aan gelijke gevoelens van hunne zijde, en inzonderheid van den edelen en bij de toenmalige Bezorgers dezer Hoogeschool met regt veel vermogenden Ruhnkenius, had hij het dan ook voornamelijk dank te weten, dat hij, tot verwondering van velen, niet in de afzetting deelde, welke, niet lang na de boven genoemde omkeering van zaken, de achtenswaardige mannen Boers, Kluit en Pestel, ja zelfs den anders geenszins als een' | |
[pagina 27]
| |
voorstander der Stadhouderlijke regering bekenden voortreffelijken Luzac van de Hoogeschool verwijderde. - Van hem, als vriend, sprekende, kan ik niet voorbij nog, met een woord, van eene zwakheid te gewagen, die hem in dit opzigt wel eens te last gelegd is, dat hij namelijk, in het stuk der vriendschap, op aanzien van geboorte en stand te hoogen prijs stelde, en de verdiensten van zulken, die in die voorregten deelden, boven derzelver wezenlijke waarde hoogschatte. Het moge ook waar zijn, dat zijne eerzucht zich bijzonder gestreeld gevoelde door de achting en het vertrouwen van mannen, die door luister van geboorte en waardigheden uitblonken; nooit echter maakte hij, om hunne gunst te winnen, zich aan laagheden schuldig, veelmin was hij onbillijk in de schatting der verdiensten van zulken, die van de genoemde voordeelen verstoken waren, of kwam te kort in hun bewijzen van zijne achting te geven. Wie dan, niet onkundig, dat eerzucht de algemeene eigenschap, de magtigste drijfveêr is der menschelijke natuur; wie, die, van zelfkennis niet geheel verstoken, dit beginsel ook in zichzelven erkent, zal dan eene zwakheid (indien het dien naam mag dragen) strengelijk berispen durven, waaraan hij zelve misschien nog in grootere mate onderhevig is? Ik althans vrees niet de achting voor onzen te Water, in het oog van eenig billijk en bescheiden beoordeelaar, te zullen verkorten, wanneer ik verklaar, dat hij van on- | |
[pagina 28]
| |
schadelijke eer- en roemzucht in geenen deele vrij was. Van daar, dat de eer, hem in zijne benoeming tot Historieschrijver van Zeeland te beurt gevallen, hem niets minder dan onverschillig was: van daar, dat hij zich gestreeld gevoelde door de opdragt van het lidmaatschap van zoo vele geleerde Maatschappijen, in, en deels ook buiten ons Vaderland, als zich om strijd beijverden, om hem onder hare leden te mogen stellen, en met name ook van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letteren en Kunsten, onder welks eerste leden deszelfs waarlijk edele oprigter, de toenmalige Koning van Holland, niet verzuimde ook onzen te Water te benoemen: van daar, dat hij in 't bijzonder zich vereerd gevoelde, toen onze geë erbiedigde Koning, bij de instelling van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, hem met het eereteeken daarvan begiftigde; een eereteeken, door niemand ligtelijk gering te schatten, dan door hen, die spijt gevoelen over de verijdeling van hunne hoop, om hetzelve te verkrijgen: van daar eindelijk, dat ieder gebrek aan die achting, dien eerbied, waarop hij, wegens zijne jaren, geleerdheid en verdiensten, billijke aanspraak meende te hebben, hem gevoelig griefde, en hij niet naliet zijne gevoeligheid daarover aan den dag te leggen. Misschien is in dit laatste wel eene voorname aanleiding te zoeken tot die beschuldiging van scherpheid en bitterheid, welke door sommigen wel eens tegen hem is ingebragt. Welke redenen anderen | |
[pagina 29]
| |
mogen gehad hebben, om zich daarover te beklagen, ben ik buiten staat te beoordeelen; maar dit verpligt waarheidsliefde mij te verzekeren, dat ik, gedurende meer dan twintig jaren, dat ik, als ambtgenoot, en bijzonder als Secretaris dezer Maatschappij, van welke hij Voorzitter was, tot hem in nadere betrekking stond, daarvan voor mij zelven nimmer de geringste ondervinding had, maar integendeel gedurig redenen vond, om zijne inschikkelijkheid en minzaamheid mijwaarts hoogelijk te roemen. Even weinig is mij immer eenig bewijs voorgekomen van de gegrondheid eener andere, mede wel eens tegen hem ingebragte beschuldiging, gebrek namelijk van opregtheid. Het is waar, dat de bedaardheid en voorzigtigheid, hem van nature eigen, en door ondervinding en menschenkennis grootelijks verhoogd, hem niet zelden deed zwijgen, waar anderen van eene driftiger en min bedachtzame geaardheid hun gevoelen vrijmoediglijk uitten; maar nimmer heb ik opgemerkt, dat hij zweeg, waar spreken pligt was, dat hij gevoelens huichelde, die hij niet bezat, of de ware van zijn hart lafhartig verloochende. Voor zijne Godsdienstige althans, kwam hij, even als voor zijne Staatkundige, steeds rondelijk uit, en betoonde zich altijd, door woorden en daden, een' opregt' en ijverig' voorstander van het Christendom en van de bijzondere leer van zijn Kerkgenootschap. Zijn ijver in het voorstaan der laatste haalde hem wel eens de blaam van onverdraag- | |
[pagina 30]
| |
zaamheid op den hals: en, zeker, in zoo verre mogt hij onverdraagzaam heeten, als hij, gelijk hij zelve mij meermalen betuigde, niet dulden kon, dat iemand, die naar het uiterlijke tot de Hervormde Kerk behoorde, vooral iemand, die daarbij eenig leeraarambt bekleedde, gevoelens predikte, die van de leerbegrippen dier Kerk afweken. Daarentegen hoorde ik hem meermalen de eerlijkheid en opregtheid derzulken roemen, die, gelijk voor vele jaren de schrandere en geleerde van Hemert deed, openlijk de kerk verlieten, met welker leerstellingen zij meenden zich niet langer te kunnen vereenigen. Hoogst verdraagzaam was hij omtrent hen, die tot andere Protestantsche Kerkgenootschappen behoorden, en hield de kundigste leeraars onder dezelve in groote achting; ja kwam zelfs, waar dit pas gaf, gaarne onder hun gehoor. Dus stonden (om van anderen te zwijgen) een A. Hulshoff, W. de Vos en M. Stuart bij hem in hooge achting, en werden hunne namen nimmer dan met eerbetuiging van hem vermeld; en niet ligt bezocht hij Amsterdam, zonder bij den tweeden der genoemde mannen, met wien hij meer bijzonder bekend, en die in jaren hem nagenoeg gelijk was, een bezoek af te leggen, gelijk deze ook, zoo dikwerf ik hem, als mijnen hooggeschatten vaderlijken vriend, bij mijn verblijf in de gemelde stad, kwam zien, mij onder zijne Leydsche vrienden, schier naar niemand eerder, dan naar onzen eerwaardigen te Wa- | |
[pagina 31]
| |
ter, met de hartelijkste belangstelling vroeg. Ook de Roomschgezinde Christenen deelden in deze zijne echte verdraagzaamheid. Een luisterrijk bewijs hiervan gaf hij, nog Predikant te Vlissingen zijnde, ter gelegenheid, dat een aantal deftige ingezetenen dier stad, tot de genoemde gezindheid behoorende, vrijheid zocht te verwerven, om voor zich een kerkgebouw te stichten, ten einde de onaangename verpligting te vermijden, van zich, ter viering van hunnen Godsdienst, telkens naar Middelburg te begeven. Met mannelijken ernst en standvastigheid stond hij, nevens eenige verlichte en waardige regeringsleden, hun billijk verzoek voor, en schroomde niet daardoor den haat van vervolgzieke geestelijken en hunne blinde en bevooroordeelde aanhangeren op zich te laden; de voortduring van welken haat hem later zijn beroep naar Middelburg dubbel welkom deed zijn. - Hoe verder onze te Water, ook nog in zijn' hoog geklommen ouderdom, in de gezellige verkeering, hoogst beschaafd en minzaam was, en door zijne nuttige en leerrijke gesprekken ieders aandacht boeide, daarvan hebt Gij allen, M.H., met mij eene al te levendige herinnering, dan dat het noodig zijn zou, over deze bijzonderheid in het breede uit te weiden. Gij ziet nog, in uwe verbeelding, den achtbaren grijsaard, met een minzaam en opgeruimd gelaat, in ons midden nedergezeten; Gij hoort hem nog, uit den schat zijner belezenheid, kennis en on- | |
[pagina 32]
| |
dervinding, dien hij, bij gepaste gelegenheden, gaarne openstelde, eene menigte van hoogst merkwaardige bijzonderheden en belangrijke onderrigtingen voortbrengen, en herdenkt, met weemoedig genoegen, de onvergetelijke uren, die wij, niet zonder uitstekende vrucht van leering en vermaak, in zijn bijzijn hebben doorgebragt. Gij kunt het u derhalve, evenzeer als ik, die hem gaarne, en dikwijls, en nimmer zonder nut voor mij zelven, bezocht, gemakkelijk begrijpen, hoe zijn omgang door een' Ruhnkenius en andere mannen van de grootste kunde gretiglijk gezocht, en gedurig onderhouden werd. Desgelijks hadden velen uwer met mij meermalen de aangenaamste ondervinding van zijne ongemeene dienstvaardigheid, en vooral van de zeldzame edelmoedigheid, waarmede hij zijne keurige en rijk voorziene boekerij, welker volmaking hij tot nog weinige weken voor zijnen dood ter harte nam, en welker in orde brenging en opschrijving, in de laatste jaren, zijne voornaamste uitspanning van ernstiger letteroefeningen uitmaakte, voor allen, die zulk eene gunst niet geheel onwaardig schenen, ten gebruike stelde. - 't Geen eindelijk zijnen roem voltooit, is de echt Christelijke wijze, waarop hij zich, onder de verschillende lotgevallen en rampen, die hem wedervoeren, en vooral bij de langzame aannadering van zijnen dood, gedroeg. Hoewel zijn leven geruster en eenpariger, dan dat van vele anderen afliep, was hetzelve echter geenszins vrij van die wederwaardig- | |
[pagina 33]
| |
heden, welke van het menschelijk lot op aarde onafscheidelijk zijn. Zijn' vader mogt hij wel behouden tot den tijd, dat hij, na de voltooijing zijner letteroefeningen, reeds een' gevestigden stand in de Maatschappij bekomen had; maar het verlies van dien waardigen leidsman zijner jeugd, die hem in den jare 1764, in den ouderdom van ruim 65 jaren, door den dood ontrukt werd, bragt hem nogtans eene smartelijke wonde toe. Niet minder griefde hem het verlies van vele vrienden zijner jeugd of van latere jaren, die vóór hem naar hunne eeuwige woonstede werden opgeroepen, of ook de treffende en onverdiende wederwaardigheden, welke sommigen hunner, en onder deze inzonderheid den braven en eerbiedwaardigen van de Spiegel, wedervoeren. Zelve stond hij, ten gevolge der hevige partijschappen, die in zijnen leeftijd woedden, aan vele onaangenaamheden, en lasteringen bloot; en de rampen, welke zijn hartelijk geliefd vaderland troffen, deden zijn regtschapen hart op het gevoeligst aan. De trouwe en geliefde gezellin van zijn leven werd, in zijne klimmende jaren, door den dood van hem gescheiden; zijne nicht, die hij als zijne dochter beminde, zag hij in zijne laatste jaren, toen hij hare hulp en verzorging het meest behoefde, een' zeer geruimen tijd in een' staat van kwijning en zwakheid verkeeren, die voor het ergste deed vreezen; zelve werd hij meer en meer de kenteekenen | |
[pagina 34]
| |
eener zorgelijke ligchaamskwaal aan zich ontwaar, die, bij verergering, hem vele pijnlijke benaauwdheden dreigde te veroorzaken; de laatste maanden eindelijk en weken bovenal van zijn aardsche leven bragt hij in een' staat van pijnlijke verzwakking en magteloosheid door, die hem met verlangen naar zijne ontbinding deed uitzien. Doch, onder alle de genoemde en meer andere tegenheden, leide hij steeds eene kalme bedaardheid van geest, een' vasten moed, eene stille gelatenheid en mannelijke standvastigheid, de schoone vrucht eener echt Christelijke denkwijze en gemoedsgesteldheid, aan den dag; en inzonderheid was hij, in de laatste weken van zijn leven, een stichtelijk en aandoenlijk voorbeeld van Christelijke onderwerping, Christelijke blijmoedigheid, en van roerende erkentelijkheid voor alle diensten en hulpbetooningen, hem, hetzij door de kunde van hem hoogschattende Geneesheeren, hetzij door de liefderijke verzorging van minnende huisgenooten en vrienden, toegebragt. Zoodanig, M.H., was onze nu gezaligde te Water in de onderscheidene betrekkingen, waarin hij hier op aarde geplaatst was. Met volle regt derhalve mogen wij hem niet slechts onder de geleerde en verdienstelijke mannen, op welke ons Vaderland, deze Hoogeschool, en de Hervormde Kerk van Nederland roem mag dragen, maar ook onder het getal der edele en regtschapene | |
[pagina 35]
| |
menschen, der opregte Christenen, eene welverdiende eereplaats toekennen. Zijne nagedachtenis blijve dan bij ons in geëerbiedigd en zegenend aandenken; zijn voorbeeld wekke onzen loffelijken naijver, om ons, na een niet minder nuttig en verdienstelijk leven, een even kalm en vreedzaam uiteinde, eene even roemrijke herinnering bij het nageslacht te verwerven! | |
[Levensbericht van Hendrik van Stralen]Ik heb U over onzen achtenswaardigen Voorzitter langer onderhouden, dan ik mij, bij den aanvang, had voorgesteld, maar niet langer, naar ik vertrouw, dan gij gewild hadt, of voor deze gelegenheid voegzaam en betamelijk keurt. Hoe hartelijk wenschte ik, dat het mij vergund ware thans tot een onderwerp over te gaan, dat de treurige aandoeningen, die wij gevoelen, door blijdere deed afwisselen; dan ik zie mij tot mijn leedwezen, verpligt U te melden, dat de Maatschappij, in het afgeloopene jaar, nog meerdere, mede zeer smartelijke verliezen te betreuren had. Zij verloor namelijk binnen hetzelve nog twee harer achtbaarste leden, beiden als Staatsmannen, en den laatsten in 't bijzonder ook als geleerde, beroemd, de Heeren Mr. Hendrik van Stralen namelijk, en Mr. Nicolaas Cornelis Lambrechtsen van Ritthem. Gij zult echter niet van mij verwachten, dat ik U over beiden met gelijke uitvoerigheid, als over onzen verdienstelijken Voor- | |
[pagina 36]
| |
zitter, onderhoude, waartoe deels het verre tijdsverloop, deels ook, en wel voornamelijk, mijne mindere gemeenzaamheid met beiden, en de korte tusschenstand tusschen het overlijden des laatstgenoemden en den dag dezer algemeene Vergadering mij buiten staat stelt. Een kort berigt omtrent beiden, waartoe de verpligtende vriendelijkheid van den waardigen zoon des eersten, en die van ons hooggeacht medelid, den Heer Mr. H. van Roijen, mij de noodige bouwstof geleverd heeft, moge dan volstaan. Mr. Hendrik van Stralen werd, op den 20 October des jaars 1751, te Hoorn, uit achtenswaardige ouderen geboren. Zijn vader was Mr. Jan Mossel van Stralen, uit een oud en deftig geslacht in Noord-Holland afkomstig, en bekleedde, met grooten lof van eerlijkheid en wijsheid, den aanzienlijken post van Secretaris van Heeren Magistraten en Gecommitteerde Raden der Staten van Holland en West-vriesland. Van de algemeene achting, die hij genoot, kan een hoogst vereerend lofdicht getuigen, waarmede de achtenswaardige N. Hinlópen, een der oprigters dezer Maatschappij, zijne nagedachtenis vereeuwigde. Onze van Stralen, de laatste en langstlevende van tien kinderen, was eerst voor den koophandel bestemd, maar begaf zich later tot de Studiën. Na dezelve voltooid, en de waardigheid van Doctor in de beide Regten ver- | |
[pagina 37]
| |
kregen te hebben, vestigde hij zich, op de begeerte van zijnen vader, te Enkhuizen, en werd aldaar Commissaris, daarna lid der Schepensbank, vervolgens Raad in de Vroedschap, en weinig tijds later Equipagiemeester van het Collegie der Admiraliteit in West-vriesland en het Noorderkwartier te Enkhuizen en te Medenblik. In dezen laatsten post was hij met bijzonderen ijver en genoegen werkzaam, zich op de kennis van het zeewezen, dat hij zijn troetelkind noemde, met ongemeene naarstigheid toeleggende, en door zijne onvermoeide pogingen niet weinig medewerkende, om de Marine aldaar uit haar toen reeds plaats hebbend verval op te beuren. - Eenige jaren later, en wel in 1782, werd hij aangesteld als Adjunct-Raad en Advocaat-Fiscaal bij de Admiraliteit in West-Vriesland en het Noorderkwartier, ten einde zijnen oom Mr. H. van Stralen, die effectif Fiscaal was, in zijnen moeijelijken post behulpzaam te zijn. Hij werd bijzonder belast met het hoofdbestuur van alles, wat tot de zeemagt in 't gemeen betrekking had, en woonde de Haagsche Besognes der gezamenlijke Admiraliteiten bestendig bij. Hierdoor kwam hij, in dit ongelukkig tijdvak van oorlog met Engeland, in naauwe verbindtenis met de voornaamste Ministers van Staat en de Hoofdofficieren der Marine, bijzonder met de Heeren Reynst, Zoutman en den Ridder van Kinsbergen; uit wier om- | |
[pagina 38]
| |
gang hij, ter uitbreiding van zijne kennis van het zeewezen, zeer veel nuts trok. Van daar, dat hij de jaren 1778 tot 1785 zijne maritime Academie plagt te noemen. In het laatstgenoemde jaar was hij medelid der plegtige bezending, door hunne Hoogmogenden, de Staten Generaal, uit hun midden naar Harlingen afgevaardigd tot herstel der verregaande wanorden, die destijds in het Collegie der Admiraliteit in Vriesland plaats hadden, en had aan de werkzaamheden dier Commissie een belangrijk aandeel; waardoor de achting en het vertrouwen, waarin hij stond, merkelijk toenamen. - Met zijnen vriend van Kinsbergen, een voorstander zijnde van de eenparigheid in het bestuur van het Zeewezen, werd hij, in den zomer des jaars 1787, door de Staten van Holland benoemd tot lid eener personele Commissie, ten einde die eenparigheid, althans bij de drie Hollandsche Collegiën, tot stand te brengen, en had een voornaam deel aan de merkwaardige Rapporten van den 28 October 1789 en den 21 Mei 1790; schoone gedenkstukken van de geschiedenis dier dagen. De meer staatkundige strekking, die zijne loopbaan in het laatst van 1786 en in 1787 verkreeg, bragt hem in de noodzakelijkheid, een meer openlijk deel te nemen aan de hooggaande geschillen, welke in dien tijd den Nederlandschen Staat verdeelden. Een gemoedelijk aanhanger zijnde van | |
[pagina 39]
| |
den ouden regeringsvorm en het doorluchtig Huis van Oranje, kon hij de geweldige maatregelen niet goedkeuren, door welke velen in dien tijd de ingeslopene misbruiken en gebreken, die hij anders gaarne erkende, zochten te herstellen, daar hij de middelen, tot genezing der kwaal aangewend, voor erger hield, dan de kwaal zelve. Hij kwam voor deze zijne gevoelens rondelijk uit, zoo als de aanteekingen van de Regering van Enkhuizen en der Staten van Holland getuigen. Bij de herstelling van de oude orde van zaken in het najaar van 1787 in den Haag zijnde, betreurde en voorkwam hij, zoo veel hij maar immer kon, vele ongeregeldheden van die dagen, en volhardde steeds in zijne gematigde gevoelens. Men droeg hem verscheidene belangrijke Commissiën op, voor sommige van welke hij bedankte, gelijk mede voor den post van Raad Advocaat-Fiscaal bij de Admiraliteit op de Maas, en van Raadpensionaris van Zeeland. Na rijp beraad aanvaardde hij den post van Secretaris van Heeren Magistraten en gecommitteerde Raden te Hoorn, te voren door zijnen vader bekleed, en behield daarbij (hetgeen niemand zijner voorzaten gebeurd was) toegang tot de vergadering der Staten van Holland, gelijk hij mede tot bijwoning der vergadering van Hunne Hoogmogenden, de Staten Generaal, gemagtigd werd. - Van verscheidene belangrijke Staatscommissiën werd hij medelid, en onder deze ook van | |
[pagina 40]
| |
die bijzonder gewigtige over de zaken der Oostindische Compagnie, waardoor hij, blijkens zijne aanteekeningen, tot vele aanzienlijke Staatsleden in naauwe betrekking kwam. De omwenteling in den jare 1795, met welker beginselen hij niet kon instemmen, verwijderde hem van het bestuur der openbare zaken. Tot het ambteloos leven teruggekeerd, poogde hij nogtans voor anderen, en bijzonder voor zijne vrienden, zoo veel mogelijk, nuttig te zijn, en hield zich, onder anderen, bezig met het zamenstellen eener Memorie over de gebeurtenissen in West-Vriesland en het Collegie van gecommiteerde Raden, van de vroegste tijden af tot het jaar 1795; een stuk, eenig in zijne soort, en welks gemeenmaking zeker veel lichts over de geschiedenis verspreiden zou. Toen, in den jare 1802, door het toenmalig algemeen Bestuur loffelijke pogingen werden aangewend, om de gematigdste en kundigste voorstanders van de oude orde van zaken ter deelneming aan het openbaar bewind te bewegen, en dezen, en onder hen met name ook onze van Stralen, daartoe door brieven van den toen nog levenden laatsten Erfstadhouder der Vereenigde Nederlanden, Prins Willem V, werden opgewekt, liet ook van Stralen zich overhalen, om eenig Staatsambt te aanvaarden. Hij werd namelijk lid van het Gedeputeerd Bestuur van Holland, en de eerste (om | |
[pagina 41]
| |
van andere vakken van bestuur te zwijgen) in die afdeeling van hetzelve, waaraan de bezorging en regeling der geldmiddelen was opgedragen. In 1804 werd hij door het Staatsbewind benoemd tot lid van den Aziatischen Raad, in welken post, om gewigtige redenen door hem aangenomen, hij echter slechts een jaar werkzaam blijven, en, wegens de ongunstige omstandigheden, minder nuts kon stichten, dan hij gewenscht had. Intusschen bleef de hoofdkwaal van zijn Vaderland, de verachterde staat namelijk van deszelfs financiën, bovenal zijne aandacht bezig houden, tot welks herstel hij met de voornaamste leden der Regering, en vooral met den Heer Mr. R.J. Schimmelpenninck, te dier tijd afgezant van dezen Staat te Parijs, krachtige middelen beraamde. Toen genoemde Heer in den jare 1805, onder de algemeene toejuiching van het verlichtste deel der natie, het hoofdbewind der algemeene zaken, met den titel van Raadpensionaris, aanvaardde, werd onze van Stralen tot Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken benoemd, met welk Departement toen ook de zaken van den Waterstaat, Eeredienst, Justitie, en Politie, mitsgaders de Kunsten en Wetenschappen vereenigd waren. Gedurende het jaar, waarin hij in dezen post werkzaam was, bragt hij, onder het oppertoezigt van den Heer Raadpensionaris, nevens | |
[pagina 42]
| |
meer andere hoogst belangrijke instellingen, ook tot stand de inrigting van den geheelen Waterstaat, zoo van de zee- als rivierwerken, die van een algemeen verbeterd lager schoolwezen, die van de commissie voor den algemeenen landbouw, met een fonds ter instandhouding daarvan, en eindelijk die van het geneeskundig bestuur. Toen de vorige republikeinsche regering, in den jare 1806, door eene koninklijke vervangen werd, trad onze van Stralen wel van zijne straks genoemde waardigheid af, maar werd nogtans spoedig weder tot belangrijke werkzaamheden geroepen. Nog in dat zelfde jaar namelijk, werd hij tot lid der vergadering van hunne Hoogmogenden benoemd, in welke hoedanigheid hij zich bijzonder met het werk der geldmiddelen bezig hield. In den jare 1808 gelukte het hem, den waren toestand derzelve ter kennisse van Koning Lodewijk te brengen, bij de overgifte eener, op bijzonderen last, vervaardigde financiele Memorie, waarvan de inhoud, gelijk meer andere uitvloeiselen van de hem eigene wijze van zien en denken, genoemden Vorst wel eens deed zeggen: c'est l'homme noir, mais vrai. De goedkeuring, die de voorzeide Memorie bij den Koning vond, had de aanbieding van den aanzienlijken post van Staatsraad President van het Hof van Rekeningen ten gevolge; dien hij nogtans meende te moeten van de hand wijzen. Dit verhinderde echter | |
[pagina 43]
| |
niet, dat de Koning hem nog in dat zelfde jaar tot President benoemde eener personele Commissie ter bezuiniging van alle uitgaven van het rijk bij het vormen van een budget voor 1809, alsmede ter herziening van de ordonnantiën op de algemeene belastingen; welke Commissiën hij, deels omdat dezelve slechts tijdelijk waren, deels omdat de voorwerpen daarvan juist in den kring zijner meest gemeenzame en geliefkoosde bemoeijingen vielen, zonder aarzeling aannam. In September des jaars 1808, eene maand voor den tijd door den Koning bepaald, diende hij in persoon Hoogstdenzelven een zeer uitvoerig rapport in, waarvan het resultaat eene besparing van ruim 16 millioenen Guldens was. Schoon de gevolgen voor zijn vaderland niet zoo gelukkig waren, als hij gewenscht had, genoot hij echter de voldoening, van, in de vleijendste bewoordingen, 's Konings volkomene goedkeuring op dit stuk te ontvangen. Ook bleef hij, tot aan deszelfs vertrek, met het vertrouwen van den edelen Vorst vereerd, en liet zich door denzelven gaarne in tijdelijke Commissiën, ten nutte van zijn Vaderland, gebruiken. Gedurende de later gevolgde, treurige en smadelijke inlijving van dit land in het Fransche Keizerrijk, bleef hij buiten het bestuur der algemeene zaken, en betreurde, in de stilte der afzondering, met alle braven en weldenkenden, de diepe vernedering van zijn Vaderland. - Bij de gelukkige omkeering der zaken | |
[pagina 44]
| |
in November des jaars 1813, was hij terstond ter medewerking bereid, en aanvaardde, op den 29 dier maand, den hem opgedragen' post van Commissaris-generaal van Binnenlandsche zaken, waarin hij volhardde tot in het begin van Mei des volgenden jaars, toen de ondervinding, dat de bezigheden van dezen post, welker te groote menigte hem in eene zware ziekte gestort had, de krachten van zijn door jaren en arbeid verzwakt ligchaam overtroffen, hem dezen te uitgebreiden werkkring deed verlaten. Hij scheidde echter daaruit niet zonder de grootste eer, daar het onzen geëerbiedigden Koning, toen Souvereinen Vorst der Nederlanden, behaagde, hem, bij een' eigenhandigen brief, zijnen dank te betuigen voor de blijken van toegenegenheid voor Hoogstdeszelfs persoon, en den ijver, voor 's Lands belangen betoond, en hem, als belooning voor zijne langdurige diensten, een pensioen van ƒ 3000, reeds onder het Keizerlijk bewind genoten, te verzekeren. Ook werd hij door den Vorst tot Commandeur van de Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, en genoot dus van denzelven eene gelijke onderscheiding, als hem reeds vroeger, onder Koninklijk en Keizerlijk bewind, was ten deel geworden. Vervolgens kreeg hij zitting in de Staten-generaal, en werd later, na de tegenwoordige zamenstelling van dit hooge Staatsligchaam, tot lid der eerste Kamer benoemd, waar hij bijzonder in het vak der Financiën werkzaam was. Hij | |
[pagina 45]
| |
bleef hierin volharden tot aan zijnen dood, welke op den 6 November des jaars 1822 plaats had, nadat hij, twee dagen vroeger, door eene beroerte overvallen was. Dus eindigde van Stralen, in den ouderdom van ruim 71 jaren, zijn nuttig en werkzaam leven, hartelijk betreurd door zijne vrienden en betrekkingen, bij wie zijne nagedachtenis steeds in zegening zal blijven. Gelijk, blijkens het gegeven verslag, het Vaderland hem dierbaar was, zoo ging ook de Godsdienst, met name de Christelijke, hem na ter harte, en zocht hij deszelfs belangen ijverig te bevorderen. Ten bewijze hiervan strekke hetgeen hij, in de jaren 1791 en 1792, tot uitbreiding des Christendoms aan de Kaap de goede Hoop en in de Indiën, verrigt heeft; 't geen hij, in de jaren 1797 tot 1799, tot instandhouding van het Hervormde Kerkgenootschap, welks belangen toen gevaar van merkelijke afbreuk liepen, met ijver en beleid heeft toegebragt: eindelijk (om van andere bewijzen niet te gewagen) zijne ijverige deelneming aan de ook in ons Vaderland opgerigte Bijbelgenootschappen. Dat hem desgelijks de uitbreiding der wetenschappen en ware verlichting grootelijks ter harte ging, is ons uit het voorgaande en vooral uit hetgeen hij, als Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken, ter vestiging van een verbeterd Schoolwezen gedaan heeft, ten duidelijkste gebleken. Met regt derhalve benoemde deze Maatschappij hem, in den jare 1805, tot haar medelid, | |
[pagina 46]
| |
gelijk hij door die van Wetenschappen te Haarlem, en het Zeeuwsche Genootschap, tot Directeur benoemd werd. Ook droeg de Ridder van Kinsbergen hem, nevens anderen, het oppertoezigt op over het Instituut van opvoeding te Elburg. Doch ik kan deze levensschets niet beter besluiten, noch 's mans lof in ieders oog meer voldingen, dan door de mededeeling van 't geen een onzer achtbaarste medeleden, en die boven anderen in de gelegenheid was om zijne waarde te kennen, de oud-Raadpensionaris Mr. R.J. Schimmelpenninck, in zijn antwoord aan den Heer Mr. J. Mossel van Stralen, eenigen overgeblevenen der drie kinderen, uit het huwelijk van onzen van Stralen met Jonkvrouw Clasina Rijgerbos verwekt, op de mededeeling der door hem vervaardigde levensschets van zijnen vader, ten aanzien van dezen zijnen geachten vriend gezegd heeft. ‘Gaarne (dus luidt dat antwoord) zou ik aan eenige voorname karaktertrekken van den overledenen regt doen, b.v. aan 's mans onvergelijkelijke werkzaamheid, aan dien geest van voortgang en doorzetting, welke zich door geene opkomende zwarigheden liet overmeesteren, aan die rondborstigheid en openhartigheid, welke hem, in alle gevallen, zijn gevoelen met vrijmoedighied deden uiten, en zelfs dikwerf zoo regtstreeks op den man af, en zoo geheel zonder omwegen, dat hij daardoor wel eens misnoegen verwekte. Een groote deugd, welke ik altijd in den overledenen hoog- | |
[pagina 47]
| |
geschat heb, was zijn afkeer van persoonlijke verbittering en hatelijkheid in staatkundige en godsdienstige geschillen te mengen: aan dat beginsel heb ik hem, in alle afwisseling van groote gebeurtenissen, zien getrouw blijven’. | |
[Levensbericht van Nicolaas Cornelis Lambrechtsen]Mij blijft nog overig, iets omtrent ons onlangs overleden hoogst verdienstelijk medelid, Mr. Nicolaas Cornelis Lambrechtsen van Ritthem, in het midden te brengen. Deze waardige Staatsman en geleerde werd, op den 29 Februarij des jaars 1752, te Vlissingen uit een geslacht geboren, dat uit den deftigen burgerstand allengskens tot de aanzienlijkste regeringsposten, zoo gewestelijke als stedelijke, was opgeklommen. Reeds in zijne vroegste jeugd, liet hij een' meer dan gewonen aanleg blijken. De Latijnsche Scholen in zijne geboortestad met den grootsten lof hebbende doorgeloopen, vervolgde hij zijne letteroefeningen aan de Hoogeschool te Utrecht, en verkreeg aldaar, in 1773, met algemeene toejuiching, de waardigheid van Doctor in de beide Regten na de openlijke verdediging van zijne belangrijke Academische Verhandeling, behelzende eene verdediging der burgerij van Vlissingen, over het in vrijheid stellen van hare stad, in den jare 1572. Zijne eerste intrede in de regering zijner vaderstad deed hij als Pensionaris honorair van Vlissingen. Later werd hij Pensionaris, en opvolger van den Heer Leonard Constantijn | |
[pagina 48]
| |
van Sonsbeeck, toen deze tot lid van de Provinciale Rekenkamer was aangesteld. Gedurende den tijd, dat hij deze waardigheid bekleedde, vervulde hij verscheidene gewigtige Staats-commissiën, zoo bij de Provincie Zeeland, als ter Generaliteit, met name ook die over de bepaling der Provinciale Quotaas in de algemeene lasten. Zijn moed en standvastigheid in het voorstaan van 's Lands vrijheden en geregtigheden, waarin hij echter steeds met bedaarde gematigdheid en zonder partijzucht of vijandige gevoelens tegen den toen bestaanden regeringsvorm te werk ging, gaven, in den jare 1787, aanleiding, dat zijn huis en goederen door het dolzinnig gepeupel schandelijk uitgeplunderd werden. De naaste oorzaak hiervan was de blijvende haat tegen hem, gelijk tegen den achtenswaardigen te Water, ontstaan ter gelegenheid van hunne mannelijke verdediging van het allezins regtmatig verzoek der Roomsgezinde ingezetenen van Vlissingen tot het bekomen van vrijheid ter stichting van een kerkgebouw, waarvan ik in het levensberigt van onzen Voorzitter gesproken heb. - Ten gevolge der omwenteling in het genoemde jaar 1787, tot groot leedwezen van de meeste en beste burgers der stad, uit de regering ontslagen en geheel ambteloos geworden, deed Lambrechtsen, met twee zijner vrienden, eene reis naar Zwitserland; op de uitreize, een gedeelte van Frankrijk, en, op de terugreize, van Duitschland bezoekende. In het Vaderland terug gekeerd, | |
[pagina 49]
| |
begaf hij zich, niet lang daarna, in den echt met Jonkvrouwe Schorer, oudste dochter van den oud-Gecommiteerden Raad van dien naam in de Provincie Zeeland, mede in 1787 van zijne waardigheden ontslagen. Steeds buiten eenigen post van bestuur blijvende, was hij, af en aan, te Middelburg en Vlissingen, op een' deftigen en aanzienlijken voet levende, en zich geheel overgevende aan de beoefening der letteren en der geschiedenis, vooral die des Vaderlands, en onder anderen ijverig medearbeidende aan de destijds bij den nieuwen druk van Wagenaar uitgegevene Bijvoegselen en Nalezingen, en in naauwe betrekking staande tot den Heer Mr. H. van Wijn en andere beroemde mannen, die met hem in dezen arbeid deelden. Bij de verandering van zaken in den jare 1795, wederom met aandrang door zijne medeburgers in de regering geroepen, aanvaardde hij, doch niet zonder tegenzin, den post van Gedeputeerden wegens Vlissingen ter vergadering van de toen nog bestaande Staten van Zeeland, en werd weldra door dezen afgevaardigd naar die der toenmalige Staten-Generaal, waar hij de moeijelijke en noodlottige raadplegingen bijwoonde over de destijds geslotene alliantie met Frankrijk, en door zijn ijver en beleid in het Tractaat dier alliantie nog vele min bezwarende wijzigingen wist te verkrijgen. Ook was hij tegenwoordig bij de niet min belangrijke raadplegingen over het bijeenroe- | |
[pagina 50]
| |
pen eener Nationale vergadering. Toen die Vergadering, niet zeer met zijne toestemming, noch volgens zijn verlangen, was tot stand gebragt, keerde hij naar Zeeland terug, doch had voor zichzelven geene begeerte, om door de zaamgeroepene Kies-collegien tot Lid dier Vergadering benoemd te worden. Nu vestigde hij zijne woonplaats te Middelburg, zich aan niets onttrekkende, waardoor hij zijnen medeburgeren en landgenooten, het zij in stedelijke, het zij in gewestelijke, of ook in meer algemeene betrekkingen, van dienst kon wezen. Zich hierin steeds met ijver en kunde bezig houdende, werd hij later door het Algemeene Bestuur geroepen tot het beheer der Oost- en Westindische zaken, en aan het hoofd geplaatst der Directie, die daarover in Zeeland gelaten en te Middelburg gevestigd was; welken post hij eenige jaren achtereen, met voorbeeldelooze werkzaamheid en naauwgezetheid, en tevens met verstandig beleid, tot groot nut van den Lande, bekleed heeft. Nadat opgevolgde besluiten een nog meer vereenvoudigd bestuur over de Koloniale zaken hadden ingevoerd, werd hij, onder Koning Lodewijk, bij wien hij zich van andere hooge ambtsbedieningen verschoond had, tot Staatsraad in buitengewonen dienst benoemd, en door dezen meermalen tot zeer gewigtige raadplegingen geroepen, onder andere tot die over de Gilden, het Deparmentaal bestuur, de Financiën der Stad Middel- | |
[pagina 51]
| |
burg, enz. Intusschen ging hij, zijne woonplaats steeds te Middelburg houdende, onvermoeid voort, om zich overal bereidvaardig te betoonen, waar raad en daad noodig waren, en zijne veel omvattende kennis en uitstekende begaafdheden konden medewerken tot heil van den Staat, van het Gewest, waartoe hij behoorde, van de Stad, waar hij zijn verblijf hield, van elk zijner medeburgeren, die zijne hulp en talenten inriep. Zijne aanhoudende werkzaamheid in alle zijne openbare en bijzondere betrekkingen ging gepaard met eene gelijke zucht voor alles, wat met kunsten en wetenschappen in verband stond; daardoor de eer en den roem zijns Vaderlands bevorderd en vermeerderd te zien, was zijn bestendig doel, en het voorwerp zijner onvermoeide pogingen; daartoe mede te werken de lust zijns levens, die hem tot het laatst zijner dagen is bijgebleven. Hetgeen hij in druk heeft uitgegeven, zoo wel als zijne veelvuldige briefwisselingen met zijne vrienden, allerwege vol vuur en geestdrift, dragen daarvan de treffendste bewijzen; de geleerde Maatschappijen, zoo buiten, als in het Vaderland, waarvan het lidmaatschap hem is opgedragen geweest, kunnen dit met doorslaande proeven bevestigen. Ook onze Maatschappij had daarvan, blijkens het laatst uitgegeven stuk harer Verhandelingen, de aangenaamste ondervinding, maar vooral het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, waarvan hij, sedert zoo vele jaren | |
[pagina 52]
| |
tot aan zijnen dood, aanblijvend Voorzitter is geweest, en welks belangen hij niet alleen door goede orde en geregelde inrigting, met onvermoeide zorg, heeft behartigd; maar dat ook de bewaring van zijn aanwezen, zijnen toenemenden aanwas in luister en vermaardheid, milde boek- en andere geschenken, en eindelijk eene menigte van voortreffelijke letterkundige bijdragen in zijne uitgegevene werken aan hem te danken heeft. Hij overleed op den 21 Mei dezes jaars, diep betreurd door een' eenigen zoon, en eene eenige dochter, beiden, niet zeer lang voor zijn overlijden, naar zijnen wensch, gelukkig in den echt getreden, en aan aanzienlijke en achtenswaardige familien verbonden. - Hij verliet dit tijdelijke kalm, gelaten en vol vertrouwen; met één woord, als een echt Christen, hoedanig hij zich, bij zijn leven, door woorden en daden steeds betoond had; en liet, bij de vereerende nagedachtenis zijner huisselijke, burgerlijke en Godsdienstige deugden, den roem achter van een' bekwaam en eerlijk staatsman, een ijverig beminnaar van zijn Vaderland en standvastig aanklever van deszelfs vrijheid en onafhankelijkheid; een' vriend en beoefenaar van geleerdheid en letteren, een' voorstander van al wat schoon en goed mag heeten; van een' man eindelijk, voorbeeldig van wandel, geëerd en geliefd in zijn leven, geprezen en gezegend na zijn verscheiden. | |
[pagina 53]
| |
Waren mijne redenen U tot hiertoe niet geheel ongevallig, M.H., dit genoegen werd echter gedurig bij ons getemperd en verbitterd door de smartelijke gedachte van het verlies, 't welk onze Maatschappij, en geheel het Vaderland, door het afsterven dier voortreffelijke mannen geleden hebben, die ons in het afgeloopen jaar door den dood ontrukt werden! Hoezeer verheugt het mij dan, dat mij, alvorens ik deze aanspraak eindige, nog eene taak ter volbrenging overschiet, waarvan de vervulling ons allen, naar ik vertrouw , een geheel zuiver en ongemengd genoegen zal aanbieden! Gij gevoelt, dat ik de plegtige uitreiking bedoel van het eermetaal, 't welk op de algemeene vergadering van het vorige jaar, volgens de eenstemmige uitspraak van alle beoordeelaars, aan den geleerden arbeid van ons waardig medelid, Mr. J.C. de Jonge, met algemeene toejuiching, werd toegewezen. Ontvang dan, edele de Jonge, uit mijne handen dit geringe offer onzer hartelijke erkentelijkheid voor de nieuwe aanspraak, die Gij, door uwe keurige en geleerde beantwoording der in den jare 1820 uitgeschrevene prijsvraag dezer Maatschappij, op hare dankbaarheid verkregen hebt. Uw letterroem is door uwe vroeger uitgegevene schriften, waarin gij U een waardigen mededinger betoond hebt naar de vermaardheid van den geëerbiedigden en hoogst verdienstelijken grijsaard, wien gij in het toezigt over 's rijks | |
[pagina 54]
| |
Archiven zijt toegevoegd, door geheel Nederland, ja buiten hetzelve te zeer verspreid, dan dat dezelve van dit eermetaal eenige vermeerdering zou kunnen ontvangen; maar het strekt ons tot eene wezenlijke voldoening, U daarin een openbaar bewijs te mogen geven van de hooge achting, die wij aan uwe verdiensten toedragen. - Vaar voort, door uwe geleerde schriften, den Vaderlandschen letterroem te handhaven, aan de vroegere en latere geschiedenissen des Vaderlands een nieuw licht bij te zetten; vaar in 't bijzonder voort, met de werken dezer Maatschappij, die reeds zoo groote verpligtingen aan U heeft, door de geleerde voortbrengselen van uwen geest op te luisteren, en wees, gelijk in verdiensten en letterroem, zoo ook in langlevendheid en jeugdige kracht van ligchamelijke en zielsvermogens, tot in den hoogst geklommen ouderdom, het evenbeeld van onzen geëerbiedigden van Wijn.
Na de gelukwenschingen der Vergadering aan den Heer J.C. de Jonge, betuigt Prof. M. Tydeman, oudste der aanwezig zijnde Leden, den Heer Siegenbeek zijnen dank en dien der Vergadering, bijzonder ook voor de waardige hulde, wijlen den verdienstelijken Voorzitter der Maatschappij, den geleerden te Water toegebragt, en verzoekt dat deze Aanspraak niet slechts in de | |
[pagina 55]
| |
Handelingen van dezen dag moge gedrukt, maar ook door openlijke uitgave meer algemeen verbreid worden. |
|