Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1822
(1822)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 22 van Zomermaand 1822.[Toespraak van de voorzitter, M. Siegenbeek]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Jacobus Kantelaar, Frederik van Leijden van Westbarendrecht, Jan de Kruijff, Ewaldus Kist, Jacob Hendrik Schorer en Herman Tollius]Professor M. Siegenbeek , als Vice-President, bij afwezigheid van den Voorzitter J.W. te Water , opent de Vergadering met kennis te geven, dat de waardige Voorzitter niet zelf in de Vergadering hebbende kunnen verschijnen, echter wel eene Aanspraak ter opening had willen opstellen en aan zijn Hooggeleerde ter voorlezing bezorgen. Dezelve luidde als volgt:
Mijne heeren !
Een' geruimen tijd stond ik in beraad, wat voor mij verkiezelijker en voorzichtiger zijn zou, of bij de openinge van deze Algemeene Vergaderinge in 't geheel te zwijgen, of nog eenmaal te spreken, 't zij in persoon, zoo dit mogelijk is, 't zij door den mond van iemand der Leden, die de vriendelijkheid zou believen te hebben, mijn opstel voortelezen. Op herhaalden aandrang van den geëerbiedigden Vice-President, besloot ik tot het laatste, hoewel ik heden niets kan voordragen, dan treurige berigten, die ook echter niet altijd onnuttig zijn. | |
[pagina 2]
| |
Zware verliezen door sterfgevallen zijn voor huisgezinnen, geslachten, steden, Landen en Letterkundige Genootschappen, ten hoogste te betreuren. Dit is mede het geval van deze Maatschappije. Binnen den tijd van één jaar werden aan haar zes Leden door den dood ontnomen; Leden, die zich verdienstelijk gemaakt hadden, en daarom met roem ten grave gedaald zijn; Mannen, die voor den Staat, voor de Kerke, voor de Wetenschappen en fraaije Letteren, voor onze Maatschappije, nuttig en belangrijk waren; Mannen, die door hunne schriften en daden de achtinge van Landen Stadgenooten verworven; Mannen, die, na hun afsterven, door bloedverwanten, vrienden, beminnaars van ware verdiensten, en door de Maatschappije, tot welke zij hier met ons behoorden, met alle reden betreurd worden.
Niemand van U zal één oogenblik in twijfel willen trekken, dat zoodanige Medeleden geweest zijn de overledene Heeren Kantelaar, van Leijden van Westbarendrecht, de Kruijff, Kist, Schorer en Tollius: van welke ik, naar mijne gewoonte, bij deze gelegenheid verkieze iets te zeggen. Het zou niet ongemakkelijk vallen, breedsprakige hulde aan alle die Heeren in deze Vergaderinge toetebrengen, en uitteweiden in hunnen welverdienden lof, indien dit niet reeds door anderen geschied was, of zekerlijk nog geschieden zal, of in Lofredenen, of in Kerkelijke Leerredenen, of op eenige andere wijze. Hierom kan ik mij thans bekorten; en dit wil ik gaarne doen, deels, om mij zelven niet te veel te vergen, deels en vooral, om U, mijne Heeren, door eene onaangename langwijligheid niet te vervelen. | |
[Levensbericht van Jacobus Kantelaar]Weinige dagen na de laatstgehoudene Algemeene Vergaderinge, stierf de Heer Jacobus Kantelaar , bekend door zijne Geleerdheid, Welsprekendheid, Dichtkunde, Schriften, door welke zijn naam der vergetenheid onttrokken is. Een kort en zaakrijk Levensberigt van hem vindt men in 't Proces-verbaal der veertiende Algemeene Vergaderinge van het Kon. Nederl. Instituut, 1821, bl. 19-22, en in den Haarlemschen Letterbode voor het jaar 1821, elfde deel, bl. 66-72. Aan het slot van dit laatste Berigt schrijft de steller, dat Kantelaar verdiende eenen hem waardigen en welsprekenden Lofredenaar te vinden: en zoodanigen heeft hij gevonden in ons geacht Medelid, den Hoogleeraar Siegenbeek, die onlangs in eene Vergaderinge der Leijdsche Maatschappij alles van | |
[pagina 3]
| |
hem gezegd heeft, wat tot 's Mans lof strekken kan. Wanneer dit uitvoerig en naauwkeurig stuk in 't licht verschijnt, waarop wij mogen hopen, zal elk hetzelve met graagte lezen, en niemand zal in 't minste kunnen twijfelen aan de gegrondheid van den lof, aan Kantelaar gegeven in de openbare Vergaderingen van het Koninglijke Nederlandsche Instituut der Wetenschappen; welks Bibliotheek hij met een aanzienlijk en edelmoedig geschenk van voorname werken verrijkte, en waaraan met dankbaarheid gedacht werd in 't elfde Proces-verbaal der Algemeene Vergaderinge des Instituuts 1818, bl. 28. | |
[Levensbericht van Frederik van Leijden van Westbarendrecht]Weinige maanden later, den 25sten van slachtmaand 1821, werd aan deze Maatschappije door den dood ontrukt een van hare aanzienlijkste en ten hoogste achtingwaardige Leden. Ik bedoele Zijne Excellentie, den Heere Frederik Baron van Leijden van Westbarendrecht . Zeer veel en naar waarheid is van hem gezegd door den Eerwaarden Kooy , Predikant te Warmond , op welke Heerlijkheid hij ook eene bijzondere betrekkinge had. Wat in de gedrukte Lijkrede gemeld wordt omtrent 's Mans afkomste, kundigheden, reizen door Europa, ambten en lofwaardige hoedanigheden in zijn bijzonder en openbaar leven; dit alles hier te herhalen, zou noodeloos en onnuttig zijn. Ik kan echter niet van mij verkrijgen, nu in 't geheel te zwijgen van iemand, wien ik van zijne Jongelingschap af leerde kennen, en wiens vriendschap ik sedert dien tijd mogte genieten. Doch weinige bijzonderheden, hem betreffende, zullen genoeg zijn. Gedurende zijn verblijf op de Hoogeschole te Leijden, was hij anderen ten voorbeelde van beminnelijke zedigheid, onafgebrokene arbeidzaamheid, en naarstige beoefeninge in de fraaije Letteren, Wijsbegeerte, Geschiedenissen en Regtsgeleerdheid Alle zijne Leermeesters, Ruhnkenius, Luzac, van de Wijnpersse, Pestel, van der Keessel en Voorda, spraken toen en naderhand van hem met den meesten lof. En welke uitmuntende vorderingen hij reeds gemaakt had in de Wijsbegeerte en Regtskunde, bleek uit het schrijven en in 't openbaar verdedigen van twee Akademische Proeven, bij gelegenheid der bevorderinge tot Doctor in die beide Wetenschappen, den 15den van wintermaand 1787 en den 25sten van grasmaand 1789: welker eene bevat Propositiones Philosophicae; de andere, zijnde eene uitgewerkte Verhandelinge, behelst een Speci- | |
[pagina 4]
| |
men, quasdam exhibens Juris Criminalis et Publici Quaestiones ad L. Quisquis 5. C. ad Legem Juliam Maiestatis. Nu maakte hij weldra aanvang van eene driejarige reize door Duitschland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Engeland. In alle die Landen ontsnapte niets belangrijks aan zijne opmerkzaamheid. Alle voorname Bibliotheken, alle Kabinetten van Natuurlijke zeldzaamheden, Oudheden en Schilderijen, van welke laatste op het Huis te Warmond eene kostbare verzamelinge te vinden was, bezocht hij met de hem eigene naauwkeurigheid. Nergens vond hij beroemde Geleerden, welke hij onbezocht liet. Een aantal brieven, aan mij geschreven, en uit gemelde Landen toegezonden, bevestigden het gezegde, en gaven blijken van zijne dienstvaardigheid, om voor mij onderzoek te doen op eenige oude handschriften, en hier nog onbekende nieuwe boeken, die tot mijn oogmerk konden nuttig zijn, en voorhanden waren te Göttingen, Parijs, Rome en Londen. Dankbaarheid voor 's Mans pogingen ten mijnen gevalle deed mij dit hier aanteekenen. Een vriend en beoefenaar der edele Wetenschappen kon niet onverschillig zijn omtrent het ware belang der Nederlandsche Hoogescholen, in 't bijzonder van die te Leijden, Wij kennen zijne ijveverige werkzaamheden, wanneer hij in 't jaar 1807 benoemd was als lid der Kommissie voor 't Publiek Onderwijs. Nog meer bekend zijn de menigvuldige pogingen ter bevorderinge van het heil der Leijdsche Akademie, waarvan hij één der nieuwe Curatoren werd in 1796, doch op zijn verzoek, twee jaren later, van dien post ontslagen. Na de veranderinge der orde van zaken in ons Vaderland, en bij zijne aanstellinge tot Gouverneur van Zuid-Holland, werd hij aandermaal als Curator aangesteld, en bleef dit Ambt bekleeden tot zijnen dood toe. Met welke zorge hij daarin bezig ware, welke moeite hij aanwendde of tot de beroepinge van nieuwe Hoogleeraren, of tot herstellinge van vroegere Professoren, of tot merkelijke verbeteringe der Openbare Leijdsche Bibliotheek, achte ik onnodig omslagtiger te zeggen. In de waarneminge van verscheidene Ambten, in alle hooge Vergaderingen van 't Vaderland, in de vervullinge van den gewigtigen post van Gouverneur van Zuid-Holland, zag men in den Heere van Leijden den Man van groot verstand, wijs beleid en standvastige eerlijkheid. Op hooge geboorte, op groot aanzien, op een rijk bezit van aardsche zegeningen, wilde hij zich nooit verheffen, maar bleef altijd ne- | |
[pagina 5]
| |
derig, gemeenzaam, voor elk toeganglijk, ook bij uitstek liefdadig omtrent de behoeftigen, wier belang hij niet slechts schriftelijk behartigde, maar aan welke hij ook zijne dadelijke hulpe nimmer onttrok. Met één woord, hij was een vriend van zijn Vaderland, van de Vorsten, die hem in hunnen dienst hadden genomen, van zijne Medeburgers in 't gemeen, bijzonderlijk van ware Geleerden en van alle beoefenaars der edele Kunsten en Wetenschappen, waarvan hij zelf een uitmuntend sieraad geweest is. | |
[Levensbericht van Jan de Kruijff]Het gebeurt niet zelden, dat zware verliezen, ook in Letterlievende Maatschappijen, elkander spoedig opvolgen. Dit hebben wij mede ondervonden. Vier weken na het treurige afsterven des Heeren van Westbarendrecht en Warmond, ontnam ons de dood, den 24sten van wintermaand 1821, den Heere de Kruijff, wien wij allen gekend en erkend hebben als een zeer verdienstelijk Lid dezer Maatschappij, en dus overwaardig, dat eenige bijzonderheden omtrent hem gemeld worden. De Heer Jan de Kruijff , de tweede Zoon van Jan de Kruijff en Anna Wijbrandina Tieboel, werd den 11den van wijnmaand 1753 te Leijden geboren. Zijne Ouders, tot den deftigen burgerstand behoorende, verzuimden niets, om aan hunne kinderen, bijzonder ook aan dezen zoon, eene goede opvoedinge te geven. Zijn Vader, die zelf met een' kieschen smaak een zeer juist oordeel paarde, legde 'er zich op toe, om in dezen veelbelovenden Zoon, die tot den Predikdienst bestemd was, ook reeds vroegtijdig een' waren beminnaar der Fraaije Letteren aantekweeken, zonder welke nooit iemand een groot Kerkleeraar kan worden. Na een behoorlijk onderwijs in de Latijnsche en Grieksche Talen, in zijne geboorteplaatse genoten, en daarin zulke vorderingen makende, dat hij boven zijne medeleerlingen uitmuntte; is hij in zijn vijftiende jaar tot de Akademische lessen met lof bevorderd. Met ijver begon hij gebruik te maken van de leerrijke lessen der Hoogleeraren Ruhnkenius, Valckenaer en van de Wijnpersse, die hoogen prijs op zijne voorbeeldige naarstigheid stelden. Van zijne jongelingschap af was het hem eene aangename uitspanninge, bij gelegenheid der verdediginge van verhandelingen en stellingen, of in 't openbaar, of in 't bijzonder, scherpzinnige en geregelde tegenwerpingen te maken. Om dit met gemak te kunnen doen, kwam hem ook de vaardig- | |
[pagina 6]
| |
heid in 't spreken der Latijnsche tale zeer te stade: eene vaardigheid, welke hem in lateren leeftijd niet verliet. Wanneer hij, in slachtmaand 1787, tot Meester in de beide Regten bevorderd werd, hoewel toen minder gewoon dagelijks Latijn te spreken, bewonderden alle de Professoren zoo wel de vlugheid in taal, als de juistheid van oordeel ter beantwoordinge van de gemaakte zwarigheden tegen zijne gedrukte stellingen. Lang daarna, zag men hem, bij herhalinge, in het strijdperk tteden met zulken, die, na openlijke verdediginge, den rang van Doctor in de Godgeleerdheid of Regten zouden verkrijgen. Hoe groote vorderingen hij in 't Grieksch gemaakt had, zal ik slechts met één, maar alzins voldoende bewijs aantoonen. Op raad van den grooten Ruhnkenius, die in staat en bereid was hem veel schoons uit de Fransche Bibliotheken en van elders bijtezetten, ondernam hij te werken aan eene nieuwe uitgave van Dionysii Periegesis, waaraan toen groot gebrek was. Doch de dood van zijnen Vader, in 't jaar 1775 voorgevallen, veroorzaakte verhinderinge in 't voortzetten van dat werk en van aanhoudende Letteroefeningen, en gaf eene geheele andere wendinge aan zijne bestemminge. Want deze dood trof den ouderlievenden jongeling zoodanig, dat hij in eene zware ziekte stortte, die, bij zijn zwak ligchaamsgestel, spoedig in eene gevaarlijke en langdurige borstkwaal scheen te zullen uitloopen. Hierom werd het ongeraden geoordeeld, dat hij zich aan den Predikdienst zou toewijden, en alle Letteroefeningen, waartoe een zittend leven vereischt wordt, verder voortzetten. Dus op eenmaal uit zijne geliefkoosde bezigheden gerukt, vond hij zich genoodzaakt het bestuur eener uitgebreide en werkzame Fabriek te aanvaarden, en een' geruimen tijd aan de hand te houden. Intusschen begaf hem zijne vroegere lust tot het Letterkundige, ook van ons Vaderland, in geenen deele. Van hier kwam die bevalligheid van den Nederduitschen stijl, doorstralende in zijne eigene werken, en in de keurige vertalingen der schriften van anderen. Getuigen hiervan zijn 's Mans Verhandelingen ter beantwoordinge der vrage, door de Bezorgers van het Stolpiaansche Legaat voorgesteld, over het bestaan van niet meer dan één God ; Verhandelinge over de vroegere zedelijke vorminge der jeugd; Redevoeringe over de waarde van een Kind; beide uitgesproken in de Maatschappije tot Nut van 't Algemeen. Uitmuntend zijn de Hollandsche vertalingen der Redevoeringen | |
[pagina 7]
| |
van den Hoogleeraar S.F.J. Rau , over het allervolmaaktste Character van Jezus Christus , opgehelderd door eene vergelijkinge van dat van den Apostel Paulus (1798), en van den Hoogleeraar Luzac, ten betooge, dat de Geleerdheid de voedster der deugd is, vooral in een Vrij Gemeenebest (1785); als mede de vertalinge van de aanmerkingen over het Evangelie van Johannes, door den Hoogleeraar E.A. Borger in 't Latijn geschreven (1821).
Zeldzaam gebeurt het, dat het Dichterlijke vermogen van Vader tot Zoon wordt voortgeplant. Hier echter heeft men 'er een treffend voorbeeld van. De Vader had veel roems onder de Nederduitsche Dichters. Kort na deszelfs overlijden verzamelde de Zoon, met zijne Broeders Roeland en Pieter, de Vaderlijke Gedichten, en bezorgde de uitgave daarvan (1778), met eene Voorrede en eene Opdragt aan de Maatschappije der Nederlandsche Letterkunde te Leijden. Van tijd tot tijd, schreef hij zelf een aantal Gedichten van verschillenden aard. Bij de oprichtinge der Burger-genootschappen van Wapenhandel, leverde hij vele stukjes in dichtmaat, voor een groot gedeelte gedrukt in de werken van 't Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, of nog verspreid; welker inhoud moet beoordeeld worden naar den tijd, waarin zij vervaardigd zijn, en volgens de aanleidinge daartoe gegeven. Doch zijne voornaamste Dichtstukken zijn geweest, het eene onder den titel: de Hope des Wederziens, met meer andere stukken uitgegeven in 't jaar 1817; het andere is een Dichterlijke vertalinge van 't vierde boek der Aeneïs van Virgilius, nog ongedrukt. Insgelijks bleven tot nu toe onuitgegeven een Dichtstuk over den Gruwel des Slavenhandels, verdere gedichten, eenige Redevoeringen en Verhandelingen voor deze en gene Genootschappen: de uitgave van dit alles is nog onbepaald.
Welsprekende Redenaars zijn niet overal te vinden, en het schrijven of van 't Leven der beroemde Mannen of van Lofredenen is elks werk niet. Doch in beide slaagde onze de Kruijff even gelukkig, Bekend is het Leven van Sijbrand Feitama , waarmede de zilveren eereprijs behaald is bij het zoo aanstonds gemelde Genootschap (1778); waar achter is gevoegd het Leven van Arnold Hoogvliet . Vele jaren later gaf hij in 't licht zijne Redevoeringe ter gedachtenisse van J. Nieuwenhuizen , als stichter der Maatschappije Tot Nut van 't Algemeen, op het 25jarige eeuwfeest. den 12den van bloeimaand | |
[pagina 8]
| |
1806 gevierd; en laatstelijk eene Lofrede op Pieter Corneliszoon Hooft: welke door de Hollandsche Maatschappije van Fraaije Kunsten en Wetenschappen waardig gekeurd is, om met den uitgeloofden Gouden Eerepenning bekroond te worden, in 't jaar 1817. Uit al het gezegde blijkt, dat hij den tijd nooit ledig en onnuttig doorbragt.
Niets kon meer met zijnen smaak overeenkomstig zijn, dan de benoeminge tot Curator van 's Lands Hoogeschool te Leijden, waartoe hij den vierden van wintermaand 1798 wierd aangesteld door het Uitvoerende Bewind der toenmalige Bataafsche Republiek. In het waarnemen van dien gewigtigen post, eene zijner aangenaamste bezigheden, besteedde hij allen mogelijken ijver, om het heil der Akademie te helpen bevorderen, en hij bleef hierin met lust volharden tot op den tijd der veranderinge van de Burgerlijke en Akademische zaken in ons Vaderland, en tot de treurige inlijvinge des Koningrijks van Holland in 't Fransche Keizerrijk, en van de Akademie van Leijden in de Universiteit te Parijs.
In alle Ambtsbedieningen is hij aanhoudend werkzaam geweest, sedert het jaar 1795 tot nabij zijnen dood. Eerst werd hij benoemd tot Lid van 't Gemeente-bestuur zijner Geboortestad, naderhand in zomermaand 1796 door het Provinciaal Bestuur van Holland aangesteld als Lid van het Provinciaal Committé Departementaal van Koophandel, Zeevaart en Fabrieken, welken post hij tot in 't volgende jaar bleef bekleeden. Ofschoon tweemaal door de Stad Schiedam als plaatsvervanger in de Nationale Vergaderinge of het Vertegenwoordigend Ligchaam verkozen, heeft hij echter als zoodanig nimmermeer zittinge genomen. Eenigen tijd was hij Schoolopziener van het derde Distrikt Departement Texel. Eene gewigtigere betrekkinge verschafte hem, in wintermaand 1801, zijne benoeminge, door het toenmalige Staatsbewind der Bataafsche Republiek, tot Lid in den Raad van Binnenlandsche Zaken, destijds ingesteld ter vervanginge der beide Agenten van Binnenlandsche Zaken en van Nationale Opvoedinge. Dit belangrijk Ambt, waartoe ook de Heeren van der Palm en Leemans geroepen waren, nam een einde bij de komste van den Heere Raadpensionaris, en de daaruit voortvloeijende veranderinge van 's Lands bestuur.
Nu van alle openbare betrekkingen bij het Land ontslagen, en | |
[pagina 9]
| |
ontheven van vele belemmeringen, eer hij zich van zijne Fabriek door verkoop ontdaan had, bleef hij niet geheel Ambteloos. Want onder de regeringe van Koning Lodewijk Napoleon, werd hij in 1808 aangesteld als Wethouder der Stad Leijden, welke benoeminge, na de aanstellinge van een nieuw Fransch bewind, door die van Vrederegter van het eerste Canton te Leijden is opgevolgd: waarin hij werkzaam was van louwmaand 1811, tot op zijn ontslag in wintermaand 1819, tot welken tijd hij dien lastigen post, tot genoegen van zijne medeburgers, onvermoeid vervulde.
Na het vertrek van zijne jongste Dochter, gehuwd met den Heere J. Bosscha in 's Hage, besloot de Heer de Kruijff, schoon ook met weêrzin, zijne Vaderstad te verlaten, en het overschot zijner dagen in stille ruste, doch in de beoefeninge der Letteren, ten huize van zijne kinderen ten einde te brengen. Nog twee jaren had hij het voorregt, hoewel met eene steeds wankelende gezondheid, eene genoegelijke zamenwoninge te slijten; maar toen op het onverwachtste eene ongesteldheid, in 't begin weinig verontrustende, hem overviel, en plotseling de overhand zoo bekwam, dat zijne uitgeputte krachten niet meer bestand waren aan de kracht der ziekte wederstand te bieden, ontsliep hij zachtelijk in de armen zijner kinderen.
Den 21sten van lentemaand 1784 had hij zich in het huwelijk begeven met Jufvrouw Martha Jacoba Luzac, Zuster van den beroemden Hoogleeraar J. Luzac, wiens jammerlijken dood in Leijdens ramp 1807 zij ongemeen betreurde tot haar eigen overlijden den 28sten van sprokkelmaand 1817. Hoe gevoelig dit verlies haren Echtgenoot getroffen hebbe, is ook kennelijk uit zijn te voren gemeld Gedicht: de Hope des Wederziens, bij deze gelegenheid vervaardigd. Uit dezen gelukkigen echt zijn hem zes Kinderen geboren, drie Zoons, Jan, Etienne en Daniel Josué, en drie Dochters, Emilia Hillegonda, Anna Catharina en Henrietta Jacoba; die alle nog in leven zijn. Gelijk zij en alle bloedverwanten aan heuren Vader en Stamgenooen aan 's Mans liefde blijven gedenken, zoo blijft zijn roem in de Fraaije Letteren altijd leven bij zoo vele Letterkundige Genootschappen, waarvan hij een geacht Lid was; en van welke de volgende tot mijne kennisse kwamen: | |
[pagina 10]
| |
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1782) te Leijden, bij welke hij vele jaren ook den post van Secretaris waarnam. Studium Scientiarum Genetrix (1783) te Rotterdam. Dichtlievend Genootschap (1785) te Amsterdam. Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde (1800). Natuur- en Letterkundig Genootschap Diligentia in 's Hage. Mathesis Scientiarum Genetrix te Leijden. Ars Aemula Naturae te Leijden. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1818) te Middelburg. Correspondent der tweede Klasse van het Koninklijk Instituut der Wetenschappen 1819 te Amsterdam. Aan alle deze Geletterde Maatschappijen heeft de Heer de Kruijff getracht den tijd van omstreeks veertig jaren, zoo veel zijne andere betrekkingen en ligchaams-krachten dit toelieten, bij aanhoudendheid nuttig te blijven. | |
[Levensbericht van Ewaldus Kist]In dit jaar, den 20sten van lentemaand, verloor deze Maatschappij een van hare uitmuntendste Leden door het afsterven van den Heere Ewaldus Kist , een' der loswaardigste Mannen van zijnen tijd. Reeds bij zijn verblijf op de Leijdsche Hoogeschole had hij den naam en de daad van uittemunten boven vele andere Jongelingen, die hij overtrof in zedigheid, naarstigheid, geregelde orde in de letteroefeningen en den toeleg ter verkrijginge van bevallige welsprekendheid. Laagkruipende taal, een zwellende stijl, ijdele vertooninge van geleerdheid op den kansel mishaagden hem toen reeds, gelijk in zijn verder leven. Zijne keuze van gemeenzame vrienden bepaalde zich tot zulke tijdgenooten, die in denzelfden smaak vielen. Zoodanig was de Hoogleeraar van der Palm , wiens opmerkelijke en lezenswaardige brief, voor het tweede deel van deszelfs Leerredenen geplaatst, ten bewijze van het door mij gezegde kan strekken. Behalven een aanhoudend gebruik der lessen van vele Hoogleeraren in Talen en Wetenschappen, genoot hij ook het onderwijs van zijnen Oom, den Hoogleeraar Ewaldus Hollebeek , en verkeerde hij dagelijks aan deszelfs huis, die dezen Neef bij uitstek beminde, niet slechts, omdat hij naar hem den voornaam van Ewaldus voerde, maar vooral wegens de prijswaardige hoedanigheden van den Jongeling: hoedanigheden, die met hem opgroeiden en hem nooit verlieten tot zijnen dood toe. | |
[pagina 11]
| |
Was Kist in den sterksten zin een voornaam Godgeleerde? Deze vraag behoeft mijn antwoord niet. Laten zijne menigvuldige schriften spreken: Brieven over Paine's eeuwe der rede; Verdediginge van de leere der Hervormden tegen een' zoogenaamden Staatsman; Leerredenen over Gods Deugden; Hoofdinhoud van de Zedeleere des Christendoms; Leerredenen over verschillende onderwerpen; Beoefeningsleere of de kennis der middelen, om als een waar leerling van Jezus Christus getroost en heilig te leven; Leerredenen over het Geweten; de Geschiedenis van Ruth; Leerredenen over het ongunstig onthaal des Heilands in de wereld. Zulke en dergelijke werken waren onwraakbare getuigen, dat Kist met het hoogste regt met den eernaam van een' Godgeleerden verdiende bestempeld te worden. In die schriften ontdekt men den kundigen uitlegger des Bijbels, den echten en diepdenkenden Wijsgeer, den vriend van 't Euangelie, den waren Christen, den welbespraakten Leeraar van den Godsdienst. Elk bewonderde zijnen Bundel Verhandelingen en Redevoeringen, de Lofrede op den Heere Pieter van Braam , en andere geschriften; want daaruit ziet men, dat 's Mans kundigheden niet bepaald waren binnen den kring der Godgeleerdheid, maar dat hij ook den naam van een Letterkundigen en Redenaar overwaardig was. Bij het Dordrechtsche Genootschap van Wetenschappen, Letteren en Kunsten, bekend onder de Spreuke: Diversa sed una, rees zijne achtinge zeer hoog, en hij bekleedde bij hetzelve den rang van Voorzitter. Niet minder geacht was hij als een Bestierend Lid van her Haagsche Genootschap tot verdediginge van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders. Met bijzondere naauwkeurigheid beoordeelde hij alle inkomende antwoorden en Verhandelingen. Belangrijk en overal toegejuicht zijn de uitvoerige Aanspraken, door hem in 1813 en in 1820 gedaan in de algemeene Vergaderingen, en gedrukt voor de nieuwe Verhandelingen van dat Genootschap voor de gemelde jaren. De eerste over den invloed van de Nederigheid des harte op de erkentenis der Waarheid; de andere over het wonderbare en buitengewone in de geschiedenis van Jezus, beschouwd als een uitgestrekt, zamenhangend, en voor de zedelijke behoeften des menschdoms juist gepast geheel, enz. Het is geen wonder, dat de Heer Kist in vroegere jaren aangezocht wierd, om den post van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leijden te willen aannemen: waartoe hij echter niet kon besluiten. | |
[pagina 12]
| |
Het was niet anders mogelijk, of het gemis van dien waarlijk grooten Man moest hartelijk betreurd worden door zijne Echtgenoote en Bloedverwanten, door de geheele Gemeente te Dordrecht, door de gansche Kerke in Nederland, door allen die kunde en deugd op behoorlijken prijs weten te stellen. Wat eldersGa naar voetnoot* reeds tot zijne eere aangeteekend is, en wat zijn Neef in eene Kerk-redeGa naar voetnoot** omtrent hem gezegd heeft, lijdt geen de minste tegenspraak. Wij zien evenwel met een reikhalzend verlangen te gemoet de Lofrede op hem, welke door 's Mans ambtgenoot, ons geacht Medelid, den Heere B.F. Tijdeman , zal uitgesproken, en naar onzen wensch, spoedig in 't licht gegeven worden. | |
[Levensbericht van Jacob Hendrik Schorer]Moest onze Maatschappije zich in Holland beroofd zien van vier Leden, van welke ik tot hiertoe sprak, zij miste ook in Zeeland een noemenswaardig Lid, aan haar door den dood ontrukt den 19den van louwmaand dezes jaars. Zijne Excellentie de Heer Jacob Hendrik Schorer , geboren te Middelburg den vijfden van sprokkelmaand 1760, was beroemd door zijn Geslacht, naderhand door zijne Huwelijksverbindtenissen, niet minder door zijne ambtsbedieningen en verrichtingen, door zucht voor kunsten en wetenschappen, door eere-bewijzen, en door een regt edel karakter. Over dit alles zoude ik in 't breede kunnen spreken, deels, omdat die Heer mij van zijne Jongelingschap af bekend was, door de vriendschap met zijnen Vader, zoo aanstonds te melden, en met zijnen Oom, den Vlissingschen Burgemeester Winckelman, die beiden ongemeen geschikt waren, om weetgierige en schrandere jongelingen in nuttige wetenschappen en goede zeden, door onderwijs en eigen voorbeeld, te helpen vormen, deels, omdat ik vele bijzonderheden geleerd had uit de aanteekeningen, door den Heere Mr. N.C. Lambrechtsen van Ritthem geschreven, en mij ten gebruike goedgunstiglijk medegedeeld. Doch ik kan mij omtrent alles bekorten, dewijl ik in 't zekere wete, dat wij eene uitgebreide en met echte bewijzen gestaafde Redevoeringe van den Heere de Kanter , Secretaris van 't Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, mogen verwachten. | |
[pagina 13]
| |
De Heer Schorer was gesproten uit een aanzienlijk Geslacht, dat reeds in de zestiende eeuwe te Aken gevestigd was, maar over meer dan twee eeuwen zich in Zeeland nederzettede, en na dien tijd aan dat Gewest, vooral aan Middelburg, een aantal Mannen opleverde, die den staat en der Kerke tot luister verstrekten. Onder deze Afstammelingen behoorde Johan Guilielmus Schorer, Gecommitteerde Raad en Raad ter Admiraliteit van Zeeland, Vader van onzen Schorer, wiens Moeder geweest is Anna Henrietta Baronesse de Perponcher de Maisonneuve. Zijne geboorte uit zulke Ouders werd opgeluisterd door Huwelijksvereeniginge met twee der voornaamste Zeeuwsche Geslachten, eerst in 1786 met Johanna Cornelia Thibaut, naderhand in 1794 met Johanna Maria Baronesse van den Brande. Naauwlijks had hij de Utrechtsche Hoogeschool verlaten, en den rang van Doctor in de Regten bekomen, na het verdedigen eener Verhandelinge, den 20sten van lentemaand 1781, de eo quod circa exheredationes liberorum tam iure antiquo, quam iure novo obtinet; toen hij, pas in 't Vaderlijke huis wedergekeerd, tot gewigtige ambten geroepen werd, en aangesteld als tweede Pensionaris, in slachtmaand 1781, en in lentemaand 1786 als eerste Pensionaris der Hoofdstad van Zeeland. De getrouwe waarneminge van dezen post werd in die jaren moeilijker gemaakt door verschillende omstandigheden des tijds, bij voorbeeld, de gevolgen van den oorlog met Engeland, de geschillen over de Militaire Jurisdictie, den slechten staat der Financien van de Provincie, hoogloopende oneenigheden in Zeeland en eenige Steden, en de onstuimige bewegingen in 't jaar 1787, tot welke hij nooit had medegewerkt, en die zijne goedkeuringe geenszins wegdroegen. Alle stukken, wegens de Stad ter Staatsvergaderinge in dit tijdvak ingebragt, en in de Stedelijke Registers van Middelburg, en in de gedrukte Notulen van Zeeland voorhanden, kenschetsen zijn voorzichtig beleid, bedaarde bescheidenheid, en gematigde denkwijze. Na de groote veranderinge der Regeringsforme in de deze Landen ten jare 1795, hield hij op Pensionaris van Middelburg te zijn, doch werd in andere bezigheden ingewikkeld. Bij de Staatsregelinge 1798 waren vastgesteld de afschaffinge der Tienden en Ambachtsheerlijke regten, en de scheidinge van Kerk en Staat. De groote moeite, door hem en andere Heeren aan het eerste punt besteed, bleef ten minste niet geheel vruchtelooos, zoo veel de Tienden betreft. In de Commissie van zes Leden, tot nut | |
[pagina 14]
| |
van den Eeredienst der Hervormde Gemeente in 1799 benoemd, liet hij zich den lastigen post van Voorzitter welgevallen, en was daarin met ijver werkzaam. Het belang van Zeeland en vooral van Middelburg bij het behoud der Oostindische Compagnie, ging hem ter harte, wanneer men in 1795 eene nadeelige veranderinge in 't bestuur van dezelve wilde maken. In louwmaand van dat jaar, is hij, met twee andere Heeren, door de Staten van Zeeland afgevaardigd, om met den Franschen Generaal Michaud te Breskens in onderhandelinge te treden over eene Capitulatie van Zeeland, welke tot stand kwam, en waarop men zich naderhand met eenige vrucht kon beroepen. In de volgende maand liet hij zich bewegen, om den post van Provisionelen Pensionaris van Middelburg aantenemen. Gelijk alles toen Provisioneel was, zoo ook dit Ambt, waarvan hij, bij de veranderinge der Stedelijke Regeringe in bloeimaand, tot zijne blijdschap ontslagen is. Van toen af verkoos hij ambteloos te blijven, en wees van de hand het aanzoek in 1796, om Representant des Zeeuwschen Volks te Zierikzee te worden, en in 1801 was hij ongezind zich te voegen bij de door het Staatsbewind benoemde Commissie tot het ontwerp van de wijze, waarop het bestuur van Zeeland in 't vervolg zou kunnen ingerigt worden. Die stille ruste werd echter in 't jaar 1802 afgebroken. Eene vernieuwde Stedelijke Regeringe te Middelburg aangesteld wordende, ook met een oogmerk, om vele Regenten van verschillende denkwijze te vereenigen, is Schorer een Lid van den Raad geweest, in 't volgende jaar President van denzelven, en in 't begin van 1808 aangesteld als Burgemeester der Stad. Nu vermeerderden van tijd tot tijd zijne Ambtsbezigheden. Hierbij kwam in 1806 de benoeminge tot Staatsraad van Koning Lodewijk Napoleon, die, bij zijne komst te Middelburg in bloeimaand 1809, hem met bijzondere achtinge behandelde, en op raad en voorlichtinge van den Burgemeester en van den toenmaligen Landdrost, thans Gouverneur van Zeeland, aanzienlijke voordeelen aan het Gewest en de Hoofdstad beloofde, bij besluit van den zesden Julij 1809. Sedert de landinge der Engelschen in Walcheren, kwam een groot deel van 't bestuur des Eilands neder op den Middelburgschen Burgemeester, die zich alleruitnemendst van zijnen pligt kweet | |
[pagina 15]
| |
tot genoegen der Burgerije, der Landzaten, en zelfs der Engelsche Officieren, die zich hier bevonden, Weinige dagen na het verlaten van Walcheren door de Engelschen, verklaarde de Fransche Generaal Gillij, den 31sten van wintermaand 1809, dat het Eiland Walcheren een gedeelte van 't groote Keizerrijk zijn zou. Dit bragt den Burgemeester in eene moeilijke omstandigheid. Er kwamen vlak strijdige bevelen van dien Generaal en van den Hollandschen Koning Lodewijk. De Burgemeester wilde getrouw aan pligt en eed blijven, en zich schikken naar 's Konings besluiten; maar hij werd op eene gewelddadige wijze, door eene sterke militaire executie ten zijnen huize, gedwongen den wil des Keizers te volgen. Het volgende jaar (1810) was voor den braven Burgervader, bij afwisselinge, een tijd van grievende verdrietelijkheid, en van eervolle zegepraal over den gewelddrijvenden Buonaparte, die, in bloeimaand, te Middelburg gekomen was. Bij dezen was de Burgemeester ten onregte van deze en gene misdaden beschuldigd. In 't begin werd de uitmuntende Man zeer onheusch en schandelijk behandeld. De geheele Stad belgde zich zoo over deze belediginge, dat de Geweldenaar naauwlijks eenige blijken van beleefdheid, in tegendeel van verachtinge, in 't openbaar ontving. Schorer schroomde in 't minste niet den vijandigen man, met edele fierheid, onder de oogen te zien, en hem, met voorbeeldige standvastigheid van geest en zeldzame rondborstigheid, in 't bijzijn der Regeringe, op zoodanige wijze aantespreken, dat de aaanwezende Fransche Officieren, ja zelfs de Keizer, daarover schenen verbaasd te staan. De Generaal Duroc betuigde daarna, dat hij den Keizer dus nooit had hooren aanspreken. Nu begon Buonaparte den waardigen Man met meerdere bescheidenheid en onderscheidinge te bejegenen, ook bij het afscheidnemen van de Regeringe, toen te kennen gevende zijne weltevredenheid, en dat hij, ten bewijze hiervan, Zeeland zou verklaren een Departement des Rijks te zijn, en Middelburg deszelfs Hoofdstad. Dit voorbeeld doet ons zien, hoe valsche beschuldigingen op een blank geweten afstuiten, en welken invloed een Vaderlandsch hart en eene vrijmoedige taal kunnen krijgen op de gezindheid van de stugste dwingelanden. Niets kon Schorer bevrijden van nieuwe onaangenaamheden door den moedwil der Franschen, in den aanvang van wintermaand 1813. Hij werd, nevens vijf andere Heeren, als een misdadige, naar Vlis- | |
[pagina 16]
| |
singen overgebragt, en in verzekerde bewaringe gesteld, met verlof evenwel, om binnen de Stad te wandelen, en bezoek der naastbestaanden te ontvangen. Na verloop van omtrent vier weken, kon hij naar Middelburg wederkeeren, en de scherpe bedreiginge van wegvoeringe naar Rijssel bleef zonder gevolg. Welk geluk! voor hem, voor Middelburg, Walcheren, Zeeland, en voor geheel ons Vaderland, dat de zaken eindelijk in 't algemeen een' gunstigen keer namen. De verbazende gebeurtenissen in de jaren 1813 en 1814 zijn nog in een versch geheugen. De eerbiedwaardige Schorer werd spoedig geroepen, om deel aan 's Lands regeringe te nemen, benoemd als Commissaris Generaal over Zeeland (11 April 1814), en korte dagen later (16 Meij) als Gouverneur van Zeeland, welken aanzienlijken post hij met allen roem heeft waargenomen, zoo lang hij zich daartoe in staat bevond. Zijne zucht voor gewigtige ondernemingen, ook voor Kunsten en Wetenschappen, was bij uitstek groot. Hij kende en behartigde het belang van allen Koophandel, in 't bijzonder van den buitenlandschen, alsmede van de instandhoudinge of verbeteringe der inlandsche Fabrieken en Trafieken. Rijke bijdragen waren 'er bewijzen van. Overtuigd van de hooge noodzakelijdheid eener Nieuwe Haven voor Middelburg, was hij, reeds met ernst op deze onderneminge bedacht, ten tijde van Koning Lodewijk in 't het jaar 1809, maar diens spoedig vertrek deed de zaak geen voortgang hebben. Beter gelukte zij, eenige jaren later, gelijk bekend is. Hij werd in 1815 aangesteld tot President der Commissie, aan welke de zorge over dit werk is toebetrouwd. Een uitvoerig en naauwkeurig berigt over de dadelijke werkzaamheden aan die Nieuwe Haven, door Hem opgesteld, kwam in 1819 in druk, en werd met toejuichinge gelezen. Een edelmoedige beschermer van allerleie Kunsten en Wetenschappen zijnde, onttrok hij zich nooit aan zulke inrichtingen, die voor dezelve dienstbaar geoordeeld werden, allerminst aan het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen. Hij voegde zijne pogingen bij die van andere Directeuren en Leden, om hetzelve van Vlissingen naar Middelburg te verplaatsen; hij gaf aanzienlijke geschenken aan de Bibliotheek en Kunstverzamelingen; en oordeelende, dat men in de opgave van prijsvragen zich meer moest bepalen bij zulke, die een beoefenend nut hebben, dan die de bespiegelende geleerdheid betreffen, gaf hij, voor zijne bijzondere rekeninge, ter beantwoordinge drie vragen op, over het Brandkoorn, over den | |
[pagina 17]
| |
arbeid der gevangenen in de Tuchthuizen, en over de vermenigvuldiginge der Zeehonden en de middelen daar tegen. Aan een' Man, zoo groot als de Heer Schorer, konden vele eerebewijzen niet ontgaan. In 't jaar 1807 werd hij door Koning Lodewijk gemaakt Ridder der Orde van de Unie, door Buonaparte in 1812 Ridder van de Reunie, door onzen geëerbiedigden Koning in 1817 Commandeur der Ridder-Orde van den Nederlandschen Leeuw. Het tweede Lid van Staat in Zeeland, de Ridderschap, bestond niet meer sedert omtrent twee eeuwen. Zij werd in 1814 hersteld, en Schorer een Lid van dezelve. Wat later, in 1816, kreeg hij, met zijne afstammelingen, rang onder den Nederlandschen Adel. Hij zelf rekende het voor eene ongewone eere, dat hij in 't jaar 1816 verkoren wierd als Curator der Leijdsche Hoogeschole. Men kent het geschil tusschen de Heeren Staten van Holland en Zeeland, over het regt der stichtinge van eene afzonderlijke Akademie in Zeeland. Nooit was een geboren Zeeuw, die zijn vast verblijf buiten Holland had, in dien post gesteld: Cats was wel van geboorte een Zeeuw, maar Raadpensionaris van Holland, en uit dien hoofde Curator der Hoogeschole te Leijden. Hij bezat een waarlijk edel karakter. Door eene Christelijke opvoedinge opgewekt, stelde hij hoogen prijs op den Godsdienst, op de openlijke vergaderingen der Christenen, en op het eenzaam lezen van boeken, die best geschikt zijn ter vorminge van hart en zeden. Hoe werkzaam en standvastig hij geweest zij, is ons genoeg gebleken. Met een schrander oordeel doorzag hij spoedig alle voorkomende zaken, en zeide 'er zijne gedachten over, zonder omslag van woorden, met openhartige rondborstigheid, en met verkleefdheid aan zijne gevoelens, van welke hij evenwel afzag, zoodra men hem, op billijke gronden, tot andere denkbeelden kon bewegen. In de getrouwe waarneminge van alle ambten was hij voorbeeldig, zoo lang zijne ligchaamskrachten zulks toelieten, die van tijd tot tijd verminderden. Hierom vond hij zich genoodzaakt van vele bezigheden aftezien, en bijzonderlijk zijn ontslag als Gouverneur van Zeeland met aandrang bij den Koning te verzoeken, die hem hetzelve, den 18den van herfstmaand 1817, op de gunstigste en meest vereerende wijze verleende. Ik kan dit Levensberigt niet beter besluiten, dan met de woorden, aan het slot van den Rouwbrief te vinden: ‘Zoo groot en gewigtig zijn werkkring geweest is, zoo groot en veelvuldig waren ook zijne verdiensten; en het is, bij onze diepe rouw, eene | |
[pagina 18]
| |
weemoedige vreugde voor ons, dat hij niet minder in de harten van allen, dan in de onze leeft, en wij vertrouwen mogen, dat zijne nagedachtenis te Middelburg vooral in zegening zal blijven. Den grootsten troost biedt ons echter de bewustheid, dat hij in het ootmoedige zondaars-geloof aan Gods genade, door onzen Zaligmaker en Heer, zijne hoop en verwachting van een beter leven meermalen met aandoening mogt betuigen, en vooral op zijn sterfbed het voorregt gehad heeft, helder van geest te zijn, en met gelatenheid en stil vertrouwen den dood en de eeuwigheid te gemoet te gaan’. | |
[Levensbericht van Herman Tollius]Nu is mij heden nog overig te spreken van een der Leden dezer Maatschappije, die ons allen van nabij bekend geweest is, door elk onzer in groote waarde gehouden, en aan wien ik nooit zonder de eerbiedigste hoogachtinge zal gedenken. De Heer Mr. Herman Tollius , geboren te Breda, den 28sten van sprokkelmaand 1742, was afkomstig van een geleerd Geslacht, in ons Vaderland niet onberoemd. Zijn Vader Philippus Johannes Tollius was Advocaat en Griffier der Leenen in die Stad, zijne Moeder Bartha Stuerman. Na den dood zijns Vaders, werd onze Tollius aanbevolen aan de bijzondere zorge van zijnen Oom Mr. Jan Jacob Stuerman, Drossaard van het Zuid- en Westerkwartier van Bergen op Zoom. Naderhand vertrok hij naar Leijden, in welke Stad zijne Moeder verkoos te gaan wonen. Van deze verhuizinge sprak hij altijd met een bijzonder genoegen, omdat hij hier in vriendschap met de keure der Jongelingen, die zich in allerleie Wetenschappen oefenden, komen kon, en hij zelf gelegenheid kreeg, om het onderwijs van beroemde Mannen te genieten. In de Wiskunde en daarmede verbondene en andere wijsgeerige Wetenschappen, hoorde hij de lessen der Hoogleeraren van Musschenbroek en Lulofs, en maakte daarin ongewone vorderingen. Betere Leermeesters in de Regtsgeleerdheid kon hij niet begeren, dan Rucker en Scheltinga. De heerschende smaak voor de Algemeene en Vaderlandsche Historie, en voor de Grieksche en Latijnsche Taalkunde, deed hem dubbelen prijs stellen op het onderwijs van den onvergelijkelijken Hemsterhuis, en van den grooten Ruhnkenius; met welken laatsten hij naderhand eene bestendige vriendschap onderhouden heeft. Hij bleef aan de Leijdsche Universiteit tot in 't jaar 1763, wanneer hij, den 13den van zomermaand, den rang van Meester in de | |
[pagina 19]
| |
Regten bekwam, na verdediginge van eenige korte Regtsgeleerde Theses. Men was verwonderd, dat iemand van zoo vele en uitgebreide kundigheden, voor hoedanigen Tollius toen reeds algemeen bekend stond, zich vergenoegde met het schrijven van een aantal losse stellingen, en dat hij niet veel liever eene geleerde en uitgewerkte verhandelinge in 't licht gaf. Hierop schijnt een zijner vrienden gedoeld te hebben, in een bijgevoegd gedicht schrijvende: Een doorgeleerd Dispuut, bezoomd met honderd boeken,
Een welbewerkte proef van naarstigheid en vlijt,
Behoeft geen Tollius, om roem en eer te zoeken,
Of rekenschap te doen van zijn' besteden tijd:
Een ieder kent zijn vlijt, zijn oordeel en verstand;
Zijn wetenschap en geest verwerven hem laurieren: enz.
Hoewel hij de beoefeninge der Regtsgeleerdheid niet geheel liet varen, hield hij zich echter meest bezig met het Letterkundige. Hemsterhuis en Ruhnkenius, hiervan niet onkundig, waren weldra 'er op bedacht, om hunnen jeugdigen leerling op deze of gene Akademie of aan een voornaam Athenaeum te plaatsen als Hoogleeraar in de Fraaije Letteren, om hem dus van den ongewissen omslag der beoefenende Regtskunde en van de Pleitzalen te bevrijden, en hem geheel aan de Letterkunde te verbinden. Tot dat oogmerk wilden de vermaarde Hoogleeraren Gaubius en J.J. Schultens gaarne medewerken. Het kon naauwlijks missen, of de vereenigde pogingen en aanprijzingen van zulke Heeren moesten, bij de eerste gelegenheid, den weg banen tot bereikinge van hun toegenegen doelwit. Binnen weinige jaren bekwam Tollius eene aangename bevorderinge. De beroemde Hoogleeraar Tijdeman vertrok van de Geldersche naar de Utrechtsche Akademie, en Tollius werd in deszelfs plaatse te Harderwijk aangesteld als Hoogleeraar in de Geschiedenissen, Welsprekendheid en Grieksche Tale. Hij begon zijn openbaar werk, den tienden van zomermaand 1767, met het houden eener Redevoeringe (qua demonstratur etiamnum superesse in Graecis literis, ex quo graviores disciplinae decus ac praesidium capere possint). Inhoud, stijl, uitspraak; behaagden aan alle hoorders, die bevoegde regters waren. Het ontbrak hem hier niet aan algemeene toejuichinge, noch aan een gemeenzaam verkeer met den Gelderschen Adel en andere aanzienlijken, vooral zulke, die de Letteroefeningen beminden, noch aan uitmuntende leerlingen, die zijne | |
[pagina 20]
| |
blijdschap waren. Van zijne Jongelingschap zelf een vriend en kenner der Nederlandsche Letterkunde geweest zijnde, vond hij zich opgewekt tot het geven van lessen over onze Vaderlandsche Taal, welke anders te veel veronachtzaamd was, vooral op onze Akademiën. Hij volhardde met lust en ijver in zijn werk tot het jaar 1776. Alle genoegens werden toen onverwacht gestoord door het overlijden van zijne Echtgenoote, Vrouwe Johanna Bernardina Bennet, Zuster van onzen wijdberoemden Bennet. Dit treurig sterfgeval trof zijn gevoelig hart derwijze, dat veranderinge van luchtsgesteldheid en uitspanninge als eene noodzakelijke behoefte voor 't herstel zijner gezondheid geoordeeld wierden. Hij verzocht en verkreeg van de Curatoren der Akademie een gunstig verlof, om Harderwijk voor eenigen tijd te verlaten, en zich naar elders te begeven. Nu vertrok hij naar Parijs, bleef in die Stad, en bereikte het oogmerk der reize. De lucht was hem aldaar zeer gunstig. Voor iemand van smaak en geleerdheid was geen betere uitspanninge te bedenken dan de gelegenheid om gebruik van den hem verleenden vrijen toegang tot de rijke verzamelinge van Grieksche handschriften, in de Koninglijke en andere voorname Bibliotheken voorhanden, te maken tot uitbreidinge van zijne Letterkundige ondernemingen, inzonderheid ter verzamelinge van al het benoodigde voor de uitgave van Apollonii Lexicon, hierna breeder te melden. Daarenboven deelde hij te Parijs in een gemeenzaam verkeer en de vriendschap van groote Geleerden. Onder deze was bijzonderlijk in dien tijd d'Ansse de Villoison. Alhaast geraakte hij in kennisse en achtinge zoo bij andere Letterkundigen, Blin de St. Maure, de Bure, Vicq d'Azir, meer andere, als bij mannen, die in de verhevene Wetenschappen den hoogsten roem behaald hadden, onder welke ongetwijfeld Franklin en de la Lande behoorden. Hier mag ook niet vergeten worden de voortreffelijke Hertog Maitland. Alle welke Heeren onzen Tollius onder de vrienden hunner Huizen hadden aangenomen, en hem de ondubbelzinnigste bewijzen van ware en onveranderlijke verknochtheid van vriendschap gaven. Nog te Parijs vertoevende, ontving hij het berigt zijner aanstellinge tot Hoogleeraar in de Historien en Grieksche Tale aan het Athenaeum te Amsterdam, om de plaatse van den vermaarden Pieter Burman te vervullen. Hoe groot anders de genoegens geweest waren, die hij te Harderwijk ondervonden had, en welke hij nog verwachten kon, was hem het beroep naar Amsterdam alleraangenaamst. Met bereidvaardigheid aanvaarddde hij dezen nieuwen post, den | |
[pagina 21]
| |
tweeden van lentemaand 1778, met het houden der keurige Redevoeringe over den weergaêloozen Vossius (de Gerardo Ioh Vossio, perfecto Grammatico), die een der vroegste en luisterrijkste sieraden van die Doorluchtige Schole geweest is. Alle leergierige Jongelingen hielden hem hier, gelijk te voren te Harderwijk, in hooge waarde, en verzuimden nooit moedwillig zijn dagelijksch onderwijs. Op verzoek van een groot aantal der aanzienlijkste en kundigste Heeren, liet hij zich bewegen, om, gelijk zijn voorzaat gedaan had, Nederduitsche lessen over de Vaderlandsche Historie te geven. Die Heeren, meest bejaard en geen vreemdelingen in 's Lands Geschiedenissen, vereerden hem met hunne bestendige tegenwoordigheid, hoorden hem met graagte, bewonderden zijne welsprekendheid, bedaardheid en schranderheid van oordeel; zij verzuimden ook niets met woorden en daden, om de genoegens van hunnen braven leermeester, bij deszelfs verblijf te Amsterdam, te vermeerderen. Hierbij kwam nog in 't jaar 1778 de vernieuwinge van zijn huislijk geluk door een tweede huwelijk met Vrouwe J.C. Schoorn, Weduwe Kloeckhoff, uit welken echt nog twee Dochters in leven zijn, beide gehuwd. Het liet zich aanzien, dat Amsterdam, ten minste vooreerst, voor hem als eene rustplaatse zijn zou, en dat hij in die Stad zou blijven deelen in de algemeene welwillendheid der inwoonderen, die hem ongemeen begunstigden. Doch deze kalmte werd onvoorziens afgesneden door eene onderhandelinge van een' geheel anderen aard. Zijne Doorluchtige Hoogheid, de Heer Erfstadhouder der Vereenigde Nederlanden, deed bij Tollius onderzoeken, of bij hem eenige bedingen zouden gehoord worden, indien de Prins mogt goedvinden, het onderwijs zijner Vorstelijke Kinderen aan hem optedragen. Eene zaak van dat belang vorderde bedaarde overweginge. Door tusschenkomste van verscheidene Hovelingen en Begunstigers van den Hoogleeraar, begon de onderhandelinge over dit gewigtig stuk in 't jaar 1784, en werd in 't volgende jaar tot stand gebragt, wanneer Tollius bij Akte van Zijne Doorluchtige Hoogheid, den 28sten van sprokkelmaand 1785, aangesteld is tot Onderwijzer der drie Kinderen van den Prins Erfstadhouder. Toen volgde de verhuizinge van Tollius uit Amsterdam naar 's Gravenhage. Doch de Heeren Burgemeesters hem, voor zijn vertrek, een blijk willende geven van hunne tevredenheid en vergenoegdheid over zijne gedragingen en gedane diensten, vonden goed hem toch de terugkomste aan hun Athenaeum aantebieden, | |
[pagina 22]
| |
zoodra de loop van zijne omstandigheden zulks verkiezelijk zou maken, en ondertusschen aan zijne te Amsterdam geborene Dochter het Burgerschap van hunne Stad wel te willen toekennen. Tollius, bijzonderlijk te vreden over al het genoegen, dat hij jaren lang te Amsterdam had mogen genieten, was niet minder voldaan over de wijze, waarop hij in den Haag ontvangen werd. Hij zag zich verpligt door het zacht, handelbaar en leergierig bestaan van de jeugdige Vorsten en Vorstinne; door het wijs en verstandig bestuur, waarmede de Doorluchtige Ouders de opvoedinge der Vorstelijke Kinderen ter harte namen, die aan Tollius, bij het aanvaarden van zijnen gewigtigen post, tot zijne voorlichtinge, een zeker voorschrift gaven van 't gene hij, om in zijn oogmerk wel te slagen, bij het onderwijs had te volgen. Dit onderwijs nam een' aanvang in 't gemelde jaar 1785, en de zorge voor de zedelijke opvoedinge der jonge Prinsen werd toebetrouwd aan den Hofprediker Guicherit en den Heere Euler, wier dienstvaardige hulpe onze Tollius altijd bleef roemen. Deszelfs pogingen werden bekroond met de volkomene goedkeuringe der Doorluchtige Ouders, en met dankbare gevoelens van Hunne Afstammelingen. Nooit had ik de eere Hare Koninglijke Hoogheden van Orange-Nassau en Brunswijk, in latere jaren, in den Haag en te Haarlem, te ontmoeten, of Zij gaven blijken van de bijzonderste achtinge voor den persoon, voor den getrouwen raad en bijstand, aan de oude Vorstin in de neteligste ongelegenheid van Haar geheele leven bewezen, en voor het onderwijs door den braven Man gegeven. Inmiddels groeide de verbitteringe van de partijschappen in ons Gemeenebest tot die hoogte, dat de Prins Erfstadhouder raadzaam en noodzakelijk hield den Haag te verlaten, en zich naar Gelderland op het Loo te begeven. Derwaards werd Tollius ook geroepen, en het onderricht der Vorstelijke Spruiten bleef aldaar zijn hoofdwerk, doch met vele allergewigtigste bijkomende bezigheden, bekend uit zijne Staatkundige Geschriften, van welke in 't vervolg. Door de heugchelijke herstellinge van 's Lands Staatsgesteldheid en der ware Vrijheid, in herfstmaand 1787, kreeg Tollius mede gelegenheid om in Holland en naar den Haag wedertekeeren. Eén jaar later, was het voor hem ook mogelijk de voorgenomene reize met den Jongen Vorst te ondernemen, om, door het bezoeken van onderscheidene Hoven en Erflanden, Hoogstdenzelven meer tot wereld- en menschenkennisse opteleiden, en voordeel te zoeken bij | |
[pagina 23]
| |
de toenmalige onderwijzinge, welke in de meeste ruimte en den besten smaak ook gevonden werd bij de Heeren Professoren, die toen een bijzonder sieraad uitmaakten van het beroemde Carolinum te Brunswijk. Aangenaam en nuttig was hier het verkeer met verlichte en doorgeleerde Mannen, als den Hoogleeraar Esschenburg, Zimmerman, Manillon, Lüder en Leisewiz. Hierbij kwam het hartelijke en aangename onthaal aan het Brunswijksche Hof. De Heer Erfprins en Tollius waren reeds in Holland met den Hertog wel bekend geworden. Gelijk dat Hof alle mogelijke genoegens verschafte, zoo ging ook het verblijf aan het Hof van Berlijn vergezeld van de meeste redenen van tevredenheid. In oogstmaand 1789 ging de reize verder naar de Nassausche Staten; en de reisgenooten mogten gelukkig en behouden te Dillenburg aankomen. Hier werden zij door den toenmaligen Regerings-President, den Heere de Neufville, en andere Leden der Regeringe, met zoo groote minzaamheid en hartelijkheid ontvangen, als zij zich ooit hadden kunnen voorstellen. Nadat deze reize naar wensch en tot genoegen afgeloopen was, behaagde het Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins Erfstadhouder aan Tollius eenen nieuwen post optedragen, door hem de plaatse te doen vervangen van den overledenen Raadsheer en Rekenmeester der Domeinen Mr. A. Ardesch: welken post hij met goedkeuringe van den Vorst en ten nutte der Domeinen mogt waarnemen tot het alles omkeeren de jaar 1795. De Heer Erfprins inmiddels reeds toegerust zijnde tot het Akademische onderwijs, was bij de Doorluchtige Ouders het besluit genomen, om Denzelven, onder de leidinge en het toezicht van de Heeren Tollius en van den Generaal H.G.J. van Stamford, de onderwijzinge der beroemde Hoogleeraren, Pestel, van der Keessel, Sandifort, Kluit en Damen, aan de Universiteit te Leijden te laten genieten. In de jaren 1789 en 1790 hoorde de Erfprins hunne lessen met de voorbeeldigste naarstigheid; en Tollius, die daarbij veeltijds tegenwoordig was, verzuimde niets, om den Vorst of voortelichten of de noodige ophelderingen over het gehoorde medetedeelen. Hierop doelde onze groote Latijnsche Dichter, de Heer J.H. Hoeufft, in weinige doch veelbeduidende regels ter eere van Tollius schrijvende: Te, licet exstinctum, tot docti,
Hermanne
, labores
Interi'sse vetent:
Talem Belgiadum populo formasse Monarcham,
Plus ego miror opus.
| |
[pagina 24]
| |
Alle genoegens en aangenaamheden, welke onze Tollius sedert een' geruimen tijd genoten had, begonnen in 't jaar 1794 op eene aanmerkelijke wijze te wijken. In herfstmaand van dat jaar, werd hij door den Raad van State, met goedvinden en op voorstel van den Prins Erfstadhouder, aangesteld tot Generalen Commissaris Civiel bij de Armée van Zijne Majesteit den Koning van Groot Brittannie, welke zich hier bevond ter afweringe van de Franschen, die een' toeleg op Holland hadden. De gevolgen van dien oorlog, gelijk men weet, waren voor ons Vaderland zeer ongelukkig, en noodzaakten zelfs den Prins Erfstadhouder, om, met Zijne Gemalin, Zoons en Dochter, ten laatste eene wijkplaatse in Engeland te zoeken. Midlerwijl begon het den Commissaris Civiel hoe langer hoe moeilijker te vallen voor de Engelsche Armée en destijds noodige bestellingen alles te bezorgen, wat hij verlangde te kunnen bewerken. Die lastige post werd, in lateren tijd, eene vuile bron van onverdiende verdrietelijkheden en boosaardige beschuldigingen van ontrouwe in 't gebruik van 's Lands penningen: aantijgingen, tegen welke de eerlijke en naauwgezette Man zich zoo wel wist te verdedigen, dat zelfs eenige vijanden hem regtvaardigden. Met genoegen is hem altijd overgebleven het aandenken aan den Engelschen Commissaris Brokwaston, en aan de meeste Generaals, met welke hij heeft mogen kennisse maken. Daar echter het naderen der Franschen over den Rhijn en hun intrek in deze Republiek den dienst van Tollius bij de Engelsche Armée volkomen onnut maakte, begreep hij, dat hij zijnen post van Commissaris niet langer konde noch behoorde waartenemen; en hij besloot, met Vrouwe en kinderen, doch met achterlatinge van zijne Bibliotheek en bijna alle goederen, dit Land tot gelukkiger tijden te verlaten. Hij begaf zich te dien einde, in 't gevolg der Engelsche Armée op reize naar Osnabruck. Op die reize had hij het genoegen, een aantal door schrik en vreeze verbijsterde landbewoners, en verdere ingezetenen der ongelukkige landstreken, bij leven en goed te bewaren, hen te vrede te stellen, en tot ruste te brengen: van welke menschen nog heden niet weinige zijne gedachtenisse, als die van een' edelen, menschlievenden en regtvaardigen redder en weldoender, hoogschatten en vereeren. Te Osnabruck zijnde, ontving hij, op eene meer plegtige wijze, eenen zeer verpligtenden brief van wijlen Hare Koninglijke Hoogheid, Mevrouwe de Hertoginne van Brunswijk, welke hem, in zijne tegenwoordige en verder mogelijke ongelegenheden, alle | |
[pagina 25]
| |
haar mogelijke hulpe aanbood, en dat aanbod ook met gelijke uitnoodiginge van Haren Doorluchtigsten Vader, den Hertog van Brunswijk, verzelde. Na een kort verblijf te Osnabruck, vertrok toen Tollius met zijn Huisgezin, om aan de aanbiedinge van Zijne Doorluchtige Hoogheid te Brunswijk te gaan voldoen. Hij vond aan dat Hof, vooral bij de Prinses Louise, toenmalige Erfprinses van Orange-Nassau, alle die hulpe en alle die bewijzen van goedwilligheid, waarop hij en zijn Gezin eenigszins hadden durven rekenen. Gedurende zijn verblijf in Brunswijk, hield hij zich bezig met meer of minder gewigtige Commissien, welke voor de belangen van het Huis van Orange, in Engeland of te Hamburg, door Zijne Doorluchtige Hoogheld den Heere Erfstadhouder dienstig geoordeeld werden. Hiertoe deed hij uit Brunswijk verscheidene reizen, als drie naar Hamburg en Engeland, drie naar Berlijn, eene naar Hanover, en eene naar het Vredes-Congres te Rastadt, in slachtmaand 1798; op welk Congres men echter niets van belang voor ons Vaderland of het Huis van Orange heeft kunnen te weeg brengen. Inmiddels had Zijne Doorluchtige Hoogheid de Heer Erfprins van Orange aan Tollius opgedragen, om de goederen van Zijne Hoogheid den Vorst van Jablonowskij, die in Polen te koop waren, te gaan zien, en aan Zijne Hoogheid daarvan en van den aard van dien koop behoorlijk verslag te doen. Met dit doelwit vertrok Tollius derwaards in wijnmaand 1798, en in weinige dagen volbragt hij zijnen last tot genoegen van den Erfprins, wiens afgezant den 14den van slachtmaand daarna reeds te Brunswijk te rug was. De Heer Erfprins keurde den koop volkomen goed, aanvaardde den eigendom van die Poolsche goederen, en betrouwde het hoofdbewind over dezelve toe aan Tollius, onder den titel van Geheim-Raad, en onder de genietinge van zoodanige regten en voordeelen, als het den Prins behaagde aan hem toetevoegen. Verrast en vereerd met deze bestemminge, moest Tollius zich van Brunswijk naar Berlijn en vervolgens naar Polen verplaatsen, om aldaar voor dat bestuur de noodige zorgen en schikkingen te beginnen. Deze reize werd in 't voorjaar 1800 ondernomen, in gezelschap van Vrouwe en kinderen, maar kon niet zoo spoedig afloopen, als de voorgaande, ook wegens tusschenkomende ongesteldheid van zijne Echtgenoote. Zij verlangden aantekomen op het eerste der gekochte goederen, genaamd Widzien, van waar zij zich vervolgens begaven naar een ander goed, Raçot geheten, bijzonder aangenaam en welgelegen, | |
[pagina 26]
| |
meer het voorkomen van een Vorstelijk Slot hebbende, dan van een bijzonder landhuis, zoo dat Hare Koninglijke Hoogheid, de tegenwoordige Koningin der Nederlanden, verscheidene dagen met genoegen daar heeft willen doorbrengen. Bij eene vreemde Natie viel het zeker niet altijd gemaklijk, dien nieuwen post met dat genoegen en die voldoeninge te kunnen verzorgen, als Tollius wel zou verlangd hebben. De Prins had echter zoodanige verordeningen gemaakt, en hem zulke menschen toegevoegd, welker goede onderrigtingen en trouwen vriendenraad hij steeds erkennen zal. Tot Justitiarius van de vijf hoofdgoederen, Widzien, Raçot, Czeschezero, Stenzevo en Wijscox, was hem bijgevoegd zijn Vriend de Heer Criminaalraad Stanger; ook genoot hij in 't bijzonder veel hulpe van den Heere Justitieraad Waegner. Het had inmiddels aan Zijne Hoogheid den Erfprins behaagd, bij de moeijelijkheden der toenmalige tijden te beproeven, om een' weg ter herstellinge van drukkende armoede te openen voor zoo vele bewoners der Nassausche Landen en van het overige Duitschland; om, zoo veel mogelijk, hun lot te verbeteren in zijne nieuw verkregene Poolsche goederen. De Erfprins wenschte, ter bereikinge van dit menschlievend oogmerk, in die gekochte Landen eenige Coloniën te vestigen, en alle menschen, aan welke dit raadzaam en doenlijk scheen, op zijne Poolsche bezittingen tot volgend geluk en welvaart te plaatsen. Te dien einde werd een aanzienlijk getal van dergelijke menschen, met hun huishouden, aan Tollius toegeschikt, voor welke woning en land moest bezorgd worden. Die Colonisatie kon niet, zonder groote moeijelijkheid, op eene geschikte wijze tot stand komen. Men moest voor elken Colonist een huis, schuur en stal bouwen. Hierbij kwam, door de verschillende adviesen van deskundigen, groote zwarigheid, zoo ten aanzien der bouwstoffen, als het ontoereikende aantal huizen, om alle de Colonisten te bevatten, dermate, dat men zich met hutten behelpen moest, om slechts tegen de ongemakken der lucht beschut te zijn. Tot hier toe had Tollius geen redenen van eenig misnoegen over de Poolen of hun bedrijf, dewijl hunne betoonde goedwilligheid, en de blijken van eene meer dan gewone hoogachtinge, bij voorkomende gelegenheden, hem in dit werk bemoedigden. Des onaangezien, zag hij donker in de toekomste over den uitslag van het ondernomen etablissement van aanzienlijke Coloniën, en over het uiteinde van zijne omzwervingen, zoo wel als over het | |
[pagina 27]
| |
lot, dat aan het Doorluchtige Huis van Orange Nassau te duchten stond. Onder alle die bekommerende gedachten, ontving hij, onverwacht, door brieven zijner vrienden uit Holland, die bij zijne afwezigheid altijd zijne belangen behartigd hadden, een gegrond onderrigt, dat Louis, destijds Koning van Holland, zijne terugkomste in het Rijk verlangde. De Heer Tollius deed bij den Koning eene ernstige aanvrage over de betalinge van een Pensioen, hem door den Prins van Orange toegezegd. De Koning nam hierop een besluit, den dertienden van hooimaand 1808 op het Loo eigenhandig door Hem onderteekend, waarbij Hij zijnen Minister van Buitenlandsche Zaken magtigde, Tollius te bewegen tot het terugkomen in 't Rijk; de Koning zou bestellinge over zijne zaken maken, nadat hij wedergekeerd zou zijn; 's Konings Buitengewoon Afgezant te Berlijn zou hem de middelen bezorgen, welke hij mogt noodig hebben tot het doen der reize. Van dien voorslag gaf Tollius terstond kennis aan Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Erfprins van Orange, en haaste zich op dien tijd, met goedkeuringe van dien Vorst, van dat aanbod inmiddels gebruik te kunnen maken. Na bezorging van alle zijne zaken, ondernam hij de reize, en betrad, na tien dagen, den Vaderlandschen grond te Utrecht, waar zijne Majesteit zich juist destijds bevond. De Koning ontving den Professor met vele verzekeringe van toegenegenheid, en bij onmogelijkheid, om hem met herstel van pensioenen en de teruggave van achterstallige pretensiën behulpzaam te zijn, verlangde de Koning alleenlijk, dat Tollius zich in het Rijk liet gebruiken, doch wilde aan hem de keure overlaten, om zich of in den Staat, of anders aan de Akademie, in welk vak hij wilde, geplaatst te zien. Tollius, aan zijne oude gevoelens getrouw, verkoos, met wijs beleid, den Akademieschen stand bij de Universiteit te Leijden, en de Statistiek, waarin hij zich vleide in Duitschland zich genoegzaam in staat gesteld te hebben, om dien tak van wetenschap aan eene Hollandsche Akademie meer bekend, en aan de Jeugd smakelijk te maken. Kort daarop werd hij aan de Universiteit te Leijden beroepen als Professor Statistices et Diplomatiae: welken post hij, den 10den van zomermaand 1809, openlijk aanvaardde met eene Redevoeringe de fine Statistices, quae vocatur, hodiernae. Deze Redevoering, met verstand en voorzichtigheid opgesteld, werd met algemeen genoegen gehoord en gelezen. Elk bewon- | |
[pagina 28]
| |
derde 's Mans oordeel en welsprekendheid. Langdurige ondervindinge, gepaard met oplettend onderzoek, had hem veel geleerd omtrent de zaken, tot welker onderwijs hij nu geroepen was.
Met onuitsprekelijke blijdschap, zag hij de heugchelijke veranderinge in het bestuur van ons Vaderland, naar welke hij zoo zeer verlangde, en welke hij zelfs verwachtte, gelijk mij uit zijne vertrouwelijke mondgesprekken duidelijk gebleken was. De wederkomst van een' Vorst, op wien hij, sints zoo vele jaren, eene naauwe betrekkinge gekregen had, vervulde zijn hart met vreugde en dankbaarheid. Hij maakte hierom niet de minste zwarigheid, om de groote Vergaderinge der Notabelen in lentemaand 1814 te Amsterdam, waartoe hij geroepen was, te gaan bijwonen, den Prins te verklaren voor Souvereinen Vorst van dit Gemeenebest, en de beraamde grondwet der Regeringe goedtekeuren. Onder alle blijken der gunstige Voorzienigheid, die hij middelerwijl had genoten, behoorde ook de vermeerderinge van huislijk geluk door zijn derde Huwelijk, in 't jaar 1813 aangegaan met zijne Nicht, Vrouwe Susanna Elisabeth Detmers, Dochter van den Colonel Johan Detmers, eene Zuster van den Generaal Majoor Hendrik Detmers. De oplettende zorge van deze waardige Echtgenoote was zijn groot voorregt, vooral in den hoogsten ouderdom, welken hij bereikte. Bij de plegtige herstellinge der Leijdsche Akademie verkoos hij bij dezelve te blijven, doch met verwisselinge van het gemelde vak met dat der Grieksche en Latijnsche Letterkunde, en wat daarmede in verband staat. Nu kwam hij in de Faculteit der Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren. Onder de zonderlinge genoegens van Tollius was ongetwijfeld niet het minste, dat, gelijk hij weleer aan onzen Koning in de Letteroefeningen nuttig geweest was, hij ook een der Leermeesters wierde van 's Konings jongsten Zoon, Zijne Koninglijke Hoogheid Prins Frederik, toen die Vorst, ter bevorderinge der Studiën, zich aan de Leijdsche Akademie bevond; maar die, uit bijzondere hoogachtinge, niet wilde, dat Tollius, gelijk enkele der andere Hoogleeraren deden, ten zijnen Huize kwam, om 's Mans uitmuntende lessen te hooren. Hierin zou de Prins gaarne langer volhard hebben; doch de zorgelijke toestand van ons Vaderland verpligtte den beminnelijken Vorst, de | |
[pagina 29]
| |
Universiteit bij overhaastinge te verlaten, en zich te bemoeijen met de Krijgszaken, die tot heil der Nederlanden uitliepen.
Behaalde onze Tollius den grootsten roem door de waarneminge der Ambten, die Hij bekleedde in de Geleerde en Politieke wereld, hij heeft ook zijnen naam door verschillende Schriften vereeuwigd. Ik behoeve niet andermaal te spreken van de lezenswaardige Latijnsche Redevoeringen door hem te Harderwijk, Amsterdam en Leijden gehouden, en in druk uitgegeven. Bij alle Geletterden in Europa maakte Hij zich bekend en geacht door de keurige uitgave van Apollonii Lexicon Homericum, voorzien met de bekorte aanteekeningen van d' Ansse de Villoison, en met zijne eigene aanmerkingen, die beknopt, maar veel beduidende zijn. Dit werk, waaraan geen tijd en vlijt gespaard waren, kwam eerst in 't licht in 1788, en werd opgedragen aan Zijne Vorstelijke Leerlingen, Zoons van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Erfstadhouder. Onder zijne laatste Latijnsche Schriften was de Levensschets van den Hoogleeraar N. Paradijs, gevoegd achter de Opuscula Academica van zijnen ouden Vriend, in 1813 uitgegeven. Veelvuldige bezigheden in den tijd zijner uitlandigheid, in 't jaar 1795 en naderhand, verhinderden den werkzamen Man niet in het schrijven en uitgeven van belangrijke stukken, die ons Vaderland betreffen, maar zonder zijnen naam, om wijze redenen, te voorschijn kwamen. Het Vertoog over de rampen van Holland en de hulpmiddelen daar tegen, te Antwerpen (of elders) 1796 in 't Fransch en Nederduitsch gedrukt, draagt alle kenmerken van een' verstandigen en bedaarden Schrijver; insgelijks een werk, in 't volgende jaar gedrukt, tot titel voerende: Nederlands Staatsgebreken en derzelver Geneesmiddelen. Onder ons is meer algemeen bekend het Regtsgeleerd Advies van B. Voorda en J. Valckenaer in de zaak van den gewezen Stadhouder, met wederleggende aanteekeningen, gedrukt in 1796. Die aanteekeningen, om welke optestellen een ander niet in staat was, zijn zoo bondig en met die kracht van waarheid ter overtuiginge van alle onzijdige lezers geschreven, dat deze wederlegginge van het Regtsgeleerde Advies buiten tegenspraak bleef. Ten hoogste belangrijk zijn de Staatkundige Geschriften, betreffende de Vereenigde Nederlanden in 1786 en vervolgens, door Tollius | |
[pagina 30]
| |
1814-1816 in drie deelen in 't licht gegeven, en opgedragen aan Hare Koninglijke Hoogheid, Mevrouwe de Douairiere Orange-Nassau. Een groot deel der oorsprongelijke Stukken, hier te vinden, was door hem zelven gesteld, en onveranderd nu gedrukt. Zij leeren ons vele bijzonderheden omtrent de gebeurtenissen van dien tijd, maar ook eenige bijzonderheden, welke, naar de keuze van zommigen, liever onbekend hadden moeten blijven voor de latere Nakomelingschap. Uit die Staatkundige Geschriften en de bijvoegselen ziet men duidelijk, hoe zeer Tollius geschikt was voor het schrijven eener Historie van zijnen tijd. Dit is moeijelijk en bijna onmogelijk voor anderen, die geen oog- en oorgetuigen waren van de geheime raadplegingen der Hoven, met welke hij zoo bijzonderlijk bekend was. Het spreekt van zelfs, dat Hij in de hagchelijke omstandigheden van 't jaar 1785 en twee volgende een volkomen vertrouwen had bij het Huis van Orange-Nassau. Niet minder was hij in het vertrouwen van Zijne Koninglijke Hoogheid den Regerenden Hertog van Brunswijk in het jaar 1787, wanneer Hoogstdezelve in Holland en te Amsterdam kwam, om de verwarringen in ons Vaderland te herstellen. Kwamen de overige Taal-Oudheid-Geschied- en Staatkundige Schriften, welke hij zelf der uitgave waardig geoordeeld had, eens in het licht, 's Mans roem zou nog meer en meer bevestigd en alomme uitgebreid worden.
In de voornaamste punten van mijn Berigt maakte ik een zorgvuldig gebruik van een eigen Opstel van den Heere Tollius, aan welks slot de brave Man dit nog bijvoegde. ‘Hiermede vertrouwen wij alles gezegd te hebben, wat men in de Biographie Historique Galerie Historique des Contemporains ou nouvelle Biographie, tom. VIII 2 part. p. 375, 376. van ons zou kunnen verwachten, daar wij niets verzwegen hebben van 't geen den Lezer eenigszins aanmerkelijk, of met den loop van gewigtiger gebeurtenissen verbonden zou kunnen schijnen’. Wat mij van elders in 't zekere is bekend geworden, oordeelde ik niet ondienstig te melden, en nu moete ik nog iets zeggen van 's Mans voortreffelijk karakter.
Het karakter van dien Man, aan alle zijden beschouwd, in zijn openbaar en bijzonder leven, was waarlijk edel, uitnemend, bemin- | |
[pagina 31]
| |
nelijk, voorbeeldig, en onzer navolginge overwaardig. Indien dit niet algemeen bekend en geëerbiedigd was, zou 'er hier in het breede van kunnen gesproken worden. Men kende zijne ongeveinsde hoogachtinge voor den Geopenbaarden Godsdienst, en zijne bestendige zucht ter bijwoninge van de Euangeliepredikinge. Elk bewonderde in hem schranderheid van vernuft, fijn oordeel, vaardigheid van spreken en schrijven in verscheidene oude en hedendaagsche talen, aanhoudende werkzaamheid, voortreffelijke geleerdheid. Zijne getrouwheid en eerlijkheid in alle Ambts-bedieningen was voorbeeldig en navolgenswaardig. Standvastige verkleefdheid aan het Vorstelijke Huis van Orange-Nassau, ten tijde van Hoogstdeszelfs voor- en tegenspoed, blonk in hem onbetwistbaar uit. Dienstvaardigheid voor allen, wien hij ergens in nuttig kon zijn, ook zelfs in den grijzen ouderdom, voor leergierige Jongelingen, die zijn bijzonder onderwijs begeerden en verkregen. Eenvoudige en ongemaakte nederigheid was zijn sieraad, zonder zich ooit met trotsheid te verheffen of op loftuitingen wegens kundigheden, of op aanzienlijke eereposten, of ook op de aanstellinge tot de Ridder-Orde van den Nederlandschen Leeuw, of op het voorregt van geweest te zijn een Leermeester van onzen Koning en diens Zoon Prins Fredrik. Ware Vaderlands-liefde, welke afkeerig blijft van eigenbelang en van onmatige zucht tot geld en eere, is nooit het karakter van menschen geweest, die wel de liefde voor Vaderland en Vrijheid in den mond hadden, maar geenszins behartigden. Zij was het karakter van den edelen Tollius voor en bij zijne uitlandigheid. Aan dien onaangenamen en in zoo vele opzichten bezwaarlijken post van Commissaris Civiel, van welken ik hier boven sprak, onttrok hij zich niet, alleenlijk uit zuivere Vaderlands-liefde, zonder het minste oogmerk van gewin: met volvaardigheid had hij dezen post op zich genomen, en hij vervulde dien met zijne aangeborene zachtaardigheid, gepaard met den hoogsten ernst, tot algemeen genoegen van allen, die belang stelden in 't behoud van dit Gemeenebest. Ten tijde van zijne uitlandigheid, ontving Tollius niet slechts alle bewijzen van groote achtinge door vele Persoonen van den hoogsten | |
[pagina 32]
| |
rang en het uitmuntendst vermogen, maar ook de aanbiedinge van aanzienlijke bedieningen en voorregten in Duitschland, Engeland en Polen, doch welker aanneminge hij, wegens de hartelijkste verknochtheid aan zijn Vaderland, steeds met de hem zoo eigene gewone zedigheid ontweek en beleefdelijk afsloeg. Dit mag Vaderlands-liefde heten. Dankbaarheid vervulde geheel zijn hart. Nimmermeer vergat hij de veelvuldige weldaden, die hij in den vroegeren leeftijd, vervolgens te Harderwijk en te Amsterdam, en aan verscheidene Vorstelijke Hoven had ontvangen. In zijn bijzonder verkeer was hij bescheiden, vriendelijk, nooit twistgierig, voor oude vrienden onveranderlijk dezelfde, voor zijne Echtgenoote, Kinderen, Kindskinderen en verdere nabestaanden een dierbaarst pand in dit leven. Het is bijkans onmogelijk, dat iemand, die hem gekend heeft, immermeer vergeten zal, 's Mans nagedachtenisse, na zijn overlijden, in zegeninge te houden. Het kon niet anders zijn, of een Man van zulke verdiensten, gelijk hij in alle kracht was, moest bij vele Genootschappen van Wetenschappen in aanmerkinge komen, om een Lid van dezelve te worden, zoo in ons Vaderland, als buiten hetzelve. Jammer is 't, dat vele Diplomata, in welke hij benoemd was, zijn verloren geraakt, deels door zijne langdurige uitlandigheid, deels door het verlies van een groot gedeelte zijner kostbare boekerije en verdere goederen. Wij weten echter met zekerheid, dat hij geweest is Directeur van de menschlievende Maatschappije der Drenkelingen, te Amsterdam gevestigd; sedert 1809 Lid van het Koninklijke Nederlandsche Instituut der Wetenschappen; als ook van de Utrechtsche en Groningsche Genootschappen; en een der Oprichters van de Leijdsche Maatschappije van Nederlandsche Letterkunde in 't jaar 1766, van welke hij nu het oudste Lid was. Al het gezegde zou kunnen dienen tot het schrijven eener uitgewerkte Lofrede, die een' zoo grooten Man toekomt, welke ik wensche, dat door eene welbesnedene penne vervaardigd, door een' welbespraakten mond in 't openbaar uitgesproken, en gedrukt algemeen zal gelezen worden.
Indien ik iemands aandacht in deze Vergaderinge te lang ophield, verzoeke ik daarover gunstige verschoninge. | |
[pagina 33]
| |
De Vergadering betuigt haren dank aan den Heer Siegenbeek voor het lezen, maar vooral aan den geëerden Voorzitter voor het opstellen dezer uitvoerige Aanspraak, en verzoekt dat dezelve in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. |
|