Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1821
(1821)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 3 van Hooimaand 1821.[Toespraak van de Voorzitter, M. Tydeman]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Elias Annes Borger, Cornelis Willem de Rhoer en Gisbertus Prins]De Voorzitter der Maatschappij, de Heer J.W. te Water , door ongesteldheid verhinderd zijnde deze Vergadering bij te wonen, neemt Mr. M. Tydeman , als oudste der tegenwoordig zijnde Leden, op derzelver verzoek het bekleeden van dien post voor deze Vergadering op zich. Dezelve opent de Vergadering met het voorlezen van de volgende Aanspraak, welke door den Voorzitter te Water voor deze gelegenheid vervaardigd, maar wegens zijne verhindering aan den fungerenden Secretaris ingezonden was geworden.
Mijne heeren !
Ik zoude, in hoedanigheid van Voorzitter dezer Maatschappije, mijne laatste aanspraak, heden, zeer wel kunnen beginnen met de herhalinge van het slot der voorgaande in het verleden jaar, bij de openinge der Algemeene Vergaderinge, door mij uitgesproken. Doch dit achte ik onnoodig, omdat vele Leden, nu hier tegenwoordig, mij op dien tijd gehoord hebben, of naderhand gelegenheid kregen, om het gezegde in de gedrukte Handelingen van dit Genootschap te kunnen lezen. Tegen mijne begeerte en ernstig verzoek, verpligtte mij Uwe | |
[pagina 2]
| |
vriendlijkheid, den post van Voorzitter nog dit jaar te blijven bekleeden. Ik wilde Uwe onverdiende toegenegenheid niet met onheuschheid beantwoorden, maar ik besloot, ten laatste, aan Uw verlangen te voldoen. Tot dit besluit kwam ik niet zonder merkelijke bekommeringe, dewijl ik toen reeds vreesde, dat ik mijnen pligt niet naar behooren zoude kunnen vervullen. De uitkomst bewees de gegrondheid dezer bekommeringe. Kleine ongemakken van den hoogen ouderdom, die echter mijne ligchaamskrachten weinig verminderden, en mij van het gebruik der geestvermogens niet beroofden, waren dikwerf oorzaak, dat ik, in dit jaar, in alle openbare en in sommige maandelijksche Vergaderingen der Maatschappije, tot mijn leedwezen, afwezig bleef, en hierdoor ook het aanhooren van een aantal nuttige en aangename voorlezingen onvrijwillig moeste missen. Het spijt mij, dat ik mijnen post zoo gebrekkig, en slechts nu en dan, konde waarnemen; en is 't noodig, ik vrage 'er verschooninge over, niet twijfelende, of Uwe toegeeflijkheid zal mij dezelve weldra doen verwerven.
Gij wetet, mijne heeren , hoe ik, sedert langen tijd, de gewoonte had, om jaarlijks eenig berigt in de Algemeene Vergaderingen te geven, betreffende de Leden, die, intusschen, aan deze Maatschappije door den dood ontnomen waren. Ik wete, dat deze gewoonte door vele Landgenooten is goedgekeurd, maar door sommige afgekeurd, vooral, omdat het niet mogelijk is van elk Lid met denzelfden ophef te spreken, en het niet zelden moeilijk valt, de noodige en onzijdige bescheiden te verkrijgen. Wat hiervan moge zijn, ik verkieze nogmaals aan mijn oud gebruik vasttehouden, hoewel het mij leed doet te moeten melden, dat wij in dit jaar drie van onze Medeleden, de Heeren Borger, de Rhoer en Prins, of in den bloei des levens, of in den vergevorderden ouderdom, verloren hebben. | |
[Levensbericht van Elias Annes Borger]Van den Hoogleeraar Elias Annes Borger zou, bij deze gelegenheid, bij uitnemendheid veel te zeggen zijn, indien ik mij wilde bedienen, of van 't gene min of meer uitvoerig, in onze nieuwspapieren, omtrent hem gezegd is, of van de lofspraak, hem gegeven door den Hoogleeraar Smallenburg op den jaarlijkschen feestdag der Akademie, in sprokkelmaand gevierd, of van de schriften, die opzetlijk tot zijnen roem in 't licht gegeven zijn. Twee van onze welsprekendste Medeleden, de Heeren van der Palm en | |
[pagina 3]
| |
Broes , en één der verdienstelijkste Dichters, de Heer Tollens , insgelijks ons Medelid, hebben 's Mans roem in 't breede vermeld. Wij allen kennen en bewonderen hunne voortreffelijke Redevoeringen en uitmuntend Dichtstuk. Ik zwijge van andere gedrukte stukken, na 's Mans dood in 't licht gegeven. Wiste ik daarbij iets van belang te voegen, betreffende Borgers schranderheid van geest, bondige en zich wijduitstrekkende geleerdheid, zeldzaam taalvermogen, en beroemde schriften, in 't Latijn en Nederduitsch, van tijd tot tijd in 't daglicht verschenen; wiste ik die gemelde stukken eenigszins te vermeerderen en aantevullen, ik zoude het heden niet nalaten; doch nu past het mij verder van dien vermaarden Man hier te zwijgen, en alleenlijk te zeggen, dat onze Borger geen gering sieraad was, zoo wel der Leijdsche Hoogeschole, als van deze en andere Maatschappijen; welke alle deszelfs vroegtijdig overlijden, met alle redenen, niet spoedig zullen ophouden hartelijk te betreuren. | |
[Levensbericht van Cornelis Willem de Rhoer]Van den Utrechtschen Hoogleeraar Cornelis Willem de Rhoer zoude ik niet vele bijzonderheden kunnen melden, zoo ik, op mijn verzoek, niet voorgelicht was door deszelfs Vriend en Ambtgenoot, den Heere Arntzenius , die ook, in eene andere betrekkinge, den vrijen toegang tot de nagelatene papieren van den overledenen had. Hierdoor ben ik vooral in staat gesteld, het volgende te melden. Onze de Rhoer werd te Deventer geboren, waar zijn Vader, Jakob de Rhoer, toen het Hoogleeraarambt in de Geschiedenissen, Grieksche taal en Welsprekendheid bekleedde. De naam zijner Moeder is minder bekend. Men meent, dat zij behoorde tot het geslacht van Hagedoorn. Zijnen geboortedag verkoos hij altijd bedekt te houden; doch bij toeval ontdekte men, dat die was ingevallen op den zesentwintigsten van herfstmaand des jaars 1751. Het voorbeeld van zijnen Vader, met wien hij naar Groningen verhuisde, kon hem te sterker aansporen, om zich geheelenal aan de Letteroefeningen overtegeven. Op die Hoogeschool genoot hij het onderwijs van zijn' Vader, en hoorde de lessen van de beroemde Mannen, Offerhaus, Widder en van de Wijnpersse, in de voorbereidende Wetenschappen, en in de Regtsgeleerdheid kreeg hij tot Leermeesters de Heeren van der Marck, Schroeder, van der Keessel en Cannegieter. Den rang van Candidaat in de Regten bekomen hebbende, verdedigde hij, in 't jaar 1770, on- | |
[pagina 4]
| |
der voorzittinge van zijnen Vader, eene Letterkundige Verhandelinge: De Studiis Literariis Caesaris Augusti. Om aan zijnen weetlust nog meer te voldoen, begaf hij zich naar de Leijdsche Hoogeschole, en hier maakte hij een naarstig gebruik der lessen van den vermaarden Pestel, en wederom van die van zijn' reeds vroeger geëerbiedigden Leermeester van der Keessel. Nu keerde hij te rug naar Groningen, en werd aldaar in 't jaar 1773 bevorderd tot Leeraar in de beide Regten, na openlijke verdediginge eener Verhandelinge: De poena ad filios et propinquos rei non extendenda; in qua variarum gentium mores ac leges exponuntur, earumque caussae indagantur. De keuze van zoodanige stoffe kon hem de schoonste gelegenheid geven, om te doen blijken, welke zeldzame vorderingen hij gemaakt had, niet minder in de Oudheid- en Geschiedkunde, dan in den geheelen omvang der Regtsgeleerdheid. Geen wonder, dat hij, sedert dien tijd, de beoefeninge der Regten in de pleitzalen te Groningen en in de Ommelanden, tot nut zijner Land- en Stadgenooten, met lof behartigde, en daarin bleef volharden, tot dat hij het ambt van Hoogleeraar bekwam. Alvorens Groningen te verlaten, gaf hij ter drukpersse in 't jaar 1776 het eerste stuk van zijne Verhandelingen: De effectu Religionis Christianae in Jurisprudentiam Romanam. Jammer is het, dat de geleerde Man dit werk niet vervolgd heeft, om den invloed en de uitwerkingen van den Christelijken Godsdienst op de Romeinsche Regtsgeleerdheid nog verder optehelderen, en nader te doen kennen. Nieuwe ambtsbezigheden zullen den voortgang van dat begonnen werk gestuit hebben. Immers in slachtmaand des volgenden jaars werd hij naar Harderwijk beroepen, als Hoogleeraar in de Geschiedenissen, Welsprekendheid en Grieksche taal; welke waardigheid hij aanvaardde met eene Redevoeringe: Qua ostenditur multum ad ingenii cultum per Europam prosuisse expeditiones, quae cruciatae vulgo appellantur. Over het nut der zoogenaamde Kruistogten was, tot dien tijd toe, minder met opzet geschreven, in betrekkinge tot de beschavinge van Europa, dan in latere jaren geschied is, ook op aanleidinge der Vragen, door geletterde Genootschappen ter beantwoordinge voorgesteld. Hoe meer de uitgebreidheid van iemands kundigheden bekend en geacht wordt, gebeurt het niet zelden, dat deszelfs werkzaamheden, bij voorkomende gelegenheden, vermeerderen en eene aanmer- | |
[pagina 5]
| |
kelijke veranderinge ondergaan. Dit heeft onze de Rhoer te Harderwijk ondervonden. In zomermaand des jaars 1784 is hij aangesteld als Hoogleeraar in de Vaderlandsche Historie, en in zomermaand 1791 kreeg hij, behoudens de twee gemelde ambten, ook den post van buitengewoon' Hoogleeraar in 't Regt der Nature en der Volken en in het Staatsregt. Drie jaren later, in zomermaand 1794, is hij overgegaan in 't vak der Regtsgeleerdheid, aangesteld zijnde als gewoon Hoogleeraar in 't Romeinsche Regt, in dat der Nature en der Volken, en in 't Staatsregt. Hierbij is, in wintermaand van 't volgende jaar, nog gevoegd de post van onderwijs in het Bataafsche Staatsregt. Ik kan niet met zekerheid berigten, of hij, bij het aanvaarden van alle deze waardigheden, Redevoeringen gehouden heeft; maar ontwijfelbaar is het, dat 'er onder zijne papieren niets van gevonden wordt: onder welke echter voorhanden zijn twee Redevoeringen, welke beide schijnen te Harderwijk gehouden te zijn, bij het aftreden als Rector Magnificus, doch die niet gedrukt zijn. Met den welverdienden roem, twintig jaren lang, bij de Geldersche Akademie doorgebragt hebbende, kan het aan niemand vreemd voorkomen, dat de Rhoer uitgenoodigd is, om ook andere Hoogescholen te komen versieren. In herfstmaand des jaars 1797, werd hij naar Utrecht beroepen als Hoogleeraar in 't Romeinsche Burgerlijke Regt, het Regt der Volken, het Hedendaagsche Regt en in 't Natuurlijke Regt. Hij aanvaardde deze waardigheid, in lentemaand des volgenden jaars, met eene plegtige en welgepaste Redevoeringe: Pro recta civium institutione unico Libertatis praesidio. Wie kon zoo gegrond spreken over de regte opvoedinge van burgers, over de ware vrijheid, en over het eenige middel om haar te beveiligen; wie zoo goed, als hij, die doorkneed was in alle Regten en Geschiedenissen? Hij was te Utrecht, met zoo vele uitmuntende Ambtgenooten, een getuige der treurige rampspoeden van de Akademie; doch ten tijde van derzelver gelukkig herstel, in 't jaar 1815, werd de Rhoer mede bevestigd als Hoogleeraar in de Regten. Welken hoogen prijs men op 's Mans verdiensten te Utrecht stelde, was in 't jaar 1805 ten duidelijkste gebleken. Toen uitgenoodigd zijnde, om een opvolger van den grooten Pestel te worden, liet hij zich bewegen voor die beroepinge te bedanken. De Heeren Curatoren der Utrechtsche Akademie verhoogden zijne jaar- | |
[pagina 6]
| |
wedde, en ten blijke van hun genoegen gaven zij hem een geschenk van een zilveren gedenkstuk, met een Latijnsch Opschrift en het Wapen der Stad versierd. Hoewel de Rhoer zich meest beijverde, om op de Harderwijksche en Utrechtsche Hoogescholen nuttig te zijn voor de Jongelingschap, besteedde hij echter eenigen tijd, om andere bewijzen van zeldzame geleerdheid en onvermoeide arbeidzaamheid te geven. In 't jaar 1787 werd zijne Verhandelinge: de fide Herodoti recte aestimanda, door Teylers tweede Genootschap met den gouden Eerepenning bekroond, en gedrukt in 't zevende stuk van dat Genootschap. Men zag daaruit, hoe zeer de Schrijver bekend was met de schriften van dien oudsten Griekschen Geschiedschrijver, en dat hij regt geschikt was, om een juist oordeel te vellen over de geloofwaardigheid van Herodotus. Nog vervaardigde hij eene andere Verhandelinge, waarvan de inhoud mij niet bekend is, maar welke door hetzelfde Genootschap den zilveren Eerepenning waardig gekeurd werd. Naar gewoon gebruik opgeroepen zijnde, om zijnen naam bekend te maken, verkoos hij niet dien te openbaren. Gedurende den tijd van 43 jaren, bekleedde hij op de twee gemelde Akademiën het Hoogleeraarambt, en behaalde allen roem met zijn nuttig onderwijs; hij opende zelfs eene nieuwe baan voor de Wijsgeerige beoefeninge der Geschiedkunde en derzelver toepassinge op de Regtsgeleerdheid. In dien langen tijd vormde hij een aantal Jongelingen, naderhand in meer dan eene betrekkinge nuttig voor de gansche Maatschappije in ons Vaderland. Hierin volhardde hij tot zijnen dood toe, voorgevallen den vijftienden van louwmaand dezes jaars, op welken dag eene beroerte een einde van zijn dierbaar leven gemaakt heeft. Alle zijne beste Leerlingen, van vroegeren en lateren tijd, zullen met dankerkentenisse getuigen, hoeveel zij aan hem verschuldigd zijn; elk, die zijne verdiensten waardeerde, zal zijnen dood betreuren; alle geletterde Genootschappen zullen het gemis van zulk een Lid beweenen. In wintermaand 1777 werd hij Lid van het Utrechtsche Kunstgenootschap onder de Zinspreuke: Besteed den tijd met konst en vlijt, dat naderhand, in slachtmaand des volgenden jaars, verheven is tot het Provinciale Utrechtsche Genootschap, waarvan hij tot Directeur benoemd is in het jaar 1801. Het Genootschap: Pro excolendo Jure Patrio, te Groningen , had hem tot Lid aangeno- | |
[pagina 7]
| |
men. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem verkoos hem in zomermaand 1799 tot haar Medelid, en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden in 't jaar 1804. Ook is hij in den jare 1816 aangesteld tot Lid der derde Klasse van het Koninklijke Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten te Amsterdam. Uit hoofde van zijne groote geleerdheid, was de Rhoer allerbest geschikt, om een sieraad van zoo vele Genootschappen te zijn; en hij behoefde geenen roem te zoeken in eenig deel aan het Burgerlijke Bewind. Hij werd echter gekozen als Lid der Nationale Conventie; maar dewijl hij zelf op dit tijdvak zijns levens ongaarne plagt te rug te komen, achte ik onnoodig, hiervan iets meer te gewagen. Het is genoeg, dat wij hem van den kant der bondige geleerdheid konden beschouwen, en naar waarde verheffen. | |
[Levensbericht van Gisbertus Prins]Het derde Lid, in dit jaar aan deze Maatschappije door den dood ontnomen, is de Heer Gisbertus Prins , te Leijden uit deftige Ouders geboren den twintigsten van sprokkelmaand des jaars 1749. Zijn Vader was Simon Prins, een zeer geacht en voor deze Stad nuttig Deken-Fabrikeur, en zijne Moeder was Judith Johanna Loopwijk. Van jongs af opgevoed en opgeleid voor de Letteroefeningen, verkoos hij zich toeteleggen op de Regtsgeleerdheid. Vijf achtereenvolgende jaren hoorde hij, met alle naarstigheid, de lessen van vele Hoogleeraren, maar bijzonderlijk die van den beroemden Bavius Voorda, tot dat hij, den 17den van hooimaand 1770, bevorderd is tot Doctor in de beide Regten, na het verdedigen van eene Verhandelinge de Emptore vel Venditore pretii inaequalitate laeso. Hij begaf zich echter niet tot de beoefeninge der Regtsgeleerdheid, maar maakte veel werks van bovengemelde Fabriek, zonder zich te onttrekken aan de waarneminge van het Ouderlingschap der Hervormde Gemeente en van het Regentschap van 't Weeshuis: welke beide posten hij waarnam sedert het einde des jaars 1787 tot het begin van 1795. Tegen zijne bedoelinge, is hij, in lentemaand van 1788, aangefteld tot Veertig in Rade van zijne geboortestad, en in dezen post werkzaam gebleven tot het gemelde jaar 1795. Na de komste van Koning Lodewijk Napoleon op den throon van Holland, is hij ook, door den Edelen Meerman, sterk aangezocht, om in het Stads-bestuur te rug te keeren. Hiertoe kon hij toen niet besluiten. Doch na de heugchelijke veranderinge | |
[pagina 8]
| |
van zaken in ons Vaderland in wintermaand des jaars 1813, was hij aanstonds bereid, om, op aanzoek der Heeren Gael, van Boetzelaer en Heldewier, en op dadelijke benoeminge van den Prins van Oranje, als Lid van den Stedelijken Raad de belangen der Burgerije te helpen bevorderen. In den zomer des jaars 1817 werd hij door Zijne Majesteit den Koning aangesteld tot Burgemeester dezer Stad, en in die betrekkinge wederom bevestigd in louwmaand 1819. Hij verwierf zich de achtinge van zijne Stadgenooten, welker belangen hij, met voorkomende vriendlijkheid en bijzondere dienstvaardigheid, bleef voorstaan, tot dat hij, den 24sten van louwmaand dezes jaars, op het alleronverwachtste door den dood is weggenomen. Zijne Echtgenoote, Adriana Cornelia Hubert, met welke de Heer Prins ruim 42 jaren in huwelijk geleefd had, was kort te voren overleden, zoo dat de twee nagelatene Zoons en de eenige Dochter zich, binnen den tijd van zes weken, beroofd zagen van beide Ouders, wier gemis zij hartelijk blijven beweenen.
Eene ontzettende menigte van Medeleden, oude en jeugdige, zag ik, sedert het jaar 1771, waarin ik vereerd ben met het Lidmaatschap dezer Maatschappije, mij voorgaan naar het graf! Wij allen, de een vroeger, de ander later, zullen hen volgen. De dood spaart niemand, en 't graf zegt nooit: het is genoeg. Welk groot voorregt zou het voor U en mij zijn, indien onze laatste levensdagen nog de beste mogten bevonden zijn.
De Vergadering betuigt aan de Heeren te Water en Tydeman haren dank, en besluit den eerstgenoemden te verzoeken, dat zijne aanspraak in de Handelingen van dezen dag moge geplaatst worden. Voor dat de Vergadering hierop overgaat tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijving voorgesteld, brengt de fungerende Voorzitter eenen brief in overweging, dezer dagen door den Voorzitter ontvangen van het Medelid der Maatschappij Mr. J.C. de Jonge ; waarbij die Heer, op de Algemeene Vergadering des vorigen jaars mede onder de beoordeelaars der toen uitgeschrevene prijsvraag benoemd zijnde geworden, verzoekt, wegens andere bezigheden enz. van dien last verschoond te mogen worden. De Vergadering bewilligt in dit verzoek, en laat aan de Maandelijksche Vergadering over, om ten opzigte van het be- | |
[pagina 9]
| |
noemen van een' ander' beoordeelaar, naar gelang der omstandigheden te handelen. |
|