Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820
(1820)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 28 van Zomermaand 1820.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Sebald Justinus Brugmans, Willem Jacob van Noort, Pieter Stinstra, Carel Gerard Hultman en Johan Abraham van Thije Hannes]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Van dien tijd af, dat ik het voorregt en de eere had, den post van Voorzitter in de Vergaderingen van deze Letterkundige Maatschappije te bekleeden, konde ik, bij eene gelegenheid, gelijk deze, in de algemeene jaarlijksche bijeenkomsten, mij of verblijden of bedroeven: nu en dan verblijdde ik mij, met de tegenwoordig zijnde Leden, over het aangename, in het naastvoorgaande jaar door de Maatschappije ondervonden; doch zelden ging één jaar voorbij, dat wij ons niet behoefden te bedroeven: dan eens, was 'er klaagstoffe over den kwijnenden staat en den gevreesden geheelen ondergang van ons Genootschap; dan wederom, betreurden wij de ijverloosheid van vele Leden, wien het echter geenszins ontbrak of aan noodige kundigheden, of aan genoegzamen tijd, om de belangen der Maatschappije, door hunne schriften, te | |
[pagina 2]
| |
helpen bevorderen; niet minder beweenden wij, bijna jaarlijks, het gemis van vele Leden, die ons door den dood ontrukt waren, en aan welker nagedachtenisse ik mij verpligt rekende eenige hulde te bewijzen, naar 't voorbeeld van sommige andere Letterkundige Genootschappen. Die verpligtinge had ik mij vrijwillig opgelegd, maar zij scheen niet onnuttig te zijn voor de Letterkundige Historie van ons Vaderland, en zelfs, in sommige gevallen, voor de Nederlandsche Geschiedenissen in 't algemeen, wanneer de afgestorvene Medeleden Mannen van uitmuntende verdiensten geweest waren, met betrekkinge tot den Staat, tot den Godsdienst, en tot de Geleerdheid. Van eenige was ik genoodzaakt, of in 't geheel te zwijgeu, omdat hun overlijden niet, voor het houden der algemeene Vergaderingen, met volkomene zekerheid, ter mijner kennisse gekomen was. Van andere Leden konde ik slechts weinig zeggen, 't zij bij gebrek van alle noodige bescheiden, 't zij omdat door dezen en genen reeds met uitvoerigheid over hen gesproken was, en die Levensschetsen door den druk het licht zagen. Anders was 't gelegen met een aantal Leden, wier naaste bloedverwanten en gemeenzame vrienden mij in staat stelden, om met uitgebreidheid berigt van hun leven en verdiensten te geven. Gij hebt gehoord, os kunnen lezen, wat ik, in vroegere jaren of niet lang geleden, gemeld hebbe van de Heeren van Rendorp van Marquette , Daniel en Hieronymus van Alphen , Bondam , Cannegieter , van de Wall , Hinlópen , van de Kasteele , van Beeck Calkoen , de Bosch , Arntzenius , van Lennep , van Wyckerheld Bisdom , Temminck , Reuvens , van Spaen La Lecq , Meerman , Kneppelhout; om nu de overige voortreffelijke Mannen niet optetellen. | |
[Levensbericht van Sebald Justinus Brugmans]Het noemen van onzen waardigen Kneppelhout doet mij aanstonds denken aan de tegenwoordigheid van den onvergetelijken Heere Sebald Justinus Brugmans in de voorgaande algemene jaarlijksche Vergaderinge, tot welker bijwoninge hij, hoewel op dien tijd de handen vol werks hebbende, zich nog wilde verledigen, zoolang ik over zijnen en mijnen Vriend bezig was te spreken. Wanneer ik, in die bijeenkomste, te kennen gaf, misschien in 't vervolg geene Levensbijzonderheden van onze overledene Medeleden te zullen opgeven, was hij de eerste, die met aandrang verzocht, dat ik mij met dit werk, tot nut der Letterkundige Historie, zoude blijven onledig houden. Dan, helaas! slechts weinige weken daar- | |
[pagina 3]
| |
na bleef die groote Man onder ons verkeeren, en hij werd op 't onverwachtste tot de eeuwigheid opgeroepen. Waarom is hij veel vroeger weggerukt, dan zoo vele andere menschen, wier gemis minder gevoeld, minder betreurd zou worden? waarom hij, die zich bij uitstek verdienstelijk gemaakt had aan de edele wetenschappen, aan de Hoogescholen, voor een' korten tijd te Franeker, maar gedurende 33 jaren te Leyden? waarom is hij vroeger gestorven, die zich betoond had zoo nuttig geweest te zijn voor een groot deel van het door den oorlog geteisterde menschdom? Op deze en soortgelijke vragen past het Christenen, die aan eene wijze en albestierende Voorzienigheid geloof slaan, met ootmoed te zwijgen, en het vrijmagtig welbehagen van den Allerhoogsten met onderwerpinge te eerbiedigen, onder dagelijksche verzuchtinge, dat de wil van den Hemelschen Vader op aarde geschiede, gelijk hier boven!
Nu zou mij een ruim veld geopend worden, om de zeldzaamste kundigheden en roemvolle verrigtingen van den onstervelijken Brugmans te verheffen, indien dit niet reeds geschied was, zoo door anderenGa naar voetnoot1, als in 't bijzonder door een onzer geachte Medeleden, den Heere van Kampen Ga naar voetnoot2. Alles, wat door hen tot 's Mans welverdienden lof geschreven is, en door mij niet behoeft herhaald te worden, wensche en hope ik, dat beschouwd zal worden, als of het ook heden door mij gezegd ware. Wie verlangt niet met ons, dat een onzer Nederlandsche Geleerden eene meer uitgewerkte Levenbeschrijvinge geve, dan alle voorloopige berigten opleveren? Dan, wie zal daartoe in staat zijn? wie anders, dan iemand, die naast bij onzen Brugmans komt, en dus bevoegd is, om een | |
[pagina 4]
| |
juist oordeel te vellen over diens groote verdiensten in de onderscheidene vakken van Botamie, Chemie en Natuurlijke Historie. in alle even luisterrijk uitblinkende. Wat ook anderen reeds gezegd hebben, of nog zullen zeggen, ik kan niet van mij verkrijgen, in 't geheel bij deze gelegenheid van hem te zwijgen. Dit gedoogt noch onze vriendschap, noch de bijzondere hoogachtinge voor 's Mans persoon en werkzaamheden.
Onze vriendschap, in 't jaar 1786 gemaakt, was zoo opregt, als standvastig. Wij beijverden ons, bij alle gelegenheden, wederzijdsche blijken van zuivere toegenegenheid te geven. En welke veranderingen van toen af en naderhand in ons Vaderland voorvielen, onze vriendschap veranderde nooit, maar zij bleef onafgebroken voortduren, zoolang wij beiden in 't leven gespaard werden; en ik zal nimmermeer ophouden daaraan met dankbaarheid te denken. Wie van onze tijdgenooten, die den gadeloozen Brugmans hadden leeren kennen, was niet vervuld met gevoelens van bijzondere hoogachtinge voor zijne zonderlinge kundigheden? wie begeerde niet zijne lessen to hooren? Ik rekende het onder mijne voorregten, dat ik hem, in de laatste jaren van zijn dierbaar ieven, ook als mijnen geachten Leermeester eerbiedigde. Drie volle jaren hoorde ik, zonder eenig verzuim, deszelfs verstandige, wijze en nuttige lessen over de belangrijkste gedeelten der Natuurlijke Historie: lessen, in welke hij of oude waarheden staafde, of latere, zelfs de nieuwste, ontdekkingen mededeelde, zonder te vergeten, hoe onze Nederlandsche Natuuronderzoekers, Swammerdam, Baster en meer andere, reeds in vroegere dagen ontdekt en beschreven hadden, 't welke naderhand als geheel nieuw werd opgegeven. Elk bewonderde, met mij, de ongemeene vaardigheid, de zeldzame duidelijkheid en het doordringende vernuft, waarmede alle die lessen voorgedragen werden. Taal en zaken hielden alle aandachtige toehoorders als in verrukkinge opgetogen. Ook zal ik nooit vergeten de voortreffelijke en aandoenlijke aanspraak, met welke hij zijne laatste les in 't voorgaande jaar eindigde: eene aanspraak, welke overwaardig zijn zou, dat zij, met 's Mans gedrukte of nog ongedrukte Latijnsche Verhandelingen en Redevoeringen, in éénen bondel in het licht kwame. Die aanspraak trof mij derwijze, dat ik op 't onverwachtste besloot, hem in 't Latijn aantespreken, en niet enkel voor mij zelven, maar ook in naam van alle zijne toehoorders, hem te bedanken voor het onderwijs, aan ons ver- | |
[pagina 5]
| |
gund, en te wenschen, dat onze Leermeester, het sieraad en de roem der Leydsche Hoogeschole, nog vele jaren goedgunstiglijk in 't leven mogte gespaard worden. Ik gebruikte toen weinige woorden, doch zij kwamen uit het hart voort. Och of het gode behaagd had onzen wensch te verhooren! Ik wil niet ontveinzen, dat bij mij al spoedig zekere bekommeringe oprees, dat welligt mijn gansch ongewoon bedrijf kon misduid worden; maar die bekommeringe verminderde door de overdenkinge, dat men wel iets zou willen verschoonen in een' leerling van 79 jaren; en die bekommeringe werd verwisseld met een wezenlijk genoegen, wanneer ik vernam, dat mijne korte en welmeenende aanspraak niet onaangenaam geweest was, noch aan onzen geachten Leermeester, noch aan zijne Hoorders van allen rang, noch aan de groote schare der Akademische Jongelingschap. Zij alle betuigden, zich zoo wel met mijne dankzegginge, als met den heilwensch, eenpariglijk te vereenigen.
Het kon niet anders zijn, of een aantal van geleerde Maatschappijen moest het zich zelfs tot eere rekenen, den wijdvermaarden Brugmans onder hare voornaamste Leden te kunnen tellen. Zijn naam was in en buiten ons Vaderland met allen roem bekend geworden door zijne Latijnsche Schriften, die door anderen reeds gemeld zijn. Menigvuldige bezigheden in verschillende Ambtsbetrekkingen lieten niet toe, dar hij voor alle die Genootschappen even werkzaam was; voor de meeste was hij echter een zeer nuttig Lid: 't zij door de opgave van gewigtige vragen, gelijk bij herhalinge en nog onlangs bij de Haarlemsche Maatschappije gebleken is; 't zij door de beantwoordinge van vragen, door anderen voorgesteld; 't zij door de naauwkeurige en beslissende beoordelinge der ingezondene antwoorden, op vele prijsvragen ingekomen, en aan zijn oordeel onderworpen; 't zij door mededeelinge van eigene stukken, in de Nederlandsche taal geschreven, en daarom minder algemeen in andere landen bekend geworden: bij voorbeeld, de keurige en nieuwe aanmerkingen over de middelen, door welke de Visschen zich bewegen, in het algemeen, en over het vermogen der uitademinge tot dat einde, in het bijzonder; door het Hollandsche Instituut der Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, in 't jaar 1812, door den druk gemeen gemaaktGa naar voetnoot3. | |
[pagina 6]
| |
Na dat de moeilijke zorge over den Akademischen Kruidtuin, en vooral sedert deszelfs merkelijke vergrootinge, hem was aanbetrouwd, oordeelde hij het van belang, dat daarin geplaatst zouden worden de borstbeelden der beroemdste Kruidkundigen, Dodonaeus, Clusius, Boerhaave en Linnaeus. Wie kon anders verwachten, dan dat ook het borstbeeld van onzen Brugmans daarbij zou gevoegd worden?
Ik kenne geen tweede voorbeeld in ons Vaderland, dat iemand der Geleerden begiftigd wierde met de eereteekens van vier Ridder-Orden. De Keizer van Rusland, de Koningen der Nederlanden, van Frankrijk en van Pruissen gaven aan den zeldzamen Brugmans hiermede een openbaar bewijs, op welken hoogen prijs Zij stelden 's Mans voorbeeldelooze zorge voor het behoud der vele duizenden menschen, die, bij gelegenheid van den beroemden en beslissenden veldslag van Waterloo, hun leven gewaagd hadden. Met die teekenen van eere pronkt ook het welgelijkende Portrait van onzen Brugmans, door eene meesterlijke hand geschilderd, en op de Akademische Senaatkamer geplaatst, waar elk, die het beschouwt, als met een vingerwijs in bewonderinge en met hoogachtinge zegt: Dit is het afbeeldsel van eenen der grootste Mannen van zijnen leeftijd!
En, zou Hij ook niet overwaardig zijn, dat voor Hem, gelijk voor Scaliger, Clusius, de Heurnius, Erpenius, de Meermans, Coccejus, de Kerkhovens, Boerhaave, van den Bergh, Camper, Luzac en andere vermaarde Mannen, een Gedenkteeken in de Pieterskerke binnen deze Stad opgericht wierde, om hierdoor te meer den eerbied voor Brugmans telkens te verlevendigen en in een dankbaar gemoed bij alle Landgenooten en Vreemdelingen onveranderlijk te bewaren, zoolang Keizer- en Koningrijken bestaan, zoolang bondige Geleerdheid in achtinge blijft, zoolang ootmoed voor den Schepper der Natuur geprezen wordt, zoolang liefderijke zorge voor het menschdom bij beschaafde volken hare waarde behoudt, zoolang de namen der eerste Kruid- Schei- en Natuurkundigen door geheel Europa met den uitgebreidsten roem vermeld worden.
Nog verloor in dit jaar deze Maatschappij uit hare Leden de Heeren Van Noort, Stinstra, Hultman en Thije Hannes. | |
[pagina 7]
| |
[Levensbericht van Willem Jacob van Noort]De eerstgenoemde, Mr. Willem Jacob van Noort , was in 't bezit eener aanzienlijke verzamelinge van Handschriften, vergaderd door de Heeren Griffiers van Alphen en de Malnoë, en ten grootsten deele behoorende tot de Geschiedenissen der Stad Leyden, bijzonderlijk tot het beleg en ontzet van dezelve in de jaren 1574 en 1575, en tot het Leven van den onstervelijken Burgemeester van de Werff. Gelijk aan mij in vroegere jaren vriendlijk door den Griffier de Malnoë het vrije gebruik van die keurige Handschriften vergund werd, was ook de Heer van Noort altijd bereidwillig, om die verzamelinge aan anderen medetedeelen, die een oogmerk hadden het hunne toetebrengen ter ophelderinge van onze Vaderlandsche Historie. | |
[Levensbericht van Pieter Stinstra]Van den Heere Pieter Stinstra wete en behoeve ik niets verder te berigten na de uitgave van de Hulde aan deszelfs nagedachtenis, geschreven door ons geëerd Medelid, den Hoogleeraar de Crane , en door Hem aan ons gedrukt medegedeeld. | |
[Levensbericht van Carel Gerard Hultman]De Heer Mr. Carel Gerard Hultman volgde van jongs af het voetspoor van zijnen geleerden Vader, en wijdde zich met ijver toe aan de Letteroefeningen. Welke vorderingen hij, door het onderwijs van de beroemdste Hoogleeraren te Leyden, Ruhnkenius, Valckenaer, Voorda, Pestel, van der Keessel, gemaakt had in Taalkunde en in Wetenschappen, bijzonderlijk in de Geschiedenissen en de Regtsgeleerdheid, werd openbaar in 't jaar 1772. Toen twintig jaren oud zijnde, schreef en verdedigde hij eene Verhandelinge tot betoog, dat de Staten der Vereenigde Nederlanden den Spaanschen Koning, Filips den IIden, met regt afgezworen hadden (de Principe Tyranno, s. de justitia edicti Ordinum Foederati Belgii, Philippum II. Hispaniae Regem imperio summoventium). Zijne verkregene bekwaamheden en onvermoeide werkzaamheid baanden hem den weg tot het verkrijgen van aanzienlijke en gewigtige Ambtsbedieningen. Eerst bekleedde hij den post van Griffier des Hofs van Gelderland, en hij genoot, door de vlijtige waarneminge van denzelven, eene algemeene en welverdiende achtinge. Na de omwentelinge, in 't jaar 1795 voorgevallen, kreeg hij eenig aandeel in de beheeringe der Burgerlijke zaken van ons Vaderland; doch van grooter belang was zijne aanstellinge in 't jaar 1798 tot Griffier of Secretaris van het Uitvoerend Bewind, en in 1805 tot Secretaris van 't Staats-Bewind der Bataafsche Republiek, | |
[pagina 8]
| |
welk Ambt hij bleef bekleeden tot den tijd der komste van Koning Lodewijk op den troon van Holland. Onder het Staats-Bewind werd hij, in 't jaar 1802, met een' geheimen last naar Berlijn gezonden, en vertoefde aldaar een' geruimen tijd. Hoewel hij hier geen gewoon Diplomatiek karakter bekleedde, was hij echter in een bijzonder aanzien bij alle voorname persoonen, die zich toen te Berlijn bevonden. Sedert de komste van Koning Lodewijk in Holland, leefde hij ambteloos, maar slechts voor een' korten tijd: want in 't jaar 1807 werd hij door dien Koning benoemd tot Directeur Generaal der fräaie Kunsten, voor welken post hij bij uitstek berekend was, zoo uit aanmerkinge der noodige kundigheden, reeds te Berlijn met roem bekend geworden, als uit hoofde eener kostbare verzamelinge van daartoe behoorende stukken, welke hij zelf bezat. Bevorderd wordende tot gewonen Staatsraad, verliet hij denzelven. Na de invoeringe der Land-Drostambten in 't Koningrijk van Holland, werd hij benoemd tot Land-Drost in het Departement van Maasland; in welke hoedanigheid hij de grootste achtinge verwierf, zoo bij den Koning, als bij allen, die in eenige betrekkinge tot hem als Land-Drost stonden. De Bataafsche Republiek in 't Fransche Keizerrijk ingelijfd zijnde, bleef Hultman nog in den post van Land-Drost, en werd bij voorraad Prefect tot in sprokkelmaand 1811, of tot de aankomste van den Heere de Stassart, benoemd tot Prefect van 't Departement der Monden van de Maas. Nu verliet Hultman zijn Vaderland, en vertrok naar Frankrijk, omdat hij, in wijnmaand 1810, door den toenmaligen Keizer aangesteld was tot Prefect van het Departement Vaucluse, welks hoofdplaats was Avignon. Door beleid en voorzichtigheid, wist hij de goedkeuringe van Napoleon en der Staatsdienaars te verwerven, maar niet minder de toegenegenheid der ingezetenen van het gansche Departement. Hiertoe te geraken, is doorgaands meer bezwaarlijk in een vreemd Land, dan bij zijne Landgenooten. Naderhand is hij benoemd tot Prefect van de Monden van den IJssel; en in deze laatste betrekkinge bevond hij zich te Zwolle in 't jaar 1813. Wanneer de zaken in ons Vaderland omtrent het einde van dat jaar omgekeerd waren, keerde hij uit Overijssel herwaards terug, wordende zijne bekwaamheden en verdiensten hier geenszins miskend. De Koning der Nederlanden vereerde hem met den aan- | |
[pagina 9]
| |
zienlijken post van Gouverneur van Noord-Braband: welken hij, tot algemeen genoegen, bekleedde tot in 't begin des jaars 1820, wanneer hij, wegens verminderende ligchaamskrachten en afnemende geestvermogens, dit zwaarwigtig Ambt niet langer kon waarnemen, en hij zich genoodzaakt zag, zijn ontslag te verzoeken, 't welke hem door Zijne Majesteit den Koning op eene hoogst gunstige wijze vergund is; maar hij had een' zeer korten tijd het genot van een ambteloos leven, zijnde hij den zevenden van lentemaand dezes jaars, in den ouderdom van 67 jaren, binnen 's Hertogenbosch overleden. Edele smaak en juist oordeel bespeurde men allerwege, zoo wel in zijne verzamelinge van kunststukken, als van oude en nieuwe werken in verschillende vakken der wetenschappen. Zij, die hem van nabij gekend hebben, roemen zijne ongemeene vlugheid en schier onnavolgbare vaardigheid in 't vervaardigen van alle geschriften, die tot zijne Ambtsbezigheden betrekkelijk waren. Mij is niet bekend, dat de kundige Man ooit iets, uitgezonderd de bovengemelde Verhandelinge, heeft laten drukken, ten zij men hiertoe mag brengen eene allervolledigste Statistiek der Provincie Noord-Braband, door hem als Gouverneur uit alle mogelijke berigten opgesteld, aan andere Provincien ook gedrukt medegedeeld, en niet ongeschikt, om hier en daar tot een voorbeeld van navolginge te kunnen verstrekken, volgens de verzekeringe van iemand zijner gemeenzame Vrienden, die ook de goedheid had, om eenige bijzonderheden, den Heere Hultman betreffende, en te voren gemeld, aan mij tot een openlijk gebruik medetedeelen. Jammer is het, dat zijne Verhandelinge over den zondvloed, welks algemeenheid hij beweerde, het licht niet heeft mogen zien. Zij was voorgelezen in de Haagsche Maatschappije Diligentia, maar bleef ongedrukt. Het zal niemand bevreemden, dat een Man, door ongewone kundigheden en eereposten bekend, binnen den omtrek van weinige jaren in eene naauwere betrekkinge kwam tot verscheidene Maatschappijen van Kunsten en Wetenschappen, te Vlissingen en Middelburg (1783 en 1809), te Haarlem (1804), Leyden (1806), Berlijn (1807), Utrecht (1809), en in dat zelfde jaar tot het Instituut te Amsterdam Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 10]
| |
[Levensbericht van Johan Abraham van Thije Hannes]Onder de vroegste en nog onlangs levende Leden onzer Maatschappije is geweest de Heer Mr. Johan Abraham van Thije Hannes , verkozen in hooimaand 1768, op welken tijd hij Drost en Dijkgraaf van Empel en Meerwijk, Raad en Schepen der Stad Gorinchem was. Niet voor eergisteren met volkomene zekerheid berigt van zijn overlijden ontvangen hebbende, kan ik heden niet anders van hem melden, dan dat hij, in zijnen besten leeftijd, een werkzaam en nuttig Lid voor dit Genootschap was, gelijk uit de Handelingen der Maatschappije en van elders genoegzaam blijkt, en aan onze oudste Medeleden niet onbekend is.
Nu nog een woord, mij zelven belangende. Door de ziekte en den dood van den voortreffelijken Hoogleeraar Schultens , ben ik, als zijnde toen het oudste Lid dezer Maatschappije, binnen Leyden woonachtig; met eenstemmigheid verkozen tot haren Voorzitter. Dien eerepost hebbe ik, van dien tijd tot heden toe, en dus volle 27 jaren, mogen bekleeden, niet gelijk ik altijd wilde, maar zoo als ik best konde. Het was mij tot genoegen, en ten blijke van onverdiende goedgunstigheid der Leden, dat zij al het gebrekkige mijner pogingen wilden verschoonen, en mijne welmeenende ondernemingen, of tot instandhoudinge der Maatschappije, of tot vermeerderinge van haren roem, in een gunstig licht geliefden te beschouwen. Niemand van U kan of zal het mij ten kwade duiden, dat ik, die bijkans tachtig jaren oud ben, mij bij het einde van deze Vergaderinge zal ontslagen rekenen van het Voorzitterschap, met verzoek, dat een ander der Leden dien post met alle bereidvaardigheid wil aanvaarden. Des onaangezien, wensche ik, als Medelid, nuttig voor eene Maatschappije te blijven, welker belang mij nooit onverschillig zal kunnen worden. Niet zonder aandoeninge zal ik, derhalve, heden deze plaatse verlaten, maar ook niet zonder toebiddinge van 's Hemels zegen over alle de Leden, over uwe bijzondere Persoonen, uwe Huizen, alle uwe Ambtsbezigheden. Leeft lang; leeft tot dien gezegenden ouderdom, welken ik mogte bereiken; leeft tot eere van den Allerhoogsten, en ter bevorderinge van uw eigen heil; leeft tot luister van deze Maatschappije, welke, naar mijnen wensch, zal bloeijen, zoolang de Nederlandsche Taal- Dicht- Oudheiden Geschiedkunde in aanzien blijft, en den hoogsten trap van roem en eere kan beklimmen! | |
[pagina 11]
| |
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, en verkrijgt, op haar verzoek, zijne toestemming tot het plaatsen van dezelve in de Handelingen van dezen dag. Zij behoudt zich echter de nadere raadpleging voor over hetgeen, in het slot der aanspraak, nopens het presidium gezegd werd. Hierop gaat zij over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijving voorgesteld. |
|