Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1819
(1819)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 30 van Zomermaand 1819.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water Ga naar margenoot*[Levensberichten van Rutger Bondam en Cornelius Johannes Kneppelhout]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Van mijne vroege jeugd tot mijnen negenënzeventigjarigen ouderdom, beleefde en zag ik menigvuldige beurtwisselingen in het ondermaansche, 't zij ten goede, 't zij ten kwade. De gewigtigste veranderingen in Burgerlijke zaken, sedert het jaar 1747 tot heden toe, bleven mij levendig voor den geest. Wanneer men reeds in de kindsche jaren, wegens den onverwachten inval des vijands, het vaderlijke huis moet verlaten, en elders eene veilige schuilplaatse zoeken, blijft zoodanige omstandigheid diep in 't geheugen geprent, ook tot in den hoogsten leeftijd, indien ons geheugen niet te zeer verzwakt is. Belangrijke afwisselingen in den Burgerstaat, die ons Vaderland vooral betreffen, worden zelden spoedig vergeten, indien men een oplettend ooggetuige van dezelve geweest is, en de welvaart van zijn Land en Volk ter harte neemt. Welke veranderingen ziet men bij een langdurig leven, zoo in zeden en burgerlijke gewoonten, als in zaken, die den Godsdienst, het | |
[pagina 2]
| |
Kerkbestier, de beoefeninge der Wetenschappen, ook op de Hoogescholen, allernaast betreffen? Wanneer alle veranderingen tot verbeteringe uitloopen, dan mogen wij ons verblijden. Vele en groote veranderingen beleefde ik ten aanzien van alle geletterde Genootschappen in gansch Europa, in 't bijzonder van zulke, waarop ik sedert 53 jaren in nadere betrekkinge kwam. Niemand, die met mij het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen allereerst heeft opgerigt, en slechts één of twee, die, sedert, dat Genootschap in 't jaar 1768 met mij opgebouwd hebben, of Directeuren, of Leden, zijn nog in leven. Zeer weinige Leden, die te gelijk met mij behoorden tot de Letterlievende Maatschappijen te Brussel, Haarlem, Utrecht, Groningen en elders, zijn tot heden overgebleven. Dus is het ook gelegen met deze onze Maatschappije, van welke ik, niet dan vijf uitgezonderd, thans het oudste Lid ben geworden. Een groot aantal Leden, 't zij in een' hoogeren, 't zij in den bloeienden leeftijd, is ons door den dood ontnomen, van welke sommigen eerst over weinige jaren tot ons Genootschap begonnen te behooren. Bijkans jaarlijks werden, 't is waar, nieuwe Leden door ons verkozen, doch zeldzaam verliep één jaar, waarin niet andere afgesneden werden. Menigmaal vond ik mij opgewekt, om aan de nagedachtenisse van deze en gene de verschuldigde hulde te bewijzen. Van sommige afgestorvene Medeleden behoefde ik niet opzettelijk te spreken, omdat zulks elders, ook in openbaren druk, in 't breede geschied was. En waartoe zouden onnoodige herhalingen kunnen dienen? In andere gevallen werd mij de mogelijkheid benomen, om veel te zeggen, of, omdat de dood der Leden aan onze Maatschappije op geene wettige wijze was bekend gemaakt, wanneer men gevaar kon loopen, om nog levenden onder de dooden te tellen, of, bij gebrek van noodige bescheiden, door aanverwanten in 't zekere medegedeeld. | |
[Levensbericht van Rutger Bondam]Weinige bijzonderheden kan ik melden omtrent den Heere Rutger Bondam , die, gelijk men mij verzekerd heeft, in dit jaar overleden is. In vroegere jaren, was hij door zijnen Vader, den beroemden Utrechtschen Hoogleerlaar Bondam, opgeleid tot de Letteroefeningen, en werd een werkend Lid van het Utrechtsche Genootschap voor Oudheid- Taal- en Dichtkunde. Hij was geboortig van Zutphen; en dit zal hem aanleidinge gegeven hebben tot het schrijven van een lezenswaardig Specimen Juris Publici Belgici de Provocationibus plerarumque urbium Gelricarum ad Tribunal Zutphaniense: | |
[pagina 3]
| |
na de verdediginge van welke Verhandelinge hij, den 25sten van grasmaand 1778, te Utrecht tot Doctor in de Regten werd bevorderd. Naderhand kwam hij in den Krijgsdienst, werd Kapitein in een Bataillon Jagers, en voerde het bevel in de Groningsche Ommelanden; zonder evenwel zijne zucht voor de wetenschappen, vooral die op ons Vaderland eenige betrekkinge hebben, door den oorlogs trommel te laten verdooven. Zoo verre was het van daar, dat hij zelfs een voornemen had, om, bij de eerst mogelijke gelegenheid, het Jus Caesareum en het Vetus Jus Flandricum, waaraan zijn Vader gewerkt had, te willen voltooijen en uitgeven. Doch deze en andere stukken, door den Vader begonnen, zijn nooit, zoo veel ik wete, in 't licht gekomen. De Zoon verzocht schriftelijk een Lid van onze Maatschappije te worden, welke niet ongaarne in 't jaar 1804 besloot, aan 's Mans begeerte te voldoen. Meer dan eens wilde ik afstappen van het schrijven en uitgeven der uitvoerige Levensschetsen van onze afgestorvene Medeleden; doch ik zag van dien toeleg wederom af, of, op aandrang van anderen, die van oordeel waren, dat mijne bijdragen niet onnuttig konden zijn voor de Letterkundige Historie, allermeest van ons Vaderland, of, uit vrijwillige keuze, wanneer weduwen en nabestaanden mij in staat stelden, door eene vriendelijke mededeelinge van oorspronglijke aanteekeningen, om uitvoerige Levensberigten te leveren: hoedanige ik, van tijd tot tijd, in onze jaarlijksche algemeene Vergaderingen heb voorgelezen, die in de gedrukte Handelingen dezer Maatschappije gevonden worden. Ik konde niet van mij verkrijgen, om heden slechts ter loops te spreken, ik late staan, nu in 't geheel te zwijgen van een onzer Leden, bij ons bekend, en algemeen geacht; en door wiens dood ik eenen bijzonderen vriend heb moeten missen. Gij gevoelt reeds, mijne Heeren! wien ik bedoele, en ik gevoele, met welke aandoenlijkheid ik dit stuk aanvange, naardien ik in hem een' waren en vertrouwden vriend verloren heb, eenen vriend, van wien ik telkens iets leerde, omdat hij een groot deel van Europa met vrucht had doorgereisd, en in zoo vele Landen en onder zoo vele Volken alles gadeslagen, wat meer en min opmerkenswaardig was. | |
[Levensbericht van Cornelius Johannes Kneppelhout]De Heer Cornelius Johannes Kneppelhout was gesproten uit een zeer deftig geslacht, 't welke, volgens eene oude overleveringe, uit Saxen herkomstig en naar deze Landen gekomen was ter oorzake van eene pestziekte, welke vele menschen ten grave | |
[pagina 4]
| |
sleepte, en waardoor de vader van Laurens Kneppelhout alle zijne overige kinderen verloor; waarom Laurens, vreezende met zijne broeders en zusters te zullen omkomen, en het levensgevaar pogende te ontvlugten, zich naar Holland begaf, en zich aldaar, in 't begin der zeventiende eeuwe, met de woon nedersloeg. Na dien tijd, is dit geslacht hier gebleven. Onze Kneppelhout werd, den 31sten van oogstmaand des jaars 1778 te Naarden geboren, in welke Stad zijn Vader, Johannes Kneppelhout, toen Predikant was, naderhand te Gorinchem, maar hier, op zijn verzoek, uit hoofde van langdurige en zware ligchaams- ongemakken, van den Euangeliedienst met alle eere ontslagen, en te Leijden overleden op denzelfden dag, wanneer zijn eenige Zoon den ouderdom van 25 jaren bereikte. Zoo lang mogt hij zijne Moeder, Johanna van Ryckevorsel, uit een bekend geslacht gesproten, niet behouden, als zijnde reeds in haar 29ste jaar overleden.
Bij de allereerste ontwikkelinge der geestvermogens, verzuimde de Vader, wiens kundigheid en braafheid overbekend zijn, niets van dat alles, wat eenigzins dienen kon, om zijn kind, naar deszelfs vatbaarheid, met voorzigtig beleid te onderwijzen, of zelf, of door ervarene leermeesters. Dit kon medewerken tot een zeldzaam verschijnsel. Ruim zes jaren oud zijnde, kwam hij reeds op de Latijnsche Scholen te Gorinchem, en maakte hier zulke vorderingen, dat hij op zijn 13de jaar bekwaam was, om die Scholen met lof te verlaten, en verder onderwijs op eene der Akademiën te gaan genieten. De omzigtigheid gebood evenwel, wegens den jeugdigen leeftijd, niet te grooten spoed te maken. Hij bleef in 't Vaderlijke huis, en ontving hier noodig onderrigt, zoo in den Godsdiens, als in 't Letterkundige en verschillende Wetenschappen. Niet voor den negenden van hooimand 1794 werd hij te Utrecht tot Doctor in de Regten bevorderd, na de verdediginge van 24 Regtsgeleerde stellingen, die meerdere of mindere opmerkzaamheid verdienen.
De tijds-omstandigheden gaven hem aanleidinge, om in hooimaand des jaars 1799 naar Leijden te komen, met een welmeenend voornemen, om zich met ernst op de Geneeskunde toeteleggen. Het kwam aan mij en anderen vreemd voor, dat iemand, die te voren al in Burgerlijke eerposten was geplaatst geweest, en die zich niet behoefde te bekommeren over tijdelijke middelen van bestaan, alzoo hij die in ruimen overvloed bezat; elk verwonderde zich, dat zoo iemand | |
[pagina 5]
| |
naar de Leijdsche Akademie kwam, om een nieuw vak van Letteroefeningen te aanvaarden. Op grond mijner belofte, welke ik, in de hoedanigheid van Rector der Akademie, in den Haag en te Leijden gedaan had, indien men de werkelijke Studenten wilde ontslaan van de verpligtinge tot het deelgenootschap aan de gewapende burgerije, gaf ik hem mijne bevreemdinge en bekommeringe te kennen. Hij ontkende niet, dat hij Gorinchem verliet uit vreeze voor dien krijgsdienst, maar hij verzekerde mij op de plegtigste wijze, dat hij met een onveranderlijk voornemen zich op de Geneeskunde zou toeleggen, tot dat hij den geheelen loop dier wetenschap had kunnen voleindigen. Ik maakte toen niet langer zwarigheid, zijnen naam op de rolle der Akademische burgeren aanteteekenen. De uitkomst toonde, dat hij, als een echt Hollander, de opregte waarheid gesproken had. Met eene voorbeeldelooze leergierigheid hoorde hij de lessen in de Schei- Ontleed- Genees- Vroedkunde, en in de Natuurlijke Historie, bij de beroemde Hoogleeraren, die toen sieraden dezer Universiteit waren, of ook tot heden blijven. De namen der Heeren E. Sandifort, Oosterdijk, Paradijs, Brugmans, du Pui en G. Sandifort, zijn ons genoeg bekend, en boven mijnen lof verheven. Door het onderwijs van zulke Mannen, de vereischte kundigheden verkregen hebbende, bekwam hij, met roem, den 18den van sprokkelmaand 1804, den rang van Candidatus in de Medicijne, en den 19 julij 1805 de bevorderinge tot Doctor. Bij deze gelegenheid schreef en verdedigde hij eene Verhandelinge, tot titel voerende: Sectiones Cadaverum Pathologicae, en behelzende vijf opmerkelijke gevallen, van welke twee met koperen platen, die naauwkeurig geteekend en kunstig gegraveerd zijn, opgehelderd worden. Zijn op aarde, naast onze Ouders, onze Leermeesters vooral dierbaar te schatten, geen wonder derhalve, dat hij, na den dood van zijnen Vader, aan wien zijne Regtsgeleerde stellingen opgedragen waren, nu zijne Geneeskundige Verhandelinge opdroeg aan de straks gemelde zes Hoogleeraren, die dit blijk der dankbare gevoelens van hunnen uitmuntenden leerling met genoegen aannamen. Niet weinigen, minder bekend met de uiterlijke omstandigheden en de gezindheid van onzen Kneppelhout, verbeeldden zich, dat hij, door de beoefeninge der Genees- en Vroedkunde, een ruimer bestaan zou trachten te bekomen. De uitkomst leerde het tegendeel, zoo echter, dat hij, zonder uitzicht op eigen voordeel, zich in geval van | |
[pagina 6]
| |
noodzakelijkheid, en bij afwezendheid van Geneesheeren, nooit onttrok aan de hulpe van ellendigen. Korten tijd voor en na zijne bevorderinge tot Doctor in de Geneeskunde, begon hij zijne buitenlandsche reizen, van welke ik hierna verslag zal geven. Sedert het volbrengen van die reizen, hield hij een meer bestendig verblijf binnen Leijden, en de Letteroefeningen bleven altijd bij hem wonen. Het aanhoudend gebruik van eene bij uitstek kostbare Bibliotheek, eene keurige verzamelinge van Kaarten, Platen en Teekeningen, eene rijke bezittinge van 't gene tot de Natuurlijke Historie behoort; dit alles deed hem den tijd aangenaam voor hem zelven en nuttig voor zijne vrienden doorbrengen. Uit zijne veelvuldige aanteekeningen zag ik met verwonderinge, hoe vele boeken van verschillenden aard, en met welke oordeelkunde, hij, jaren lang, had doorgelezen. Jammer is het, dat hij slechts eenmaal zich liet bewegen, in 't openbaar blijken zijner kundigheden te geven: gelijk hij deed door het schrijven van een Berigt over een bijzonder soort van slangen, Acrochordus Javanicus, met eene nette afteekeninge gezonden aan de Hollandsche Maatschappije der Wetenschappen te Haarlem, en in 't achtste deel van hare Natuurkundige Verhandelingen gedrukt en afgebeeld. Hoewel hij nooit praalde of trachtte te schitteren met zijne kundigheden, bleven deze echter niet onbekend, of in 't duistere bedolven. Van hier, dat zeven Genootschappen, binnen den tijd van elf jaren, hem tot hun medelid verkoren hebben. Hij werd Lid van het Utrechtsche Genootschap (1804); Correspondent van de Akademie der Geneeskunde te Parijs (1810; Lid van de Maatschappije der Nederlandsche Letterkunde te Leijden (1812), aan welke hij zich alzins verdienstelijk maakte; Directeur van het Teekengenootschap te Leijden 1813), tot welken post hij alle bevoegheid had; Directeur van 't Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen (1814); Honorair Lid van 't Natuur- en Scheikundige Genootschap te Groningen (1814); en Lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem (1815). Doch, dat niets minder zegt, wanneer de vermaarde Natuurkundige, de Heer Bennet, wegens voortdurende zwakheid, zich eindelijk genoodzaakt zag aftezien van het dadelijk aanvaarden van 't Hoogleeraarambt in de Landhuishoudkunde aan de Leijdsche Universiteit, zou hij gaarne, met onderhandsche bewilliginge der Heeren Curatoren, onzen Kneppelhout tot zijnen opvolger gekregen hebben; doch, hoe vereerend anders die voorslag, in 't jaar 1816, was, | |
[pagina 7]
| |
hij kon hiertoe niet besluiten: niet uit gevoel van volle ongeschiktheid tot dien post, of uit gebrek van lust tot werken; maar omdat hij, sedert het jaar 1795, verkozen had, zijn' verderen leeftijd ambteloos doortebrengen.
Voor dien tijd, onttrok hij zich nimmermeer aan de waarneminge van verschillende posten. Elk begrijpt, dat 'er gewigtige redenen moeten geweest zijn, waarom hij, niet ouder dan 15 jaren en vier maanden, aangesteld werd tot Raad in de Vroedschap der Stad Gorinchem: weinige maanden later, tot Kapitein der Burgerije; en, den 30sten van wintermaad 1794, tot Schepen der Stad. Van alle die eereposten werd hij, weinige dagen later, na de veranderinge van zaken, den 29sten van louwmaand des volgenden jaars, op eens verlaten. Alle pogingen, hoe sterk aangedrongen, ook door zijne gemeenzaamste vrienden, voor en na 't jaar 1814, om hem wederom deel te doen nemen in eenig Politiek bewind, bleven vruchteloos. Om van verder aanzoek bevrijd te zijn, verscheen hij ook niet in de plegtige Vergaderinge der Notabelen, te Amsterdam, in 't jaar 1814, gehouden, en tot welker bijwoninge hij mede benoemd was. Nog te Gorinchem wonende, wilde hij evenwel de belangen der Hervormde Gemeente, waarvan hij sedert den jare 1794 een waardig Lid was, met ijver behartigen. Hij liet zich in 't jaar 1798 de benoeminge tot Lid en Secretaris der Kerkelijke Commissie, en tot het Ouderlingschap, welgevallen. Hoe lofwaardig hij zich, met raad en daad, in die posten gedroeg wisten alle zijne Stadgenooten. Dat men hem, nog Student zijnde, tot Diaken bij de Walsche Gemeente te Leijden, in wintermaand des jaars 1801, begeerde, kon vreemd schijnen: maar niet, dat hij zich van het aannemen van dien lastpost verschoonde. In lateren tijd, wees hij ook, op eene vriendlijke wijze, van de hand de aanbiedinge van het Ouderlingschap der Nederduitsche Gemeente in deze Stad, en van het Regentschap van het Oudmannenhuis, niettegenstaande men allen mogelijken aandrang gebruikte, om hem tot het aanvaarden van die posten te bewegen. Hij volhardde dus bij het besluit, om de overige levensjaren in stille ruste, maar niet ledig, doortebrengen. Een gedeelte van zijnen tijd was hij gewoon te slijten in den kring van goede vrienden; en een gedeelte in een gezet onderzoek van allerleie wetenswaardige dingen; in het brengen van alle zijne rijke verzamelingen in de geschiktste orde; en in het nagaan en herdenken van zijne menigvuldige reizen, van welke ik nu nog zal moeten spreken. | |
[pagina 8]
| |
Het lijdt niet de minste bedenkinge, of het ondernemen van binnen- en buitenlandsche reizen is van een onberekenbaar nut, wanneer zij wel begonnen, behoorlijk voortgezet en gelukkiglijk voleindigd worden. Zulke reizen zijn veelzins geschikt om den mensch meer te vormen; het verstand en oordeel te scherpen; de aandacht op alles, wat men ziet en hoort, levendiger te houden; reeds verkregene kundigheden te vermeerderen; de geaardheid, zeden en gewoonten van sommige volken te leeren kennen; de vorderingen in vele kunsten en wetenschappen bij andere Natiën te ontdekken; maar niet minder, om ook tot het aanleeren van iets, dat uit boeken en op eenzame studeerkamers bijna nooit of niet dan zeer gebrekkig kan geleerd worden, te weten, gegronde menschenkunde, opgeleid te worden. Dan, om wel te reizen, wordt veel vereischt, vooral indien men vreemde Landen voor een' geruimen tijd, en met alle mogelijk gemak, wil bezoeken: een gezond ligchaam in den bloeijenden leeftijd, om deze en gene moeijelijkheden van sommige gevaren doortestaan; geen gebrek aan geld voor de reiskosten, om niet enkel op de beurs van anderen te teren, of de zijnen in hun bestaan te benadeelen; voorafgaande kennis van de ligginge, talen en gebruiken van die volken, welke men nader wil leeren kennen; eene, ten minste oppervlakkige, bedrevenheid in de Grieksche en Romeinsche Oudheden; ook in de Natuurlijke Historie, en in andere takken van eenige wetenschappen; een welgeregeld gebruik van onschuldige uitspanningen en vermakelijkheden; de voorzichtige keuze van bekwame, aangename en nuttige reisgezellen, vooral in verre landen. Wie op deze wijze zich tot reizen schikt, reistnuttig voor zich zelven en voor zijne landgenooten, tot welke hij wederkeert met een' schat van nieuwe kundigheden, en ook, indien zijne tijdelijke omstandigheden zulks toelaten, met een' rijken voorraad van allerleie zeldzaamheden, in zijn Vaderland of nooit gezien, of zekerlijk aan weinigen bekend.
Dus heeft de Heer Kneppelhout gereisd in het Rijk der Nederlanden, door Frankrijk, in een groot deel van Duitschland, door Zwitserland en Italië, niet ter loops, maar, met tusschenpozingen, van 't jaar 1804 tot 1810. Voor zijn vertrek, poogde hij bekend te worden met de voornaamste merkwaardigheden, die elders te zien zijn; en hij gaf zich de moeite, om de beste, nieuwste en gelooswaardigste reisbeschrijvin- | |
[pagina 9]
| |
gen, welke toen gedrukt waren, met aandacht te lezen, en met elkander te vergelijken. Ook verzuimde hij niet, alle mogelijke mondelijke berigten bij zulken intewinnen, die vroeger of later de gemelde landen met oplettendheid hadden doorgereisd. Een der groote genoegens, waarvan hij dikwijls en met ophef sprak, was hierin gelegen, dat hij, van tijd tot tijd, op onderscheidene reizen, vergezelschapt was geweest van de Heeren van Asch van Wijck, van Nes van Meerkerk en Stratenus, die wederzijds niet verzuimden, bij alle gelegenheden, met hartelijke toegenegenheid, het vriendlijk verkeer en de bestendige eensgezindheid met hunnen reisgenoot te verheffen. De laatstgemelde Heer gaf mij hiervan, over vijf dagen, nog de sterke en aandoenlijke verzekeringe. De naauwkeurige Dagverhalen van alle die reizen, en zijne menigvuldige aanteekeningen op de Reize door Frankrijk, in gemeenzame brieven geschreven door den Heere Adriaan van der Willigen Ga naar voetnoot*, alle welke stukken aan mij goedgunstiglijk medegedeeld en tot een openbaar gebruik toevertrouwd zijn, stellen mij in staat, om onzen Kneppelhout op zijne voornaamste reizen te volgen. Dit doe ik heden met een uitstekend vermaak, in hetwelke ook anderen, gelijk ik hope en verwachte, zullen deel nemen, mij ten goede houdende, dat ik nu een uitgebreider verslag geve, een zoo waardig Medelid dezer Maatschappij betreffende.
Het spreekt van zelfs, dat onze Kneppelhout, in het verreizen naar andere landen en in het wederkeeren van daar, verscheidene Nederlandsche Provinciën en voorname steden, of bij herhalinge, of voor de eerste maal, bezocht heeft, terwijl niets zijne aandacht ontvlood, wat eenigzins verdiende gezien en onderzocht te worden. Hiertoe besteedde hij den noodigen tijd, dan eens te Nijmegen , Arnhem , Utrecht , en in omliggende plaatsen, dan wederom te Bergen op den Zoom , Breda , Antwerpen , Brussel , Gent , Ostende , Brugge , Leuven , Mechelen , Namen; bij eene andere gelegenheid, te Maastricht en Luxemburg, of te Luik, Bergen in Henegouwen, om van andere Nederlandsche Steden te zwijgen. Uit een aantal bijzonderheden, zal ik maar eenige weinige aanstippen. Om nu van vele openbare gebouwen en schoone lusthoven niet te gewagen; het kon niet anders zijn, of de bijzondere aandacht van Kneppelhout moest gevestigd zijn op alles, wat Kunsten en Wetenschappen betreft. | |
[pagina 10]
| |
Aanmerkelijk waren te Antwerpen twee Kabinetten van Schilderijen, in 't bezit der Heeren van Lancken en Beekman. In het eerste waren stukken van Rembrand, Rubbens, van Dyk, Berchem, Potter, Ostade, Teniers, Wouwerman en van soortgelijke meesters. In het andere, vond hij, behalven verdere stukken van de eerste Italiaansche en Nederlandsche Schilders, ook één van Rembrand, 't welke hij wist, dat door zijnen Vader, tien of twaalf jaren geleden, aan een' Brabantschen koopman voor eene groote geldsomme verkocht was. De groote kerke, welke van binnen onlangs niet minder geleden had, dan ten tijde der beruchte beeldenstorminge in 1566, was nu beroosd van hare kostbaarheden: de schilderijen van Rubbens waren naar Parijs weggevoerd; het zilver was tot geld gemaakt; het marmer verkocht of vermalen; over het orgel werd met den kooper in regten getwist. Men begon wel dit kerkgebouw te herstellen; doch blaauwe steenen, hout en koper kwamen in plaats van marmer en zilver. De verwonderinge, dat de kerke van St. Jacob alle hare sieraden behouden had, hield op door het berigt, dat de eed op de Fransche Constitutie door den toenmaligen Priester was afgelegd. Te Brussel kon niet ongevallig zijn het bezoeken van 't Aartshertoglijke Hof, of het Hof van Brabant, deels, om de overgebleven stukken van beeldhouwkunde, en van 't gene tot de Natuurlijke Historie behoort, deels, wegens nog bewaard wordende goede Schilderijen, schoon de beste naar Frankrijk gebragt waren, in 't bijzonder een stuk, vervaardigd door Jan van Eyck, door sommigen gehouden voor den uitvinder Ga naar voetnoot* van 't schilderen met olieverwe, ook sommige schilderstukken van de dertiende en twee volgende eeuwen, waarin kenners de trapswijze volmakinge van de Schilderkunst waargenomen hebben, deels eindelijk, wegens de Bibliotheek, in negen kamers verdeeld, voorzien van vele oudste gedrukte boeken, ook van handschriften, onder welke is een Breviarium Sancti Francisci, naar men zegt, gebruikt door Karel den Grooten. In 't Schilderijen-Kabinet van den Heere Burtin zag hij voortreffelijke stukken van Rubbens, van Dyk, Teniers, en andere meesters, ook een van Michiel Angelo Buonarotti, in olieverwe, door Burtin beschouwd als het eenige van deze soort, onkundig zijnde, dat men ook dergelijke | |
[pagina 11]
| |
te Florence en Rome kan zien. In het doorwandelen van het park, ontmoette hij een' vierkanten steen, als een klein vijvertje uitgehouwen, met dit Latijnsch opschrift: Petrus Alexowitz Czar magnus Moscoviae Dux, insidens margini hujus fontis, aquam illius nobilitavit libato vino hora post meridiem tertia die 16 Aprilis anno 1717. Te Gent verzuimde hij niet de Bibliotheek naauwkeuriglijk te bezichtigen. Hier vond hij zeer vele boeken, in de 15de eeuwe gedrukt te Leuven, Gent, Spiers, Mentz, Venetie, Leijden en elders, en ouder de handschriften, eene menigte van Gebedenboeken, over vele eeuwen geschreven, eigenhandige brieven, zoo van Grotius, Voltaire, Rousseau en meer anderen, als van den Graaf van Egmont, in de jaren 1557 en 1558 aan d' Ohain gezonden, en een afschrift van den aandoenlijken brief, door hem den vijfden van zomermaand 1568, den dag zijner veroordeelinge, aan Koning Filips van Spanje geschreven. Een langer verblijf te Maastricht gaf aan onzen nieuwsgierigen reiziger gelegenheid, om vooral den St. Pietersberg bij herhalinge te zien, alles te onderzoeken, en eenige zeldzaamheden aantekoopen, alsmede om de kabinetten van den Professor Winckelers en andere liefhebbers der Natuurlijke Historie te bezichtigen.
Ik durve mij niet langer in de Nederlanden ophouden, dewijl het tijd wordt, om naar Frankrijk te vertrekken. Verscheiden malen reisde onze Vriend uit Holland naar Frankrijk, en bleef in 't bijzonder maanden lang te Parijs. In 't voorbijgaan zag hij, nu eens, Valenciennes en Kamerijk, waar hij, in de kerke van St. Sulpice, de Schilderstukken van Gevaerts van Antwerpen bewonderde, dan wederom, Metz, Nancy, waaromtrent nog de overblijfselen zijn van eene aanmerkelijke Romeinsche waterleidinge. Hier vindt men eenige aanteekeningen in de Bibliotheek, geschreven met de hand van Koning Stanislaus, brieven van Karel den XIIden, van Jacobus den IIden van Engeland, van Lodewyk den XVden, maar die van Frederik den Grooten van Pruissen waren, of schenen, nu niet voorhanden te zijn. Op andere tijden bezocht hij Chantilly, Amiens, Atrecht, Rijssel, Duinkerke, St. Quentin, Douay, Enghien, Fontainebleau, Dijon, Lyon, Avignon, Toulon, Marseille, Nismes, Montpellier, Tours, Blois, Poitiers, Angoulème, Vendôme, Narbonne, Toulouse, Nantes, Orleans, Bordeaux, Rouen, Havre-de-grace, en een aantal andere steden, in alle welke niets aanmerkelijks zijn oog ontsnapte. | |
[pagina 12]
| |
Veel minder ontging hem iets van gewigt te Parijs. Deze Stad was voor hem zeer belangrijk, niet enkel voor zijne nieuwsgieheid, om Vorstelijke Huizen, Schouwburgen en dergelijke openbare gebouwen te zien, maar allermeest ter voldoeninge aan zijne weetgierigheid. Hier was veel te zien, veel te leeren, menschen van groot aanzien en van bekende geleerdheid, uit allerleie landen samengevloeid, van tijd tot tijd te ontmoeten. Het was hem niet genoeg, in de fabrieken en trafieken van tapijten, mosaïk, spiegels, verlakwerk en soortgelijke te gaan, maar hij onderzocht derzelver bewerkinge. In de fabriek van zoogenaamde Porcelaine Salubre, uitgevonden door Fourmy, ontdekte hij niet veel bijzonders, dewijl het gebruik van goed porcelein zelden voor de gezondheid schadelijk is, en 'er voorlang porcelein bekend was, dat de hitte van 't vuur kan verdragen. De bijzondere kabinetten van Mineralen, Physische Instrumenten, Mechanische kunststukken en van meer andere, werden met vermaak gezien, doch niet zonder zekere aandoeninge, het schoone Kabinet van Schilderijen, het eigendom van den Heere van Leijden van Vlaardingen te Amsterdam, door deszelfs Vader te Leijden verzameld, maar nu naar Parijs gezonden, om aldaar openlijk verkocht te worden, en dus stukswijze buiten Holland in vreemde handen te geraken. Het bezoeken van bijna alle Hospitalen, Vondelinghuizen, Scholen van Geneeskunde, Vee-artzenije en dergelijke inrichtingen, beviel hem beter, dan het bijwonen der tentoonstellinge van Schilderijen door nog levende meesters. Eén stuk verbeeldde Buonaparte, in 't Hospitaal te Jaffa, eene pestbuil aanrakende, om zijne soldaten te doen gelooven, dat de pest niet in 't leger heerschte, dewijl het bleek, dat hij, door zijne vermetele daad, geen kwaad geleden had. Hoewel de beeldtenis van den hoofdpersoon niet wel gelijkende was, de zieke en zieltogende soldaten het uitzicht van halve duivels hadden, en het koloriet niet gelukkig uitgevallen was, naar het oordeel van velen, behaalde echter dit schilderstuk toen de bekrooninge. De Toneelen waren in een' beteren staat gebleven, dan de meeste kerken, beroofd van hare voornaamste sieraden. De beste schilderijen waren in 't Museum geplaatst. In de kerke van Nôtre-Dame was bewaard gebleven een Mozaïk werk, verbeeldende de Koninglijke Kroon met het wapen der drie lelijen. In een bijgevoegd Fransch opschrift wordt te kennen gegeven, dat men dit stuk uit | |
[pagina 13]
| |
eerbied voor de kunst hier had laten liggen. In eene andere kerke, die van St. Genoviève, waren de graftomben van Voltaire en Rousseau nog overig, maar niet van le Pelletier en Mirabeau, omdat de Conventie besloten had, dat allen, die geen tien jaren dood geweest waren, naar elders moesten verhuizen. In het Paleis van Justitie, waren de Archiven bezienswaardig, en zoo talrijk, dat zij in verscheidene kamers moesten bewaard worden. Hier berustte wel het Proces van de Koninginne, maar niet van den ongelukkigen Koning, 't welke moest gezocht worden in 't Paleis van 't Wetgevend Ligchaam, te voren 't Paleis van Bourbon, omdat dit beschouwd was niet als een Judicieel, maar als een Politiek stuk. De Jardin des Plantes werd dikwijls bezocht: dan eens om de levende dieren, wilde en tamme, te zien; dan wederom om alles stiptelijk optenemen in het Kabinet der Natuurlijke Historie: op den eenen tijd de Delfstoffen; op den anderen tijd, of de sceletten van vreemde dieren, waaronder ook de Olifant, uit ons Vaderland naar Parijs weggevoerd, de bekkeneelen van zeer vele natiën en van verschillenden ouderdom, van 2 en 3 maanden tot 100 jaren, of vele merkwaardigheden, die tot de Anatomia comparata mede behoren, of andere natuurlijke zeldzaamheden, uit Florence weggehaald. Wij mogen ons gelukkig rekenen, dat wij vele dergelijke dingen, bewaard in 't kabinet van den beroemden Camper in Friesland, en nu ook te Leijden, in de rijke verzamelinge van onzen Brugmans, onder 't oog kunnen krijgen. Het Sterrekundige Observatorium en de Keizerlijke boekdrukkerij, waarin 150 perssen, en deze nu meest aan den gang, werden niet vergeten, ook niet het Museum der Artillerije, in 't welke, behalven andere zeldzaamheden, bewaard bleven de eerste uitgevondene pistolen, harnassen in menigte, ook die van Lodewijk den XIden, van den Admiraal de Coligny, en van la Pucelle d'Orleans. In de Bibliotheek van het Arsenaal was eene schoone verzamelinge van Handschriften, onder welke een boekdeel met brieven van Koning Hendrik den IVden, die in een der oude vertrekken van dit gebouw met Sully vele uren had doorgebragt. Het Museum der Fransche Gedenkstukken, door de onbesuisde woede der tijden verwoest en afgebroken, door de onvermoeide zorge van le Noir en anderen, somtijds met gevaar, bij stukken en brokken opgezameld, en nu naar tijdorde in eenige kamers geplaatst, moest de aandacht lang gaande houden. Het bevreemdde onzen Kneppelhout | |
[pagina 14]
| |
aldaar te vinden een oud gedenkteeken van Nehalennia, mede bij Domburg ontdekt, dewijl hij op dien tijd niet wist, dat het door den Heere P. van de Perre geschonken was aan de Akademie te Brussel, toen door den Marquis de Chasteler beschreven en afgebeeld, maar door de Franschen weggeroofd en naar Parijs gebragt. Al zweeg ik 'er van, elk zou begrijpen, dat een man van goeden smaak niet kon verzuimen van tijd tot tijd de groote Bibliotheek en het Museum te bezoeken. Op die twee plaatsen, zag hij een aantal boeken, in de XVde eeuwe gedrukt, handschriften van allen aard, de groote verzamelinge van oude en nieuwe Penningen, de Oudheden uit Italiën weggevoerd, eene groote menigte van Egyptische, Grieksche en Romeinsche Oudheden. Hier kon hij zich vele dagen verlustigen. Het is een bijzonder voorregt, dat de Leijdsche Bibliotheek niet heeft moeten deelen in 't lot der Brusselsche, Heidelbergsche, Vaticaansche en andere Bibliotheken, en dat de Leijdsche Akademie thans roem kan dragen op een overheerlijk Museum, een kostbaar geschenk van onzen Koning, en 't welke gesteld is onder het opzicht van den Heere Brugmans. Nu en dan was hij tegenwoordig in de Letterkundige Societeit bij den beroemden Millin, en in de Société Galvanique. Van de laatste wilde men onzen Landgenoot, gelijk twee andere Hollanders, tot Corresponderend Lid verkiezen. In de eerste werd hij bekend aan den vermaarden Cuvier, aan Caussin, die met Buonaparte in Egypte geweest was, aan Caillard, weleer Ambassadeur in den Haag, en aan Stapfer, een' man van een zeer opgeklaard verstand uit Zwitserland, en aan vele andere Heeren. Menigwerf verscheen hij in de vergaderingen van het Instituut, hoorde aldaar met nut en vermaak de berigten van elders ingezonden, en de verhandelingen over verscheiden vakken der wetenschappen, voorgelezen door de Heeren Cuvier, Chaptal, de la Place, Bougainville, de la Lande, Fourcroy, en meer andere Leden. Met genoegen ging hij de bijzondere lessen bijwonen, die gegeven werden door de Heeren Cuvier, Fourcroy, Portal, en andere Hoogleeraren. Uitgenoodigd door den Heere de Maimieux, hoorde hij nu en dan diens Pasygraphische lessen, betreffende de wijze, op welke alle volken, door middel van zekere teekenen, elkanderen zouden kunnen verstaan, zonder derzelver talen te kennen. Hij hoorde ook de lessen van den Professor Vauquelin, en zag met genoegen, in de Collegiekamer, de ronde medaillons met de namen van meest allen, die zich in de Chymie, of in eenig ander vak, tot het Ge- | |
[pagina 15]
| |
neeskundige behoorende, verdienstelijk gemaakt hadden, en dat daar ook te vinden waren de namen van Boerhaave, Albinus en Gaubius, die groote sieraden der Leijdsche Hoogeschole. Het langdurige verblijf van onzen Kneppelhout te Parijs gaf hem gelegenheid, om voorname persoonen te zien, en zelfs te ontmoeten. Den gewezen Keizer zag hij meer dan eens op zekeren afstand. De pogingen tot het bijwonen der krooninge in de kerke, waren vruchteloos; doch weinige dagen vroeger, kreeg hij, door de vriendlijkheid van le Noir, gelegenheid om van nabij te bezichtigen zoo wel de nieuwe kroon, voor Buonaparte in gereedheid gebragt, als de kroon, den sabel, de sporen, den scepter en de hand van justitie, weleer gediend hebbende voor Karel den Grooten, eerst verstrooid te Aken en elders, maar nu tegens het aanstaande kroonfeest bijéénverzameld. Dikwijls zag hij den Paus van Rome, wanneer deze de Misse bijwoonde, of dezelve bediende, of bij de inwijdinge van twee Bisschoppen, of ten tijde van een groot feest, ter eere van den Paus op het Stadhuis gevierd. Aan het huis van onzen Landgenoot, den Heere Marron, ontmoetten hem, behalven de reeds genoemde Heeren, de President der Akademie te Marseille, Gerard geheten, die veel verhaalde van een' pot met oude munten van die Stad, in hare nabuurschap gevonden, en ten grootsten deele met een' leeuw geteekend, en vooral van eene stad, aan den zeekant van Aix ontdekt, waar men bezig was vele stukken marmer uittegraven, doch tot dien tijd weinige standbeelden had gevonden. Bij den Heere Portal werd hij bekend met den Aartsbisschop van Toulouse, twee Kardinalen, Prins Justiniano uit Rome, den Spaanschen en Hollandschen Ambassadeur, en met vele geleerde mannen, onder welke ook Villoison, die met ophef sprak van de hem van nabij bekende Leijdsche Hoogleeraren Valckenaer , Pestel , Ruhnkenius , Wijttenbach en eenige andere Hollandsche geleerden.
Het wordt meer dan tijd, dat wij Frankrijk verlaten, en onzen reiziger naar Zwitserland vergezellen, werwaards hij zich begaf in zomermaand des jaars 1806, en waar hij vertoefde tot in 't begin van wijnmaand. Hij ondernam deze reize uit Besançon, over Genève, en bleef in die Steden en nabijgelegene plaatsen eenige dagen, eer hij verder ging. Jammer was het, dat hij geen genoegzamen tijd of geene bekwame gelegenheid had, gelijk hij mij naderhand te kennen gaf, | |
[pagina 16]
| |
om de talrijke handschriften van den Kardinaal Perrenot de Granvelle in de eerstgenoemde stad te doorzoeken. Op den weg van Besançon naar Genève bewonderde hij de kale steile rotsen, de vruchtbare velden en valeijen, de hooge bergen, ook op een' zeer verren afstand den Mont Blanc, het gelijktijdige als 't ware van zomer en winter. Ook zag hij onderweg eenige plaatsen van meerder of minder aanbelang, onder welke Nijon, waar nog overblijfselen zijn van een' Romeinschen toren, afbeeldingen van twee Keizers, en een Latijnsch Opschrift, doch merkelijk beschadigd en bijna onleesbaar. Op zulke oude gedenkstukken scheen de Regeringe van die Stad geen hoogen prijs te zetten; zij had zelfs eene poort en andere gebouwen, op welke Latijnsche Opschriften en andere Romeinsche Oudheden geweest waren, doen afbreken. Eéne bijzonderheid mag ik hier niet verzwijgen. Niet zeer verre van Besançon, en nabij het dorp Aussel, ligt een Grot op de hellinge van een' berg, aan de overzijde van de Doubs, waarin de Stalactiten door het water, 't welke drupswijze door de reten der rotze zijpelt, gevormd worden. Met behulp van twee flambouwen, begaf zich onze reiziger, vergezeld van zijnen Vriend, binnen dit Grot, en onderzocht al het zonderlinge met de meeste naauwkeurigheid; doch dit geschiedde niet zonder groot ongemak, en zelfs hier en daar niet zonder alle gevaar. De kalk, waarmede het gemelde water bezet is, wordt gedeponeerd door de koude van het Grot, en neemt de gedaante van wit marmer aan. De Stalactiten werden op deze wijze hoe langer hoe grooter, vermits de druppels, langs de eerste omkorstinge vloeijende, welke de vorige gemaakt hebben, ook deponeren, en de hoegrootheid der Stalactiten gedurig vermeerderen. Men ziet dezelve in onderscheidene grootte aan de bovenste wanden der rotze hangen. Zij loopen van onderen spits toe, sommige hebben eene platte, de meeste eene kegelvormige gedaante. Het water zijpelt langs de wanden op de plaatsen, waar dezelve het dikste zijn, weshalven men ook daar alleen Stalactiten vindt. Zij vertoonden zich, zoo ras men een weinig in het Grot gevorderd was. Op plaatsen, waar zij niet al te dik waren, kon men het licht der flambouwen door dezelve henen zien. 'Er was eene kolom, door dit water gevormd, welke van den grond tot aan den bovenwand van 't Grot zich uitstrekte, en dezelve scheen te ondersteunen: zij was zoo dik, dat, naar vermoeden, vier menschen die kolom naauwlijks zouden hebben kunnen omvatten, Eenige dikke kolommen bestonden uit meerdere aanéénge- | |
[pagina 17]
| |
hechte pijlaren, doch midden in iedere Stalactiet bevond zich in de lengte eene kleine holte of pijp. In het Grot waren verscheidene waterwellen, en omtrent in 't midden was eene aanmerkelijke diepte, waarin eene vrij groote hoeveelheid waters, 't welke door een onderaardsch gat deszelfs uitgang vond. Over deze diepte lag eene brug, langs welke men echter in het Grot kwam. De gidsen verhaalden, dat deze brug gebouwd was door zekeren Heer, enkel om eenen weg naar het einde van het Grot te verschaffen. Op zekere plaats had het Grot eene aanmerkelijke breedte en hoogte, naar gissinge, van 80 voeten; de pijlaren, hier van alle kanten te zien, verschaffen een ontzagverwekkend gezicht, en sommige beliepen wel de hoogte van 20 voeten. De grond van het Grot liep op en af; de hoogte en breedte verschilden hier en daar aanmerkelijk; op sommige plaatsen moest men gebukt gaan. In het Grot was een zeker soort van geelachtige zeer vette kleiaarde, welke niet ongeschikt scheen te zijn voor het maken van aardewerk of pijpen. Jammer was het, dat de waassem der flambouwen de Stalactiten op vele plaatsen zoo zwart deed worden, maar gelukkig, dat het licht van die fakkels niet benomen werd door de tallooze menigte der vleêrmuizen, die zich wel niet lieten zien, maar door een aanhoudend gepiep deden hooren. Het Grot had, bij gissinge, de lengte van omtrent twintig minuten, doch met het ingaan en verlaten van hetzelve werden vijf kwartier uurs besteed, zoo om alle merkwaardigheden te bezichtigen, als wegens de gladheid en oneffenheid van den grond, en de groote kuilen en diepten, welke hem geboden zeer behoedzaam en langzaam te gaan, om onheilen voortekomen. Na verloop van weinige dagen, kwam hij te Genève, in welke Stad hij niets onopgemerkt liet: het geboortehuis en het standbeeld van Rousseau; de hoofdkerke, een gebouw van de twaalfde eeuwe, doch waarin de grafzerk van den Hertog van Rohan onlangs vernield was; de openbare Bibliotheek, in welke vele zeldzame boeken en handschriften bewaard worden; de voornaamste Kabinetten van schilder- en beeldhouwkunde; de rijke verzamelingen van Natuurlijke zeldzaamheden, toebehoorende aan de Heeren Jurine, Boissier en de Luc. In deze drie Kabinetten vond hij opgezette vogels met de heerlijkste kleuren, kapellen, insecten, mineralen, versteende schulpen van zeedieren. Het tweede Kabinet was te meer te bewonderen, omdat het in drie jaren verzameld was; en het derde, dewijl de bezitter de merkwaardige Vulcanische voortbreng- | |
[pagina 18]
| |
selen op en bij den Vesuvius, bij zijne reize in den jare 1757, zelf vergaderd had. Behalven de voornaamste Lusthoven, omstreeks de Stad gelegen, en weleer toekomende aan Necker, Voltaire, en anderen, ging hij van hier naar de valeije Chammonij, eerst in 't jaar 1741 bezocht door twee Engelschen, Pacocke en Windham. die met de grootste voorzichtigheid en wel gewapend zich derwaards begaven, niet wetende, hoe zij, na het moeielijk overstijgen der bergen, door de bewoners van het dal zouden ontvangen worden: men vreesde in dien tijd, dat de vreemdelingen zouden vermoord worden. Zij ondervonden de heuschheid van die menschen. Ook nu verwonderde zich onze reiziger over de eenvoudige goedaardigheid van de inwoners, die nog den naam van eerlijkheid behouden, hoewel zij, door hun verkeer met vreemdelingen, de waarde van 't geld meer beginnen te kennen. In de herberg, die goed, maar duur was, lag een boek, waarin vele reizigers iets geschreven hadden. Zeker Hollander had in 't Fransch gemeld, dat hij hier tweemaal geweest was, eerst ongehuwd, naderhand getrouwd; hij liet aan anderen de keuze over, welke staat de beste was, doch hij ried alle jongelingen, liever zijn tweede voorbeeld te volgen, en niet het eerste. De raad was goed, maar vreemd in zulk een boek gegeven. Men zeide, dat in het water der bronnen, op nabijgelegene bergen, geenerhande groenten konden gaar gekookt worden. De oorzaak hiervan wist men niet. De landen werden met verscheidene veldvruchten in bloeimaand bezaaid, welke in oogstmaand ingezameld worden, doch de aardappelen in wijnmaand, die kleiachtig zijn, en niet te vergelijken met de onze. Hier kreeg onze Kneppelhout gelegenheid, gelijk kort te voren te Genève, tot het aankoopen van uitmuntende Natuurlijke zeldzaamheden, die nog in zijn Kabinet berusten. Na het bezoeken van eenige vlekken en dorpen, niet ver van hier gelegen, keerde hij te rug naar Genève, van welke stad ik nog aangeteekend vinde, dat de nadeelen, uit de vereeniginge van dit Landschap met Frankrijk gesproten, eenigszins gestuit wierden, dewijl de Franschen op dien tijd bijna in geene aanzienlijke gezelschappen toegang kregen, maar in tegendeel de Engelschen en Hollanders, mits zich behoorlijk gedragende, met alle heuschheid toegelaten werden. Wij moeten nu voortreizen, en dan krijgen wij gelegenheid tot het zien van hooge bergen, diepe valeijen, aangename fonteinen | |
[pagina 19]
| |
en beken, geduchte rotzen, voortreffelijke cascaden, de allerheerlijkste gezigten. Het voornaamste van dat alles is afgebeeld in gedrukte platen, van welke een groot deel door onzen Kneppelhout naar Holland is medegebragt, doch die, als een getrouw ooggetuige, van oordeel was, dat eenige afteekeningen te veel opgeschikt waren, en dat sommige reizigers 'er wat te hoog van opgaven. Het is onmogelijk hem van plaats tot plaats op den voet te volgen. Laat ons, eer wij te Lausanne komen, slechts twee bergen beklimmen, Mont en Vert en Brevent, doch in minder oogenblikken, dan hij 'er uren toe moest besteden. Na twee en een half uur opgeklommen te hebben, kwam hij op den top van Mont en Vert. Hier zag hij een' bok met drie hoornen en den kop van een' dooden bok met vier hoorns. Van hier bezocht hij de zoogenaamde ijs-zee, proefde een stukje van het ijs, en wandelde op die zee, om des te beter hare sterke golvinge te voelen en de geweldige scheuren te zien. In den tijd van twee uren geraakte hij tot zekere hoogte van den berg Brevent. Dit geschiedde langs een' zeer steilen weg, midden door losse stukken rots, en door sneeuw dikwijls tot aan de knijen. Deze moeite werd op den top des bergs rijkelijk vergoed door een overschoon gezigt op Mont Blanc, de Alpische en andere hooge gebergten, waarvan sommige met sneeuw en ijs bedekt waren, terwijl in diepe valeijen het aanschouwen van vruchtbare velden en groenende bosschen de oogen verlustigde. Te Lausanne gekomen zijnde, kreeg hij berigt van den toenmaligen staat der Akademie, bestaande in omtrent 80 Studenten, en voorzien van tien Professoren, aan welke nog vier andere stonden bijgevoegd te worden. Aan zekeren maaltijd kwam hij in gesprek met den Hoogleeraar Bonneau, in vroegere jaren wel bekend in Holland, omdat hij Gouverneur van den Heere Deutz van Assendelft te Amsterdam geweest was. Het moest in Zwitserland aan alle de gasten vreemd voorkomen, dat Bonneau hier een jaarlijksch inkomen van drie duizend guldens genoten had, gelijk hij zelf verhaalde. De Gastheer, een Lid der Regeringe, gaf een naauwkeurig verslag van 't Burgerlijke bestier in Zwitserland, zoo als het zich thans bevond. Door zulke gesprekken kan men in vreemde Landen niet zelden in korten tijd beter onderrigt worden aangaande de Regeerwijze, dan door langdurig lezen op de boekenkamer. Onder de negentien Cantons was nu ook dat van Vaud, 't welke de regten van Souvereiniteit bekomen had, maar deszelfs in- | |
[pagina 20]
| |
woners moesten veel meer lasten betalen, dan ten tijde der onderdrukkinge, zoo zelfs, dat één Heer, die te voren eenige stuivers ongelden voor zijne vaste goederen betaalde, nu jaarlijks zeven of acht honderd franken moest opbrengen. Van alle steden, dorpen, kasteelen, verrukkende gezichten, in de streken bij en omtrent Lausanne, kan ik nu niet afzonderlijk spreken. Het spijt mij aangeteekend te vinden, dat de Predikanten in deze en gene Cantons door hunne kleedinge niet van andere menschen kunnen onderscheiden worden, en dat eenige van hun 'er niet zeer eerwaardig uitzien. Dit zal in vorige eeuwen even weinig in Zwitserland, als in ons Vaderland, plaats gehad hebben. Op de reize naar 't Canton IJverdun ontmoette hij onaangename steilten, lastige diepten en somtijds hoogstgevaarlijke paden. Deze ongemakken werden vergeten door de beschouwinge van drie nieuwe bijzonderheden. Zij waren: vooreerst, de IJzersmederijen, sedert een jaar aldaar aangelegd, en werkende door middel van 't water der Orbe; ten anderen, het Instituut van den Heere Jaccard, ingerigt tot genezinge van ongelukkigen, die door de natuur of bij toeval misvormd zijn, hoedanigen van 't jaar 1780 tot 1791 meer dan honderd kinderen hersteld waren, en waarmede men nog gelukkiglijk bleef voortgaan, door het gebruik van verscheidene wel uitgedachte en van tijd tot tijd verbeterde werktuigen, der beschouwinge overwaardig; en eindelijk, het beroemde Opvoedings-Instituut van den Heere Pestalozzi, in hetwelke onze Vriend een getuige was van de bijna ongelooflijke vorderingen der kinderen, van zeven tot dertien jaren oud, zoo in de Aardrijks- en Kruidkunde, en in de Geschiedenissen, bijzonderlijk hun Vaderland betreffende, als vooral in de Reken- en Wiskunde. Hier waren omtrent honderd leerlingen, onder deze ook buitenlandsche, en zeven leermeesters, wier trant van onderwijs in gemelde vakken en van zedelijke opvoedinge met aandacht is gadegeslagen en beschreven. Van IJverdun begaf hij zich naar Neufschatel, en bezocht hij in de valeije Sagné de bekende Horologemakerij, waaraan de inwoners hunne welvaart verschuldigd waren, veel meer echter in vroegere jaren, dan sedert de invoer der uurwerken van hier naar Frankrijk verboden was. Men vervaardigde hier ook Thermometers van metaal zonder behulp van kwik; en dewijl men verzekerde, dat zij even naauwkeurig waren, als de gewone, kocht onze Vriend één van dezelve, om naar Holland overtebrengen en 'er de proef van te nemen. | |
[pagina 21]
| |
Eenige uren van hier ligt een klein Eiland, St. Pierre geheten, waarop slechts één huis staat, eerst beroemd geworden, nadat Rousseau zich aldaar twee maanden had opgehouden, eer de Regeringe van Bern hem van daar deed vertrekken. Op den wand der kleine kamer, waarin hij zijn verblijf hield, is eene menigte van versjes en opschriften ter eere van Rousseau, en een aantal namen van zulken, die het huis hebben komen zien. Namen van Hollanders waren hier op dien tijd niet te ontdekken, maar wel in een boek, aan welks begin eene afteekeninge van het Eilandje staat, met een gedeelte van het meir, op 't welke een schuitje vaart, waarin St. Pieter met een bos sleutels en Rousseau zitten. Op den weg naar het Canton van Solothurn was niet veel nieuws te ontdekken, ook niet binnen de Stad van dien naam, behalven een toren door de Romeinen gebouwd, en nu met verschillende geschilderde figuren versierd. In de nabijheid der Stad is eene zonderlinge Heremitage, in eene rots gehouwen, aan welke de tijd van 35 jaren besteed was door eenen Heremiet, uit Palestina gekomen, en derwaards wedergekeerd. Het Canton van Bern en deszelfs hoofdstad leveren veel schoons op. Een helder uitzigt op 't Alpische gebergte en andere bergen kon niet onbehagelijk zijn. Het beschouwen van vele nieuwe voorwerpen der Natuurlijke Historie, en van een kabinet van Zwitsersche Mineralen, dat te koop was, moest aan een' man van smaak tot genoegen strekken. De gelegenheid tot het aankoopen van nieuwe gezigten van Zwitserland werd niet verzuimd. De openbare Bibliotheek is wel uitgezocht, bevat een goed aantal oude Handschriften, zeer kostbare werken, de Natuurlijke Historie, de Geschiedenissen en Reisbeschrijvingen vooral betreffende, eene volledige verzamelinge van Zwitsersche vogels, eene menigte Grieksche, Romeinsche en Gothische penningen, ook Zwitsersche munten en gedenkpenningen. Van Bern begaf hij zich, of rijdende en wandelende, of varende, op weg naar het Canton Uri, langs bergen, rotsen en dalen, en door vele vlekken en dorpen. Het aanschouwen van zeven voorname Cascades deed blijken, dat eenige zeer fraai en naauwkeurig in platen afgebeeld waren. De aangenaamste gezigten worden hier en daar vervangen met schrikbarende in de akelige woestheid van den oord en door een donderend geruisch van de wateren van de Aar. Na het opklimmen van eene hooge en steile rots, dat zelden door andere reizigers ondernomen wordt, vereenigt | |
[pagina 22]
| |
zich het gevoel van ontzettende vreeze en van vermaak over het ontzaglijke van de gezigten der woeste en grootsche natuurtoneelen. De weg, langs welken men den berg Gemmi afdaalt, is een meesterstuk van kunst en arbeid. De berg is loodregt, doch men heeft in denzelven eenen weg van omtrent negen voeten uitgehouwen, of liever door buskruid in de rots doen springen, zoo dat men nu zagtkens en slingerende afdaalt. Dit werk is, op kosten van Bern en Wallisserland, in 1736 begonnen en in 1741 voltooid. De weg van den berg hangt geheel over een' asgrond, is op sommige plaatsen aan de eene zijde open, terwijl de rots in hare breedte en rigtinge 'er over henen hangt, en vlak beneden zich ziet men in eene ijsselijke diepte. Aan de togt van Bern tot Lucern besteedde hij omtrent 16 dagen, om alles met zorgvuldigheid optenemen, bij voorbeeld, de heete baden van Leuck, de door kunst gemaakte en zonderlinge bruggen, de merkwaardigheden van den berg St. Gothard, en de overblijfselen der hardnekkige gevechten tusschen de Franschen en Russen. Nog te Brieg zijnde, besloot hij met zijn' reisgenoot een' korten uitstap te doen naar het Milanesche, en de Borromesche Eilandjes te bezoeken, die niet alle op de kaart van Coxe naar behooren aangewezen zijn. Van hier wederkeerende over den berg St. Gothard, kwam hij te Andermat, en zag de wegen, langs welke de Franschen, in den oorlog tegen de Russen en Oostenrijkers, getrokken waren, anders zulke wegen, die tot dien tijd toe door inboorlingen als ontoegangelijk gerekend waren. Nabij Andermat is het beroemde Grot van Uri. Wanneer men hetzelve door is, daalt men zeer sterk naar beneden, en komt aan de zoogenaamde Duivelsbrug, van steen gebouwd, en zoo genaamd, gelijk men meent, omdat zij haren oorsprong verschuldigd is aan zekeren Teufel; doch men weet niet, wie hij zou geweest zijn, en wanneer hij deze brug gebouwd hebbe. Zij is zeer aanmerkenswaardig en eenigszins verschrikkelijk, omdat zij aan alle kanten door hooge rotsen omringd is, die meest loodregt zijn, en alleenlijk tusschen beiden plaats overlaten voor een' engen weg der geweldig bruischende Reuss. Als men die brug over is, vervolgt men den weg langs de rotsen, welke door drie steenen bogen onderschraagd worden. In 't jaar 1799 werd eene van deze bogen door de Oostenrijkers afgebroken, maar door de Franschen onder 't | |
[pagina 23]
| |
vechten hersteld. Men moet op de plaats geweest zijn, om van de mogelijkheid en moeilijkheid van dit werk overtuigd te worden. Het vernieuwde uitzigt in 't Canton Uri op de keten der Alpen en sommige ijsbergen kon niet vervelen. Binnen de Stad was niet veel bijzonders te zien, behalven een alouden toren, in welken de schat van Lucern te voren bewaard werd, maar die, ten tijde der omwentelinge, in handen der Franschen en van de Helvetische regeringe geraakte. Hij bleef echter eenige dagen te Lucern, om van hier te water of te land andere plaatsen te bezoeken. Hij beklom den trotschen berg Rigi tot den hoogsten top, en besteedde hiertoe vele uren. Groote moeite en zeldzaam genoegen wisselden elkander af. Op zekere hoogte des bergs staat eene kapel, aan de H. Maria toegewijd, bekend onder den naam van Maria Zum schnee. Men verhaalde, dat de Engelen des nachts in den sneeuw de plaatse hadden aangewezen, waar die kapel moest gebouwd worden. In de herberge, in de nabijheid gelegen, vond men een boekje, behelzende den oorsprong en de geschiedenis van dat gesticht, en in 't welke vele andere verwonderlijke dingen te lezen waren. Te voren was hij geweest in 't Canton Underwald, en van Lucern vertrok hij naar dat van Zug, en van hier naar het Canton van Schweitz. In het Vlek van dien naam woonde nu Aloijs Reding, weleer Land-Ammam van Zwitserland, die het bevel over de boeren van dit Canton in 't jaar 1798 voerde, wanneer zij de Franschen terug sloegen, in welk gevecht ook eenige vrouwen deel namen, en haren heldenmoed lieten blijken. Aloijs toonde, dat hij geen ontaarde afstammeling van Rudolf Reding was, die in 't jaar 1315 het bevel over de Zwitsers voerde in den slag van Morgarten. Geen wonder, dat geen ander huis te Schweitz door de Franschen geplunderd was. De overige inwoonders hadden echter ook groote schade geleden. Van hier het aantal van bedelaars, wien het slechts eenmaal ter weke aan de huizen onderstand te vragen veroorloofd was, maar welke op dien dag zich tot twee of driehonderd verzamelden. Midden door bergen en dalen, rotsen en over den berg Pragel, om welken op- en afteklimmen acht uren besteed werden, kwam onze reiziger te Glaris, de hoofdplaats des Cantons van dien naam. De rijkdom hier omstreeks was niet zwaar. Een herbergier op den Pragel vond zijn geheele bestaan in 't bezit van 24 melkkoeijen, en die man was lid van den Grooten Raad van Glaris. In het Muttendal was nu ook geen overvloed, doch geen gebrek en hon- | |
[pagina 24]
| |
gersnood, gelijk in 't jaar 1798 bij het verblijf der Russen, die wel 1400 Franschen gevangen namen, en hun de hoeden, koussen en schoenen ontnamen, en toen vrijheid gaven, om barrevoets onder 't vallen van sneeuw over den steenachtigen Pragel naar Glaris wegtetrekken, doch hiermede hunnen honger niet konden stillen. De Priester verhaalde, dat de Russische Prins Constantijn zelf aan hem vier dukaten gegeven had, om hem daarvoor een stuk broods te bezorgen. De anders bekende baden van Pfeffers en derzelver nuttig gebruik trokken de aandacht, maar het nieuwsgierig onderzoek der bron, waaruit het water door een' houten koker afgeleid wordt, ging gepaard met moeite en gevaar. Op den weg naar 't Canton Appenzell, was te Sennwald, niet ver van Werdenberg, een zonderling lijk in den toren der kerke te zien. Het was van eenen Heer Hohensan en Wersta, door deszelfs broeder in 't jaar 1596 vermoord. Dit lijk was in een der gewelven in de kerke, bij hare vernieuwinge, gevonden. Het was verdroogd, het vel geleek naar bruin leder, het vleesch had veel van vermolmd hout; verder was het lijk geheel en wel bewaard gebleven, de oogen en de kaak alleen zijn iets ingevallen, alle de tanden zijn nog in een' goeden staat; in de herssenpan ziet men den hem toegebragten houw, en elders twee plaatsen, waar hij gekwetst is, en hier alleen ontbreekt het vel. Het gemelde Canton, verdeeld in Appenzell Ausserrode en Appenzell Innenrode, is vrij welvarende door de voorbeeldige nijverheid der ingezetenen in 't behartigen van handwerken, en door den uitvoer van veehuiden, boter en kaas. Men houdt Appenzell voor een der volkrijkste oorden van Europa, als bevattende, op eene oppervlakte van zeven vierkante mijlen, tusschen de 50,000 en 55,000 inwoonders. In het tweede gedeelte van dit Canton volgt men nog den ouden stijl der jaartellinge. Na een kort verblijf in sommige steden en dorpen, bijzonderlijk te St. Gall, eene welbebouwde en bloeijende Stad, kwan Kneppelhout binnen Constantz, weleer een voorname handel-stad, volgens berigt toen bewoond door omtrent 240,000 burgers, nu jammerlijk vervallen, zoo dat het gras op de straten groeit, terwijl 'er niet veel meer dan 3000 inwoonders geteld worden. Keizer Karel de Vde had die Stad ondergebragt, en van hare voorregten beroofd. Keizer Joseph poogde vruchteloos haren bloei te herstellen, zoo door eene volkplantinge van Protestanten derwaards te lokken, als door vele voorregten aan den koophandel der Stad te schenken. | |
[pagina 25]
| |
Het verval werd van tijd tot tijd grooter. Het zien des kerkers, waarin de voortreffelijke Johannes Hus zonder schuld gevangen gezeten had, deed te rug denken aan de vervolgzucht van dien tijd. Aangenaam in tegendeel was het bezigtigen der heerlijke schilderstukken van Schoenbergen, merkwaardig door de stoutheid van 't penceel, de gelukkige nabootsinge der natuur, en door de luchtige manier, op welke zij vervaardigd zijn. Den Rhijn afzakkende, kwam hij in 't Canton Schafhauzen, waar niets ongezien bleef, dat opmerkelijk was, allerminst de vermaarde waterval, nabij het dorp Lauffen te vinden, en bekend onder den naam van den Rhijnval. In de Hoofdstad Schafhauzen kreeg hij gelegenheid tot het bezigtigen des Kabinets van den Heer Amman, vooral uitmuntende door eene verzamelinge van delfstoffen, visschen, insecten. Allerschoonst was het indruksel van een Polijp in twee op elkander toeslaande stukken van een' steen. Op de reize naar Zurich vernam hij door de schippers, dat den tweeden van herfstmaand een geducht ongeluk was voorgevallen in de valeije tusschen Arth en Lowertz, aan den voet van den Rigi, door het afglijden van een groot gedeelte van den Rossiberg, waardoor deze schoone valeij geheellijk verwoest was. Te Zurich komende ontving hij de nadere bevestiginge van dit ontzettend berigt. Nu besloot men welhaast de rampvolle streek, nog maar onlangs met vermaak gezien, te gaan bezoeken. Te Mutten, niet meer dan drie uren van de plaats des ongeluks gelegen, en waar hij zich op den gemelden dag ophield, had hij 'er niets van vernomen. Vermoedelijk was de geweldige regen, welke hem ook drie dagen in de valeije van Mutten deed blijven, de oorzaak geweest, dat niemand van den kant van Schweitz aldaar was aangekomen. Van Zurich nam hij den weg over Einsiedlen. Hier zag hij de fraaije Abtdije met de prachtige kerke, binnen welke een onschatbare rijkdom van kostbaarheden, door anderen beschreven, bewaard wordt. Het bijgeloof wil, dat het beeld der H. Moedermaagd eene wonderdoende kracht bezit. Welk voordeel voor de Prieters! Ongetwijfeld veel grooter, dan voor de Pelgrims, die, wegens den invallenden feestdag, in menigte herwaards gekomen waren. Op het plein staat eene fontein met 13 pijpen, altijd water gevende. Men vertelt aan ligtgeloovigen, dat de Zaligmaker zelf eens van dit fonteinwater zou gedronken hebben; doch men weet niet, wanneer, en uit welke pijp. Om in 't laatste niet te kunnen mistasten, drinken de bedevaartgangers uit alle die pijpen. Sommigen maakten | |
[pagina 26]
| |
hunne doeken nat in dit water, om die ter genezinge van zieken te doen dienen. Genoeg hier van. Laat ons liever den weg vervolgen, en de verwoestingen, door de bergstortinge veroorzaakt, meer van nabij beschouwen. De kracht van 't water, uit het meir van Lowertz opgekomen, had merkelijke schade toegebragt aan nabijstaande huizen en boomen. Billijk verwonderde men zich, dat te Schweitz, één uur van Lowertz gelegen, en tot welk dorp de puinhoopen van den nedervallenden berg zich uitstrekten, weinig of niets gehoord was van den schrikkelijken slag des neêrploffenden bergs. Langs het meir van Lowertz wandelende naar Arth, zag men hier van den oever de geduchte verwoestinge door den bergval aangerigt. Een aantal huizen, eenige molens, sommige kerken, geheele dorpen, waren door dit ongeval bedolven en vernield, en in drie minuten werden omtrent duizend menschen levende begraven. Met één woord, een der vruchtbaarste oorden van Zwitserland, ter lengte van omtrent twee uren, en een uur breedte, was plotselijk en onherstelbaar verwoest. De gissingen omtrent de natuurlijke redenen van dezen rampspoed blijven onzeker; doch zeker gaat het, dat een man, nabij den top des bergs wonende, deerlijk mistastte; hij vernam een ongewoon gedruisch, maakte zich ongerust, en meende, dat een booze geest in den berg zat; hij ging naar Arth, om een' geestelijken te verzoeken, dat hij dien kwaden geest wilde komen verdrijven. Eer de man terug keerde, scheurde de berg van één, hij verloor zijn huis, en ter naauwernood ontsnapten zijne vrouwe en kind. De zeldzame bedaardheid van menschen, die het onheil ontkomen waren, maar bloedverwanten, vrienden en bezittingen eensklaps verloren hadden, baarde geen kleine verwonderinge, te meer, daar vele in 't jaar 1798 met onverschrokken moed tegen de Franschen gevochten hadden. Van waar kwam dit zoo zeer verschillend bestaan? Die zelfde menschen waren van oordeel, dat men zich tegen alle geweldenarijen van menschen met geweld en dapperheid behoort te verzetten, maar bezoekingen, door God toegezonden, met geduld moet dragen. Te Lowertz zag men nieuwe blijken van stille gelatenheid en van eene zonderlinge bewaringe. Een man, die vrouw en kinderen bij deze gelegenheid verloor, droeg zijn treurig lot met voorbeeldige bedaardheid. In 't algemeen waren de inwoonders van Lowertz op den tijd van het ongeval zoo ontsteld geweest, dat zij van de daarbij plaats hebbende omstandigheden weinig berigt konden geven, bij voorbeeld, van de sterkte van 't gedruisch des bergs, | |
[pagina 27]
| |
van het stof zich daarbij verheffende, en of zij, gelijk sommigen zich verbeeldden, vlammen uit den berg hadden zien opstijgen. Tusschen Lowertz en Arth was eene boerenwoninge, waarin eene meid met een kind van Lowertz zich bevond. Buiten de deure zijnde, zag zij de kerke van Röthe vallen, wilde het kind redden, doch op het oogenblik, dat zij in huis kwam, werd hetzelve overstelpt. De hoek van 't vertrek, waarin de meid en 't kind zich ophielden, bleef bewaard, doch zij moesten tien uren onder de aarde in eene geknelde houdinge en met grooten angst doorbrengen. Zij schepten adem door een gat, 't welke de meid in een' houten wand met den voet schopte. Eerst dachten zij, dat de laatste dag gekomen was, en dat alle menschen op de wereld omgekomen waren. Den volgenden morgen hoorde de meid de klok van Steinenburg luiden; dit deed haar begrijpen, dat 'er nog menschen overgebleven waren, en om hulpe roepen, in hope, dat zij gehoord zou worden. Het geroep werd door een' voorbijganger gehoord, en zij met het kind opgedolven. Het verhaal van deze bijzonderheid heeft geene andere strekkinge, dan om de bevreemdinge te billijken, dat men hier omstreeks, gelijk elders, ook in 't jaar 1807 binnen Leijden geschied is, geen verder onderzoek deed, of zich meer menschen, nog levende, onder de puinhoopen bevonden, vooral in huizen, welke aan het einde van den bergval gestaan hadden, en door deszelfs geweld naar het buiten-einde voortgeslagen waren. Van Lowertz wederkeerende, moest nu een omweg genomen worden langs den voet van den Rigi over opeengestapelde aarde en steenen. De plaats tusschen de Rigi- en Rossi-bergen, onlangs zoo aangenaam, was nu veranderd in moerassen van slijk en groote stukken van steen, en het water, van die bergen afstroomende, en zich te voren ontlastende in de meiren van Lowertz en Zug, kwam neder op de aarde, welke het dal bedekte. Men vreesde, dat het water naar den kant van Arth zich onverwacht eenen doortogt zou banen naar het Zuger-meir, het overige van het dal verwoesten, en dat meir op eene geduchte wijze doen opzwellen. Het eenige middel tot afweringe van verder onheil scheen te zijn, dat men eene afleidinge aan het water verschafte. De Regeringe van Schweitz begon nu ernstige maatregelen te nemen, te meer, omdat de boeren van dit Canton weigerden de arbeiders, hun van Zug en Lucern toegezonden, van de noodige werktuigen te voorzien, en onder 't dak te nemen, zeggende, dat zij zelven knap genoeg waren om het vereischte werk te verrigten. | |
[pagina 28]
| |
Dikwerf sprak onze Kneppelhout met gevoelens van dankbare erkentenisse der gunstige Voorzienigheid, welke hem en zijnen reisgenoot op dezen tijd zigtbaar bewaard had. Te Zug zagen zij, met vernieuwde aandoeninge, de naamteekeningen van de reizigers, uit Bern komende, en van Zug naar Schweitz trekkende, van welk gezelschap zeven menschen door de bergstortinge het leven verloren hadden. Door eenige dorpen, en over bergen, die wegens steile en glibberige paden moeilijk te beklimmen waren, doch nieuwe heerlijke gezigten opleverden, kwam hij weder te Zurich. De oevers van 't meir zijn sterk bevolkt. Vele menschen kwamen voorheen gemaklijk aan den kost door het werken, vooral door het spinnen voor de manufacturen, maar sedert de uitvindinge en 't gebruik der Engelsche spin-machinen, en door de bijkomende stremminge der Zwitsersche manufacturen, kunnen die menfchen niet meer dan zes kreutzers op elken dag met spinnen verdienen, en leven dus grootendeels in de grootste ellende. Ik gebruike dezelfde woorden, die ik in de voor mij liggende aanteekeningen vinde, zonder daarbij iets van het mijne te voegen. De fraaije wandelingen buiten de Stad, het laatste uitzigt op de keten der Alpen, het zien van ijsbergen en te gelijk van vruchtbare oevers, gaven bijzondere aangenaamheid. Het verblijf te Zurich werd niet minder veraangenaamd door het zien van 't Schilderijen-Kabinet van den Heere Hess, van de nagelatene verzamelinge des beroemden Gessner, van den Akademischen Kruidtuin, en van de openbare Bibliotheek. In deze Stad, niet zonder reden het Athenen van Zwitserland geheten, vond men eeuwen lang, en men vindt 'er nog heden, doorgeleerde Mannen, op wier met roem bekende verdiensten overal een hooge prijs gesteld wordt.. Bij eenen schilder zag Kneppelhout de schoone schilderijen, verbeeldende den gemelden treurigen bergval bij Lowertz, en hij teekende in op vier gekoleurde platen, die nu vervaardigd werden, en over welker juistheid hij, als oog, getuige van dien ramp geweest zijnde, best kon oordeelen. Zurich verlatende vertrok hij door Baden naar Arau, en van hier naar Bazel. In, nabij, en voorbij Baden bezocht hij de voornaamste warme waterbaden, de overblijfselen van het oude slot, als mede dat van Habsburg, het voormalige klooster Koningsfelden en de bijstaande kerke, uit welke de K.K. Maria Theresia de lijken der leden van 't Keizerlijke Huis naar Weenen deed overbrengen; maar in 't koor waren te zien de beeldtenissen van de Rid- | |
[pagina 29]
| |
ders, in den slag bij Sempach in 't jaar 1386 gesneuveld. Die afbeeldingen zijn aanmerkenswaardig om de kleedinge, bij voorbeeld, roode schoenen met scherpe punten, eene lijst met meerdere of mindere moesjes, uit wier getal men den hoogeren of lageren rang van die helden kon opmaken. Het Canton van Arau leverde niet veel nieuws op. De stad van dien naam is klein doch was, om de gezindheid van de inwoonders, die naar veranderinge stonden, de Hoofdplaats van de Helvetische Republiek gemaakt. In hope, dat de Stad dien rang zou behouden, lieten de burgers eenige huizen buiten dezelve bouwen, maar welke toen nog niet voltooid waren. Twee bijzonderheden zagen onze reizigers: eene afbeeldinge (en Relief) van gansch Zwitserland, op eene tafel van vijftien voeten lengte, en vijf of zes voeten breedte, naar welk stuk de kaart van Weiss vervaardigd is; en eene verzamelinge van honderd schilderijen in olieverwe, zijnde portraiten van inwoonders der Zwitsersche Cantons in hunne kleederdragten, door Reinhard van Lucern voortreffelijk afgemaald. Wij komen eindelijk in het Canton van Bazel, en kunnen ons in hetzelve eenige dagen ophouden, indien wij alles willen gadeslaan. Geen vriend van geleerdheid, vooral geen Hollander, komt te Bazel, of hij bezoekt de begraafplaatse van Erasmus, dien onsterfelijken Rotterdammer. Wat elders in Zwitserland aan de deftige kleedinge der Predikanten moge ontbreken, gelijk te voren is aangestipt, hier droegen zij nog een zeer ouderwetsch kostum, bestaande in eene groote witte kraag om den hals, en een' zwarten rok met geplooide mouwen en slippen. Het bleek echter, dat de ware geleerdheid van zoo vele oude Kerkleeraars in deze stad niet het erfgoed van alle de tegenwoordige was. Hier vond men overvloedige gelegenheid tot het zien van bijzondere Kabinetten, zoo van Natuurlijke zeldzaamheden, als van platen, teekeningen en van schilderijen der voornaamste Nederlandsche, Fransche, Italiaansche en Zwitsersche meesters. In de Bibliotheek der Hoogeschole waren bewaard verscheidene schilderstukken van Holbein, penningen en andere Oudheden, te Augusta, in Sicilie, en elders gevonden: sommige alleroudste drukken, onder welke ook Donatus van 't jaar 1459; wijders het cachet, het Portrait, en eigenhandige brieven van Erasmus, als mede een werk van dien Man, op 't welke zijn vriend Holbein toepasselijke figuren geteekend had, en waarbij Erasmus zelf den naam van dien schilder had aangeteekend. Indien ik langer in Zwitserland durfde vertoeven, zoude ik, uit | |
[pagina 30]
| |
de geschrevene aanteekeningen, vele bijzonderheden melden, belangende het groote onderscheid in de meeste Cantons ten aanzien der Godsdienstoefeninge, van taal en tongvallen, van zonderlinge gewoonten, meer beschaafde of boersche zeden, veldgewassen, spijs en drank, gebruik van kleederen der mans en vrouwen, en wat van soortgelijken aard meer is.
Nu zullen wij van Bazel naar Frankfort reizen, en den weg nemen over Straatsburg, Carlsruhe, Manheim en Darmstadt. Over Mulhausen en Colmar, kwam de Heer Kneppelhout te Straatsburg, in welke Stad hij sommige merkwaardigheden beschouwde. In de Luthersche kerke is een uitmuntend Gedenkteeken van marmer, ter eere van den Maarschalk van Saxen, op last van Lodewijk den XVden vervaardigd, en door Lodewijk den XVIden hier geplaatst, met een bijgevoegd opschrift, op den Maarschalk en zijne daden toepasselijk. De toren der groote kerke is een meesterstuk van Gothische bouw-orde, 445 voeten hoog, welke men beklimt met 635 trappen. Men begon deze kerke te bouwen in 't jaar 1015, en was 'er mede bezig tot den jare 1275: de toren gas bezigheid van 1277 tot 1439. Het Keizerlijke paleis, waarin Buonaparte en zijne Vrouw in 't vorige jaar vertoefd hadden, is zeer prachtig. Het kabinet van Werktuigkunde verdiende bezigtigd te worden, om de oudheden, en de door kunst gemaakte stukken, onder welke ook eene kunstige afbeeldinge van het Pantheon te Londen, vervaardigd in hout, door een' boer, die zich in die Stad opgehouden had, maar nu hier woonde. Gebrek aan geld verijdelde het ontwerp, om een dergelijk Pantheon nabij de Stad te bouwen. De Bibliotheek der Hoogeschole, op 80,000 boekdeelen begroot, is vrij volledig, bijzonderlijk in 't vak der Regtsgeleerdheid. De oudste druk, hier bewaard, was van 't jaar 1452. De beroemde Hoogleeraren Oberlin en Schweighaeuser stelden hoog en prijs op een Geregtelijk Verhoor, op pergament geschreven, en voorzien met het jaartal van 1439. Bij de vertooninge gaven die Heeren te kennen, dat uit dit Verhoor, genoeg van elders bekend, onwedersprekelijk bleek, dat de eerste uitvindinge der Boekdrukkunst aan niemand anders, dan aan Guttenburg te Mentz, kan toegekend worden. De aanmerking en door anderen, ook nog onlangs, hierover gemaakt, verdienen evenwel alle onzijdige opmerkzaamheid. Verscheidene Oudheden en het Muntkabinet, bij deze Bibliotheek te vinden, trekken de aandacht van elken weetgierigen reiziger. | |
[pagina 31]
| |
Op den weg van Straatsburg, over Kehl en Rastadt, tot Carlsruhe toe, was geen gebrek aan kastelen, paleizen, en eereteekenen met opschriften, die geschikt waren naar den heerschenden smaak des jaars 1806. Bij voorbeeld, op eene steenen Triumphboog, bij de brug over den Rhijn opgerigt, las men toen, aan de eene zijde: à Napoleon vainceur et pacificateur, en aan den anderen kant: Straatsbourg heureuse et reconnaissante. Te Rastadt is een kasteel, door Lodewijk van Baden, bijgenaamd den Grooten, gebouwd naar de gelijkenisse van dat te Versailles, van buiten wel ouderwetsch, maar anders schoon en prachtig, en van binnen voorzien met onderscheidene wapenen, die Lodewijk in den oorlog tegen de Turken veroverd had. Door de zorge van den Groot Hertog, wordt Rastadt merkelijk verfraaid en regelmatig bebouwd. Behalven het paleis van den Hertog, is het lustslot der Markgravinne van Darmstadt zeer schoon. Zij was getrouwd geweest met den Erf-Prins van Baden, en hare vier dochters waren gehuwd met den Keizer Alexander van Rusland, den Koning van Zweden, den Koning van Beijeren en met den Vorst van Hessen-Darmstadt; en dus voerde de tegenwoordige Hertog den oorlog tegen zijne kleinkinderen. Zoo geringen invloed had toen, gelijk meermaals, Vorstelijke bloedverwantschap, maar nu te minder, omdat de Erf-Groot-Hertog onlangs getrouwd was met eene Nichte van Napoleon, welke toen te Carlsruhe verwacht werd. In die Stad waren bezienswaardig de steenslijperij van kristal en versteend hout, en de magazijnen van mineralen, hoedanige men in Zwitserland niet had aangetroffen Op den weg naar Manheim bezocht men de tuinen van het Slot, gebouwd door Karel Theodoor, Keurvorst van den Paltz, doch nu behoorende aan den Groot-Hertog van Baden. Het paleis binnen de Stad had door de belegeringe veel geleden, maar werd nu hersteld. Hier vond men eene verzamelinge, van beelden, meest gemaakt naar die te Parijs, en een begin der gallerije van schilderijen, terwijl de vorige verzamelinge, met andere Keurvorstelijke kostbaarheden, bij tijds naar Munchen was overgebragt. Het uitmuntende Observatorium en deszelfs kunstige trap werden niet vergeten. Van Manheim vertrekkende, zag onze Vriend het fraaije kasteel, te voren bewoond door den Bisschop van Spiers, en kwam binnen Darmstadt. | |
[pagina 32]
| |
Onder de zeldzaamheden van die Stad verdient geteld te worden het zoogenaamde Exercitiehuis, nu dienende tot een Arsenaal, dewijl deszelfs bouw-orde ongemeen kunstig is Het heeft de lengte van 314 voeten, en de breedte van 152 voeten; het wordt door niet ééne pijlaar ondersteund; de zolderinge hangt aan twintig rijen van drie balken; elk van deze rijen balken hangt in vijf houten pijlaren, welke boven in het dak zijn vastgemaakt, zoo dat 'er in 't geheel 100 zulke hangbalken zijn, die door de bovenste zolderingen ook ondersteund worden; en deze zolderingen worden op dezelfde wijze vastgehouden. Nu komen wij, met ons reisgezelschap, omstreeks en binnen Frankfort. De welvaart van deze Stad is zoo zigtbaar, als hare wandelingen en uitzigten aangenaamheid opleveren. Buiten eene der poorten stond een Gedenkteeken, door den Koning van Pruissen opgerigt ter eere van de Hessen, die, bij 't bestormen der Stad, eenige jaren geleden, hier gesneuveld zijn. De uitstap naar Wilhelmstad, Philipsruhe en Hanau was kort, maar vermakelijk. Te Frankfort verlieten de Heeren Kneppelhout en Van Nes van Meerkerk elkander, na zoo vele weken, vooral in Zwitserland, met genoegen en eensgezindheid gereisd te hebben. De laastgenoemde vertrok van hier naar Holland. De eerstgemelde had een voornemen verder in Duitschtland te reizen, en den winter in Göttingen doortebrengen: maar de uitgebarste oorlog tusschen Pruissen en Frankrijk deed hem besluiten langs den linkeroever des Rhijns, over Mentz en Spiers, naar Straatsburg wedertekeeren, en in den winter te Parijs te blijven. Hoe hij hier dien tijd met nuttig vermaak doorbragt, heb ik reeds boven gemeld, om niet bij herhalinge te moeten spreken van zijne verrigtingen in en nabij dezelve Stad.
Bij een vroeger verblijf te Parijs, en reeds voor de reize naar Zwitserland, kreeg hij lust om Italie en de daaronder gerekende Landschappen te bezoeken. Dit deed hij in gezelschap van den Heere Stratenus. Deze reize werd uit Parijs ondernomen den tienden van oogstmaand 1805, en het liep aan tot den zevenden van slachtmaand deszelfden jaars, eer zij te Rome kwamen.
Men nam den weg over Fontainebleau, Nevers, Moulins, Lijon, het oude Lugdunum, gelijk dit ook blijkt uit alle de Romeinsche | |
[pagina 33]
| |
Oudheden, hier te vinden, waaronder eene koperen plaat, in den omtrek der Stad ontdekt, op welke gegraveerd is de aanspraak van Claudius, ten voordeele van hare inwoonders gehouden. Om van het vlek Pont de Beauvoisin, langs les Echelles, tot Chamberrij te geraken, moet men gebruik maken van een' allerlastigsten en hier en daar zeer gevaarlijken weg, loopende over steile rotzen, terwijl men beneden zich verschrikkelijke afgronden ziet. Men wil, dat de Romeinen reeds hier eenen doorgang gemaakt hebben, en dat hiervan nog overblijfselen in de rotzen te zien zijn. Zeker is het, dat Hertog Karel Emanuel de IIde eenen weg tusschen de hemelhooge rotzen, met onbegrijpelijke moeite en kosten, heeft doen aanleggen. Ter gedachtenisse van welke stoute en nuttige onderneminge, aan de linkerzijde bij den ingang der rotzen, een gedenkteeken geplaatst is, bestaande in een' steenen plaat, met een Latijnsch Opschrift van dezen inhoud: Carolus Emanuel II Vermits elk reiziger en ooggetuige, bij gebrek van tijd of taalkunde, niet geschikt is tot het naschrijven van dit merkwaardig Opschrift, wilde ik hetzelve hier niet achterlaten. Dewijl echter die weg nog aan groote moeilijkheden, vooral in den winter, onderhevig bleef, had Napoleon besloten tot het aanleggen van een' nieuwen weg, die van het dorp Pont de Beauvoisin zou beginnen, en minder steil zijn. Tot het doen springen en uithollen der rotzen zouden dagelijks 200 menschen in 't werk gesteld moeten worden, | |
[pagina 34]
| |
doch men rekende nog eenige maanden noodig te hebben, eer het werk zou voleindigd zijn. Men was 'er mede begonnen in lentemaand 1805, maar in de volgende maand bleef het steken. Men weet van elders, dat dit werk eerst in bloeimaand 1812 hervat is, wanneer men verwachtte, dat in wijnmaand eerstkomende deze onderneminge haar volkomen beslag zou krijgen.
Na het beklimmen van vele hooge en steile bergen en rotzen, wier toppen hier en daar met sneeuw bedekt waren; na het bezigtigen van den nieuwen weg, aan welken meer dan 500 werklieden bezig waren, die voor een groot gedeelte door de gesprongene rotzen gereed was, voorzien met eene gaanderije tegen de sneeuw-stortingen, en geschikt, om gemaklijker, vooral in oorlogstijden, in Italië te komen; na het dikwijls gevaarlijk afkomen van de gebergten, 't zij door 't gebruik van muilezels, 't zij ook door hulpe van dragers, die, met eene onbegrijpelijke vlugheid en vastheid van gang, de hobbelige steilten afdalen, wanneer de reizigers gezeten zijn op een van teenen gevlogten stoeltje, voorzien van twee lange stokken, aan wier einden de draagzeelen vastgemaakt worden; na het bewonderen van sommige watervallen en gezigten, van welke laatste evenwel eenige schrijvers, die meer den teugel aan hunne verbeeldinge vieren, dan de waarheid volgen, veel te hoog opgeven; eindelijk, na het bezoeken van deze en gene kleine steden, vlekken en dorpen, kwam Kneppelhout met zijnen reisgenoot te Turin, en hij vertoefde vijf dagen binnen en in de nabijheid van die schoone Stad, deels, om na de volbragte vermoeijende reistogten wat te rusten, deels, om alle merkwaardigheden naar behooren optenemen. De zeldzame zindelijkheid der Stad kon aan een' Hollander niet mishagen. Het ontbreekt niet aan zeer groote en fraaie gebouwen, door eenige ingezetenen bewoond, die in andere Landen voor Paleizen zouden gerekend worden. Deze Stad heeft veel geleden door de knevelarijen en rooverijen der oorlogvoerende troepen in den tijd der onwentelinge, door de eigene burgers, en door derzelver merkelijke verminderinge in getal en welvaart. De anders aanzienlijke vestingwerken waren of geslecht of verwaarloosd, de vier poorten afgebroken, de Citadel alleen was behouden, waarschijnlijk om de inwoonders in bedwang te houden. Het groote Arsenaal was nu bijna geheel ledig, zijnde al de voorraad naar Alexandrië vervoerd, sedert deze stad tot eene der eerste vestingen | |
[pagina 35]
| |
gemaakt is. De kerken te Turin zijn bezienswaardig, hoewel alle kostbaarheden van goud en zilver weggevoerd waren, en men nu op de altaren zich moest vergenoegen met kandelaars van verguld hout. In het voormalige Koninglijke, nu Keizerlijke, Paleis waren niet te zien, dan de lijsten der fraaie schilderijen, die te voren hier gehangen hadden. Men wist, dat slechts vier of vijf voorname stukken thans in 't Museum van Napoleon geplaatst waren, doch kon niet ontdekken, waar de overige, in de eerste tijden der veroveringe, in de bijzondere huizen van eenige Generaals of anderen overgebragt, zich bevonden. De lijsten waren met groene taf of spiegelglas gevuld. De Generaal Menon bewoonde eerst dit Kasteel, en deed een gedeelte der tuinen, in den smaak van die der Tuileriës te Parijs aangelegd, afscheiden ter wandelinge voor zijne Turksche vrouwe, welke hij in Egypten getrouwd had. De Opera-zaal is wel niet de grootste in Italië, doch kan met regt voor eene der fraaiste in Europa gehouden worden. Aan 't Gebouw der Universiteit ziet men eene groote menigte steenen en andere Oudheden met Romeinsche Opschriften, die van elders bekend zijn. De Statuën zijn van geen groot belang. In eenige zalen zijn de verzamelingen van Oudheden, Kunstwerken, en der Natuurlijke Historie. Onder de Oudheden munten uit veelvuldige overblijfselen, tot het huishoudelijke en de kleedinge der Romeinen behoord hebbende; eene houten tafel, op welker hoeken vier Sphinxen, en waarop gerust had de vermaarde Tabula Isiaca, overgebragt naar het Kabinet der Oudheden te Parijs; drie stukken van Mosaïk, in Sardinië gevonden, en naar Turin gezonden. Onder de Kunststukken kon men zich niet genoeg verwonderen over de fraaiheid en zuivere bearbeidinge van twee stukken, van ijvoir gemaakt, waarschijnlijk te voren op een altaar geplaatst, en verbeeldende het eerste regt van Salomon, en de offerande van Abraham. Het Kabinet der Natuurlijke Historie trok minder de aandacht, dan de Bibliotheek, begroot op 140,000 boekdeelen, en op ruim 1500 handschriften, van welke sommige verdienen gezien te worden. De boekerij van de Akademie der Wetenschappen, bestaande uit 36 Leden, en voorheen met een jaarlijksch inkomen begiftigd, is zeer klein; maar het Kabinet der Natuurlijke Historie is vrij wel voorzien, vooral met versteende ursins en andere opgedolven voorwerpen. Ook is hier eene verzamelinge van alle soorten van boom- | |
[pagina 36]
| |
en plantmosch in wasch. Een der Leden had een nieuw middel uitgedacht, om de vogels tegen alle bederf te bewaren, door die in 't midden doortesnijden, het vel met de vederen te bewaren, en deze te trekken over de van hout gemaakte vogelen. Buiten Turin werden eenige Kasteelen bezocht: het voormalige Lustslot der Koninginne, dat door de rampen des oorlogs bijna niets geleden had, in hetwelke alle de portraiten der gewezene Koninglijke Familie, zelfs die van het Huis van Bourbon, bewaard gebleven waren; het voormalige Koninglijke Jagthuis Stupiniggi, waar Buonaparte, bij gelegenheid zijner reize tot de krooninge te Milanen, zich eenige dagen opgehouden heeft; een oude Lusttuin, Valentino, was veranderd in eene Schole van Vee-artzenije, en gansch verwoest, uitgezonderd den Botanischen tuin, die aan de Universiteit toebehoort, niet uitgestrekt, maar in goede orde, voorzien van eenige zeldzame planten, ook van een' buitengewoon dikken Tulpenboom, waarschijnlijk den zwaarsten in Europa. Niet zeer ver van Turin verdiende gezien te worden de Abtdij en de allerprachtigste kerke van Superga. Men weet, dat zij haren oorsprong verschuldigd is aan Koning Victor Amadéus, in 't begin der vooorgaande eeuwe. In een vertrek der Abtdije ziet men de afbeeldsels van allen, die van hier tot de Bisschoplijke waardigheid verheven zijn. Onder de sieraden van de altaren is, behalven fraaije schilderijen, een voortreffelijk bas-relief, verbeeldende de belegeringe van Turin in 't jaar 1706. Tot verwonderinge was dit heerlijk kerkgebouw, ten tijde der alverwoestende omwentelinge, ongeschonden gebleven, onaangezien het besluit der Franschen tot verwoestinge van hetzelve. Men schijnt zich vergenoegd te hebben met het afnemen der opschriften van de Koninglijke Graftomben, en veel meer met de wegroovinge van het goud- en zilver-werk uit de kerke. Na 't vertrekken van Turin zag men met genoegen, dat de wegen en landen hier en daar merkelijke overeenkomst hadden met de Hollandsche. Van hier lag de reize naar Milanen, over eenige riviertjes en dorpen. De bergen, in 't Milanesche gelegen, zijn minder hoog dan elders, en langzamerhand te beklimmen. De Stad Como kreeg een bezoek, en zij was het waardig, bijzonderlijk wegens hare volkrijkheid, welvaart en ligginge aan het Meer. Langs hetzelve varende, doch van tijd tot tijd aan land stappende, kreeg men gelegenheid tot het zien van sommige bijzon- | |
[pagina 37]
| |
derheden, als: het vlek Torno, meest bewoond door de makers van Barometers en Thermometers, die overal in Europa verkocht worden; de vermaarde Villa Pliniana, sedert eenige eeuwen toebehoorende aan 't geslacht van Canaris, 't welke zijnen oorsprong rekent van de Pliniussen; de bron, uit een onderaardsch hol aan den voet der rotzen komende, tweemaal elken dag, even als de vloed eener riviere, rijzende en dalende, naar mate van het water, 't welke de bron met meer of min geweld voortbrengt, en in het Lac van Como stortende. Men kan naauwlijks twijfelen, of zij is dezelfde bron, van welke Plinius Secundus gewaagt in eenen zijner brieven. Op een' volgenden dag, kwamen in oogenschouw de kleine Eilanden, Isola Madre en Isola Bella, aangelegd door het geslacht van Borromea, en van hetwelke zij hunnen naam ontleenen. Het eerste is min belangrijk, maar het andere beziens waardig, wegens het prachtige Paleis, door den Grave de Borromea nog onlangs merkelijk vergroot en verbeterd, de afbeeldsels der vier Kardinalen, uit dit Huis gesproten, waaronder ook dat van den H. Karolus Borromeus, Aartsbisschop van Milanen; voorts eenige vrij goede schilderijen, de portraiten van alle de bezitters des Eilands sedert Vitalianus Borromeus, Onder-Koning van Napels in de laatste helft der XVIde eeuwe; wijders overschoone tuinen, ook met allerhande soorten van vreemde gewassen, naar 't systema van Linneus gerangschikt. Verder komende bezag onze reiziger een gedeelte van den nieuwen weg, die met onberekenbare kosten aangelegd werd tot meerder gemak van gemeenschap tusschen Italië, Zwitserland en Frankrijk. De weg loopt langs het Meer van Genève, over het gebergte, bekend onder den naam van Simplon, tot bij Sesona, waar hij zich vereenigt met de route van Milanen. Men was reeds bezig met het leggen van bruggen over de groote menigte van riviertjes en beekjes, uit de bergen afdalende; doch men rekende, dat nog drie jaren verloopen zouden, eer deze stoute onderneminge voleindigd kon zijn. Op het Meer omtrent Arona komende, beklommen onze reizigers eenen der hoogste bergen, om het Colossale beeld van Karolus Borromeus, boven gemeld, van nabij te bezigtigen. Dit beeld, van geslagen koper, is ruim 100 voeten hoog, en staat op een zwaar vierkant van witten steen, zonder eenig opschrift. Wanneer men met een' ladder op het voetstuk, ter hoogte van omtrent 15 ellen, geklommen is, vindt men een deurtje, waardoor men in het beeld | |
[pagina 38]
| |
naar boven kan klimmen. Het vallen van den avond verhinderde het onderzoek, of men naar waarheid verzekerde, dat alleen in het hoofd acht menschen kunnen plaats vinden. Van dezen uitstap keeren wij te rug naar Milanen, eene der oudste en vermaardste steden van Italië, en in welke eenige dagen met genoegen en nut kunnen gesleten worden. Op dezen tijd waren hier zeer vele vreemdelingen, meest Franschen, wier verblijf grooten invloed gekregen had op de taal, levenswijze, zeden, kleedinge onder menschen van allerleien rang. Dit heeft men ook elders ondervonden. Behalven andere aanzienlijke gebouwen en eenige Paleizen, ziet men met genoegen het Koninglijke Paleis, onlangs van binnen meer kostbaar gemaakt; het voormalig zoo beroemd Collegie der Jesuiten, een der thans bekende wijduitgestrekte gebouwen, waarin eene groote menigte Professoren wonen, die in alle vakken, uitgezonderd wat de Geneeskunde betreft, onderwijs geven, voorzien met een Observatorium, Botanischen tuin, fraaije Bibliotheek, bevattende omtrent 100,000 boekdeelen, naar de wetenschappen gerangschikt, en eenige handschriften, alsmede sommige boekdeelen, uit de Bibliotheek van Haller aangekocht, ten deele te Pavia geplaatst, onder welke ook een Catalogus zijner boeken, met 's Mans aanmerkingen en bijvoegselen op elk der boeken. De Hoofdkerke, door eenige schrijvers te hoog opgevijzeld, voldeed niet in alles aan de verwachtinge, als of zij een der grootste, fraaiste en kostbaarste gebouwen van Italië zou zijn. Aan marmer, sieraden der bouwkunde en beelden is evenwel geen gebrek. Onder de veelvuldige beeldtenissen was 'er naauwlijks eene, welke de verwonderinge over het kunstige van de meesters naar zich trok, behalven het beeld van den H. Bartholomeus met het afgestroopte vel over den arm. In de kerke van St. Alessandrië is een zonder wederga kostbaar altaar, geheel met groote stukken Lapis Lazuli, Oostersche Agaten, Jaspis, Smaragden en andere soortgelijke steenen ingelegd. In het klooster bij deze kerke is een kabinet van Natuurlijke Historie, over eenigen tijd ook bezocht door de Franschen, die benoemd waren tot het onderzoek van alles, wat in Italië de kunsten en wetenschappen betreft, en die zich meesters van de zeldzaamste stukken maakten, om dezelve naar Parijs wegtevoeren. Dit verhaalde de in de Mineralogie beroemde Pini, die sommige overgeblevene zeldzaamheden vertoonde, bij voorbeeld, een Magneet van verbazende grootte en kracht, en een overschoon stuk Yzer-erts van het Eiland Elba, naderhand meer bekend geworden. Bij den | |
[pagina 39]
| |
ingang der kerke van St. Laurentius is nog bewaard het ééne overblijfsel van den tijd der Romeinen, 't welke niet door elk is waargenomen. De kerke van den H. Ambrosius is zeer oud; doch vele eeuwen ouder is de koperen slang, op eene kolom van graniet geplaatst, indien zij dezelfde is, welke Moses in de woestijne opgerigt heeft, gelijk men zegt. Belangrijker en meer tijds vorderde het zien der wijdberoemde Bibliotheca Ambrosiana, door den meergemelden Kardinaal Borromea verzameld, aan het geslacht van dien naam toen nog toebehoorende, en derhalve een bijzonder eigendom, in een afgezonderd gebouw geplaatst. Jammer is 't, dat, volgens den wil des Kardinaals, geen Catalogus van deze kostbare Bibliotheek gemaakt is, van welker schatten wij echter kunnen oordeelen uit het opgegevene door Montfaucon in de Bibliotheca Bibliothecarum. De gedrukte boeken, meest Oudvaders en Godgeleerden, beloopen omtrent 140,000 deelen. Zij bevat bij de 5000 Handschriften. Nu ontbraken de twee oudste en zeldzaamste, Flavius Josephus, een H S. van de vijfde eeuwe, en Virgilius, met de eigenhandige aanteekeningen van Petrarcha. Deze MSS waren uit dit bijzonder eigendom weggenomen door de Franschen, en naar Parijs verzonden. Niet beter was het afgeloopen met sommige voorname schilderstukken van Raphaël, Bruger, Giordano, Rubbens; maar de roofzucht had in dit Museum nog vele goede schilderijen en teekeningen achtergelaten. In 't midden dezer zale ziet men het borstbeeld van Maria Agnesi, eene Milanesche, welke het zoo ver in de Wiskunde gebragt had, dat zij in dezelve bij de Universiteit openbare lessen gaf. Voor liefhebbers van overheerlijke schilderijen, door de eerste Italiaansche meesters vervaardigd, kon niet anders dan verrukkinge geven het zien der Kabinetten van den Marquis d' Aresi, van den Graaf Litta, vooral van den Aartsbisschop van Milanen. De laatste verzamelinge was, door een bijzonder toeval, in haar geheel gebleven. Buonaparte, bij zijne eerste komste binnen deze Stad, spijzigde bij den vorigen Aartsbisschop Vitconti, en beloofde hem, dat deze Gallerij ongeschonden zou blijven; in dit geval hield hij zijn woord. Het groote Hospitaal, ook door anderen min of meer naauwkeurig beschreven, doch in de voor mij liggende aanteekeningen allernaauwkeurigst, was waardig bezigtigd te worden. De ongemeene ruimte, vatbaar voor 1600 menschen, de geschiktheid voor allerleie zieken, kraamvrouwen en vondelingen, de zuiverheid van lucht, | |
[pagina 40]
| |
de zindelijkheid, het algemeene bestier in en buiten het gebouw, de rijke inkomsten; met één woord, dit alles baarde verwonderinge, gelijk ook het zien van eenige fraaije schilderijen, toen hier nog te vinden. Ook werd het Hospitaal der onzinnigen bezocht. Het getal van zulke ongelukkigen bedroeg nu ruim 500. Gedurende het verblijf te Milanen, deed men eenen uitstap naar de kleine Stad Monza, om de overblijfselen van 't Paleis der Koningen van de Lombarden te zien, en allermeest de beruchte ijzeren kroon, welke in de midden-eeuwen bij de krooninge van Koningen en Keizers gebruikt was. Langs de plaatse, waar die beroemde slag tusschen Karel den Vden en François den Isten voorviel, kwam men te Pavia, welke een groot deel van haar bestaan vindt in de Universiteit. De Botanische tuin is van alles vrij wel voorzien, en de planten zijn meest gerangschikt naar 't systema van Linneus. Het Kabinet van Anatomische Praeparaten is in vier kamers verdeeld, en bevat veel schoons, ook twee uitmuntende beelden, van wasch, te Florence vervaardigd, op welke men in de geheele Ontleedkunde kan onderwezen worden. Het kabinet voor de Natuurlijke Historie, door den beroemden Spallanzani verzameld, is zeer uitgebreid, doch in alle vakken niet volledig. De verzamelinge van Volcanische voortbrengselen, mede door hem bijeengebragt, was merkelijk verminderd, omdat twee Franschen, hiertoe gemagtigd, veel voor Parijs daaruit genomen hadden, gelijk ook de beschrijvlngen der weggenomene stukken, door dien grooten Natuurkenner opgesteld. Aan deze Universiteit waren ruim 900 Studenten, en 30 Professoren, van welke Scarpa en Volta algemeen vermaard zijn. Onder de zeldzaamheden, te Pavia bewaard, is eene zeer groote verzamelinge van Wormen (vermes intestinales), door Keizer Joseph van den beroemden Goez gekocht, en aan deze Universiteit weggeschonken. De Bibliotheek was nu niet te zien. Zonderling is het, dat de Professoren in de Anatomie, Botanie, Natuurlijke Historie en Chymie hier dubbel jaarlijksch inkomen trekken, omdat zij verpligt zijn dubbel onderwijs te geven, en de Studenten voor het hooren der lessen niets betalen. Door vele dorpen en over sommige bergen, kwam men te Genua, eene Stad, welke door haren handel, scheepvaart en volkrijkheid bloeit, voorzien is met uitmuntende vestingwerken, en zich boven vele steden verheft door een aantal kostbare Paleizen. Behalven het Paleis, te voren door den Doge, maar nu tot een an- | |
[pagina 41]
| |
der gebruik door de Franschen ingenomen, ziet men hier de Vorstelijke gebouwen, toehoorende aan de Geslagten van Doria, Serra, Spina, Pallavicini, Durazzo, Spinola, Carrega, Cambiozo, en eenige andere, waarvan deze en gene in de geschiedenissen bekend zijn. De verwonderlijke pracht van deze Paleizen, en het kostbare der huissieraden, trok nog minder de aandacht, dan de verzamelingen van schoone schilderijen, die aldaar te zien zijn. In 't Paleis van J.P. Durazzo vindt men niet alleenlijk overheerlijke stukken van de beste Italiaansche schilders, maar ook van Rubbens en Van Dijk. Hierover zal men zich te minder verwonderen, als men opmerkt, dat die beide groote meesters zich omtrent zeven jaren te Genua hebben opgehouden. In 't Paleis van Jerome Durazzo is een rijkdom van stukken, in verschillende kamers geplaatst, geschilderd door Lucas van Leijden, Albert Durer, Rembrand, Van Dijk, Breughel, Rubbens, Giordano, Paul Veronese, en anderen. Elders waren de schilderijen of niet te zien, of nog, sedert de omwentelinge, ingepakt en geborgen. In de kerken, prachtig door het marmer, zijn ook sommige uitmuntende schilderstukken, bij voorbeeld, van Rembrand, en, volgens berigt, van Raphaël, alsmede van Guido Reni, hoewel kunstkenners twijfelen, of het wel geheel van dezen schilder is. Behalven alle de voornaamste kerken, kregen de Hospitalen, de Schouwburgen, de voornaamste Lusthoven buiten de Stad, een langer of korter bezoek, ook eenige dorpen, en kleine steden, eer men te Livorno kwam. Doch eer wij Genua verlaten, nog een enkel woord van de Universiteit, welke niet zoo bekend is in Europa, als de Bank van Genua. Het gebouw is van buiten en binnen zeer prachtig, en de gehoorzalen zijn fraaier, dan doorgaans elders. Het Kabinet van Natuurlijke zeldzaamheden is niet rijk van merkwaardige voorwerpen. De Bibliotheek bevat omtrent 40,000 boekdeelen, meest afkomstig van de Jesuiten, die te voren hier hun collegie hadden. De voorraad van oude drukken bij Aldus en anderen is vrij groot. Men had veel op met den Lactantius in 't jaar 1465 nitgegeven, en stelde hoogen prijs op een zeer fraai afschrift van Curtius, met vignetten versierd, hetwelke men zeide vervaardigd te zijn voor Koning Karel den achtsten. Van Caffari Annales Genuenses bewaarde men een naauwkeurig handschrift, welks verschillende lezingen kunnen vergeleken worden met de uitgave van Muratorius Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 42]
| |
Bij het doorrijden en voorbijvaren vele plaatsen gezien hebbende, kwam onze reiziger te Livorno, genoeg bekend als eene voorname Koopstad, welker inwoonders toen berekend werden op ruim 80,000. Hier ziet men vooral kooplieden uit allerlei natiën hun vast verblijf houden; doch de Jooden maken bijna één derde deel der bevolkinge uit. Het marmeren standbeeld van Ferdinand den I is blijven staan, maar de Opschriften zijn door de Franschen weggenomen. Onder de volkrijkste en meest bloeijende Steden was in vroegere tijden Pisa, nu deerlijk vervallen. De Universiteit, onder de regeringe van de Medicis hier gevestigd, heeft ook veel van haren luister verloren. De Bibliotheek en het Kabinet der Natuurlijke Historie zijn van minder belang, dan de Botanische tuin, die waardig is gezien te worden wegens de groote menigte van vreemde planten uit warme Landen, welke hier, door de zachte luchtstreek, ongemeen voortkomen. De Domkerke bewaart nog de nagedachtenisse van de oude welvaart der Stad. De beruchte toren was, wegens de zeldzame overhellinge, wel waardig beklommen te worden; doch men ondervond niet, gelijk eenige reisbeschrijvers melden, dat op den hoogsten omgang zich een zeker gevoel laat gewaar worden, als of men met den toren nedervalt. De nabijliggende Begraafplaats, genaamd het Heilige Veld (il Campo Santo) was in gebruik, tot dat de Groothertog Leopold het begraven der lijken binnen de steden en in de kerken verbood. Anders waren hier ruim 570 graven. In de rondte van dit gebouw staat eene menigte van Sarcophagen, eenige van de tijden der Romeinen, andere van de middeneeuwen, omstreeks deze Stad gevonden. Onder de Romeinsche zijn ook de gedenkteekens voor Lucius en Cajus, zoons van Augustus, en een gedeelte van eene Mijlpaal, met bijvoeginge van een nieuw Latijnsch Opschrift, in 't jaar 1704 hier geplaatst Ga naar voetnoot*. Ik achte onnoodig, het eene en andere nateschrijven. Liever wil ik nog melden, dat hier te vinden is een gedenkteeken ter eere van den vermaarden Algarotti, zijnde een medaillon met zijne beeldtenisse, om welke staat: Algarottus non omnis, en daarboven in een' witten marmeren steen: Algarotto Ovidii aemulo | |
[pagina 43]
| |
Dewijl ter zijde staat: Ex Algarotti Testamento 1768, schijnt het te blijken, dat dit gedenkteeken hier niet op kosten van Frederik den Grooten opgerigt is, gelijk men oordeelde. De Baden van Pisa zijn der opmerkzaamheid niet onwaardig. Door de Republiek of 't Prinsdom van Lucca, en na het doorwandelen der Hoofdstad, nu minder welvarende, maar meer vervuld met Parijsche weelde, kwam onze reiziger op 't Florentijnsche Gebied, en binnen Florence, nu de Hoofdstad van het Etrurische Koningrijk. Een langer verblijf alhier was noodig tot het beschouwen der voornaamste merkwaardigheden: en het moest uit noodzakelijkheid nog verlengd worden wegens den ontstanen oorlog, waarvan men verkoos den uitslag der eerste krijgs-ondernemingen hier aftewachten, en daarna te besluiten, of tot het voortzetten der reize door Italië, of tot het beramen van eenig ander plan. Ik zal mij moeten vergenoegen met het aanstippen van sommige bijzonderheden. De jaarlijksche uitdeelinge der prijzen gaf spoedige aanleidinge tot het bezoeken van de Akademie der schoone kunsten. Dit gebouw is rijkelijk voorzien van alles, wat voor het doelwit van deze stichtinge noodig is. Het bestier was toevertrouwd aan den jeugdigen en beroemden schilder Benvenuti, uit wiens onlangs vervaardigde stukken men kon oordeelen, dat hij onder de eerste nu levende meesters mag geteld worden. Onder hem zijn zeven Professoren gesteld, die in onderscheidene vakken onderwijs geven. Onder de groote kostbaarheden, hier bewerkt, was opmerkelijk eene achtkantige tafel, uit kostbare steenen samengesteid, waaraan 22 werklieden den tijd van 26 jaren onafgebroken gearbeid hadden. De voornaamste kerken, aan welke geene kosten gespaard zijn, konden niet vergeten worden. Onder de beelden in de Domkerke is uitmuntende het gehakte door Michel Angelo; een heerlijk schilderstuk ter eere van den grooten Dichter Dante; een Meridiaan, in 't midden der 15de eeuwe door Paulo Toscanellio hier geplaatst, en waarmede de beroemde sterrekundige Leonardo Ximenes in 't jaar 1755 gewigtige waarnemingen gedaan heeft; het nabijstaande Doophuis, welks deuren van brons, met geschiedenissen uit het O. en N. Testament versierd, voor de volmaaktste meesterstukken van dezen aard gehouden worden; doch het altaar, rijk van zilver en edele gesteenten, was bij de Fransche omwentelinge afgebroken en verdwenen. In de kerke van St. Maria della Nonciata bewondert men het meesterstuk van den beeldhouwer Bologna, en eene schilderije van | |
[pagina 44]
| |
del Sarto, welke veel geleden heeft, maar gelukkig voor de kunsten te voren in plaat gebragt is. De kerke van St. Laurens en daarbij gevoegde kapel van 't Huis de Medicis zijn overal geroemd. De Graftomben van velen uit dit Geslagt zijn luisterrijk. Kort en veelbeduidend is dit Opschrift: Cosmus magnus hic situs est decreto publico Pater Patriae. De onschatbare rijkdom der kapelle gaat alle denkbeeld te boven. Sedert het Groothertogdom van Toskanen uit het Huis de Medicis in dat van Oostenrijk overgegaan is, heest men opgehouden aan dit onvergelijkelijk stuk verder te bouwen. In de kerke van Santa Croce ('t H. Kruis) vindt men, behalven de tombe van Michel Angelo Buonarotti, door anderen beschreven, nog twee gedenkteekens, niet algemeen opgemerkt. Het eene is voor den vermaarden Galileus Galilei, in 't jaar 1737 op kosten van eenen zijner leerlingen opgerigt. Het andere is, voor rekeninge van eenige bewonderaars van Machiavelli, in t' jaar 1787 hier geplaatst, met dit Opschrift: Tanto nomini nullum par Elogium. Van eene menigte andere kerken en hare kostbaarheden zal ik hier niet gewagen, maar alleenlijk zeggen, dat men in dezelve doorgaans schoone schilderstukken van de eerste ltaliaansche meesters aantreft. De voornaamste Paleizen werden minder bezocht om de bouworde en huissieraden, dan om de schilderijen, welke hier nog in een groot aantal bewaard worden, hoewel uit eenige Paleizen uitmuntende meesterstukken, waarvan de lijsten alleenlijk overgebleven waren, naar Frankrijk weggevoerd waren, b.v. uit dat van Pitti 66 schilderijen, benevens vele andere kostbaarheden. Alle aangewende pogingen, om de oorspronglijke Pandectae Florentinae onder het oog te krijgen, liepen nu vruchteloos af. Dit gemis werd vergoed door den toegang tot groote Bibliotheken. Die van Magliabecchi, in de geletterde wereld wel bekend, is aanzienlijker in gedrukte boeken, begroot op 100,000, en waaronder eene fraaije verzamelinge van oude uitgaven, dan door beste oude Handschriften. Meer beroemd en belangrijk is de Bibliotheca Laurentiana Medicea, in 't bijzonder wegens de aloude en overschoone Handschriften, die omtrent 8000 in getal zijn. Eenige merkwaardigste zijn | |
[pagina 45]
| |
afzonderlijk geplaatst, om des te gereeder aan vreemdelingen te kunnen vertoond worden. Vergeefs begeerde men het vermaarde H.S. van Virgilius te zien, want de Franschen hadden het weggenomen, en naar Parijs gezonden. Onder die Handschriften waren sommige, aan welke eenige bladen ontbroken hadden, doch die, door eene latere hand, zoo naauwkeurig en met bijgevoegde miniaturen bijgeschreven waren, dat men naauwlijks het nieuwe van het oude schrift kon onderkennen. Het gebruik der Handschriften, om die met de uitgaven te vergelijken, wordt aan geleerde vreemdelingen gereedelijk vergund, indien zij te Florence vertoeven, of zich bedienen willen van zulken, die mede het opzigt hebben over dien kostbaren schat der Bibliotheek, waarover de eerste zorge altijd aan de grootste mannen blijft toevertrouwd. Een geheele dag werd besteed tot het bezoeken der Hospitalen, die onder een Opperbestuur staan, aan welks hoofd zich een Florentijnsch Edelman bevindt. De twee voornaamste ontleenen hunnen naam van de H. Maria en de H. Dorothea. Zij verdienden met oplettendheid gezien en naauwkeuriglijk beschreven te worden. Dit was ook door anderen geschied, gelijk ik hier aangeteekend vinde. Het kon niet anders zijn, of het heerlijke Naturaliën-Kabinet moest de aandacht bijzonderlijk naar zich trekken. Het scheen met dat van Parijs op dien tijd om den voorrang te mogen twisten, ten minste in vele vakken. Het opzigt was toevertrouwd aan den kundigen Fabroni, doch wien nu de noodige tijd ter instandhoudinge en verm erderinge van de verzamelingen ontbrak, omdat hij te veel in Politieke zaken, de Finantiën en het Muntwezen betreffende, was ingewikkeld geworden. In een groot aantal van kamers, vindt men in dit Kabinet: negen geheele beelden en 470 bijzondere stukken van 't menschelijk ligchaam, alle in wasch, ten grootsten deele vervaardigd door Succini, die deze kunst, anders sedert 100 jaren eenigermate bekend, tot de hoogste volkomenheid gebragt heeft; afbeeldsels van monsters; stukken tot de Vroed-en Ontleedkunde behoorende; opgezette vogels met derzelver eijeren en nesten; visschen, doch minder talrijk; slangen, in soort, amphibiën, madreporen, schelpvisschen, slakken, van welke laatste vele in wasch, monsters van dieren, een slangenkop in wasch, ter aanwijzinge der zitplaatse en uitstortinge van 't vergift; eene misschien volledige verzamelinge van Insecten; onder- | |
[pagina 46]
| |
scheidene nesten van wespen en bijen; een rijkdom van Conchiliën, vooral Indische, door Rumphius vergaderd, en door den Groothertog aangekocht; Lithophyten, Zoöphyten, Koralen van uitmuntende grootte en schoonheid; een voortreffelijk en Herbarius, bevattende zoodanige planten, vruchten en bloemen, welke moeijelijk te bewaren waren, in wasch nagebootst; Mineralen van allen aard, in groote menigte; versteeningen; viervoetige dieren, enz; maar de opgezette vogels beantwoordden niet aan de andere verzamelingen, en waren zeer verwaarloosd. Bij het zien van dien zeldzamen schat, kon de onverzadelijke roofzucht, in den tijd der overheerschinge, aan haren lust den ruimen teugel vieren, en, gelijk geschiedde, zeer veel naar Parijs doen wegvoeren. De Gallerij van Florence bevat eene kostbare verzamelinge van alles, wat schoon en kunstig is: oude Beelden, in marmer en brons, Etruscische, Egyptische, Grieksche en Romeinsche Oudheden; Grieksche en Latijnsche Opschriften; meesterstukken van latere Beeldhouwkunde; Portraiten van Vorsten, beroemde Mannen, voorname Schilders; Schilderstukken der eerste meesters, uit de Venetiaansche, Fransche, Duitsche, Vlaamsche en Hollandsche Scholen; Teekeningen en Platen. De Cameës en Medailles waren nog ingepakt, uit bekommeringe voor de Franschen. De opgave van de voornaamste bijzonderheden is zeer naauwkeurig, maar te uitvoerig om hier overgenomen te worden. Het is opmerkelijk, dat uit deze rijke Gallerije niets vijandelijk is weggevoerd, alleenlijk met uitzonderinge van de beroemde Venus de Medicis, welke uit Palermo naar Parijs verhuisde, onder voorgeven, dat zij het eigendom des Konings van Napels geworden was. Als iets ongewoons in Europa vinde ik aangeteekend, dat aan alle opzieners van de Gallerije, gelijk ook in het Kabinet der Natuurlijke Historie, met gestrengheid en onder bedreiginge vanafzettinge verboden was, eenig geld te vragen of aantenemen, en dat dit verbod, in vier talen, op verscheidene plaatsen aldaar aangeplakt, door elk der vreemdelingen kon gelezen worden. De ontstane oorlog had de Heeren Kneppelhout en Stratenus doen besluiten, den uitslag der eerste krijgsverrigtingen binnen Florence aftewachten, gelijk gezegd is. Hierom bleven zij in die Stad nog ruim veertien dagen; en die tijd werd besteed tot het andermaal zien van de gemelde Gallerije en het Naturaliën-Kabinet, en tot het bezoeken van Geleerden en Kunstenaars. | |
[pagina 47]
| |
Nu wordt de reize voortgezet. Men kwam, door kleinere plaatsen, te Siéna, weleer eene volkrijke en bloeijende Stad. Sommige Paleizen, vooral van Chigi en Sarracini, verdienden oplettendheid, en nog meer de Hoofdkerke, het fraaiste Gothische gebouw, misschien in gansch Europa, en van binnen ongemeen kostbaar. Onder de grootste zeldzaamheden van de Bibliotheek der Universiteit was een Bijbel, op pergament geschreven, met miniaturen, in een' band met edele gesteenten, toebehoord hebbende aan den Keizer Giovanni Cantacuzeno, en bij de veroveringe van Konstantinopolen in 't jaar 1357 door Joannes Palaeologus medegebragt. Het Schilderijen-Kabinet van den Marquis Sarracini is zeer groot en gewigtig, vooral voor de kennisse der Schilders, die niet zeer bekend zijn met de Siënasche Schole Het verlangen om binnen de Hoofd-stad te komen was groot, en het verblijf op tusschenliggende dorpen, vlekken en sommige steden, behoefde niet langdurig te zijn. Het zien van Bolsenia, Monterosi, St. Lorenzo, San-Quirico, Radiofani, Acquapendente, Montefiascone, Viterbo, Ronciglione, vorderde niet veel tijds. Rome is een langer verblijf overwaardig, indien men het voornaamste binnen en nabij die Stad met opmerkzaamheid begeert te zien. Hiertoe besteedden Kneppelhout en zijn Vriend den noodigen tijd. Het is niet mogelijk, en nog minder noodzakelijk, hen op den voet te volgen, omdat zoo vele Geleerden hun werk 'er van gemaakt hebben, om met de meeste naauwkeurigheid alles te melden en te doen afteekenen, wat eenigszins belangrijk en wetenswaardig is. Om deze reden zal het genoeg zijn met weinige woorden aantewijzen, wat zij te Rome, gedurende vele dagen, bezigtigd hebben. Op den weg naar die Stad, vergat men niet de overblijfselen van het oude Tusculum, van de Via Tiburtina, van de begraafplaats der Familia Plautia, eene der fraaiste overgeblevene Oudheden, hier omstreeks te vinden, maar door elk niet opgemerkt, ook van eenige Lusthoven der Romeinen, bijzonderlijk van Adrianus, dikwerf bezocht en beschreven, hetwelke de Hertog van Braschi, onlangs eigenaar van dit goed geworden, nu in een' beteren staat eenigzins scheen te willen herstellen, en naar andere Oudheden in den grond te doen zoeken. Het vlek of de kleine stad Tivoli werd niet voorbijgegaan, en nog minder het Lagi de Tartari en Lagi Solfureo, in de nabijheid van dat stadje gelegen. Het eerste is een poel met een korst van Tarter, | |
[pagina 48]
| |
omtrent drie voeten hoog, en eigen aan dezen grond. De Tarter zet zich om het riet en andere planten, die hier groeijen. Als die gewassen verteerd zijn, blijven 'er zekere holle pijpen over, in onderscheidene rigtingen geplaatst. Indien men de oorzaak dezer vorminge niet begrijpt, schijnt dit een zeer zonderbaar natuurverschijnsel. Lagi Solfureo, ook Solfatara geheten, een soort van meirtje of kom, is meer bekend wegens de zeer onaangename zwavellucht, en de zoogenaamde drijvende eilanden. Niet ver van hier zijn nog eenige overblijfsels van een' kleinen Romeinschen tempel, doch aan wien toegewijd, is niet naauwkeurig te bepalen. Bij het doorwandelen van Rome zag men van buiten een aantal Paleizen, Kerken en andere openbare Gebouwen, naderhand ten deele van binnen bezocht, ook eene groote menigte Romeinsche Oudheden, overal in de stad of in hare nabijheid te vinden. Op verschillende plaatsen, wijken, pleinen, straten, staan beelden van Romeinsche Keizers, van verdienstelijke mannen, en van Godheden; kolommen van Trajanus, Antoninus Pius, de Columna Rostrata, de Columna Milliaria; Egyptische Pyramieden; Triumfbogen van Vespasianus en Titus, Aurelius Antoninus en Septimius Severus, Galliénus, Constantinus Magnus. De laatste trekt elks aandacht wegens de voortreffelijkheid des werks. Die van Vespasianus en zijn zoon is meest opmerkelijk om de afbeeldinge van het geroofde uit den Tempel te Jerusalem. Veelvuldig zijn de overblijfselen der Heidensche Tempels, toegewijd aan Romulus en Remus, doch van eene latere bouw-orde, aan Hercules, Esculapius, Jupiter, ook onder de bijnamen van Tonans en Stator, aan Minerva of Pallas, Vesta, Venus, Antoninus en Faustina, aan de Fortuin, Zon en Maan, den Vrede, enz., om van het Pantheon niet te gewagen. Bekend zijn de meerdere of mindere overblijfselen van de Romeinsche Schouwburgen, als die van Marcellus, Titus Vespasianus, Statilius Taurus; van de Renbanen, bijzonderlijk van Caracalla; van de Baden, als van Paulus Aemilius, Nero, Diocletianus, Caracalla; van eenige Romeinsche graftomben, en van de begraafplaatsen der eerste Christenen. Ik zwijge van andere Oudheden, die in en bij Rome door elk kunnen bezigtigd worden, en door onzen Kneppelhout met zijnen Reisgenoot naauwkeuriglijk opgenomen zijn. Een geruime tijd was mede noodig tot het van binnen bezoeken der voornaamste Kerken, Paleizen, Lusthoven, met derzelver merkwaardigheden, in en bij Rome. Behalven vele andere Kerkgebouwen, kregen in 't bijzonder een | |
[pagina 49]
| |
opmerkzaam bezoek de Kerken van de Heilige Maria, van St. Pieter, eene der prachtigste in geheel de wereld, van St. Paulus, St. Joannes de Laterano, St. Andreas, St. Sebastiaan, St. Laurens, St. Gregorius, enz., elders met uitvoerigheid beschreven. Men bewonderde in de meeste kerken den rijkdom van zilver, marmer, mozaïk, praalgraven, beeldtenissen, schilderijen, kortom van allerlei kostbaarheden, die, hier en daar, het denkbeeld overtreffen. Aan de ontelbare overblijfselen, die hier bewaard en somtijds vertoond worden, geeft niet elk reiziger hetzelfde geloof. De toegang tot de aanzienlijkste Paleizen en Lusthoven van bijzondere persoonen gaf de aangename gelegenheid tot het zien van veel schoons, bij voorbeeld, op die van Farnése, Corsini, Barbarini, de Medicis, Albani, Doria, Borghese, Braschi, en dergelijke. Hier was een onberekenbare schat van oude beelden, als van Hercules, Homerus, Socrates en Augustus, allerhande oudheden, boekverzamelingen, meesterstukken van latere beeldhouwkunde, beste schilderijen van Raphaël, Durer, Breugel en anderen. De bijzonderheden, vooral de schilderijen betreffende, moete ik nu met stilzwijgen voorbijgaan. Het Kapitool, het Quirinaal en de Apostolische Kanselarij, met derzelver sieraden, oudheden, boekerije en schilderstukken, werden niet vergeten; doch veel minder het Vatikaan. In dit Pauslijk Paleis is een overvloed bijna van alles, wat den beeldhouwer, den schilder, den oudheidkenner, den onderzoeker van natuurlijke zeldzaamheden, en den geleerden op het hoogste voldoet, en als in verrukkinge wegsleept. Sommige gedenkstukken der oudheid, in 't Museum en elders bewaard, doch naar Parijs weggevoerd, waren in pleister nagemaakt, en nu op de plaatsen der oorspronglijke gesteld. De zoo beroemde Vatikaansche Bibliotheek kon niet onbezocht blijven. Een aantal oude en zeldzame boeken, vooral de kostbaarste Handschriften, waren in 't jaar 1797, zoo men zeide, op last van Paus Pius den VIden, aan de Franschen afgestaan, en naar Parijs vervoerd. Uit de naamlijst, in den jare 1803 gedrukt, kan best blijken, welke onbetaalbare schat van dien aard uit Rome moest verhuizen. Door eene geestige kunstgreep, was echter de rijke verzamelinge van penningen, den Paus bijzonderlijk toebehoorende, en ergens in 't Paleis bewaard, bij tijds geborgen, zoo dat enkel de kasten, met iets anders beladen, binnen Parijs aankwamen. Behalven al 't gemelde, zag onze Reiziger nog te Rome het gebouw der Universiteit; verscheidene Akademiën van Wetenschappen en | |
[pagina 50]
| |
Kunsten, onder welke ook die der Schilderkunst, naar den H. Lukas benoemd; de Mozaïk-fabriek; en hij bezocht alle voorname schilders, beeldhouwers, andere kunstenaars, hier woonachtig, om vele meesterstukken, die afgewerkt of onder handen waren, van nabij te beschouwen, en sommige niet weinig te bewonderen. Gedurende het verblijf te Rome, deed men een' toer naar Napels, met oogmerk, om in deze Stad en buiten dezelve alles gade te slaan, wat voor vreemdelingen belangrijk is. Dit doelwit werd ten grootsten deele verhinderd door de onverwachte landinge der Engelschen en Russen in slachtmaand 1805. De Heeren Kneppelhout en Stratenus vonden zich gedrongen van hier bij overhaastinge te vertrekken. Vele bijzonderheden konden te Napels slechts als ter loops bezigtigd worden; gelijk mede de overblijfselen van de oude plaatsen, als Portici, Herculanum en Pompeji. Van hier zagen zij, op zekeren afstand, den Vesuvius; doch zij werden verhinderd, om de gemelde reden, dien berg te beklimmen. Na de spoedige terugkomste te Rome, is de reize uit Italië naar Holland, van den eersten van louwmaand tot den laatsten van sprokkelmaand des jaars 1806, voortgezet door Ancona, Bologne, Ferrara, Venetiën, Padua, Vincenze, Verona, Roveredo, Botzen, Collman, Sterzing, Steinnach, Inspruck, Augsburg, Stuttgard, Manheim, Darmstadt, Frankfort, Cassel, het bruggehoofd van Mentz, van hier langs den Rhijn afzakkende tot Deutz, en vervolgens te land, over Dusseldorp, Duisburg, Wezel, naar ons Vaderland. Bijzonderheden van dezen togt heb ik in de aanteekeningen niet gevonden: ook wist de Heer Stratenus 'er geene gewigtige optegeven, maar schreef aan mij, over weinige dagen, niet te kunnen verzwijgen, dat hij niet geloofde, dat immer eene reize met meer genoegen en grootere eensgezindheid, iets, gelijk hij bij ondervindinge wist, op reizen ten hoogste zeldzaam, gedaan werd, dan deze; voorts dat hij aan de nagedachtenis van zijnen Vriend verschuldigd was te bekennen, dat hij door zijn rond en braaf character, en niet minder door zijn altijd opgeruimd humeur, zeer veel daartoe heeft medegewerkt. De herhalinge van zoodanig getuigenis zal hier niet mishagen, nademaal zij aan onzen Kneppelhout groote eere aandoet. Ik heb hier boven gezegd, dat hij, op zijne herhaalde reizen naar en van Parijs, eene menigte steden in Frankrijk aandeed. Behalven de toen genoemde, bezocht hij Pontoise, Magny, El- | |
[pagina 51]
| |
beuf, Briennois, Yvetot, Louviers, Rolbec, Evreux, Bonnieres, Meulan, Senlis, Compiegne, Soissons, Reims, Laon, en weinige andere plaatsen. Den laatsten togt naar Parijs volbragt hij uit Rotterdam tot binnen die Stad in den tijd van 56 uren, om te kunnen bijwonen de plegtigheden bij gelegenheid des huwelijks van den Keizer der Franschen met de Prinses Maria Louisa van Oostenrijk in 't jaar 1810. Meer dan eens trok hij naar Aken en Spa, en hij verzuimde niet, alles gadeteslaan, wat den onderzoeker der natuur en van hare zeldzaamheden, als mede den liefhebber van oudheden en schilderijen tot vermaak en nut verstrekt. Hij deed een stipt onderzoek naar den aard van den grond, deszelfs voortbrengselen, delfstoffen, mineralen en versteeningen, in en bij Aken ontdekt, ook naar de kracht en 't gebruik der verschillende baden. Dat onderzoek stelde hem dubbel in staat, om een juist oordeel te vellen over de meerdere of mindere waarde van de Kabinetten, door de Heeren Meyer, Ritter, Hohlen, van Aussem en Lesoinne bezeten. In dezelve berustten schoone mineralen, versteeningen en andere natuurlijke zeldzaamheden, of in de nabijheid der Stad gevonden, of uit den St. Pietersberg en van elders afkomstig. In dat van Meyer waren bovendien weinige Romeinsche penningen, munten van den tijd van Karel den Grooten, vooral munten, penningen en handschriften, Aken bet reffende, en vele portraiten, waar onder ook een van den Burgemeester Radermacher, wiens afstammelingen zich van hier naar Zeeland begeven hebben. In de genoemde Kabinetten, gelijk in dat van den Heere Schwillings, waren oorspronglijke schilderstukken van groote Nederlandsche meesters, maar de echtheid van eenige werd betwijfeld. De voornaamste Fabrieken zijn niet overgeslagen, en nog minder de wijze, op welke men werkte. De toegang tot alle was gemaklijk, uitgenomen tot de Spelden- en Naaldenfabriek, welker eigenaar, de Heer Jecher, eene geheime wijze van bewerkinge meende alleen te bezitten, en daarom ongenegen was, vreemdelingen oogge tuigen van zijne uitvindinge, in Engeland echter niet onbekend, te maken. Dit gelukte evenwel onzen Kneppelhout, in gezelschap van den Heere Van Dedem, te voren Ambassadeur aan 't Hof van Constantinopolen, ten wiens gevalle alleen bevel door den Prefect gegeven was, om die Fabriek te moeten laten zien. Door de vriendlijke aan- | |
[pagina 52]
| |
biedinge om mede te gaan, kon onze Reiziger alles opnemen en beschrijven. Voor eenen Hollander kon het niet anders dan tot genoegen strekken binnen de zaal te treden, in welke de merkwaardige Vrede in 't jaar 1748 gefloten is, en aldaar ook te vinden de beeldtenissen van de Ambassadeurs, in naam der Algemeene Staten van ons Vaderland tot dien Vredehandel afgezonden. Onder de vermakelijkheden van Spa was voor onzen Vriend niet het minste, dat hij, vooral in de jaren 1815 en 1816, gelegenheid kreeg, om bekend te worden met een aanzienlijk getal van voorname Nederlandsche en andere Heeren, die zich te Spa ophielden. In 't jaar 1809 volvoerde hij zijn voornemen, te voren gestuit, om een gedeelte van Duitschland te bezoeken, en eenigen tijd te Göttingen doortebrengen. Van Aken nam hij den weg over Stolberg, Gulik, Keulen, Bonn, Brühl, Andernach, Coblentz, Mentz, Zalbach, Cassel, Wisbaden, Frankfort aan den Main, Offenbach, Marburg, Giessen en andermaal Cassel. In die plaatsen bleef hij langer of korter, naar gelang van hetgene aldaar te zien was. Uit vele bijzonderheden zal ik slechts deze weinige melden. Geene Fabrieken en Trafieken, geene Kerken van belang, zijn voorbijgegaan, en nog minder aanzienlijke Bibliotheken en Kabinetten van verschillende soorten. In vele Kerken te Keulen is een overvloed van reliquiën, ook van Ursula met de 11000 maagden. De Franschen hadden die hier laten rusten, maar het heerlijke altaarstuk, door Rubbens geschilderd, naar Parijs weggevoerd. De verzamelinge van Physische werktuigen, te voren het eigendom der Jesuiten, bevat veel schoons. Te Mentz is eene uitgebreide Bibliotheek, begroot op 110,000 deelen, onder welke de zeldzame boeken zijn: een Bijbel, in 1462 gedrukt, door Faust en Schoepfer; een Psalterium van 1459, maar een dergelijk, twee jaren ouder, was door den Generaal Custine weggenomen, en in handen van iemand te Parijs gekomen Het getal der handschriften is menigvuldig, doch de meeste behooren tot het Kerkelijke. In het Lyceum is het Kabinet van Physische werktuigen zeer volledig; dat van mineralen en vogels van minder aanbelang; onder de zeldzaamheden zijn de hoorns van een Auerox, hieromstreeks ontdekt, en een hoorn van den Rhinoceros, in den Rhijn gevonden; het Kabinet van Romeinsche Oudheden, opgedolven in de jaren 1803 en 1806, is vrij uitgebreid, en bevat vele grafschriften der Romeinen, vooral van krijgslieden, die tot de | |
[pagina 53]
| |
iv, xiv en xxii Legio behoord hebben. De Heer Lehné, Directeur van 't Lyceum, bezat zelf eene verzamelinge van Romeinsche Oudheden, bij Mentz gevonden; hoedanige ook te Zalbach te zien waren. De warme baden te Wisbaden verdienen te meer aandacht, omdat men denkt, dat zij reeds door Plinius Ga naar voetnoot* bedoeld zijn. Bij het gaan en wederkeeren naar en van Göttingen, kreeg Frankfort aan den Main een langduriger bezoek, om alles met naauwkeurigheid nategaan: de voornaamste Kerken; het Stadhuis, waar de zoogenaamde Gouden Bulle weleer bewaard werd, maar nu te Parijs; het bij uitstek ruime Hospitaal, in welks nabijheid twee gedenkteekens zijn ter eere van de Heeren Meerman en Bethmann; den openbaren Kruidtuin; het Anatomische Theater; de Bibliotheek, maar door de bijgekomene 12000 boekdeelen, onlangs geschonken, nog in wanorde; de schouwburgen; de verzamelingen van versteeningen, vroedkundige werktuigen, en van portraiten der voornaamste Geneesheeren, bij de Bibliotheek geplaatst. Te Marburg verdienden gezien en uitvoeriger beschreven te worden: de Kerke naar St. Elizabeth benoemd; de Kruidtuin; de Ontleedkamer, waarin eenige zeldzame wanschepsels van menschen. De Hoogleeraars Uhlman, Putsch en Michaëlis gaven nu nog lessen in de Ontleed-Genees- en Heelkunde, maar de Universiteit zou eerlang vernietigd worden. Op de Akademie te Giessen hield men zich toen meest bezig met het onderwijs in de Godgeleerdheid, en met de daartoe betrekkelijke talen en wetenschappen. Cassel, de Hoofdplaats van 't Westphaalsche Koningrijk geworden, vorderde een langer verblijf. Het was voor onzen Vriend minder belangrijk, oude of veranderde Paleizen te zien, met alle hunne kostbaarheden, dan het overschot van 't Kabinet der Natuurlijke Historie. De voornaamste zeldzaamheden waren twee jonge leeuwen, twee jonge luipaarden, en één kleine dromedaris, in vroegere jaren alle in de menagerie hier geboren. De Bibliotheek was, volgens berigt, ongeschonden gebleven, doch nu in wanorde, en, door zekere toevalligheid, niet te zien. Nu ging de reize naar Göttingen, zoo lang begeerd, haren gang. Hier was veel te zien, veel te hooren, en gelegenheid om beroemde Geleerden te ontmoeten. Niemand kan twijfelen, of onze Reiziger vertoefde hier met groot genoegen. Aan de Universiteit waren op dien tijd zeer vele gewone en buitengewone Hoogleeraars, | |
[pagina 54]
| |
nog omtrent 40 Heeren, die bijzonder onderwijs in talen en wetenschappen gaven; maar, door zekere oneenigheden, waren hier niet meer dan 350 of 400 Studenten, wier getal men vermoedde, dat eerlang sterk zou aangroeijen. De Bibliotheek bestaat uit omtrent 130,000 deelen, in allerleie talen; zij is dagelijks open; men kan, na verkregene vrijheid, boeken tot gebruik aan zijn huis krijgen; voorhanden liggen twee volledige catalogen, de eene naar den rang der letters, de andere geschikt naar den hoofdzakelijken inhoud der werken; de zalen pronken met de beeldtenissen des Konings van Engeland, van Haller, Kaestner, en den Baron Van Munchhausen, aan wien men de stichtinge dezer Hoogeschole in 't jaar 1734, en den eersten aanleg der Bibliotheek te danken heeft; die jongere oprichtinge is oorzaak, dat men hier geene Handschriften van oudheid en belang ontmoet, gelijk elders. In het Museum vindt men, onder andere zeldzaamheden, tot de Oudheden en Natuurlijke Historie behoorende, een schuitje uit den grond bij Bremen, ter diepte van 300 voeten, opgedolven; den kop van de slange Boa constrictor; beenderen van den Mammouth; een aantal vogelen uit America; het geraamte van een Olifant en andere dingen, gekomen uit het Kabinet van Cassel; eene menigte huisraad en kleedinge der bewoonders van Otaheite, een geschenk van den Heere Banks; kleederen der inwoonders in 't noorden van Rusland, gezonden door den Baron Van Asch; eene verzamelinge Chinesche Pagoden; eene wel bewaarde Egyptische Mummie; zeer vele Mineralen en soortgelijke dingen. Op de Gallerije van Schilderijen zijn vele van Hollandsche en Vlaamsche meesters, Jan Steen, Ostade, van der Neer en andere. De Botanische Tuin, zeer wel aangelegd, bevat bij de 9000 planten. Het Anatomische Theater is goed ingerigt; doch de praeparaten, door Haller vervaardigd, zijn jammerlijk verwaarloosd, en gedeeltelijk door zijne bloedverwanten te rug gevraagd, zoo dat de tegenwoordige Professoren verpligt waren, zich van nieuwe te voorzien. Het Observatorium schijnt minder in de noodige hoogte te voldoen, dan in uitmuntende werktuigen. Ongemeen geschikt is het huis en 't bestuur van 't gebouw voor 't Vroedkundige bestemd. De bijzondere verzamelinge van ongeboren kinders, door den Professor Osiander vergaderd, mag misschien voor de volkomenste gehouden worden. Aan wangedrochten van menschen, en aan andere merkwaardigheden is geen gebrek. Men heeft hier geplaatst de borstbeelden van Blumenbach, Gall en Sommer. Het Clinicum is onder het beste bestuur, ten aanzien van ziekten en uitwendige kwalen. | |
[pagina 55]
| |
Twee andere Kabinetten moesten hier niet onbezocht blijven. Het eene is van Physische werktuigen, staande onder het opzigt van den Professor Meijer, en bezienswaardig. Het andere is het bijzonder eigendom van den beroemden Blumenbach. De hoofden en bekkenelen van omtrent 150 verschillende natiën zijn zelden bij iemand anders te vinden, allerminst die van Cozakken, van een' bewoner van Labrador in 't noordelijke Amerika, van andere Amerikanen, van Javanen, van Otaheite, uit het eiland St. Vincent, van twee oude Romeinen, gevonden te Neuwied en in Italië, enz. Sommige waren een geschenk der Heeren Banks, Humbold en den Kardinaal Borgia. De oorsprong en echtheid van die alle zijn blijkbaar uit de bewaarde brieven en aanteekeningen. De mondelijke aanmerkingen van dien grooten Man over het onderscheiden karakter van die volken, afgeleid uit de verschillende gedaante der hoofden en bekkenelen, waren zoo aangenaam, als leerzaam. De Ornitorynchus paradoxus is de eerste, die uit Nieuw-Holland naar Europa werd overgebragt, een geschenk van Banks, die daaraan dezen naam gaf. Wat onze Kneppelhout sterk verlangd had, viel hem nu te beurte, dat is, bekend te worden met een aantal Hoogleeraren te Göttingen, als met Heyne, Blumenbach, Hugo, Eichhorn, Richter, Böhmer, Reuss, Benecke, Langenbeck, Hempel, Beckman, Osiander, Hemly, Meyer, Gauss, Tychsen, Planck, Heeren, Mitscherlich. De lessen van deze en gene Heeren, van tijd tot tijd, bijtewonen, was hem een groot genoegen. Ter gelegenheid der uitdeelinge van prijzen aan verdienstelijke Studenten, wegens de antwoorden op de voorgestelde vragen, hoorde hij den Professor Mitscherlich eene Latijnsche redevoeringe doen, die ook niet vergat de weldaden te verheffen, door den toenmaligen Koning aan deze Universiteit bewezen. Uit Göttingen ging de reize over Frankfort naar Hanau. Hier bezocht hij nu de voortreffelijke Kabinetten van Mineralen, Vogels en Visschen, behoorende aan de Heeren Leonhard, Schaumburg en Leisler. Over Mentz, Limburg, Koblentz, Bonn, Keulen, Neuss en Xanten, trok hij naar Kleef. De nog ongeschondene Romeinsche Oudheden ging hij bezichtigen, en droeg leed over alles, wat in en nabij deze Stad met moedwil verwoest was. Na een kort verblijf in Gelderland en te Utrecht, kwam hij te Rotterdam, was verheugd over den welstand van de zijnen, | |
[pagina 56]
| |
en hij besloot den winter in Holland doortebrengen, na eene aangename reize, begonnen den eersten van oogstmaand en geëindigd den vijftienden van wintermaand des jaars 1809.
Sedert het eindigen van zijne langdurige reizen door de Nederlanden, Frankrijk, Zwitserland, Italië en Duitschland, bij verkortinge door mij gemeld, verkoos de Heer Kneppelhout Leijden tot eene vaste woonplaatse, en bleef in den kring zijner goede Vrienden, die zich verheugden over 's Mans bestendige tegenwoordigheid. In die Stad begaf hij zich in huwelijk met de edele Jongvrouwe Johanna Maria de Gijselaar, den 23sten van wintermaand des jaars 1812. Uit dezen Echt werden hem drie kinderen verwekt, Johannes, geboren den achtsten van louwmaand 1814, Geertruida Cornelia, geboren den 14den van grasmaand 1817, doch twee jaren later overleden, en Karel Jan Fredrik, geboren den 13den van herfstmaand 1818, eerst acht dagen na zijn Vaders dood gedoopt, met bijvoeginge van den voornaam Cornelius, welken de Vader ook gedragen had.
Den meesten tijd genoot hij groote gezondheid, zelfs onder alle de vermoeijende reizen; maar sedert weinige jaren werd hij, nu en dan, aangetast door meer of minder zware aanvallen van jigtpijnen aan handen en voeten, en somtijds door zwakheid der ingewanden: welke ongemakken hij meermalen gelukkiglijk te boven kwam, zoo dat hij met lust voortging in allerleie letteroefeningen, tot dat hij, in den besten leeftijd, overleden is den eersten van slachtmaand van 't jaar 1818.
Het is voorzeker geen wonder, dat een Man, die, in geheel zijn leven, rijkelijk deelde in de hoogachtinge van elk, die hem kende in zijne bekwaamheden, in zijn aangenaam verkeer, in zijne weldadigheid en edelmoedigheid; het is niet te verwonderen, dat zoo iemand ook na zijnen dood algemeen betreurd wierde. Van zijne groote bekwaamheden behoeve ik hier andermaal niet te spreken. Het aangename en nuttige van zijn verkeer in de samenlevinge kan aan zijne gemeen zame Vrienden geenszins onbekend zijn. Elk van hun gevoelt, met mij, wat zij in hem verloren hebben. Vele weduwen, weezen, minvermogenden en behoeftigen waren dankbare getuigen van zijne ondersteunende mededeelzaamheid. Hoe hoogen prijs hij met alle regt stelde op zijn uitmun- | |
[pagina 57]
| |
tend Kabinet, door hem zelven verzameld, was hij echter edelmoedig genoeg, om uit hetzelve iets van belang tot algemeen nut wegteschenken. Aan het Museum der Natuurlijke Historie te Leijden vereerde hij een versteend schild van een schilpad, ter lengte van drie voeten en vier duimen Rhijnlandsche maat, en op het grootste breed zeventien duimen. Het was gevonden ten jare 1802, in den heuvel Sechen, tegen over den St. Pietersberg, op een half uur afstands van Maastricht. Aan hetzelfde Museum schonk hij ook den kop van eene ratelslang, in wasch geboetseerd, met alle de werktuigen, dienende tot afzonderinge, en tot het uitwerpen van het vergift. Dit stuk was gemaakt te Pavia door den kunstigen Succini. Het Theatrum Anatomicum der Leijdsche Universiteit werd, door zijne vriendlijkheid, verrijkt met het hoofd van een' volwassen manspersoon, waarin, behalven de hersenen, alle de zenuwen, spieren en bloedvaten van het aangezigt en den hals zeer kunstig in wasch, insgelijks door Succini te Pavia, vervaardigd zijn, overeenkomstig de plaat door I.F. Meckel, in eene Ga naar voetnoot* verhandelinge, uitgegeven. Alle Genootschappen van geletterden, bijzonderlijk de Maatschap, pij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, beseffen hun gemis door zijn spoedig overlijden; en vele kunsten en wetenschappen derven in hem een' ijverigen voorstander en een' werkzamen beoefenaar, wien alle letteroefeningen ter harte gingen. Zijne naastbestaande bloedverwanten, vooral de eenige Zuster, Charlotta Johanna, en eene meer dan vijfennegentigjarige Grootmoeder, Alida Klinkhamer, eerst weduwe van Cornelis Kneppelhout, naderhand van Jan Loncq, Geneesheer te Rotterdam, betreuren den dood van haren eenigen Broeder en Kleinzoon, die haar zoo uitnemend dierbaar was. Zijne Kinderen, die nog jong zijn, zullen eerst bij overleveringe leeren begrijpen, welken voortreffelijken Vader zij gehad, maar wien zij reeds in hunne kindsche jaren verloren hebben. Zijne waardige en beminnelijke Echtgenoote beweent, met stille bedaardheid en betamelijke onderwerpinge aan 's Heeren welbehagen, het vroetijdige verlies van haren braven en hartelijk beminden Man, die, in de beste levensjaren, aan haar ontrukt is. Wie zou niet, met mij, ernstig en eerbiedig wenschen en bidden, dat God zelf Haar in den druk ondersteune, aan Haar alle noodige vertroostinge door zijne gunstrijke en onveranderlijke nabijheid | |
[pagina 58]
| |
schenke, en dat Hij, naar zijne algenoegzame Goedertierenheid, Haar en Hare Kinderen met de beste zegeningen, voor dit en het toekomende leven, in de ruimste mate bekroone! Och of wij allen, wie wij zijn, jongen en ouden, zwakken en sterken, tijdiglijk mogten leeren, onze dagen te tellen, om een wijs hart te bekomen; ons voor het sterfuur, dat ongetwijfeld eenmaal komt, doch mogelijk zeer onverwacht, betamelijk voortebereiden; en hier te leven voor de Eeuwigheid!
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke Aanspraak, en verktijgt, op haar verzoek, zijne toestemming tot het plaatsen van dezelve in de Handelingen van dezen dag. Hierop gaat zij over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijving voorgesteld. |
|