Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1818
(1818)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 2 van Hooimaand 1818.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Johannes Theodorus Rossijn, Pieter van Braam, Abraham Vereul en Adriaan Loosjes Pz.]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Het is waar, en ik mag het niet ontveinzen, dat ik, nu en dan, met mijne lange aanspraken en levensbeschrijvingen, bij soort gelijke gelegenheid, als deze is, uwe aandacht te vèel vergde. Aan groote toegevendheid en loutere vriendschap moest ik toeschrijven, dat men toen een niet ongunstig oog op mijne pogingen vestigde. Dit zult Gij, naar ik wensche en vertrouwe, ook heden wel willen doen, omdat ik zeer kort tot U zal spreken.
Sedert meer dan twee en eene halve eeuwen, waren de Nederlanden, in 't bijzonder de zeven Vereenigde Gewesten, in geheel het beschaafde Europa met lof bekend door menigvuldige Geleerden, die in alle vakken van Wetenschappen uitblonken, die hierdoor een' onsterfelijken naam verworven, en niet minder den roem van hun Vaderland overal verbreidden. | |
[pagina 2]
| |
Niemand zal het mij ten kwade duiden, dat ik beginne met de Godgeleerdheid, dewijl deze in bijna alle werelddeelen op de Hoogescholen den bestendigen voorrang, in de orde der Leeraren, tot heden toe, bleef behouden, doch niet op de Akademiën in 't Noordelijke gedeelte van 't Koningrijk der Nederlanden. Welke de oorzaak dezer veranderinge geweest zij, staat aan mij niet te onderzoeken en te beoordeelen. Hoe ook dit zij, het is onbetwistbaar, dat in deze Landen geen gebrek aan zulke Godgeleerden was, welker naam alomme vermaard en geroemd werd. Gij verwacht en begeert geene optellinge der waarlijk groote Mannen van dien stempel. Genoeg zal 't zijn, slechts twee uit een aantal te noemen. Onvergetelijk zijn de verdiensten van Franciscus Junius , zoo eerwaardig, niet enkel door afkomst uit een adelijk geslacht, maar vooral door zijne uitgebreide kundigheden in alles, wat iemand tot den rang van een' geleerden verheft, door zijne blinkende deugd en vredelievende zachtzinnigheid, en, dat zeldzamer is, door zijnen invloed op de gewigtigste Staatszaken bij den aanvang van ons Gemeenebest: waarvan 's Mans Levensbeschrijvinge, door hemzelven opgesteld, en de getuigenissen zijner tijdgenooten onwraakbare bewijzen opleveren. Nergens in de geletterde wereld is een Landschap, waar Campegius Vitringa, de vader, niet in de hoogste achtinge gehouden is, en nog geëerbiedigd wordt door allen, die bondige geleerdheid van oppervlakkige weten te onderscheiden, zich verzekerd houdende, dat niet alles goud is, wat in onze dagen blinkt.
Wij benijden aan Frankrijk en Duitschland in geenen deele den welverdienden roem, dat uitmuntende Regtsgeleerden aldaar gebloeid hebben; maar wij mogen toch dezelfde hulde doen aan de nagedachtenisse van onze Landgenooten, De Goot , Noodt , Schulting en Van Bijnkershoek .
Wie kon, na een' tusschenstand van twintig eeuwen, naast Hippocrates met regt gerangschikt worden? wie anders, dan onze Boerhaave? Wie weet niet, dat door zijn onderwijs in de Schei-Kruid- en Geneeskunde de grootste Mannen, die in en buiten ons Vaderland meest uitgemunt hebben, zijn gevormd geworden? Dit is overbekend; anders konde ik mij beroepen op de oorspronglijke naamlijst van zijne talrijke toehoorders in 't jaar 1724, door ge- | |
[pagina 3]
| |
schenk van 's Mans Hoogëdelen achterkleinzoon, thans onder mij berustende. Waar vond men ook in Europa, bij 's Mans leeftijd, een' tweeden Albinus in 't vak der Ontleedkunde?
Wij weten en bewonderen de aanzienlijke vorderingen, welke in de Natuurlijke Historie elders, vooral in Frankrijk en Engeland, gemaakt zijn; doch dit neemt geenszins weg, dat de groote verdiensten onzer Landgenooten, Swammerdam en Baster, die allereerst veel nieuws ontdekten, nog niet in vergetelheid geraakt zijn. Ik kan niet verzwijgen, hoe aangenaam het mij geweest zij, die beide namen, bij herhalinge, in dit jaar te hooren vermelden door mijnen geachten Ambtgenoot, en in mijnen 78sten leeftijd mijnen leermeester, den beroemden Brugmans, wiens lessen over de Natuurlijke Historie ik, twee jaren lang, met genoegen en nut, onafgebroken heb mogen bijwonen, wel begrijpende, dat men nooit te oud zijn kan, om iets te leeren, en aan jongelingen een voorbeeld van weetgierigheid te geven. Men verschoone dezen uitstap, zoo al ontijdig, zekerlijk geen blijk van een ondankbaar gevoel. | |
[Levensbericht van Johannes Theodorus Rossijn]Het schrandere vernuft van Christiaan Huijgens en 's Gravezande , en de naauwkeurigheid van Musschenbroek , worden tot nu toe niet vergeten door zulken, die niet minder bekend zijn met de vroegere, dan met de allernieuwste schrijvers. Uit de scholen der beide laatstgenoemde en van andere Hoogleeraren, kwamen Mannen, die door het onderwijs in Wijsgeerige Wetenschappen zeer nuttig waren op onze Vaderlandsche Hoogescholen. Onder dezen mag men ook tellen den Heere Johannes Theodorus Rossijn , sedert het jaar 1766 Lid dezer Maatschappije, en in hoogen ouderdom te Utrecht, waar hij 't Hoogleeraarambt een' geruimen tijd met roem bekleed had, over eenige maandenGa naar voetnoot* overleden.
Indien ik het ruime veld der Geschied-Oudheid- en Taalkunde wilde doorloopen, welhaast zou 't blijken, dat Nederland ten dien aanzien voor de grootste Rijken niet behoeve te wijken. Elk van | |
[pagina 4]
| |
ons kent de wijdberoemde namen van J.F. Gronovius, Perizonius, Burman, Schultens, Wesseling, Hemsterhuis, Duker, Drakenborch, Valckenaer, d'Orville, Ruhnkenius, en van dergelijke Letterhelden, met welke slechts weinige bij andere volken in denzelfden rang verdienen geplaatst te worden.
Mijn doelwit was nu vooral iets te zeggen van de Dichters, die in Nederland dien naam in nadruk verdiend hebben. Om nu te zwijgen of van andere groote Latijnsche Dichters, wier roem na hunnen dood blijft leven, of die nog in leven zijn, niemand zal dien lof betwisten aan Grotius , Heinsius , Broekhuizen , Francius , Burman , Schrader , van Santen , Wetstein , Helvetius , en even min aan Hieronymus de Bosch . In een uitlandsch maandwerk toonde men zich verwonderd, dat in ons weleer naauw beperkt Vaderland een grooter getal goede Latijnsche Dichters, dan in 't wijduitgestrekte Duitschland, te vinden was; gelijk aan den schrijver gebleken was uit de Dichtstukken, voor de uitgave der Gedichten van onzen de Bosch geplaatst. | |
[Levensbericht van Pieter van Braam]Onder de beste Latijnsche Dichters moet, zonder twijfel, ook geteld worden de Heer Pieter van Braam , wien deze Maatschappij niet dan weinige maanden onder hare Leden heeft mogen bezitten: zijnde hij in hooimaand des voorgaanden jaars verkozen, en reeds in 't einde van herfstmaand daaraan volgende te Dordrecht overleden. Met gevoelens van dankbaarheid erkenne ik openlijk de verpligtinge, welke ik schuldig ben aan de vriendlijkheid van ons voortreffelijk Medelid, den Heere J.H. Hoeufft , die een uitvoering Berigt, betreffende het Leven van dien geleerden Dichter, goedgunstiglijk aan mij heeft medegedeeld. Ik zoude derhalve zeer veel van hem kunnen, en gaarne willen zeggen, zoo niet voor mij gedrukt lag de Lofrede op den verdienstelijken van Braam, uitgesproken en reeds in 't licht gegeven door ons Medelid, den Heere Ewaldus Kist , die ook heden een afdruksel van zijne Redevoeringe aan deze Maatschappij door mij laat aanbieden. Ik rekene het overtollig hier te herhalen, wat in die Lofrede zoo naauwkeurig, zoo welsprekend, gezegd is. Ik achte die herhalinge te onnoodiger, omdat mij, door vergelijkinge van 't gemelde Berigt en de gedrukte Lofrede, gebleken is, dat in de- | |
[pagina 5]
| |
zelve ook gebruik gemaakt is van de geschrevene aanteekeningen, aan mij toegezonden.
Ongemeen vruchtbaar was ons Vaderland in 't voortbrengen van roemwaardige Nederduitsche Dichters. Met geringe moeite was een reeks van nog levende Dichters en Dichteressen hier optegeven; maar, behalven dat ik geen bevoegd regter van de meerdere of mindere waarde van hunne werken ben, zoude ik, of door de opgave van sommige, of door het verzwijgen van andere schrijvers en schrijfters, welligt aan deze en gene eenige reden van misnoegen geven, waarvoor ik mij liefst wil wachten. Ook behoeve ik niets te zeggen van de tallooze menigte der beste en middelmatige Dichters en Dichteressen, die door den dood verhinderd werden heure stemmen op den Nederlandschen zangberg langer te laten hooren. Wij allen kennen de bekroonde Verhandelinge van ons Medelid, den Heere Jeronimo de Vries . Elk zal met mij verlangen naar de Levensbeschrijvingen van De La Rue , Guepin en Bellamij , waarmede eene kundige hand in Zeeland zich thans onledig houdt. | |
[Levensbericht van Abraham Vereul]
| |
[pagina 6]
| |
tot onze Leden behoort, schreef eene uitgewerkte Levensschets van den overledenen, welke kort daarna in zeker Gezelschap te Haarlem voorgelezen werd, en vervolgens in 't licht kwam, onder den titel: Hulde aan de nagedachtenis van A. Loosjes. De Schrijver heeft mij een afdruksel zijner Redevoeringe, tot een geschenk voor deze Maatschappije, laten toekomen, 't welke ik met genoegen nu ter tafel brenge. Het zou dus nutteloos zijn, indien ik, ook ten aanzien van den Heere Loosjes, iets verder wilde melden.
Het is genoeg, dat ik met weinige woorden verslag van onze afgestorvene Medeleden gaf, en, als in 't voorbijgaan, mijne aandacht bepaalde bij enkele Geleerden, die binnen ons Vaderland in allerlei vakken der Wetenschappen uitgeblonken hebben. Laat ons wenschen, hopen en verwachten, dat in de Nederlanden nooit gebrek aan zulken komen zal, die gezind blijven in 't voetspoor der vroegere Landgenooten te treden, en hun lofwaardigst voorbeeld te volgen, om den wijden omvang der Wetenschappen te helpen bevorderen, tot een schitterend sieraad aan dezelve te verstrekken, en de belangen van deze Maatschappije met luister te behartigen!
Hiermede dacht ik mijne aanspraak te eindigen; maar tot dus verre geschreven hebbende, ontving ik, op het einde der voorgaande weke, twee sprekende bewijzen, die mij bevestigden in de de hope en verwachtinge, welke ik zoo aanstonds te kennen gaf.
De Heer Mr. N.C. Lambrechtsen van Ritthem , Lid dezer Maatschappije, schteef mij uit Middelburg den 23sten van zomermaand, dat hij, door aankoop, bezitter geworden was van Jan van Hout's Dienstboek van Leijden, met eenige afteekeningen van zegelen en der oude Stad Leijden, maar ook met bijgevoegde aanteekeningen van den Burgemeester Orlers; en zoo deze Maatschappij dergelijk exemplaar niet bezat, verzocht gemelde Heer, het nevensgaande aan haar te willen aanbieden, in de onderstellinge, dat het stuk, naar mijn oordeel, genoegzaam aanmerkelijk mogte zijn. Met ongewone graagte, doorliep ik het geheele boek, en vond 'er in: Der Stad Leijden Dienst-bouck, gedruct opt Raedthuijs der vooschreven Stede in den jare 1602. Hierbij zijn, bijna op elke bladzijde, de eigenhandige aanteekeningen van Orlers | |
[pagina 7]
| |
gevoegd. Daarenboven vindt men, voor en achter dit werk van den Secretaris van Hout , registers en afschriften van een aantal Privilegien, Octroijen, Keuren, en van andere oorspronglijke stukken, de Stad Leyden betreffende, Dit boek is derhalve, volgens mijn oordeel, overwaardig, om in de Boekerije der Leijdsche Maatschappije bewaard te worden: ten welken einde ik, in naam van den eigenaar, die echter hier zelf tegenwoordig is, hetzelfve met genoegen aanbiede.
Den volgenden dag, ontving ik een' brief, in 's Gravenhage den 26sten van zomermaand geschreven door den Heere Mr. J.C. de Jonge , Substituut Archivarius van het Rijk, en Lid van deze Maatschappije, die mij toezond eene Levens-schets van Floris, Voogd van Holland, met verzoek, om deze Verhandelinge, uit de beste bronnen onzer Geschiedkunde samengesteld, aan de Maatschappije, bij hare aanstaande Algemeene Vergaderinge, in deszelfs naam, te willen aanbieden. Aan dit verzoek voldoe ik thans met te grooter genoegen, omdat het opstel mij, bij eene vlugtige lezinge, naauwkeurig en belangrijk is voorgekomen. Mogt de edelmoedigheid van den Heere Lambrechtsen van Ritthem, en het loflijk voorbeeld van den Heere De Jonge, ons meer en meer ter navolginge opwekken! Dan zal het der Maatschappije nooit kunnen berouwen, ook ons tot hare Leden verkozen en aangenomen te hebben.
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne gepaste aanspraak, en verzoekt, dat dezelve gedrukt wordt in de Handelingen van dezen dag, welk verzoek door dien Heer beleefdelijk wordt toegestaan. |
|