Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1816
(1816)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden op den 3 van Hooimaand des jaars 1816.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Frederik Willem Boers en Johan Meerman]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Indien ik heden sprak, of, bij eene andere gelegenheid en op eene andere plaats, of, tot andere toehoorders, of ook in eenige andere betrekkinge, 't zij als Leeraar van den Godsdienst, 't zij als Hoogleeraar, 't zij als Historieschrijver van Zeeland, 't zij als een Medeburger der Nederlanderen, 't zij eindelijk als Lid van andere Genootschappen der Wetenschappen en Fraaije Letteren; indien ik op dezen dag verpligt was ergens elders het woord te voeren, ik zoude mij een zeer ruim veld geopend zien, om uitteweiden over de verbazend groote en verschillende veranderingen, welke sedert vijftig jaren voorgevallen zijn, en in 't Kerkelijke, en ten aanzien der Nederlandsche Hoogescholen, en in 't vak der meeste Wetenschappen, en in de gesteldheid zoo van ons Vaderland, als van de voornaamste Rijken en Gemeenebesten. Dan, ik wil en moete mij thans alleenlijk bepalen bij deze onze Maat- | |
[pagina 2]
| |
schappije der Nederlandsche Letterkunde, in 't jaar 1766, en dus over eene halve eeuwe, te Leyden gevestigd: en welke veranderingen heeft zij ook sints vijftig jaren ondergaan!
Van de allereerste Leden, in de eerste gedrukte Handelingen van't jaar 1766 bekend, zijn nog alleen in leven de Heeren Tollius , van Wijn , Tydeman , Ulbo van Burmania (doch die voor het Lidmaatschap, naderhand, vriendelijk bedankt heeft), Rossijn en de Mauregnault . Hoe groot is ons genoegen, dat wij de drie eerstgemelde van die Leden hier tegenwoordig mogen zien; Leden, die, door hun nuttig onderwijs op de Leydsche en andere Hoogescholen, door het bekleeden van zeer aanzienlijke ambten, en door hunne uitgegevene schriften, een blinkend sieraad dezer Maatschappije en van ons Vaderland voorlang waren, en tot nu toe blijven. Gaat het naar onzen hartinnigen wensch, edel driemanschap! Uw leven zal nog een' geruimen tijd in 's heeren gunste voortduren, en Gij zult, met mond en penne, den roem van ons Vaderland en van dit Genootschap helpen vermeerderen!
In den loop van vijftig jaren, ondervond deze Maatschappij, in meer dan één opzigt, groote veranderingen.
Haar eerste Beschermer was zijne Doorluchtigste Hoogheid, Prins Willem de V, Neêrlands Erf-Stadhouder; en het aanvaarden van dien voor de Maatschappije vereerenden titel in 't jaar 1775 werkte niet weinig mede, dat de Heeren Staten van Holland en Westvriesland dezelve weldra met hoog gezag bevestigden. Na de lang gewenschte en heilrijke verlossinge van ons dierbaar Vaderland tegen het einde des jaars 1813, had deze Maatschappij het voorregt, dat zijne Majesteit, toen Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, nu de hoogstgeëerbiedigde Koning der Nederlanden, zich als haren Beschermer, op ons ernstig verzoek, weinige maanden later, gunstiglijk wilde verklaren. Wie onzer verblijdt 'er zich niet over, dat een Koning, een geboren Nederlandsch Koning, een Vorst in allerlei Wetenschappen opgekweekt, en een Redder van zijn en ons Vaderland, de bescherminge van deze Maatschappije wel op zich geliefde te nemen? | |
[pagina 3]
| |
Over meer dan veertig jaren, en nog in lateren tijd, zagen wij den bloei en roem der Maatschappije; wij bewonderden den uitmuntenden ijver van hare meeste Leden. Getuigen hiervan zijn niet alleen de gedrukte Handelingen der jaarlijksche algemeene vergaderingen, sedert het jaar 1766 gehouden, maar ook de zeven deelen der Werken, door dit Genootschap van 't jaar 1772 en vervolgens in 't licht gegeven, en waarin een aantal van voortreffelijke Verhandelingen en van geleerde Antwoorden, op eenige uitgeschrevene prijs-vragen ingekomen en bekroond, te vinden is.
Het kon niet missen, of het Voorzitterschap der Heeren Boers , van Alphen , Twent , de Malnoë , van Assendelft en Schultens , was zeer geschikt, om de wezenlijke belangen der Maatschappije, gedurende den tijd van twintig jaren, op eene merkwaardige wijze te bevorderen.
In den tijd van achtëntwintig jaren, in welken ik de eer had Voorzitter te zijn, was de toestand dezer Maatschappije zeer wisselvallig, en zelfs nu en dan ten hoogste bekommerlijk. De onrustige tijdsomstandigheden in ons Vaderland, na 't jaar 1784, deden haar eerst kwijnen; naderhand scheen zij den letterkundigen dood te zullen ondergaan; eens was zij waarlijk nabij haar einde; maar toen de ziekte op het ergste was, begon zij in 't jaar 1803 zich langzaam te herstellen, en men was verwonderd, dat zij, binnen korten tijd, als herleefde, en hare vorige krachten wederkreeg. De maandelijksche en jaarlijksche vergaderingen kwamen op nieuw in gebruik; een groot getal van aanzienlijke en kundige Mannen, in en buiten de Nederlanden, nam het Lidmaatschap volvaardig aan; het invoeren van openbare voorlezingen, driemaal in elk wintersaizoen, gaf nieuwe levendigheid, omdat zij door vele Leden vrijwilliglijk geschiedden, en bijgewoond werden door eene menigte van toehoorders, onder welke wij ook tellen mogen Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Fredrik van Orange-Nassau , wanneer Hij zich, ter voortzettinge van zijne Letteroefeningen, aan de Leydsche Universiteit bevonden heeft. Ook werd de uitschrijvinge van prijs-vragen hervat; de uitgave van het eerste deel en van het eerste stuk des tweeden deels van de Verhandelingen, in de jaren 1806 en 1814, bevestigde den ouden roem der Maatschappije, en deed open- | |
[pagina 4]
| |
lijk blijken, dat zij uit haren kwijnenden staat, en de bijkans doodelijke krankheid, gelukkiglijk gered was.
Wij hebben alle redenen, om verheugd te zijn, dat, in de twee laatst verloopene jaren, zoo vele Heeren, die door hooge geboorte, door eer-ambten, door zucht voor de Wetenschappen in 't algemeen, en bijzonderlijk voor de Nederlandsche Letterkunde, door welgegronde geleerdheid en uitgebreide kundigheden, ook ten aanzien der Nederlandsche Oudheden en Geschiedenissen, en door hunne schriften, den verdienden lof weggedragen hadden; wij mogen en moeten ons verblijden, dat zulke Leden zich onze verkiezinge lieten welgevallen, en dat zij, met de beste goedwilligheid, aan 't groote doelwit der Maatschappije begeerden te beantwoorden.
En dit was voor onze Maatschappije van te meer belang, naardien zij van zoo vele uitmuntende Leden, door hun afsterven, is beroofd geworden. Van sommigen gaf ik, in zoo verre mij dit mogelijk was, meer of min uitvoerige Levensberigten, om hunne nagedachtenisse onder ons en bij anderen in een dankbaar geheugen te bewaren, en hunne verdiensten in 't vak der Letteren nooit te vergeten.
Na het het houden der laatste algemeene vergaderinge, heeft deze Maatschappij, zoo veel tot mijne kennisse gekomen is, twee Leden verloren, die, sedert vele jaren, aan dezelve tot eere verstrekten, de Heeren Meerman en Boers, van welke ik, bij deze gelegenheid, kan noch wil zwijgen. | |
[Levensbericht van Frederik Willem Boers]Indien ik de noodige bescheiden, den Heere Mr. Frederik Willem Boers betreffende, bij tijds had kunnen magtig worden, 't welke nu niet doenlijk was, zou mij in geenen deele de stoffe ontbroken hebben, om in 't breede van hem te spreken. Heden moete ik mij met dit weinige vergenoegen. Wij allen kenden hem als een Man, die, van zijne vroege jeugd af tot in den vergevorderden ouderdom, een naarstig beoefenaar van allerlei Wetenschappen en Fraaije Letteren was, en die aanhoudende blijken van meer dan gewone kundigheden in dezelve gaf. Zijne schriften, met of zonder naam uitgegeven, strekken hiervan ten bewijze. Belezenheid, geleerdheid, vernuft, oordeelkunde en wijsheid ziet | |
[pagina 5]
| |
men daarin overal doorstralen. Ongemeen was de achtinge, welke hij gewoon was aan allen toetedragen, die ware geleerdheid beminden en bevorderden. In de geletterde Genootschappen, bijzonderlijk ook in deze Maatschappije, van welke hij reeds in 't jaar 1766 de Voorzitter geweest is, was hij, vooral bij plegtige bijeenkomsten, gaarne en doorgaans tegenwoordig, en zijne tegenwoordigheid was 'er altijd hoogst nuttig. Alle zijne voorlezingen, in deze Maatschappije gehoord, en allermeest die over den grooten Thesaurier Generaal der Unie, den Heere Hop , zijn bij ons in een versch geheugen. Wie wenscht met mij niet, die merkwaardige stukken gedrukt te mogen lezen? Een langdurig verblijf in Engeland, Frankrijk en andere Landen maakte hem nuttig voor de algemeene belangen van ons Vaderland, en gaf hem tevens de schoonste gelegenheid, om met geleerden van den eersten rang bekend te worden. De onderscheidene ambten, welke hij bekleed heeft, deden hem groote eere aan, maar hij deed ook geen mindere eere aan alle die gewigtige posten. Nooit was hem iets aangenamer geweest, dan de Koninklijke benoeminge tot Curator der Leydsche Hoogeschole: doch eene kommervolle ziekte, kort daarop gevolgd, en zijn dood, den 28sten van wintermaand 1815 voorgevallen, heeft hem verhinderd dien eerpost dadelijk te aanvaarden. Ik zoude thans meer van den Heere Boers kunnen en ook willen melden, indien ik niet hoopte, dat een uitvoerig Levensberigt van dien uitmuntenden Man, bij vervolg van tijd, uit volzekere bescheiden, door den eenen of anderen zal opgesteld en in 't licht gegeven worden. Wij allen verlangen ten sterkste, dat zulks, door eene bekwame hand, en wel met allen mogelijken spoed, ter uitvoer gebragt zal worden. | |
[Levensbericht van Johan Meerman]Omtrent het andere Lid, ons door den dood ontnomen, en wiens naam door mij te voren gemeld is, wilde ik wijders wat uitvoeriger tot u spreken: hoewel reeds een kort Levensberigt, hem betreffende, in bijna alle de talen der Landen, welke hij doorgereisd heeft, onlangs in druk uitgegeven is, gelijk ik eerst gisteren in 't zekere heb vernomen.
De Heer Mr. Johan Meerman was gesproten uit een aloud en zeer aanzienlijk Geslacht, sedert het jaar 1388 tot op onzen | |
[pagina 6]
| |
tijd in de regeringe der steden Delft, Leyden en Rotterdam; een Geslacht, geroepen tot het waarnemen der voornaamste ambten in Holland; beroemd door herhaalde Gezantschappen naar Engeland; en in de geleerde wereld, voorlang en in onzen leeftijd, met grooten lof bekend. In overoude tijden droeg dit Geslacht den naam van de Vlieger; maar reeds in de zestiende eeuwe verwisselde men dezen naam met dien van Meerman. Lezenswaardig zijn de Stamlijst en de bijgevoegde aanteekeningen, over vele jaren uitgegeven.Ga naar voetnoot1.
Hoewel geleerdheid, schrander vernuft en deugd geenszins behooren tot de erfgoederen, die van ouders tot kinderen overgaan, blijft het echter altijd een groot voorregt uit zulke ouders geboren te zijn, die hun kroost met onbekrompene zorge kunnen opvoeden, en aan hetzelve een voorbeeld van liefde voor de edele wetenschappen en van ware deugd geven. Zoodanige opvoedinge en zulk voorbeeld had de Heer Meerman, geboren in 's Gravenhage, den eersten van slachtmaand 1753. Zijn Vader was de Heer Mr. Gerard Meerman, Rijks-Baron, Ridder der Orde van S. Michiel, zoo wel door zijne ambtsbedieningen te Rotterdam en in den Haag, en door zijn Gezantschap naar Engeland, in ons Vaderland met den grootsten roem bekend, als in geheel het beschaafde Europa vermaard door zijne geleerdheid en uitgegevene schriftenGa naar voetnoot2. Zijne Moeder, Vrouwe Maria Catharina Buys, was niet minder eerwaardig door een' alzins stichtelijken wandel, dan door afkomste uit een Geslacht, dat, van den eersten aanvang onzer Republiek, zich aan hetzelve bij uitstek verdienstelijk maakte, en de gewigtigste eerambten tot nut van 't Vaderland bekleedde. Onze Nederlandsche Jaarboeken zijn 'er onwraakbare getuigen van.
Door het verstandige beleid van zijne waardige ouders, genoot hij, van zijne kindsche jaren af, het onderwijs van de allerkundigste leermeesters in de Nederduitsche en Fransche talen, en, pas acht jaren oud zijnde, ook in 't Latijn en Grieksch, waarin hij | |
[pagina 7]
| |
zulke vorderingen maakte, dat hij, in den korten tijd van drie jaren, de Latijnsche scholen te Rotterdam doorliep, en met lof verlaten kon. Zijne zonderlinge naarstigheid deed hem rijkelijk deelen in de toegenegenheid der Heeren van Vaassen, de Leeuw en van Coeverden, die toen het onderwijs in die scholen gaven Pas tien jaren oud zijnde, kwam hem op de gedachten, om een Fransch Blijspel van Moliere Ga naar voetnoot3, 't welke hij met zijn' Franschen meester gelezen had, in 't Hollandsch te vertalen. Dit deed hij buiten weten van zijnen Vader, en bijna zonder hulpe, dewijl de Franschman weinig van onze taal verstond. Deze overzettinge liet hij te Rotterdam drukken, onder dezen titel: ‘'t Huwelijk tegen wil en dank, van J.B.D. de Moliere, Blijspel, overgezet uit het Fransch door J. Meerman, 1764.’ Deze vroege vruchten hadden wel niet den behoorlijken wasdom en de vereischte rijpheid, maar zij deden toch zien, wat men in den lente- en zomertijd van den jongeling te wachten had. ‘Het geen 'er in taal en spelling (dus schreef hij zelf in lateren tijd) goed in zijn mogt, schoon voorts vol van fouten, had ik te danken aan het onderwijs van den Praeceptor van 't eerste school, van Vaassen.’
In den herfst des jaars 1764, stelde zijn Vader hem onder het opzigt van den Heere Beckel, een' Zwitser, die kunde en ondervindinge had, zeer oplettend was op 't gedrag van den jongeling, en hem goed onderrigt gaf, zoo in 't Fransch, Latijn en Grieksch, als in de Wiskunde, Algebra, Aardrijksbeschrijvinge en in andere wetenschappen. Dien leidsman in den zomer des jaars 1766 moetende missen, en zelf niet begerende iets van zijnen tijd te verliezen, veel minder ooit ledig te zijn, huisvestte hij gaarne voor eenigen tijd bij den geleerden van Vaassen, en zocht te gelijk zijne kundigheden in de Mathesis en Algebra voorttezetten door het onderwijs van den Heere Struyk. Na verloop van weinige maanden, werd hem door zijnen Vader toegevoegd de Heer Erb, thans Professor te Heidelberg. Deze gaf aan den Heere Meerman eenig onderwijs in sommige talen en wetenschappen, waarin anders onze Meerman, boven zijne jaren, reeds | |
[pagina 8]
| |
ongelooflijke vorderingen gemaakt had. Tegen het einde van zomermaand 1767, vertrok hij, met zijn' reisgenoot, naar Leipzig, over Utrecht, Deventer, Halberstad en Halle. Niets van al het merkwaardige in die steden ontsnapte zijne aandacht. Ruim twee jaren lang vertoefde hij te Leipzig. Hier was hij vooral aan den vermaarden Ernesti aanbevolen, die hem, gelijk sommige andere rijke Studenten met hunne reisgezellen, niet ongaarne als zijnen dagelijkschen tafel-vriend toeliet. Behalven de openbare lessen van Ernesti, over de Algemeene Historie, Oudheden en Rhetorica, als mede over Gellerts Duitsche Literature; ontving hij een afzonderlijk onderwijs van de beide Ernesti, oom en neef, in 't Latijn, van Reiske in 't Grieksch, van Ebert in de Mathesis, van Garve in de beginselen der Wijsgeerte, van Bell in de Letterkundige Historie, en van Huber in 't Fransch. Onder zoo vele bezigheden, nuttig voor den geest, besteedde hij te Leipzig dagelijks eenige uren aan ligchamelijke oefeningen, 't zij ter bewaringe en bevorderinge der gezondheid, 't zij tot betamelijke uitspanninge. Bij zijn verblijf op de gemelde Academie, deed hij eerst, in wijnmaand 1768, eene reize naar Dresden, Freijberg, en Köningstein, en naderhand begaf hij zich, in gras- en bloeimaand 1769, over Wittenberg, naar Berlijn en Potsdam, en de omliggende streken. Elk begrijpt van zelf, hoe het mogelijk ware, dat iemand van zijne geboorte, een zoon van eenen zoo beroemden Vader, een jongeling van de grootste hope wegens reeds verkregene kundigheden, en bedeeld met zoo vele uitwendige middelen; elk gevoelt ligtelijk, dat iemand, als de Heer Meerman was, zoo wel nu in zijne jongelingschap, als in den meergevorderden leeftijd, overal aan de Hoven van Vorsten en Koningen, wanneer de omstandigheden zulks toelieten, kon voorgesteld worden; dat hij ook overal gelegenheid zocht en gereedelijk vond, om met lieden van den eersten rang en van ware verdiensten, in alle standen en onder allerlei volken, bekend te worden, en bij dezelve eene algemeene en buitengewone achtinge te verwerven en altijd te behouden.
Alvorens Leipzig te verlaten en naar Holland wedertekeeren, bezocht hij nog eenige Saxische steden, b.v. Zwickau, Chemnits en Altenburg; en het voornemen, om zijne letteroefeningen te Gottingen te gaan voortzetten, was de reden, waarom hij vooraf eene | |
[pagina 9]
| |
reize van weinige dagen naar die stad noodig oordeelde. Langs den gewonen weg reed hij op Hanover, en geraakte hier weldra in kennisse met den Stichter der Gottingsche Universiteit.
Naar Holland nam hij den weg over Hamelen, Rintelen, Pruissisch Minden en Osnabrug; doch het verblijf in Nederland was zeer kort. Omtrent het einde van wijnmaand 1769 vertrok hij, over Munstet, Paderborn en Cassel, naar Gottingen, en bleef aldaar bijna twee jaren. Hier genoot hij een afzonderlijk onderwijs van Gatterer over het Diplomatieke, de Penningkunde, het Heraldieke, en de Tijdrekenkunde, van Dietz en Hamberger over de Letterkundige Historie, vooral van den grooten Heyne over dezelfde Historie en de oude Letterkunde zelve, inzonderheid ook over het Latijn en Grieksch. Deze liet zijnen leerling steeds eenige opstellen maken, met een oogmerk, om hem dus tot een' goeden schrijver te vormen. De ondervindinge heeft naderhand doen zien, dat de schrandere leerling aan het doelwit van dien uitmuntenden Leermeester volkomenlijk beantwoordde. Te Gottingen maakte hij meest gebruik van de openbare lessen der Hoogleeraren, Selchow over de Historie der Regtsgeleerdheid, Gatterer over de algemeene Geschiedenissen, Achenwall over de Staats-Historie van Europa en de Statistiek, Putter over de Historie en 't Staatsregt van het Duitsche Rijk; ook onttrok hij zich niet aan 't bijwonen der lessen, welke, door Heyne, Dietz en Hamberger, over de Oudheidkunde, op de openbare Bibliotheek gehouden werden. Bovendien kreeg hij een bijzonder onderwijs, of door iemand der Hoogleeraren, of door anderen, in de Spaansche en Italiaansche talen, waarvan de kennis hem in den meer gevorderden leeftijd bij uitstek te stade gekomen is. De inwoninge bij den Ridder Michaëlis en het gemeenzaam verkeer met hem, gedurende anderhalf jaar, waren zeer dienstig om aan de weetgierigheid van zulken huisgenoot in meer dan één opzigt te voldoen. Hij verzuimde niet een naarstig gebruik te maken van de openbare Bibliotheek, zoo rijk in alle soorten van oude eh nieuwe werken; en dit kon hij te gemaklijker doen, omdat de begeerde boeken uit dezelve in zijn studeervertrek bezorgd werden. Eer hij Gottingen verliet, nam hij de gelegenheid waar, om Cassel, Carlshaven, Corveij, Hoxter, | |
[pagina 10]
| |
Pijrmont en meer andere steden te bezoeken, en hare merkwaardigheden te gaan zien.
Na een' zeldzamen schat van taalkunde en veelvuldige wetenschappen te Leipzig en Gottingen opgezameld te hebben, keerde hij, over Paderborn, Ipenburen en Benthem, naar zijn Vaderland te rug. Hier vond hij zijne waarde Ouders in 't leven, doch zijnen Vader in een' zwakken toestand: met wien hij echter nog kon bezoeken de Heerlijkheden Dalem en Vuren, welke, in 't begin des jaars 1771, van den Graaf van Bijlant aangekocht waren. Met alle liefde zou de Zoon zijnen Vader verzeld hebben naar Aken, werwaards de Vader zich begaf tot herstellinge van zijne kwijnende gezondheid door 't gebruik der wateren; maar het ontwerp, door den Heere Meerman gemaakt, om zijnen Zoon de letteroefeningen te Leyden in herfstmaand te laten voortzetten, heeft dit verhinderd. In 't midden van wintermaand 1771, ontnam de dood aan onzen Meerman den besten Vader, tot wiens roemvolle nagedachtenisse hij een kostbaar gedenkteeken, in de Pieterskerke te Leyden, deed oprichten, volgens de teekeninge van den Heere Griffier Royer, voorzien met een kort en veelbeduidend Latijnsch opschrift, door den Zoon zelven opgesteld. Nu kwam de eenige nagelaten Zoon in 't volle bezit der gemelde Heerlijkheden, en hij werd erfgenaam van eene Bibliotheek, waarvan men thans naauwlijks wedergade bij bijzondere geleerden in en buiten ons Vaderland zal aantreffen. Terwijl de Zoon uitlandig was, bekwam deze Boekerij eene overheerlijke vermeerderinge door den aankoop van alle de Handschriften, voorheen toebehoorende aan de Jezuiten te Parijs. Men drong naderhand sterk op het afstaan van alle Handschriften, die Frankrijk betroffen. Dit gebeurde eindelijk; en de wettige bezitter kreeg geene andere schadevergoedinge, dan het Ridderteeken der Orde van St. Michiel. Het gemis van die bijna afgedwongene boeken is door den Zoon overvloediglijk vergoed, die, in den tijd van meer dan 40 jaren, de Bibliotheek van zijnen Vader op eene ongelooflijke wijze verrijkt heeft met de kostbaarste werken, oude en nieuwe, in allerleie talen, en in de meeste vakken van geschiedenissen, oudheden, kunsten en wetenschappen. Dit kon hij doen, dewijl noodige kundigheden, groote rijkdommen, het langdurig reizen door 't groot- | |
[pagina 11]
| |
ste deel van Europa, en de gemaakte vriendschap met de voornaamste geleerden in alle die Landen, zich in hem vereenigd hadden. Ook ontzag hij moeite noch kosten, of om de boeken in orde te schikken, of om de zeldzaamste boeken, de prentwerken en de handschriften te doen plaatzen in eene lange en prachtige, over eenige jaren eerst aangebouwde beneden-galderije, achter het huis in 's Gravenhage door hem bewoond.
Om van dezen uitstap wedertekeeren tot de voortzettinge der letteroefeningen van den Heere Meerman; in de helft van herfstmaand 1771, begaf hij zich naar de Leydsche Universiteit, en hij bleef op dezelve twee jaren, met geen minderen ijver bezield, dan te Leipzig en Gottingen. Op eene gansch ongewone wijze elders voorbereid zijnde, kon hij te Leyden met te grooter nut de afzonderlijke en openbare lessen van sommige Hoogleeraren hooren. In 't Grieksch ontving hij een bijzonder onderwijs van den onsterfelijken Ruhnkenius; van den onvergelijkelijken Valckenaer in onze Vaderlandsche Historie; van den nooit volprezenen Pestel over de Politiek van Bielefeld. Nimmer verzuimde hij, met moedwil, de openbare lessen van Voorda over de Romeinsche Regtsgeleerdheid; van Pestel over 't Grotius over 't Regt van vrede en oorlog, over de Statistiek van Duitschland en het openbare Regt in Nederland; bij Allamand over de proefondervindelijke Natuurkunde; en even weinig onttrok hij zich aan de zoogenaamde Dispuut-Collegien, onder voorzittinge van Pestel en Voorda gehouden. Meenigmalen hoorde ik, niet zonder genoegen, de Heeren Pestel, Voorda en Ruhnkenius met ophef van dezen hunnen doorkundigen toehoorder spreken. Zoo iemand, hij voorzeker was een uitmuntend voorbeeld van navolginge voor alle zijne tijdgenooten, een der waardigste burgeren, die ooit aan de Leydsche Academie verkeerd hadden. Alvorens Leyden te verlaten, verzocht hij het Burgerregt in deze zijne voorvaderlijke Stad te bekomen, met een oogmerk, om ten eenigen tijde aldaar een Lid der Regeringe te kunnen worden. Dit is echter niet gebeurd voor 't jaar 1787. Van zijne vroege jeugd door zijne Godvreezende Moeder, en onder haar opzicht door anderen, reeds wel onderwezen in de waarheden van den Christelijken Godsdienst, en zich daarin verder naar behooren ge- | |
[pagina 12]
| |
oefend hebbende, wilde hij van Leyden niet vertrekken zonder het afleggen van eene plegtige Geloofsbelijdenisse: hij werd tot Lidmaat der Hervormde Gemeente aangenomen door den Hoogleeraar van der Kemp, die de waardige Moeder, bij deze gelegenheid, schriftelijk geluk wenschte met zulken Zoon. Een gedeelte van den volgenden winter besteedde hij aan 't vervaardigen van eene uitgewerkte Verhandelinge de solutione vinculi, quod olim fuit inter S.R. Imperium et Foederati Belgii Ruspublicas. Nadat hij die verhandelinge in het openbaar en met algemeene toejuichinge verdedigd had, werd hij, den 13den van bloeimaand 1774, bevorderd tot den rang van Meester in 't beide Regt, welken eernaam, hoe algemeen anders, hij in den volsten zin verdiende. De geleerdsten van dien en den volgende tijd, in en buiten ons Vaderland, lazen dit stuk met graagte, bewonderden de naauwkeurige geleerdheid van den jeugdigen Schrijver, en voorspelden, dat zulke eerstelingen eene onbedriegelijke hope gaven op een' rijken oogst: die ook gevolgd is. Elk verwonderde zich naderhand, hoe één Man, onder herhaalde reizen door Europa, en onder zoo vele ambtsbezigheden, tijd had kunnen vinden tot het schrijven en uitgeven van een ongemeen groot aantal boeken, en dit over stoffen van een' zeer verschillenden aard: boeken, waarin men ziet doorstralen uitgebreide kundigheden in de vroegere en latere geschiedenissen en oudheden der meeste Landen en Volken van Europa, in 't bijzonder van ons Vaderland; zeldzame bedrevenheid in de Letterkundige Historie; do oraande blijken van Regtsgeleerdheid en Staatkunde; niet gewoonlijke ervarenheid in de Dichtkunst; en verstandigen ijver voor deugd en Godsdienst. De naamlijst der werken, door hem geschreven, 't zij uitgegeven, 't zij nog ongedrukt, is reeds elders bekend gemaaktGa naar voetnoot4; doch ik achte het noodig van zijne reize en schriften eenig nader verslag te geven, om dus 's Mans ware grootheid voor elk aan den dag te leggen. | |
[pagina 13]
| |
Kort na zijne Academische bevorderinge, besloot hij tot het doen eener reize naar Engeland, Schotland, Ierland, Frankrijk, Zwitserland en Italie. Hij vertrok van Hellevoet op Harwich, en van hier naar Londen. Al wat in die stad belangrijk was voor de kunsten en wetenschappen trok de aandacht van onzen kundigen reiziger; en voor iemand van smaak kon het niet dan aangenaam zijn, dat hij in kennisse kwam met Paoli, Pringle, de beide Hunters, Banks, Solander, en met meer andere vermaarde mannen, die zich toen te Londen bevonden. Oxfort kon niet onbezocht blijven, wegens de beroemdheid der Universiteit, de menigte van geleerden, en de aanzienlijke openbare Bibliotheek. Juist op dien tijd hadden de jaarlijksche plegtigheden der Academie plaats. Van hier begaf hij zich naar Cambridge, Glasgow en Edenburg. Naauwlijks bleef in geheel het Britsche Rijk iets van groot gewigt over, dat niet met de uiterste oplettendheid door onzen reiziger in oogschouw genomen was. Overtollig zou het zijn, indien ik, op dit pas, meer zeide van 't verblijf in Engeland, Schotland en Ierland, omdat de Heer Meerman zelf uitvoerige berigten daaromtrent in 't licht gegeven heeft, nadat hij andermaal eene reize derwaards, met zijne Echtgenoote, ondernomen had. Tegen het einde des jaars 1774, spoedde hij zich naar Frankrijk, den weg nemende over Canterburij, Dover, Calais, Boulogne, Abbeville en Amiens, en nu kwam hij te Parijs. Geen wonder, dat het verblijf in eene stad, welke voor den geletterden vreemdeling veel schoons opleverde, een' geruimen tijd voortduurde. Niet lang na zijne aankomste, kreeg hij de beste gelegenheid tot het bijwonen van alle feesten, die te Versailles, ter eere van den Aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk, gegeven werden, en wat later, om te Rheims ooggetuige te zijn van alle plegtigheden ten tijde der zalvinge van Koning Lodewijk den XVI, welke in de hoofdkerke, op zondag den elfden van zomermaand 1775, verrigt werd, doch den vorigen dag voorafgegaan van eene uitmuntende leerrede, door den Aartsbisschop van Aix uitgesproken. Voor het vertrek uit Parijs, was Meerman bekend geworden met de la Lande, met d'Ansse de Villoison, en met vele andere geleerden, die tot de Academie der Opschriften en Fraaije Letteren behoorden. Van tijd tot tijd, deed hij een' korten uitstap naar de voornaamste steden van Frankrijk, Dijon, Vienne, Orange, Avignon, Aix, Toulon, | |
[pagina 14]
| |
Hyeres, Marseille, Arles, Nismes, Montpellier, Toulouse, Bordeaux, Rochefort, Rochelle, Nantes, Tours, Blois, Orleans, Toul, Nancy en Metz. Nergens vertoefde hij langer, dan tot zijn bepaald doelwit noodig en nuttig was. Over Tweebrugge en Straatsburg, verreisde hij naar Zwitserland, en onthield zich aldaar omtrent drie maanden. Alle de Cantons, alle kunstwerken, voorname gebouwen, openbare boekerijen, ook de ijsbergen, werden bezocht. In de steden Bazel, Schafhausen, Zurich, Bern, Lausanne en Geneve hield hij een langer vertoef. Tot een hijzonder vermaak strekte het hem, dat hij, behalven andere geleerden, te Zurich Gessner en Lavater, en te Geneve Bonnet had leeren kennen, en vriendschap met hun gemaakt. Nu sloeg hij den weg in naar Italie. Te Turin en te Genua bleef hij niet zeer lang; maar voer langs de kust naar Lucca, en zag Pisa, Livorno en Siëna. Men moet of diep onkundig zijn, of geen den minsten lust hebben, om wat nieuws en aanmerkelijks te zien, zoo men alleenlijk de straten der steden wil doorwandelen, en sommige gebouwen van buiten bewonderen. Geheel tegenstrijdig was het bestaan van onzen reiziger, wien wij nu volgen naar Romen. Hier kwam hij in 't begin van wintermaand 1775, en zag 'er weldra voorname en zeldzame plegtigheden, ook gevierd in tegenwoordigheid van Paus Pius den VI. In die stad veel meer van belang te vinden zijnde, dan elders, hield hij in dezelve een langduriger verblijf. Een gemeenzaam verkeer met sommige geleerde Kardinalen opende hem den vrijen toegang tot de overschoone oudheden, boekerijen en tot binnen de voornaamste huizen. Uit Romen deed hij een' uitstap naar Napels, beklom tweemaal den Vesuvius, en zag eene kleine uitbarstinge van dien berg. Het verschafte hem een bijzonder genoegen, dat hij in die stad den vermaarden Ridder Hamilton voor de eerste maal mogt ontmoeten. Romen verlatende in grasmaand 1776, trok hij over Terni, Loretto en Ancona naar Florence, en van hier werd de reize, over Bologne en Ferrare, naar Venetiën voortgezet. Behalven vele andere steden, bezocht hij deze stad en Milanen wat langer, omdat aldaar veel opmerkenswaardigs voor de geleerde oudheidkundigen en in de Bibliotheken te zien was. Van Verona kwam hij, over Trente, Brixen en Clagenfurt, te Weenen, waar hij zich meest bleef ophouden. De uitstappen, | |
[pagina 15]
| |
hier en daar gedaan, vorderden weinig tijds. Hier geraakte hij in kennisse met den Prins van Kaunitz en andere eerste Staatsdienaars, ook van de Keizerin-Koninginne Maria Theresia, en van den Keizer Josephus den II, bij wien de Vader van onzen Meerman zoo bekend en geacht geweest was. Bij de terugreize naar Holland, nam hij den weg over Saltzburg, Munchen, Augsburg, Regensburg, Neurenberg, Anspach, Stuttgardt, Carlsruhe, Heidelberg, Manheim, Darmstad, Frankfort, Keulen, Dusseldorp en Kleef. Niettegenstaande alle genoegens, eerbewijzingen en voldoeninge aan zijne weetgierigheid, betrad onze reiziger met vreugde onzen Vaderlandschen bodem. Met een' zeer rijken voorraad van allerleie kundigheden, op drie Hoogescholen en in alle zijne reizen door Europa verzameld, naar Holland wedergekeerd zijnde, heeft hij omtrent zeven jaren doorgebragt, deels, met zich meer en meer te oefenen in de Historie en het Staatsregt der Nederlanden, als mede in andere takken der wetenschappen, deels, met de vertalinge van Klopstocks Messiade, welk werk hij echter toen staakte wegens de Nederduitsche vertalinge van dit Dichtwerk door Groeneveld , deels eindelijk, met het schrijven en uitgeven van werken. In 't jaar 1780 kwam in 't licht Supplementum Novi Thesauri Juris Civilis et Canonici, zijnde het achtste deel van den Thesaurus, door zijnen Vader bezorgd, die ook dit deel aanvanglijk ter drukpersse gebragt had. De voortreffelijke Latijnsche voorrede van den Zoon is geen gering fieraad des werks. De Koninklijke Academie der Opschriften en Fraaije Letteren te Parijs had in 't jaar 1782 gevorderd eene vergelijkinge der verbintenissen van de Acheërs, van de Zwitsers en van de Vereenigde Nederlanden in 't jaar 1579. Niemand, behalven onzen Meerman, heeft de beantwoordinge dezer prijs-vrage ondernomen, gelijk mij in 't zekere gebleken is. De veelvuldige schriften, ter gelegenheid van het tweede Eeuwfeest onzer Vrijheid te voorschijn gekomen, stelden hem in staat, ten opzigte der Utrechtsche Unie in 1519, meer en gegronder te schrijven, dan eenig buitenlander althans zou hebben kunnen doen. Ook was hij op verre na geen vreemdeling in de Grieksche en Zwitsersche geschiedenissen. Om die redenen, behoefde hij aan zijn Antwoord niet zeer lang te werken: het werd in 't Fransch geschreven, bij tijds ingezonden, met den gouden | |
[pagina 16]
| |
eerpenning bekroond, en in 't jaar 1784 door den druk gemeen gemaakt.Ga naar voetnoot5. De ondervindinge heeft mij en anderen dikwerf geleerd, dat aanzienlijke en rijke Heeren, hoewel een groot gedeelte van Europa doorgereisd hebbende, echter nooit geheel hun eigen Vaderland gezien hadden. Anders was 't gelegen met onzen Meerman. Op onderscheidene tijden, bezocht hij onze gansche Republiek, de bijzondere steden, alle merkwaardigheden, die 'er te vinden waren, ook alle de Gewesten en Steden, welke nu mede tot het Koninkrijk der Nederlanden behooren.
Van zijne vroege jeugd tot den leeftijd van meer dan 31 jaren, zich geheel hebbende toegewijd aan de letteroefeningen en het doen van groote reizen, begon de Heer Meerman nu te denken aan eene goede en gelukkige echtvereeniginge. Den elfden van herfstmaand 1785 trad hij in huwelijk met Anna Cornelia Mollerus.Ga naar voetnoot6. Zij scheen geboren, om met groote Mannen in echt verbonden te worden. Zij was Weduwe geworden van den Heere Mr. Abraham Perrenot, een' aanzienlijken Zwitser van geboorte, maar als een' Nederlander geworden door zijne jeugdige opvoedinge, letteroefeningen, eer-ambten, zijnde laatstelijk geweest Domein-Raad van Z.D.H. den Heere Erf-Stadhouder; beroemd door zijne schriften over de Regtsgeleerdheid, Wijsgeerige en Oudheidkundige stoffen, Latijnsche en Fransche gedichten: alle welke schriften het kenmerk dragen van een' denkenden geest, juist oordeel, bondige geleerdheid, beproefde menschenkunde, en van een' bevalligen aard.Ga naar voetnoot7. Nu werd zij de Echtgenoote van den Heere Meerman, met wien zij vele jaren in hartelijke liefde geleefd heeft, en wiens bedrukte Weduwe zij thans is. | |
[pagina 17]
| |
Dit edel paar, eveneens gezind voor de wetenschappen, besloot welhaast tot het bezoeken van vreemde Landen. In bloeimaand 1786 vertrokken zij naar Engeland, Schotland en Ierland. De voornaamste steden, de meest belangrijke zeldzaamheden, de kostbaarste lusthoven en de schoone gebergten werden met vlijt gezien. Overal vonden zij een verpligtend onthaal, en zelfs huisvestinge bij sommige Edelen, Graven en Hertogen, Van deze zijne tweede reize in die Landen gaf de Heer Meerman zelf verslag in de reeds gemelde Berigten omtrent Groot-Britanniën en Ierland, naderhand in 't Hoogduitsch vertaald, en opgedragen aan zijde geliefde Reisgenoote, aan wier oordeel en doorzicht hij verklaart vele der opmerkingen verschuldigd te zijn. Bij deze zijne tweede reize door Engeland bleef hij niet ledig, maar schreef in 't Fransch een Antwoord op de vrage, door de Academie te Châlons-sur-Marne in 't jaar 1787 voorgesteld, betreffende de beste middelen, om de Vaderlands-liefde optewekken en aantemoedigen in eene Monarchije, zonder deze in 't allerminste te benadeelen.Ga naar voetnoot8. Hij liet dit Antwoord tegen 't jaar 1790 drukken, met bijvoeginge van het antwoord, door Mathon de la Cour geschreven, en aan wien de eerprijs was toegewezen. Welk antwoord als meest voldoende kon geoordeeld worden, zal een oplettend lezer uit vergelijkinge van de beide verhandelingen best kunnen opmaken.
De kwijnende toestand en het afsterven van zijne Moeder, en andere omstandigheden verhinderden het ontwerp, om in den jare 1788 en vervolgens de buitenlandsche reizen voorttezetten. De lust hiertoe bleef dezelfde, en de Echtgenooten volbragten het voornemen in de jaaren 1791 en 1792. Zij vertrokken over Hanover naar Gottingen. Welk genoegen voor een welgeplaatst hart was het, Heyne en andere Leermeesters, gelijk naderhand ook te Leipzig, te mogen ontmoeten! Te Brunswijk zagen zij dagelijks de Hertogelijke Familie. Over Helmstad en Magdenburg, | |
[pagina 18]
| |
kwamen zij te Berlijn. Hier waren zij deelgenooten van alle de plegtigheden aan 't Koninklijke Hof, bij gelegenheid der huwelijken van twee dochters des Konings van Pruissen, de eene met den Hertog van York, en de andere met den Erf-Prins van Orange-Nassau, nu onzen eerbiedwaardigen Koning. Over Potsdam, Wittemberg en Leipzig, werd de reize voortgezet op Dresden. Van hier kwamen zij te Praag, toen over Weenen, Grätz en andere plaatzen, te Trieste, en wijders te Modena, Bologne, Florence, Siëna en Romen. Te Napels vernieuwde de Heer Meerman de weleer gemaakte vriendschap met den beroemden Ridder Hamilton, van wien hij geen geringe blijken van hoogachtinge ontving. Naar Palermo gevaren zijnde, en den Onder-Koning aldaar bezocht hebbende, ondernamen de reizende Echtgenooten den weg te nemen door het binnenste van Sicilien. Aangenaam was de uitstap naar Malta, en het maken van kennisse men den Grootmeester der Ridder-Orde. In Sicilien wedergekeerd, bezagen zij Syracuse, Catania en Messina. Van Catania beklommen zij den Aetna tot aan den top. Dit was toen mogelijk, omdat in dit jaar bijna geen sneeuw gevallen, en de wind zeer gematigd was. Uit Messina deden zij een' keer naar Reggio. Bij de wederkomste te Napels, beklom de Heer Meerman andermaal den Vesuvius; en hij had een groot genoegen over de gelegenheid om ook met den doorgeleerden Kardinaal Borgia vriendschap te maken. Behalven nog andere steden, zagen zij Florence en Venetiën; zij kwamen nogmaals te Weenen; en zij keerden naar Holland weder over Passau, Regensburg, Neurenberg, Würzburg, Frankfort, Maintz en Kleefsland. Het was genoeg hier met één woord van deze reizen te spreken, naardien de Heer Meerman reeds in 't volgende jaar 1793 heeft doen drukken de twee eerste deelen van zijne Berigten omtrent de Pruissische, Oostenrijksche en Siciliaansche Monarchijen: welke stukken, ook in 't Hoogduitsch overgezet, hier en elders met goedkeuringe ontvangen zijn. Bij de aftogt van den Franschen Generaal Dumouriez van onze grenzen in 't jaar 1793, deed het innigste gevoel der waarheid onzen Meerman schrijven en uitgeven het werkje: ‘De Burgerlijke Vrijheid in hare heilzame, en de Politique in hare schadelijke gevolgen voorgesteld, inzonderheid met betrekking tot deze Republicq.’ De elf honderd exemplaren werden schielijk verkocht, | |
[pagina 19]
| |
en een tweede druk was noodig. Elk dacht en sprak 'er over naar zijnen toenmaligen smaak. In de beoordeelinge der uitgeveren van sommige maandschriften vond het sterke tegenspraak. Geen wonder, want de geest der tijden en nog meer de naam van den Schrijver bragten dit zelfs mede. De steeds vermeerderende binnenlandsche onlusten in 't jaar 1794 benamen hem lust noch moed, of om de twee laatste deelen der Berigten omtrent de drie reeds gemelde Monarchijen in 't licht te geven, of ook om, met wijze verzwijginge van zijnen naam, te laten drukken een klein werkje, waarvan hij nooit als schrijver bekend werd, maar dat ook geene de minste uitwerkinge had. De titel was: ‘Merkwaardige overeenstemming van het decreet der Fransche Nationale Conventie van den zestienden, met de publicatie der Staten van Holland van den zeventienden October 1794, over de Volks-Societeiten.’ Wanneer één der Leden van de Vroedschap te Leyden, door anderen aangevuurd, omtrent het einde van dat zelfde jaar, een onbedachtzaam voorstel in den Raad deed tot het beproeven van vrede-onderhandelingen met de aannaderende Franschen, en wel voor de Stad Leyden afzonderlijk en op haar zelve; verzettede zich onze Meerman tegen dien onberaden' en hagchelijken, doch te gelijk bedriegelijken voorslag. Eerst kantte hij zich daar tegen mondelijk en met alle ernsthaftigheid; naderhand stelde hij in geschrift eene Dedactie van de Vroedschap der Stad Leyden. Zij werd door den Heere Raadpensionaris van de Spiegel vooraf gelezen en goedgekeurd, ook ter drukpersse gebragt, maar kon, wegens den bekenden loop der zaken, toen niet algemeen gemaakt worden en ter kennisse van elk komen. On aangezien de grievendste onaangenaamheden en de schandelijkste beledigingen, die hem, nevens eene menigte der braafste Mannen, na de omwentelinge in den aanvang des jaars 1795, door snoodaards aangedaan werden, verliet hem immermeer even weinig de ruste van een goed geweten, als de beoefeninge der letteren, of ook de lust tot het doen van eene meer dan driejarige reize naar de Noordsche Landen. Reeds in de jaren 1783 en 1784 had hij in 't licht doen komen de twee eerste deelen zijner Geschiedenisse van Graaf Willem van Holland, Roomsch-Koning. Het onderzoek der oude Hollandsche Historie had hem bij dit tijdperk doen blijven stilstaan, en aangespoord het leven van dien | |
[pagina 20]
| |
Vorst, belangrijk zoo wel voor de Nederlandsche als Hoogduitsche geschiedenissen, meer opzetlijk uittewerken, vooral omdat dit alom het tijdvak van een veranderd Staatsregt in Europa geworden was. Tot het schrijven van dit gewigtig werk nam hij, behalven zijne uitgebreide Bibliotheek, ook die van den Heere Griffier Fagel, als mede de Hoogduitsche Boekerije van Z.D. Hoogheid den Prins Erf-Standhouder, met aanhoudende opmerkzaamheid te bate. Het gebruik van alle die boeken stelde hem in staat, om in eenen vrij korten tijd de eigenlijke historie van Koning Willem in gereedheid te brengen. De Gottingsche Bibliotheek verschafte hem daarenboven de noodige afschriften van eenige plaatzen uit min bekende schrijvers, en ook sommige oude gedenkstukken, hiertoe betrekkelijk. Men rekende dit werk, waarbij eenige platen van oude zegels en schriften gevoegd zijn, in Duitschland zoo belangrijk, dat het in 't Hoogduitsch vertaald wierde. De Voorrede, in het eerste deel geplaatst, is zoo edel en uitmuntend, als eenvoudig en overeenkomstig met de geaardheid van den Schrijver. Het liep aan tot het jaar 1797, eer het derde en de twee volgende deelen te voorschijn kwamen. Zij betreffen den toestand van Duitschland en Holland, gedurende de regeringe van dien Vorst, en bevatten eene verzamelinge van oude gedenkstukken, tot dien tijd behoorende. Deze deelen hadden den Schrijver veel tijds en moeite gekost, aan welke hij sedert het jaar 1784, door allen anderen arbeid henen, met vlijt gewerkt had. Evenwel zijn het derde en vierde deel met veel minder genoegen ontvangen, dan de twee eerste deelen: om welke redenen dit ook moge geweest zijn. Nog weiniger was het vijfde deel van een' algemeenen smaak, niettegenstaande bijna alle de gemelde gedenkstukken nu eerst bekend werden, en ontleend waren uit de oorspronglijke Charters, die in ons Vaderland en in 't Pauslijk Archiev te Romen bewaard zijn gebleven. De Heer en Mevrouw Meerman schikten zich, in zomermaand 1797, tot de reize over Northorn en Lingen naar Bremen, voorts over Hamburg, Lubeck, Kiel en andere steden tot de overvaart der kleine Belt, en toen door Funen en Odensee naar de groote Belt. Van hier, Seeland doorrijdende, kwamen zij te Coppenhage, en over de Sund te Elseneur; zij zagen Gothenburg, Christiania en een gedeelte van Noorwegen. In Zweden wederkeerende, reden | |
[pagina 21]
| |
zij over Upsal naar Stockholm, waar zij de feesten, bij 's Konings huwelijk met de Badensche Prinsses, bijwoonden. Kort daarna kwamen zij te Coppenhagen, en zij genoten ook hier alle mogelijke eerbewijzingen. De reize scheen zich eerst tot Zweden en Denemarken alleen te zullen bepalen. De omstandigheden van ons Vaderland in 't jaar 1798 maakte het twijfelachtig, wat raadzamer wezen zou, of naar huis wedertekeeren, of den weg naar Rusland en Polen inteslaan. Hierbij kwam nog, dat de intrede in Rusland aan niemand vergund wierde, dan met uitdrukkelijke bewilliginge van den toenmaligen Keizer Paul. Zoo dra deze vrijheid, na lang wachten en niet zonder groote moeite en onkosten, hun vergund was, vertrokken de Echtgenooten, uit Stockholm en door sommige Zweedsche steden, naar de Russische grenzen. Zij geraakten, even voor den sneeuwtijd, in slachtmaand 1798 binnen Petersburg, in welke stad zij dezen en den volgenden winter doorbragten. Dit langdurig verblijf gaf de geschiktste gelegenheid om al het merkwaardige in die stad met naauwkeurigheid te kunnen gadeslaan: waartoe de vriendlijkheid van den Heere Hoguer, kort te voren Afgezant van deze Republiek aan 't Russische Hof, veel medewerkte. Ik behoeve in geene bijzonderheden te treden, om reden, straks te melden. Hetzelfde kan ik zeggen van Moscou, waar zij eenige weken vertoefden. Voor het vertrek uit Peterburg, hebben zij bijgewoond het verlovings-feest van 's Keizers oudste dochters met den Aartshertog Palatijn en den Erfprins van Mecklenburg. Groot genoegen gaf ook te Moscou de ontmoetinge van den vermaarden Aartsbisschop Plato. De terugreize naar Petersburg was moeilijk en gevaarlijk, ter oorzake van den fellen vorst, de groote moerassen en de slechte wegen. Eene hoogstbekommerlijke ziekte te Moscou en de gevolgen daarvan deden afzien van andere ontwerpen. Ook werd het tijd, om, over Twer, Novogrod en andere plaatzen, naar Petersburg wedertekeeren, wilde men hier den tweeden winter doorbrengen. Vele avonden werden met nut en vermaak in eenige aanzienlijke huizen doorgebragt: men moest anders stil in de stad leven en weinige menschen zien, wilde men niet deelen in 't deerlijke lot van vele anderen, die, op Keizerlijk bevel, toen buiten schuld gebannen waren, onder welken ook sommigen der bekenden van onze reizigers zich bevonden. Met groote moeite kwamen | |
[pagina 22]
| |
zij te Dorpat, en van daar te Riga. Onder den weg bragten zij eenen dag door met Dumouriez, na zijne bevrediginge met het Fransche Hof, dat zich nu te Mittau bevond. Hier zagen zij meer dan eens Koning Lodewijk den XVIII en de Hertoginne van Angoulème, en ontmoetten aldaar den Geestelijken, die Koning Lodewijk den XVI naar 't schavot verzeld had, en eenen Kamerdienaar, die zich bij de Koninginne en hare Schoonzuster in den Tempel had bevonden. Het sterk verlangen, om in eene meer vrije lucht te ademen, dan in Rusland, sedert een' geruimen tijd, op dat pas, kon plaats hebben, deed allen mogelijken spoed maken, om van Memel naar Koningsberg, over Elbing naar Dantzig, wijders over Thorn naar Warschau en voorts over Posen op Stettin, de reize te vervorderen. Te Koningsberg werden eenige uren doorgebragt met den bekenden Wijsgeer Kant. Na een hort verblijf te Reinsberg, kwamen zij te Ludwiglust, en bleven eenige dagen aan het Hof van Mecklenburg Schwerin, hoewel de Hertog zelf zich toen elders bevond. Langs Schwerin en Ratseburg, te Hamburg gekomen zijnde, werd de vermaarde Dichter Klopstock in persoon bekend aan onzen Meerman, die zich aan 's Mans hoofdwerk, de Messias, naderhand zoo verdienstelijk gemaakt heeft. Na zoo lang reizens door vreemde Landen, kwamen onze reizigers, over Bremen en Oldenburg, eindelijk in 't laatste van herfstmaand des jaars 1800 met genoegen in hun Vaderland. Eene zoo langdurige, wijduitgestrekte, lastige en kostbare reize wordt door Hollanders zelden ondernomen, maar allerminst door Echtgenooten, die 'er gelijken lust en dezelfde standvastigheid van geest toe bezitten, en die ongezind zijn elkander ooit te verlaten. Ik heb 'er met opzet slechts in weinige woorden van gesproken, omdat de Heer Meerman zelf, in zes deelen, in de jaren 1804-1806 in 't licht gegeven heeft ‘Eenige Berigten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa.’ Deze Berigten zijn zeer uitgebreid, vol van wetenswaardige kundigheden, die aan velen onbekend zijn, allernaauwkeurigst, en, dat niet altijd in reisbeschrijvingen te vinden is, alzins geloofwaardig. Op de bovengemelde reizen door Europa, verzuimde de Heer Meerman nooit ééne gelegenheid tot het aankoopen van een aantal boeken, die hier minder voorhanden zijn, en de onderscheide- | |
[pagina 23]
| |
ne Landen en Volken betreffen, welke hij bezocht had. Ook verzamelde hij hier en daar sommige zeldzaamheden van natuur en kunst, bijzonderlijk in Rusland eene meenigte mineralen, die op eene van zijne buitenplaatzen, Stadwijk geheten, tusschen Leyden en Voorschoten gelegen, gevoegd zijn bij het fraaije kabinet van Kapellen, weleer bezeten door Schuttrup, en reeds in 't jaar 1796 door hem aangekocht. Niet lang na de Noordsche reizen, werd de Heer Meerman, door koop, uit de Bibliotheek van den Utrechtschen Hoogleeraar Bondam, eigenaar van een nog onuitgegeven Handschrift van onzen grooten Landgenoot Huig de Groot. Spoedig besloot hij tot eene Nederduitsche vertalinge, en tot de uitgave van dit aan weinigen bekend werk, in beide talen, met bijvoeginge zijner aanmerkingen. Het drukken daarvan werd openlijk aan den boekverkooper aangeboden, die het meeste voor elk vel druks geven wildeten voordeele van de Gereformeerde armen te Leyden. De hoogstbiedende was de Heer Loosjes te Haarlem. In 't jaar 1801 kwam reeds het eerste deel in 't licht met dezen titel: Hug Grotii Parallelôn rerumpublicarum liber tertius, de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum. Men kon gemaklijk vermoeden, dat de namen van den schrijver en uitgever genoeg zouden zijn, om aan dit stuk een groot vertier in 't beschaafde Europa bijtezetten. De twee andere deelen volgden in 't eerstkomende jaar, en kort daarna een naauwkeurig register op 't geheele werk. De voorrede, de narede, de uitvoerige aanteekeningen, waarin een schat van veelvuldige geleerdheid te vinden is, ook de bijvoegselen ter vermeerderinge en verbeteringe der aanmerkingen, doen elk zien, dat Grotius geen beteren uitgever, dan Meerman, zou hebben kunnen wenschen. Bij dit werk is eene Bijlage gevoegd, betrekkelijk tot het zestiende hoofdstuk over de vrijheid en de slavernije. Het opschrift luidt: ‘Athenen onder Cleo, of eene Verhandeling over het tooneeldicht van Aristophanes, de Ridders.’ In den Haarlemschen Letterbode, den eersten van bloeimaand 1807, werd door den uitgever een nader berigt gegeven omtrent Jan Adriaansz. Leegwater, van wien bij het twintigste hoofdstuk meldinge gemaakt was, als van een' vermaarden duiker. Terwijl Meerman nog aan 't reizen was, vernam hij den dood | |
[pagina 24]
| |
van zijnen vriend Klopstock, en vervaardigde tot diens nagedachtenisse een kort maar veel beteekenend gedichtGa naar voetnoot9. Sedert herleefde bij hem de lust, om de proeve, over vele jaren met de Nederduitsche vertalinge van zeven zangen der Messiade genomen, wederom optevatten, en geheel op nieuw te bewerken naar de Leipziger uitgave, welke Klopstocks laatste voltooijinge van dit verheven Dichtstuk behelst. De vertalingen van Groeneveld in Hexameters, en twee andere in onrijm, waarvan de eene onvoltooid gebleven was, verhinderden hem niet, het werk nu met geestdrift voorttezetten. Het geheele werk, in twintig zangen bestaande, met eene narede, waarin het leven van Klopstock, eene verhandelinge over de Nederduitsche Hexameters en ophelderende aanmerkingen over het Dichtstuk gevonden worden, is begonnen uitgegeven te worden in 't jaar 1803, en ten einde gebragt in 't jaar 1815. Het kan aan niemand vreemd voorkomen, dat een Hollander zich zoo groote moeite gaf, om dit werk in onze taal overtezetten, indien hij slechts weet, dat hetzelfde Dichtwerk, geheel of ten deele, ook vertaald is in 't Latijn, Fransch, Engelsch, Italiaansch, Zweedsch, en zelfs in 't Grieksch. Om aan zijne uitgave allen luister bijtezetten, wilde de Heer Meerman dezelve versieren met twintig platen, geschikt naar den inhoud van elken zang. Zoodra de vijf eerste zangen het licht zagen, was hij bedacht, om 'er hier te Lande platen voor te laten graveeren. Tot dit einde liet hij, door het Leydsche Genootschap der Teekenkunst, voor zijne rekeninge, eenen prijs uitloven aan zulken, die, binnen een' bepaalden tijd, de beste tee- | |
[pagina 25]
| |
keningen voor de twintig zangen leveren zouden. Zij moesten aan dat Genootschap gezonden, en door hetzelve beoordeeld worden. Dit had geen gunstigen uitslag. Intusschen schreef de Graveur John uit Weenen, dat aldaar bij den Graaf Fries de twintig teekeningen bewaard wierden, welke Fugger voor de twintig gezangen vervaardigd had; en hij bood zich aan, om die te graveeren, indien zij tot dit oogmerk door den Graaf geleend werden. Dit laatste gebeurde; en 'er werd een overeenkomst met John gesloten tegen 80 dukaten voor elke plaat. Niet meer dan vier van die platen zijn in de Leipziger uitgave te vinden; doch de eerste is, met wijs beleid, achtergelaten, maar eene andere daar voor in plaats gegeven, en de vierde plaat is merkelijk veranderd In 't jaar 1813 liet hij, op zijne kosten, in 't Fransch drukken uitleggingen der platen, tot dat werk behoorende, met bijvoeginge van vertaalde uittreksels, daartoe betrekkelijk. Het oordeel der Fransche dagbladschrijveren over dien arbeid was verschillend, of gunstig, of ongunstig. Het laatste was, misschien, vooral toeteschrijven aan haat tegen vreemde en bijzonderlijk de Duitsche Litterature, en aan heerschende ligtzinnigheid omtrent het Godsdienstige. Voor zijn laatste vertrek naar Parijs niet aan het einde der Narede tot zijne vertalinge van Klopstock kunnende komen, heeft hij in het Haagsche Genootschap, bekend onder den naam van Diligentia, het leven van dien Dichter en een berigt van deszelfs schriften voorgelezen, en in het Haagsche Poëtische Genootschap eene vertalinge van Klopstocks David of de Volkstellinge Op het voorstel, in naam van den Heere Meerman gedaan, door de Leydsche Maatschappije der Nederlandsche Letterkunde in 't jaar 1805 besloten zijnde, dat men jaarlijks, in de wintermaanden, eenige openbare voorlezingen door zulke Leden, die het verkozen, in rijm of onrijm doen zou; was hij zelf aanstonds bereidvaardig, om, na eene aanspraak van den Voorzitter, eene Verhandelinge in 't begin des volgenden jaars in de vergaderinge der Maatschappije voortelezen. Zij behelst een ‘Verhaal van het beleg en de veroveringe van Leyden, door Hertog Jan van Beijeren, in 1420.’ Men vindt dit aanmerkelijk stuk in 't begin der Verhandelingen, door de Maatschappije in 't jaar 1806 uitgegeven, en het is ook afzonderlijk onder een' anderen titel verkocht. De Bijlagen, ontleend uit de Graaflijke Rekeningen en de Stads- | |
[pagina 26]
| |
rekeningen van Leyden, gelijk ook de afteekeningen der oude zegels, verdienen de aandacht van alle Letterkundigen, die in onze Vaderlandsche Historie een waar belang stellen. Eenigen tijd later, heeft hij in 't Haagsche Dichtkundige Genootschap voorgelezen een Lyrisch Treurspel, genaamd Gustaaf Wasa, door hem vertaald, en naderhand gedruktGa naar voetnoot10; nog eene vertalinge der tweede Heroïde van Ovidius, en eene navolginge van de XVIIIde Eeuw, door Gedike geschreven: welke beide stukken door het Genootschap in deszelfs Werken geplaatst zijn. In een ander Haagsch Genootschap, Diligentia, had hij in 1806 medegedeeld zijne Verhandelinge ‘over de blijken der Goddelijke Wijsheid, welke de Geschiedenis oplevert;’ en in 't volgende jaar las hij voor eene Verhandelinge, tot opschrift voerende: ‘Josia, Antoninus Pius en Hendrik IV met elkander vergeleken.’ Beide zijn afzonderlijk gedrukt, en over 't algemeen met genoegen en goedkeuringe ontvangen. Nog kwam in 1806 in 't licht een Brief, houdende aan den Hoogleeraar Siegenbeek , ‘over de Vocaalsverdubbelinge in het Nederduitsch, volgens den regel, welken de Commissie der Psalmberijminge in 1773 zich ten dien einde heeft voorgeschreven.’ Die brief werd, in 't volgende jaar, door den Hoogleeraar in druk beantwoord: diens spelwijze reeds bijna op openbaar gezag overal ingevoerd zijnde, kwam de brief van den Heere Meerman in allen gevalle te laat, en de meesten kozen de zijde van den Heere Siegenbeek. De eerste schreef een onzijdig berigt over de twee gevoelens en derzelver bewijsgronden; doch het werd in de Jaarboeken niet gedrukt, dan nadat de Hoogleeraar het opstel gelezen had, en dus met toestemminge van beiden. Hoe wenschelijk zou het zijn, dat alle Letterkundige en andere geschillen onder de geleerden met dezelfde bedaardheid en heuschheid van beide kanten begonnen en geëindigd wierden! Wanneer de Heer Meerman in Zweden vernomen had, dat nog sommige onuitgegevene brieven van Grotius te Linköping voorhanden waren, door hem uit Frankrijk naar Zweden gezonden aan de Oxenstierna's, vader en zoon, en aan andere Staatslieden, poogde hij dezelve magtig te worden. De Heer Lindblom, Bisschop van Linköping, | |
[pagina 27]
| |
naderhand Aartsbisschop van Upsal, bezorgde hem een afschrift van die brieven, welke, in 't begin van 1807, met eene Latijnsche voorrede, te Haarlem in 't licht kwamen.Ga naar voetnoot11. In de Haagsche en Leydsche Genootschappen zijn door hem wel voorgelezen twee Verhandelingen, de eene over Jeanne d'Arc, de beroemde maagd van Orleans, de andere over de Zedekunde der Staten; doch hij verkoos niet dezelve te laten drukken: de eerste, omdat 'er weinig nieuws in voorkwam, en zij flechts een uittreksel des werks van Velly was, en de tweede, wegens haren inhoud, omdat zij in 't jaar 1809 voor sommigen beledigend kon schijnen. Zij waren niettemin door velen met een bijzonder genoegen aangehoord. Reeds vroeger had de onvermoeide Man een ontwerp gemaakt, om van tijd tot tijd uittegeven Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in 't Koninkrijk Holland, waarin alles zou moeten vermeld worden, wat in die beide vakken in dit Land verricht was, met inachtneminge der meest mogelijke onpartijdigheid. Het ontwerp werd goedgekeurd; maar zekere bedenkingen, sedert opgerezen, vertraagden de uitvoeringe. Die bedenkingen opgeruimd zijnde, en de Wetenschappen met de Kunsten onder één opzicht vereenigd wordende, kreeg het werk zijnen voortgang. Hij verkoos bekwame lieden in de verschillende vakken, die hem de behulpzame hand bieden zouden; al het medegedeelde overzag hij met oplettendheid; en hij zelf schreef vele berigten en beoordeelingen, altijd met die voorzichtigheid, welke den man van kunde en smaak, zoo wel als van beschaafdheid en zachtzinnigheid kenmerkt. Het eerste gedeelte van die Jaarboeken, loopende over de zeven laatste maanden van 1806, kwam eerst in 1809 te voorschijn, maar werd in 't volgende jaar spoedig gevolgd door het tweede deel der Jaarboeken, gaande over het geheele jaar 1807. Dit werk vond over 't algemeen de goedkeuringe der lezeren, hoe zeer anders in denkwijze verschillende. Dan, de veranderde omstandighe- | |
[pagina 28]
| |
den van ons Vaderland hebben den voortgang van deze nuttige onderneminge doen ophouden. Een samenloop van ambtsbezigheden verhinderde den arbeidzamen Meerman niet, in 't jaar 1810 optestellen, en in het Instituut te Amsterdam voortelezen eene Verhandelinge over Christiaan den II, Koning van Denemarken, en de betrekkingen van dien Vorst tot de Nederlanden. Jammer is het, dat zij tot nu toe ongedrukt is blijven liggen. Na dat hij in de Haagsche en Leydsche Genootschappen in 1811 had voorgelezen zijne Verhandelinge over de eerste reize van Czaar Peter den I, vooral in Holland, kwam dezelve in 't licht, eerst in 't Nederduitsch, naderhand te ParijsGa naar voetnoot12 in 't Fransch; maar hier hadden de aangestelde beoordeelaars van uitkomende boeken veel op dit geschiedverhaal te vitten, en zij vorderden daarin verscheidene veranderingen en noodelooze uitlatingen. Aan dezen moedwil, welken ook andere Hollanders ondervonden hebben, moest voldaan worden, of de Fransche vertalinge zou in 't donkere hebben moeten blijven. Gedurende zijn verblijf te Parijs in 't jaar 1812, liet hij zijn dichtstuk, Montmartre, drukken. Het was opgesteld in Hollandsche Hexameters, en de schrijver gaf'er eene Fransche vertalinge van in onrijm. Hier te Lande zag men met genoegen, dat de dichter met omzichtigheid den ouden roem en voorspoed van zijn Vaderland aan Buonaparte durfde voordragen, en hem opwekken, om den vroegeren bloei van dit Land te doen herleven; maar in Frankrijk dacht men, dat met te grooten ophef van ons weleer gezegend Gemeenebest gesproken was. Om die zelfde reden, mishaagden aan sommige Franschen en hunnen slaafschen aanhang te Amsterdam eenige regels in de Alexandrijnsche overzettinge, door den Heere Loosjes vervaardigd. Het kon voor een' weetgierigen geest niet dan ten hoogste aangenaam zijn, zoo de zittingen der derde Klasse van het Instituut te Parijs bijtewonen, als verscheidene lessen der beroemdste Hoogleeraren te hooren, vooral van den vermaarden Cuvier | |
[pagina 29]
| |
over de Natuurlijke Historie. Dit bevestigde hem in de hoogachttinge voor dien grooten Man, met wien hij reeds te voren in Holland was bekend geworden, en aan wien hij toen de noodige berigten over den staat van het openbaar onderwijs op de Nederlandsche Hoogescholen had medegedeeld. Het bijwonen der lessen van Cuvier bewoog Meerman, om in den Letterbode des jaars 1813 te doen plaatzen een uittreksel uit de belangrijke verhandelinge, voor het werk over de Delfstoffen van den grond rondom Parijs te vinden. Vele bijzonderheden over de geschiedenissen in de eerste helft der zestiende eeuwe had men te verwachten, indien de dood den Heere Meerman niet verhinderd had in het voornemen, om een Fransch Handschrift van Jan Vandenesse in 't licht te geven, met bijvoeginge van zijne ophelderende aanteekeningen. Het Handschrift behelst de historie der reizen van Keizer Karel den V sedert het jaar 1514 tot op deszelfs overlijden. Het oorspronglijke wordt te Besançon bewaard; een naauwkeurig afschrift daarvan berust in de Bibliotheek van Meerman, en een ander in mijne verzamelinge, waardoor ik in staat was, weinige zeldzaamheden uit dit stuk in mijne Verkorte Vaderlandsche Historie te ontleenen. Dit Handschrift is te meer van gewigt, deels, omdat 'er door de geschiedschrijvers geen gebruik van gemaakt is, deels, dewijl Vandenesse den Keizer op alle die reizen vergezeld heeft. De aanteekeningen van den vermoedelijken Uitgever waren reeds gevorderd tot op het jaar 1540. Het is te wenschen, dat een dergelijk kundig en arbeidzaam man dit begonnen werk zal opvatten, voortzetten en ten einde brengen.
Niemand kan verwonderd staan, dat iemand van zulke ongewone bekwaamheden, en die zich door zijne schriften zoo beroemd maakte, ook binnen en buiten ons Vaderland verkozen wierde tot een Medelid van een groot aantal geletterde GenootschappenGa naar voetnoot13; | |
[pagina 30]
| |
waarvan hij, of als gewoon Lid, of als Lid van Eer, of als Bestuurder, een groot sieraad was; welker belangen hij altijd ter harte nam; wier vergaderingen hij, zoo veel mogelijk, gaarne bijwoonde; en bij welke hij zich nimmermeer onttrok aan het doen van nuttige voorlezingen, indien hij zich eenmaal daartoe vrijwillig verbonden had. Uit het te voren gezegde kan blijken, dat de ondervindinge te Amsterdam, te Leyden en in 's Hage, zulks overvloediglijk bewezen heeft. Het kon ook niet anders zijn, of zulk een Man moest in aan- | |
[pagina 31]
| |
merkinge komen, om aan 't hoofd van hun geplaatst te worden, die eenig opzicht kregen over de bevorderinge van Kunsten en Wetenschappen. Hierom werd hij door Koning Lodewijk, den 20sten van slachtmaand 1806, aangesteld tot Directeur Generaal over de voorwerpen, de Kunsten en Wetenschappen betreffende, tevens belast met de zorge over de Nationale Bibliotheek, en met eenige anderen benoemd, om te onderzoeken, wat 'er ten aanzien der Wetenschappen en Kunsten in Frankrijk reeds bestond, wat 'er in Holland omtrent gedaan was, en wat hier nog zou behooren gedaan te worden. Aan dien last is onverwijld voldaan. Men poogde hem, drie jaren later, dien werkzamen post vervelende te maken. In een' zeer beleefden brief, in 's Konings naam geschreven, ontving hij een verzoek, om dit ambt voortaan om niet waartenemen. Hoewel soor gelijke voorslag aan niemand der ambtenaren, niettegenstaande in even ruime omstandigheden geplaatst, gedaan was, liet hij zich dit, uit liefde voor de Wetenschappen, aanstonds welgevallen. Eigenbelangzoekers, die nergens aan de Hoven der Vorsten achterblijven, gaven aanleidinge tot een nader besluit, waarbij de Directeur Generaal verpligt werd tot het vervaardigen en uitgeven der Jaarboeken, reeds gemeld; doch hij werd tot dit werk eerst verpligt op zoo eenen trant, die hem moest mishagen. Uit dit een en ander meende hij te mogen besluiten, dat de Koning deszelfs vrijwilligen afstand begeerde, en na de stichtinge van het Instituut te Amsterdam den post van Directeur Generaal der Wetenschappen niet langer noodzakelijk achtte, of ook, dat men geen vertrouwen verder in hem stelde. Over dit vermoeden schreef hij aan den Franschen Koning met Hollandsche rondborstigheid, en bood hem, onder voorwaarden, zijnen afstand van dien post aan. Welhaast ontving hij nu een zeer voldoend antwoord, met uitdrukkelijke begeerte, dat hij in die betrekkinge wilde volharden; en de Koning gaf eene andere wendinge aan de zaak der Jaarboeken, die hij nu op eene andere wijze, verschillende van het eerste plan, wilde uitgegeven hebben, ook in 't Fransch. Van het laatste is niets geworden, zoo min als van eene uitgave der Hollandsche Historie van onzen tijd, waarvoor de Directeur Generaal een berigtschrift moest opmaken. In 't einde van louwmaand 1807 kreeg hij in last, om aan den Koning sommige Heeren voortedragen, die met hem, als Voorzitter, een ontwerp | |
[pagina 32]
| |
maken zouden, voor den eersten van zomermaand, om de Hollandsche Universiteiten op een' beteren voet te brengen. Vele aanzienlijke en kundige Heeren werden tot dit werk benoemd, die 'er aanstonds eenen aanvang van maakten. Het Rapport was op den bepaalden tijd gereed, en werd gedrukt; doch de invoeringe van het ontwerp bleef steken, zoo wel als een nieuw plan over het openbare onderwijs, door eene andere Commissie ontworpen, en ter overweginge aan den Staatsraad aanbevolen. Indien alle veranderingen ware verbeteringe konden aanbrengen, zouden die beide ontwerpen een wezenlijk nut in ons Vaderland gesticht hebben. Veel tijds en arbeids moest de Heer Meerman besteden ter vermeerderinge der Bibliotheek in den Haag, der Kabinetten van Oudheden, Schilderijen en Natuurlijke Historie: waartoe hij last van den Koning kreeg. De Bibliotheek was weleer het bijzondere eigendom van Z.D.H. Prins Willem den V; naderhand werd zij de Nationale, op dien tijd de Koninklijke geheten; sedert werd zij afgestaan aan de Stad 's Gravenhage, welke haar, bij de gelukkige herstellinge van ons Vaderland, wedergaf aan den wettigen eigenaar, die geen ander was, dan onze geëerbiedigde Koning. Zij werd in 't jaar 1807 zeer aanmerkelijk vermeerderd door het aankoopen der nagelatene Handschriften van den Hoogleeraar Saxe, en van de uitgebreide en kostbare Bibliotheek van den Heere Romswinckel te Leyden, en in 't jaar 1809 door de bijvoeginge van een aantal zeldzame boeken en handschriften, nagelaten door den Heere Visser in 's Hage, wiens verzamelinge van Vaderlandsche en uitheemsche oudheden insgelijks gekocht en in 't Museum te Amsterdam overgebragt is. Het koopen, verplaatzen, schikken, en niet minder het betalen van dat alles, gaf groote moeite welke niet verminderd werd, of door het aankoopen van schilderijen der beste Hollandsche meesters uit de verzamelinge van den Heere van der Pot te Rotterdam, en van 't kabinet van den Heere Gevers op Endegeest, of door het koopen der Mineraal-verzamelingen van de Heeren Troost en Voet, of door het bezorgen van vreemde gewassen voor den planten-tuin te Haarlem, of ook door het verzamelen der afdrukselen van penningen, van gesnedene steenen, van pleisterbeelden en andere zeldzaamheden: waartoe ook kunnen gebragt worden de gouden, zilveren en koperen penningen, die, door den Koning, voor eene somme van zeventig dui- | |
[pagina 33]
| |
zend guldens, uit de nalatenschap van den kundigen Pieter van Damme, gekocht waren, en, onder het opzigt van onzen Meerman, op het Paleis te Amsterdam geplaatst werden. Het was een geluk voor den Directeur Generaal, dat andere voornemens van den Koning zoo schielijk verdwenen, als zij genomen waren, of op 't onverwachtste verijdeld werden: bij voorbeeld, het dadelijk oprigten van eene kolom, naar de teekeninge van den Heere van Westreenen, ter eere van Czaar Peter, voor de werf te Zaandam, op welke die groote Man zelf gewerkt had; en vooral het doen overbrengen van alle de Domburgsche Oudheden naar het Museum te Amsterdam. Naauwlijks behoeve ik hier te zeggen, dat de Heer Meerman, in de straks gemelde betrekkinge, meermaals te Leyden, in den Haag en te Amsterdam, voortreffelijke aanspraken gedaan heeft, 't zij bij gelegenheid der uitdeelinge van prijzen ann zulke jongelingen, die boven anderen in de Wiskunde, Schilder- en Graveerkunst uitgemunt hadden, 't zij bij de tentoonstellinge van stukken, die door inlandsche kunstenaars ingezonden waren: welke aanspraken, voor zoo veel zij gedrukt zijn, onwraakbare bewijzen opleveren zoo wel van 's Mans onbeschrijfelijken ijver voor de schoone Kunsten, als van zijne onvergelijkelijke zucht voor de edele Wetenschappen. Het zegt veel, het zegt alles, in zijne jongelingschap en den verderen levensloop, hooglijk geroemd te worden door de grootste Mannen in 't rijk der letteren, Valckenaer , Pestel , Ruhnkenius , Heyne , Wyttenbach , Saxe , wier mondelijke en schriftelijke getuigenissen allen anderen lof te boven gaan, al ware het ook, dat de Heer Meerman zich, door zijne veelvuldige schriften, in de beschaafde en geleerde wereld niet had doen kennen, en hierdoor zijnen naam beroemd gemaakt.
Beschouwden wij hem tot hiertoe als een' geletterden en doorkundigen reiziger, laat ons hem nu wijders volgen op zijne Politieke loopbane. Op aanradinge van anderen, zocht hij in 't jaar 1778 door koop te komen in 't bezit van eene Friesche Grietenije. De onderhandelinge daarover begon; doch bij het onderzoek der waarde, bleef 'er tusschen hem en den toenmaligen bezitter een verschil van verre over de honderd duizend guldens. De koop had, om deze reden, geen' voortgang. Hij vergenoegde zich met in die Provincie vuur | |
[pagina 34]
| |
en licht te houden, en van jaar tot jaar eenige weken te Leeuwarden, ten tijde van den Landdag, te gaan doorbrengen, met een oogmerk, om, na de vereischte vijf jaren van inwoninge, naar den Landdag te kunnen afgevaardigd worden, en dan eene buitengewone zendinge in de Vergaderinge van de Heeren Staten Generaal te bekomen. In den nawinter des jaars 1782 begaf hij zich wederom naar Friesland; doch de binnenlandsche onlusten maakten hem het verblijf aldaar onaangenaam, allermeest, omdat de Heer Bigot zijn begunstiger was. Men nam zelfs op den Landdag een besluit, vlak tegen hem gericht, en bij het welke, om ooit een Lid der Friesche Regeringe te kunnen worden, een bestendig verblijf van vijf jaren binnen de Provincie gevorderd werd. Om evenwel zekere betrekkinge op Friesland te behouden, handelde hij, in dit, en andermaal in 't jaar 1785, met de genen, die regt hadden op den post van Bewindhebber der Oostindische Compagnie ter Kamer Amsterdam, telkens voor den tijd van drie jaren, tegen voldoeninge van tusschen de drie en vier duizend guldens. Men stelde in Friesland, in den Haag, en te Amsterdam alle pogingen in 't werk, om hem aan de zijde der zoogenaamde vrijheids-zonen te trekken. Hij volhardde echter bij zijn gevoelen, dat het best ware, vasttehouden aan 's Lands vastgestelde regeringe, en aan den invloed van den Prins Erfstadhouder op het bestuur van dit Gemeenebest. Tot een blijk van dit zijn edel gevoelen, kan het volgende dienen. In 't jaar 1782 werd hij, door den Heere Pieter Paulus, toen Advokaat in 's Hage, uit naam van eenige Leden der Staatsvergaderinge van Holland, gevraagd, of hij ook genegenheid had tot het Gezantschap naar Zweden, indien de Heer van der Borch daarvan vrijwillig zou afzien, of hiertoe genoodzaakt worden. De Heer Meerman antwoordde schriftelijk, dat hij niet ongenegen was zijn Vaderland in dezen post te dienen, maar dat hij denzelven nimmer zou aannemen, dan met volkomene goedkeuringe van het Stadhouderlijke Hof. Hierdoor bleef de zaak buiten verder gevolg. Sedert een' geruimen tijd hartelijk verlangd hebbende naar de noodige veranderinge der publieke omstandigheden in ons Vaderland, was hij een blijde getuige daarvan in herfstmaand 1787, dewijl de verkrachte Constitutie, inzonderheid sedert het afzetten der wettige Regenten, toen hersteld werd; doch de ongeregeldheden, | |
[pagina 35]
| |
welke, hier en daar, de goede zaak verzelden, of 'er op volgden, kon hij niet goedkeuren. De beletselen, die hem van de Friesche Regeringe uitgesloten hadden, nu uit den weg geruimd zijnde, was hij in 't volgende jaar bezig, om met sommige Heeren, die in Friesland den meesten invloed herkregen hadden, te raadplegen over het aanbieden van een verzoekschrift aan de Heeren Staten van dat Gewest, om zijn verblijf bij de Oostindische Compagnie te Amsterdam, wegens Friesland, te doen aanmerken als eene wettige hinderpaal van in persoon, gedurende den bepaalden tijd, in die Provincie eene vaste woninge te kunnen houden. Eer dit zijn volkomen beslag kreeg, werd hij, wegens den Heere Prins Erfstadhouder, in 't jaar 1787 aangezocht, om in de Regeringe te Leyden te komen; na eenig beraad, nam hij dien post aan; en beëedigd zijnde, kreeg hij de opengevallene Commissie in de Hollandsche Rekenkamer tot aan bloeimaand des volgenden jaars. Hierdoor kreeg hij gelegenheid, deels, om zich met de voornaamste Provinciale inkomsten en uitgaven bekend te maken, deels, om de Staatsvergaderinge in Holland bijtewonen, waar de gevolgen van 's Lands hersteld bestuur de gewigtigste raadplegingen noodig maakten. Naderhand is hij tweemalen Schepen te Leyden geweest, tot den eersten van bloeimaand 1793, wanneer hij, wegens die Stad, afgevaardigd werd tot de Vergaderinge der Heeren Staten Generaal, in welke hij meer dan eens Voorzitter was, ook in het hagchelijkste tijdsgewricht des jaars 1794. In een afzonderlijk gesprek, had de Prins Erfstadhouder hem te kennen gegeven, dat een geduchte veldslag welhaast zou plaats hebben, van welks uitkomste, indien de Franschen de overwinninge behaalden, het lot van ons Vaderland geheellijk zou afhangen: gelijk de treurige ondervindinge dit bevestigd heeft. In hooimaand deszelfden jaars is de Heer Meerman, wegens de Algemeene Staten, naar Maastricht afgevaardigd; doch hier werd hij aanstonds verwittigd van de naderende aankomste der Franschen. Dit noodzaakte hem en de andere Afgevaardigden slechts vier dagen, in plaats van eenige weken, te Maastricht te blijven, en de terugreize met den meest mogelijken spoed te ondernemen, om een naauwkeurig berigt van alle omstandigheden aan de Staten Generaal te kunnen geven. Wat den Heere Meerman in 't jaar 1795 wedervaren zij, hoe | |
[pagina 36]
| |
hij van zijne posten met geweld ontzet wierde, welke ongehoorde mishandelingen hem aangedaan zijn, behoeve ik in de bijzonderheden niet te melden. Het ontbreekt nog niet aan zulken, die of in 't zelfde lot deelden, of bewerkers en ooggetuigen van alle die onverdiende beleedigingen waren. Het scheen, dat de burgerlijke scheuringen hier te Lande hare eerste kracht begonnen te verliezen, en men deed in 't jaar 1801 pogingen, om de twee partijen elkanderen te doen naderen: waartoe het Fransche Hof, vooral de Ambassadeur de Simonville, zocht medetewerken. Evenwel rekende de vooruitziende Meerman, met andere Regenten, het nog ontijdig, wederom deel aan 's Lands regeringe te nemen, en dit te meer, omdat men slechts dezen en genen daartoe wilde toelaten. Als hij derhalve, met zeven andere Heeren, in 't najaar door het nieuwe Staatsbewind benoemd was tot Lid van het aanstaande Wetgevende Ligchaam, aarzelde hij geen oogenblik, zich van dien post te verschoonen. Dit gaf echter aanleidinge tot verschillende onderhandsche gesprekken en raadplegingen, zoo met leden der heerschende partije, als met de oude Regenten onder elkanderen, over den voet, op welken men zich wederom in het bestuur des Lands zou kunnen inlaten. Dan, na den geslotenen vrede te Amiens, oordeelde men, dat de zaken in dit Land eene meer zekere vastheid bekomen hadden; en de gematigden onder de oude Regen ten meenden, dat men in 't jaar 1802 deel aan het algemeene bestuur welvoegelijk zou kunnen nemen, eensdeels, omdat de nieuwe ontworpene Constitutie voor het Departementale van Holland met hun onderhandsch overwogen en vastgesteld was, en anderdeels, dewijl het Huis van Orange-Nassau, duidelijk genoeg, met een wijs oogmerk, tot nut van ons Vaderland, had te kennen gegeven, zich tegen deze deelneminge aan de regeringe, door de vertrouwdste vrienden van den Prins Erfstadhouder te aanvaarden, niet te verzetten. Op dien grond liet onze Meerman zich aanstellen tot Lid van het Hollandsche Departementaal Bestuur, waarvan hij Voorzitter en eenige dagen tevens ook Secretaris was. Het was hem een bijzonder genoegen, dat zijn voorstel tot weringe der bedelarije, en de hiertoe dienstige invoeringe van 't Hamburgsche armen-systema, de algemeene goedkeuringe van het Departementaal Bestuur in 't jaar 1804 wegdroeg, en dadelijk van vrucht en werkinge werd, bijzonder- | |
[pagina 37]
| |
lijk in 's Gravenhage. Omtrent het einde van dat jaar, kreeg hij, nevens zes andere Leden, door het Staatsbewind in last, een ontwerp te maken omtrent de beheeringe onzer Oostindische bezittingen, ten aanzien van het politieke bewind en den koophandel. De geschillen, tusschen twee voorname Heeren gerezen, die ook bij de onderhandelingen tegenwoordig waren, hadden hiertoe aanleidinge gegeven. De Heer Meerman werd tot Voorzitter der Commissie verkoren; hij wist, door zijn beleid, veel roetebrengen tot naderinge der verschillende gevoelens; en met vermaak zag hij in 't volgende jaar, dat het uitgebragte rapport bij de invoeringe veel gevolgd was.
Na eene nieuwe veranderinge van 't bewind dezer Republiek, werd hij in 't jaar 1805 door den Heere Raadpensionaris Schimmelpenninck benoemd in 't Departementaal Bestuur van Holland; en hij bleef in dien post, tot den tijd der vernietiginge van die geheele inrichtinge door de komste van Koning Lodewijk. Op last van het Departementaal Bestuur, moest hij, met twee andere Heeren, den Koning en de Koninginne aan de grenzen van Holland gaan begroeten. Dit deed hij met eene aanspraak, welke het geluk had de goedkeuringe zijner verstandige Landgenooten wegtedragen. Hij gaf daarbij te kennen, dat zij zoo even het grondgebied der schoonste en rijkste Province van 't Koningrijk betreden hadden; dat de Koning, naar mate hij verder binnen reisde, meer en meer zou overtuigd worden, dat hij niet zonder reden gezegd had, roem te dragen op de regeringe van dit Land; dat men met aandrang de belangen van dit Departement, en die van geheel het Vaderland, hem durfde aanbevelen, welks heil zoo naauw aan 't geluk des Konings en der Koninginne verbonden is, dat de toewenschinge van eene roemrijke regeringe niet anders was, dan te gelijk te wenschen om de welvaart van HollandGa naar voetnoot14. Het scheen, dat deze aan- | |
[pagina 38]
| |
spraak ook aan den Koning niet mishaagde. Ten minste, de Heer Meerman werd in 't jaar 1806 door den Koning benoemd tot Dienstdoenden Kamerheer. Hij schreef rondelijk aan den Koning, dat die post hem niet geleek; doch weinige dagen later werd die aanstellinge veranderd in een Honorair Kamerheerschap. De tijdsomstandigheden maakten het onmogelijk, deze benoeminge ook van de hand te wijzen. Vele Nederlanders hebben ondervonden, hoe moeijelijk en somtijds gevaarlijk het was, ten tijde van her Fransche bewind in ons Vaderland, gansch ongezochte en min begeerlijke eer- of lastposten niet te willen aannemen. Tegen zijn genoegen, werd Meerman in 't jaar 1806 gesteld aan 't hoofd van een' zeer talrijken buitengewonen Staatsraad, samengeroepen uit alle de Departementen, om te handelen over het werk der verpondingen en gilden. In 't volgende jaar, werd hij verpligt zich mede te bemoeijen met het Criminele Wetboek, de nadere behandelinge van de zaak der gilden, het stuk van de jagt, de ontbindinge der Departementale Bestuuren, de huldiginge der Landdrosten, en met de oprichtinge van een' Nederlandschen Adel en wat hiertoe verder betrekkelijk was. In alle die vergaderingen zag men veelvuldige blijken van 's Mans uitgebreide kundigheden, schrander oordeel, wijs beleid, beminnelijke gematigdheid, uitmuntende voorzichtigheid, edelhartige rondborstigheid en ware Vaderlandsliefde. Onder de regeringe van Koning Lodewijk, was geen ambt hem aangenamer, en beter naar zijnen smaak geschikt, dan de post van Directeur Generaal van Kunsten en Wetenschappen: doch daarin ondervond hij in 't begin vele onaangenaamheden, gelijk reeds gezegd is. Na het spoedige vertrek van Koning Lodewijk en de kommervolle inlijvinge van deze Landen in 't Fransche Keizerrijk, had de Heer Meerman een voornemen, om buiten alle bewind te blijven, een afgezonderd leven te leiden, en zijnen overigen leeftijd in de letteroefeningen doortebrengen: gelijk hij aan zijne ver- | |
[pagina 39]
| |
trouwdste vrienden, mondelijk en schriftelijk, te kennen gaf. Dan, op 't onverwachtste ontving hij uit Parijs berigt, in den aanvang des jaars 1811, dat de Keizer hem tot eenen der zes Hollandsche Senateurs van 't Rijk benoemd had. Niettegenstaande gewigtige zwarigheden daartegen bij hem opgerezen en te verstaan gegeven werden, vond hij zich gedrongen, om die aanstellinge zich eindelijk te laten welgevallen. Eerst in herfstmaand vertrok hij naar Parijs; doch van hier kwam hij, van tijd tot tijd, naar Holland, om 'er zich eenige weken of maanden optehouden. Bij gelegenheid der herhaalde reizen naar en uit Frankrijk, zag hij een aantal voorname steden, of reeds in vroegere jaren door hem gezien, of nooit te voren bezocht. Voor de laatste maal keerde hij in 't jaar 1813 naar Parijs te rug, niet uit loutere verkiezinge, maar gewetens halve en uit hoofde van den plegtigen eed, welken hij als Senateur gedaan had, en waaraan hij zich verbonden rekende, zoo lang hij van de verpligtinge aan dien eed niet wettiglijk ontslagen was. Dat dit de eenige beweegreden van zijn laatste vertrek naar Frankrijk geweest zij, heeft hij, bij herhalinge, op 't sterkste verzekerd aan zijne vrienden, die hem hierom van de voorgenomene reize niet konden aftrekken. Door zijn langdurig verblijf binnen Parijs, werd hij een ooggetuige van het begin en einde der groote veranderingen, toen in Frankrijk voorgevallen; van de zegepralende intrede der legers van de Verbondene Mogendheden binnen Parijs; als mede van de plegtige feesten, welke aldaar plaats vonden, bij gelegenheid van het verblijf der voornaamste Vorsten van Europa, welke hij het genoegen had hier nu ook te ontmoeten. De terugreize naar Holland nam hij liefst over Rheims, hopende aldaar de zalvinge van Koning Lodewijk den XVIII te zullen bijwonen, indien dezelve mogte plaats hebben; doch welke toen geen voortgang gehad heeft.
Van alle de eerambten, door den Heere Meerman van tijd tot tijd bekleed, was bijna onafscheidelijk het ontvangen van openbare eereteekens. In 't jaar 1807 werd hij Commandeur der Ridder-Orde van de Unie; in 1811 Lid en naderhand Officier van 't Legioen van Eer; in 1812 Commandeur der Orde van de Reunie; in 't zelfde jaar kreeg hij den Graaflijken titel, die beschouwd werd als verknocht aan den post van Senateur; en in 1814 onving hij, | |
[pagina 40]
| |
van Koning Lodewijk den XVIII, vrijheid tot het dragen van 't sieraad der Lelie.
Indien iemand, de Heer Meerman zekerlijk wist en gevoelde, dat geene eereteekenen, geene ambtsbedieningen, geene reizen door een groot deel van Europa, geene schatten van geleerdheid, geene groote rijkdommen; hij was zeer overtuigd, dat niets van dat alles ons wezenlijk geluk na dit leven zal uitmaken. Hij dacht met ernst aan de Eeuwigheid; hij stelde belang in 't heil der Kerke; de Godsdienst stond bij hem op den hoogsten prijs. Zijne aanhoudende en eerbiedige tegenwoordigheid bij de openbare Euangeliepredikinge was voor anderen een voorbeeld van navolginge. Met den meesten ijver bezorgde hij, hiertoe verzocht zijnde, bekwame en deugdzame Leeraars voor de Gereformeerde Neder en Hoogduitsche Gemeenten te Petersburg. Hij onttrok zich niet aan den post van Ouderling der Gemeenten te Leyden en Parijs. In naam der eerstgemelde in 1794 naar de Waalsche Synode afgevaardigd zijnde, bleek het duidelijk, dat zijne tegenwoordigheid hier veelzins nuttig was. Dit zag men nog meer, wanneer hij, als Commissaris Politiek, de Zuidhollandsche Synoden bijwoonde, welke in 1805 en de drie volgende jaren in den Haag, te Woerden, Buren en Breda gehouden zijn. Nederige deftigheid, wijze raadgevingen, vriendelijk verkeer, invloed tot bewaringe van goede orde, eensgezindheid en stichtinge, werden in hem door elk bewonderd. Hoe ervaren hij geweest zij in de Heilige Schrift en hare verklaringe, hoe verkleefd aan de waarheden van den Geopenbaarden Godsdienst, hoe gezet op Christelijke deugd, hoe ijverig voor de instandhoudinge en welvaart van Jezus Kerke; dit alles ziet men heerlijk doorstralen in zijne aanteekeningen op Klopstock, in sommige kleine werken, te voren gemeld, en in de gedrukte aanspraken, welke hij, in de Synoden, openlijk gedaan heeft Niet zonder reden, verlangden zeer velen, dat hij in 1806 aangesteld zou worden tot Minister van den Eeredienst; maar de Koning begreep, dat die post voor als nog met de zorge voor de Binnenlandsche zaken moest vereenigd blijven.
Weinigen zijner Landgenooten evenaarden onzen Meerman in het ruime aandeel van aardsche bezittingen; en nog kleiner | |
[pagina 41]
| |
was 't getal van zulke edelmoedige rijken, als hij geweest is. De armenkassen te Leyden, in den Haag en op sommige dorpen, waren dankbare getuigen van zijne zeldzame milddadigheid, zelfs wanneer hij op zijne buitenlandsche reizen was. Met de meeste bereidwilligheid, ja maar ook met dadelijke hulpvaardigheid, aanvaardde hij in 1794 den post van Bestuurder van het toen opgerichte fonds voor de weduwen en weezen van de in den oorlog tegen Frankrijk gesneuvelde Officieren en soldaten. Voor eigene rekeninge, liet hij niet slechts te Dalem en Vuren twee nieuwe schoolhuizen stichten, maar ook te Dalem eene geheel nieuwe kerke bouwen, dewijl de oude door den storm in slachtmaand 1802 onbruikbaar geworden was. Dit kerkgebouw, waarvan de onkosten twintig duizend guldens beliepen, werd juist twee jaren later plegtig ingewijd, en de Heer Meerman deed 'er dit opschrift voor plaatsen: ‘Den Christenen van Dalem tot een oeffenschool van geloof, hoop en liefde.’ Dit kon niet geheim blijven; maar hij wist anders in 't verborgene weldadigheid aan ellendigen in hunne nijpendste armoede te bewijzen, zonder de minste bedoelinge van roem en toejuichinge. Dit ééne voorbeeld zij genoeg. Niet dan met groote moeite kon men ontdekken, welke aanzienlijke somme hij alleen in 't jaar 1784, ten behoeve zijner Haagsche stadgenooten, die gebrek leden, geschonken had. Het Hof in die Stad gaf vrijheid tot het doen eener algemeene inzamelinge van penningen, wegens de nijpende koude, met last, dat de verzamelde gelden dadelijk zouden moeten uitgereikt worden aan zulken, die in een' armoedigen toestand verkeerden. Op den dag der inzamelinge, den veertienden van louwmaand geschied, en bedragende ƒ 5885: 11, gaf de Advokaat aan de Diakenen 's avonds berigt, dat twee dagen te voren in den avond ten zijnen huize gebragt was eene doos, waarin hij gevonden had honderd gouden rijders, met een naamloos briefje, geheel met kapitale letters geschreven, met last, om dit geld aan honderd der behoeftigste huisgezinnen, zoo mogelijk, nog in de loopende weke uittedeelen, en dat wel aan elk huisgezin éénen rijder. Aan dit verzoek werd, met spoed en dankbaarheid, op de beste wijze voldaan. Niemand wist op dien tijd te ontdekken, aan wien men toch deze gifte te danken had. Alleen eene hartvriendin kon dit in het oog en hart van den beminnelijken Man lezen; en, eer zij nog deszelfs | |
[pagina 42]
| |
Echtgenoote werd, heeft zij het geraden, 't welk hij toen niet ontveinzen kon. Na zijnen dood, heeft zij eerst de bijzondere omstandigheden, door den oudsten Predikant en Diaken, kunnen vernemen, en zij heeft dezelve nu wel willen ruchtbaar maken. Ik zoude dit blijk der warme menschenliefde en regt Christelijke mededeelzaamheid verzwegen hebben, indien wij hierdoor 's Mans edel karakter in het liefderijk gebruik zijner rijkdommen niet leerden kennen en eerbiedigen. Het streed in geenen deele met zijne edelmoedigheid, dat hij, in 't jaar 1809, eene behoorlijke schadevergoedinge verzocht, dewijl men goedgevonden had, ten einde ingevloeide polders, na eene groote overstroominge, van water te ontlasten, geheel naar willekeur te handelen, en dus voor altijd eene aanmerkelijke schade aan zijne Heerlijkheden toetebrengen. Zijn verzoek werd door alle Ambtenaaren, en door elk, in wiens handen het verder gesteld was, billijk gerekend en aangedrongen; doch eindelijk kwam van den Koning op het verzoekschrift geen ander antwoord, dan dat men den Requestrant voor te rijk hield.
Na de laatste wederkomste in 's Hage, werd zijne gezondheid sterk aangetast; de hope op herstellinge scheen, nu en dan, niet verijdeld te zullen worden; de edele geest-vermogens en zijne verkleefdheid aan het Euangelie der zaligheid, in geloovige verwachtinge van een beter leven, bleven voortduren, waarvan zijn ziek- en sterfbedde getuigenis droeg; maar de ligchaamskrachten begonnen meer en meer te wijken; en de dood maakte, den 19den van oogstmaand 1815, een einde van zijn werkzaam en nuttig leven hier beneden.
Uit al het gezegde mogen wij het besluit opmaken, dat het afsterven van den Heere Meerman een onberekenbaar verlies is voor zijne Echtgenoote, welke in hem mist een' hartelijk geliefden en liefhebbenden Vriend, een' onvergetelijken Echtgenoot, wiens standvastige en gelukkige gezellinne zijns levens zij, dertig jaren lang, geweest is, ook op zoo vele uitlandsche reizen, en wiens aangenaamste nagedachtenis bij haar steeds in zegeninge blijven zal. Groot was het verlies voor alle zijne bloedverwanten en vrienden, die deszelfs beminnelijke karakters meer van nabij kenden, en naar waarde wisten hoogteschatten; voor de bewoners zijner | |
[pagina 43]
| |
Heerlijkheden, Dalem en Vuren; voor zijne behoeftige medeburgers en landgenooten, voor welken hij hart en hand nooit wilde sluiten; voor allerleie wetenschappen, welke hij begunstigde en beoefende; voor alle geletterde Genootschappen, tot welke hij in eenige betrekkinge stond; voor 's heeren Kerke, waarvan hij een eerwaardig en voorbeeldig Lid was; voor zijn Vaderland, welks roem hij, door zijne reizen en schriften, in zoo vele Rijken en onder verschillende Volken, op eene uitmuntende wijze verbreid heeft. Wie zou dan niet bestendiglijk aan den voortreffelijken Meerman met genoegen blijven gedenken? wie zou niet hartelijk wenschen, dat in alle Landen van Europa velen, die aan hem in uitgebreide kundigheden gelijk zijn, door alle eeuwen mogen gevonden worden?
En wij, Mijne Heeren! zouden wij ons voorregt wel hoog genoeg kunnen waardeeren, indien deze Maatschappij zich op den duur zal kunnen beroemen op zoodanige geleerde, werkzame en volijverige Leden, als de Heeren Boers en Meerman, met lof door mij vermeld, onder ons geweest zijn? Ik eindige met den wensch, dat de roem van deze Maatschappije hoe langer hoe grooter zal worden, en dat men, zelfs bij de vieringe van een tweede Jubilé, zal mogen juichen: Leyden verheugde zich onafgebroken over den bloei en roem der Maatschappije van de Nederlandsche Letterkunde!
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak en verkrijgt, op haar verzoek, zijne toestemming, om dezelve te doen plaatsen in de Handelingen van dezen dag. Hierop gaat zij over ter behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|