Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1815
(1815)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden op den 7 van Hooimaand des jaars 1815.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van George Joseph Gerard, Matthijs Temminck, Jan Otto Sluiter en Albert Jan de Sitter]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Wanneer ik, niet lang geleden, aan het doen van eene aanspraak in deze Vergaderinge eerst begon te denken, en nog meer, toen ik iets op het papier wilde brengen, wiste ik naauwlijks, hoe ik best zoude beginnen. Ik beschouwde het als een groot en aangenaam voorregt, dat wij, onder alle de krijgstoerustingen, welke een snoode dwingeland, die beroerder der volken, die geessel van het menschdom, op het onverwachtste, onregtvaardigste en schandelijkste, zoo noodzakelijk maakte; krijgstoerustingen, waarvan de uitslag onzeker was, en door welke ook de Nederlanden in vele bekommeringen gebragt werden; ik aanmerkte het als een bijzonder voorregt, dat wij, in zulke tijdsomstandigheid, nog schenen gelegenheid te zullen erlangen, om heden onze jaarlijksche Vergaderinge ongestoord te kunnen houden. Ik wenschte toen, met een biddend en vertrouwend hart, dat de beminnelijke vrede en eene bestendige ruste welhaast aan Europa mogten wedergegeven worden; ik hoopte, dat de heere , | |
[pagina 2]
| |
de God der heirscharen, met ons krijgsvolk en met de legers der Hooge Bondgenooten zou optrekken; ik verlangde, dat zij dien afschuwelijken vijand, binnen korten tijd, tot schande mogten maken, de volledigste overwinninge op hem behalen, en hierdoor, onder 's Hemels hulpe, de goede orde in Europa herstellen, het geducht vergieten van menschen-bloed andermaal overal doen eindigen, de Nederlandsche vrijheid en onafhangelijkheid onschendbaar bewaren! Nu kan ik een' anderen toon, een' toon van blijde dankzegginge, aanheffen. De God onzer Vaderen is met ons geweest; Hij heeft de wapenen van onzen Staat en die der verbondene Mogendheden voorspoedig gemaakt; Hij heeft den heldenmoed der dappere Legerhoofden en van het brave krijgsvolk zoo bestuurd, dat zij zegevierende overwonnen, en den snoodaard achterwaards deden keeren. De veldslagen, die van den vijftienden tot den achttienden der vorige maand voorvielen, zijn te opmerkenswaardig, dan dat zij immermeer in vergetelheid kunnen geraken. De jaarboeken zullen deze gebeurtenissen in geheugen doen blijven, en de late nakomelingschap zal dezelve bewonderen. Gisteren ontvingen wij de heugelijke tijdinge, dat de Bondgenooten de Hoofdstad van Frankrijk zoo genaderd waren, dat zij, in weinige dagen, Parijs zouden kunnen binnentrekken, en hun edelmoedig oogmerk, de ruste van Europa, volkomenlijk bereiken. Nu is er hope, dat weldra, alomme, dankbare altaren zullen opgerigt worden, met de veelbeduidende opschrften: Tot hiertoe heeft ons de heere geholpen; en de heere is Vrede. Deze hope, welke niet ongegrond is, doet ons alle leed vergeten, dat wij anders te duchten hadden; deze hope leert ons met eerbied vertrouwen, dat God de wonderdadige verlossinge der Nederlanden, door zijne magt en wijsheid, volkomen maken zal. Dan, wie onzer was niet diep getroffen over het verlies van sommige beroemde Veldheeren, van vele duizenden dappere krijgsknechten, die de heldhaftigste overwinningen behaalden, doch ten koste of van hun leven, of van verminkinge der ledematen, of van bloedige wonden? Wien bekommerde het niet, dat de Kroonprins der Nederlanden, een uitmuntendst sieraad van zijn Doorluchtig Geslacht en van ons Vaderland, in den grootmoedigen strijd tegen den algemeenen vijand der volken gewond geworden was? En wie verblijdt zich niet over de herstellinge van dien luisterrijken Krijgsheld, aan wien alle Nederlanders eene onvergetelijke verpligtinge hebben? Gelijk het sneuvelen van groote Veldoversten onze harten met droef- | |
[pagina 3]
| |
heid vervulde, zoo doet het afsterven van geachte Mannen in de burgerlijke en geletterde maatschappijen ons met reden treuren. In mijnen hoogen en naar het einde snellenden leeftijd, zie ik, van jaar tot jaar, eenige van onze Medeleden voor mij ten grave dalen, niet alleenlijk ouden van dagen, maar ook zulken, die nog in den bloei van hun leven zijn. De voorbeelden der Heeren Gerard , Temminck en Sluiter zullen 'er ons heden ten bewijze van verstrekken. Gij begeert niet, dat ik hunne verdiensten verzwijge. | |
[Levensbericht van George Joseph Gerard]De Heer George Joseph Gerard is overwaardig, dat zijne nagedachtenis onder ons bewaard blijve. Eene gemeenzame briefwisselinge, welke ik met hem sedert meer dan 40 jaren onderhield; de meenigvuldige berigten, welke ik omtrent hem in de Historie en Verhandelingen der Brusselsche Academie aantrof; de naauwkeurige Levensbeschrijvinge van dien uitmuntenden Man, door den Heere Raepsaet , ons geacht Medelid, aan deze Maatschappije toegezonden; dit alles levert ruime stoffe, om zeer veel tot zijnen lof te zeggen. De Hoofd- en Hofstad van Brabant was de plaats zijner geboorte en van zijn sterven. Hier kwam hij ter wereld, den tweeden van zomermaand des jaars 1734, en hier overleed hij, den vierden van grasmaand des jaars 1814. Zijne ouders, Gilles Joseph Gerard en Joanna Catharina Anserns, ontzagen moeite noch kosten, om aan hunnen veelbelovenden zoon eene opvoedinge te geven, welke geschikt was, om hem nuttig voor de burgerlijke maatschappije te maken. Reeds in zijne jongelingschap, werd hij geplaatst op de Secretarije van Staat en Oorlog te Brussel. Hier won hij weldra het vertrouwen van den Minister, zoo zelfs, dat men hem durfde belasten met het onderhouden der brieswisselinge met de Kanselarije der Nederlanden te Wenen. De groote begaafdheden van den arbeidzamen Gerard trokken ook de aandacht van den Graaf van Cobenzl, Minister Plenipotentiaris der Keizerinne-Koninginne aan het Brusselsche Hof, wiens menschenkunde even groot was, als zijne zucht voor kunsten en wetenschappen, waarvan hij niet slechts een beschermer was, maar ook een beoefenaar. Zijn voorbeeld, en hoe gelukkig! dat dit in de Nederlanden niet het eenige is, toont duidelijk, dat groot aanzien en geleerdheid, dat ware staatkunde en ijver voor wetenschappen in een allernaauwst verband kunnen staan, en nooit behoeven afgescheiden te worden. In de voornaamste Landen en Steden was men, in de XVIIde en | |
[pagina 4]
| |
XVIIIde eeuwen, bedacht geweest op het stichten van zeer vele, misschien te vele, geleerde Genootschappen van verschillenden aard. In de Oostenrijksche Nederlanden, in welke anders de Leuvensche Hoogeschole gevestigd was, en het geenszins ontbrak aan vermaarde geleerden, zag men niets dergelijks tot op den tijd van Maria Theresia, welke Vorstin alle nuttige kunsten en wetenschappen op den welverdienden prijs wist te schatten. Bij Haar kon de Graaf van Cobenzl zonder moeite bewerken, dat ook te Brussel in 't jaar 1769 eene Letterkundige Societeit wierde opgerigt. De raadgevinge van den beroemden Schoepflin, Hoogleeraar te Straatsburg, en de hulpe van onzen Gerard bragten het ontwerp tot stand. Geen wonder, dat de laatstgemelde den post van Secretaris dezer Societeit verkreeg. Wanneer dezelve, bij opene brieven van Hare Majesteit, den 16den van wintermaand des jaars 1772, verheven was tot den rang van eene Keizerlijke-Koninglijke Academie der Wetenschappen en fraaije Letteren, benoemde de Prins van Stahremberg, de opvolger van Cobenzl, hem tot bestendigen Secretaris van deze Academie. Doch andere gewigtige ambtsbezigheden, waartoe hij geroepen werd, en van welke ik naderhand spreken zal, verhinderden hem, langer in dien post te volharden. Om die reden, verzocht hij zijn ontslag; en hij kreeg, door zijne bewerkinge, den kundigen des Roches tot zijnen opvolger. De belangen der Academie bleven hem echter ter harte gaan. De zorge voor de uitgave van het eerste deel der Verhandelingen nam hij op zich, om de vertraginge van het drukken voortekomen; en hij was de schrijver van het voorafgaande geschiedkundige Berigt over den staat der Letteren in de Nederlanden, en over de oprigtinge der Academie te Brussel: een berigt, waarin doorslaande blijken van eene meer dan gewone kennisse der Historiën doorstralen. Sedert het jaar 1769, vooral na de verheffinge der Societeit tot eene Academie in den jare 1772, begon men met zorgvuldigheid te denken aan de vermeerderinge der openbare Bibliotheek. Eens en andermaal werd de Heer Gerard gemagtigd tot het aankoopen van een aantal gedrukte en geschrevene boeken, zoo andere, als bijzonderlijk de Nederlandsche oudheden en geschiedenissen betreffende. Hiertoe kreeg hij, met de Heeren Chevalier, de Nelis en des Roches, van tijd tot tijd de schoonste gelegenheid, inzonderheid bij de verkoopinge van de onschatbare boekverzamelinge van den Heere Verdussen, die zeer zeldzame en belangrijke handschriften had nagelaten. Omtrent het einde des jaars 1780, kwam bij de Academie wederom in | |
[pagina 5]
| |
overweginge het ontwerp der uitgave van eenige ongedrukte boeken, vooral tot de Nederlandsche geschiedenissen en gedenkstukken behoorende. In dezelfde zittingen heeft de Heer Gerard een zeer uitvoerig plan voorgelezen, volgens hetwelke men alle geschiedschrijvers en andere stukken, ter ophelderinge van de Nederlandsche Historie, in 't licht zou kunnen geven. Dit ontwerp zou, nadat het onderzocht was, tot elks kennisse gebragt worden. Jammer is het, dat dit ontwerp niet tot stand kwam, zoo weinig als dat van den Antwerpschen Bisschop de Nelis, waaromtrent ik, in vroegeren tijd, een naauwkeurig berigt gegeven heb. Na de afschaffinge van de Orde der Jesuiten, kreeg Gerard last, om alle hunne Bibliotheken in de Oostenrijksche Nederlanden optenemen, de noodige lijsten daarvan optemaken, en de beste boeken en handschriften aftezonderen. Deze uitgezochte verzamelinge zag ik met een onbeschrijvelijk genoegen. Hier vond men bijééngebragt de allerzeldzaamste boeken over de Nederlandsche geschiedenissen, en een groot aantal oude handschriften van Grieksche en Latijnsche schrijveren. Bijzonderlijk trok mijne aandacht naar zich het Etymologicum Magnum Graecum, uit Antwerpen naar Brussel overgebragt: waarvan een afschrift, doch bij overhaastingeGa naar voetnoot* en niet zonder feilen door vele handen vervaardigd, in de openbare Bibliotheek te Utrecht bewaard wordt. Wanneer de lijsten der boeken van alle de Abtdijen, Kerken en Kloosters in handen van den Minister van Staat gekomen waren, gaf hij in 't jaar 1787 volmagt aan de Academie der Wetenschappen, om zulke boeken, die in de openbare Bibliotheek ontbraken, uit die verzamelingen te nemen; en de Academie kon niet beter doen, dan dit werk aan Gerard en Chevalier in handen te geven. Tweemaal werd hij, voor den tijd van één jaar, benoemd tot den aanzienlijken post van Directeur der Academie, in de jaren 1784 en 1785. Nademaal hij zoo veel toegebragt had tot de stichtinge en den verderen opbouw der Academie, en tot vermeerderinge der Bibliotheek, was het niet te verwonderen, dat hij hooglijk treurde over het wegvoeren van eene menigte der zeldzame boeken en keurige handschriften uit Brussel naar Parijs, en over de geheele vernietiginge der Academie: over welk een en ander hij, bij herhalinge, in zijne brieven klaagde; te meer, omdat niemand van de allereerste Leden, behal- | |
[pagina 6]
| |
ven hem, in 't jaar 1809 overgebleven was. Mogt de Brusselsche Academie der Wetenschappen, welke zoo veel roems in Europa verworven had, haast herleven, en, onder de regeringe van den Koning der Nederlanden, tot haren vorigen luister wederkeeren! Ik wil niet ontveinzen, dat ik het mij, over 30 jaren, tot groote eere rekende, een medelid van die beroemde Academie te zijn: welke eer in de Vereenigde Nederlanden nog alleenlijk aan de Heeren van Wyn en van Swinden is te beurt gevallen. De roem der uitmuntende kundigheden van den Heere Gerard was overal zoo bekend, dat verscheidene geleerde Maatschappijen hem tot haar Medelid begeerden: als het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, de Academie der Wetenschappen te Besançon, de Leydsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en het Hollandsche Instituut, zich mede onledig houdende met de Nederlandsche Historie, in welke hij, boven vele anderen, meesterlijk bedreven was. En hieraan kan niemand twijfelen, die bekend is met 's Mans schriften, ten deele in 't licht gegeven, ten deele nog ongedrukt gebleven, en meest betreffende de Nederlandsche oudheden en geschiedenissen. Het zal genoeg zijn, hierGa naar voetnoot* eenige voorname met een enkel | |
[pagina 7]
| |
woord te melden: verhandelinge over twee plaatsen bij Julius Caesar, | |
[pagina 8]
| |
die eene tegenstrijdigheid schijnen te behelzen; berigten omtrent de Opschriften, zoo oude, als van de midden-eeuwen, in de XVII Nederlandsche Provincien te vinden, en over de Opschriften, weleer te Brussel voorhanden, doch in de XVIIIde eeuwe gedeeltelijk vernietigd; over zeldzame gewoonten, voorhenen en nog in de Nederlanden gebruikelijk; beschrijvingen der Munten met den naam en het wapen der Hertogen van Bourgondië, in de Nederlanden geslagen, ook van de Nederlandsche Munten van 't jaar 1056 tot 1792, en van de Munten van Vlaanderen sedert den jare 1093 ter 1603; onderzoek nopens den koophandel in Vlaanderen, in de 13de en 14de eeuwen; tijdrekenkundige tafelen der Charters van Brabant, en die van Henegouwen sedert 646 tot 1658; geschiedkundige berigten omtrent de kerken, kapellen en kloosters te Brussel en Antwerpen, ten deele in de XVIIIde eeuwe gesloten of tot eenig ander gebruik bestemd; beschrijvinge van eene zeer plegtige begravinge te Doornik in 1591, ontleend uit een merkwaardig handschrift, nu eerst bekend gemaakt, en met aanteekeningen opgehelderd; berigt van de handschriften in de Bibliotheek der Hertogen van Bourgondië, en uitvoerige lijst der handschriften, de Nederlandsche Historie belangende, en die te vinden waren in de Bibliotheek der Academie te Brussel voor den inval der Franschen in 1791; levensschetsen van de Heeren van der Vynckt, de la Marche, den Graaf van Fraula, en Berthod, Leden der Brusselsche Academie. Eene uitgebreide kennis van alles, wat de Nederlandsche oudheden en geschiedenissen aangaat, stelde onzen Gerard in staat, waartoe hij ook altijd bereidvaardig was, om aan andere schrijvers de behulpzame hand te bieden. Dit hebben sommigen in Brabant en Vlaanderen ondervonden, ook anderen in Holland en Zeeland. Ik zelf ben 'er een dankbaar getuige van. Doch meer dan eens toonde hij zijn ongenoegen, dat zij, die te Brussel de beste gelegenheid hadden, om de zekerste ophelderingen omtrent eenige oude adelijke geslachten van Brabant en Vlaanderen te geven, hem niet zelden jammerlijk te leur stelden, en ongezind schenen, om, uit enkele liefhebberije, aan zijne en mijne verzoeken te voldoen. Zijne onbepaalde hoogachtinge voor mannen van geleerdheid was oorzaak, dat hij allen, die door mij of anderen, schriftelijk, hem ooit aanbevolen werden, met de meeste minzaamheid ontving, en hun den toegang tot alles, wat tot de letteroefeningen betrekkelijk is, te Brussel en elders opende. Behalven vele anderen, ondervond | |
[pagina 9]
| |
dit de Utrechtsche Hoogleeraar Rau , wanneer hij, over vele jaren, Brabant doorreisde; en nog onlangs sprak die eerbiedwaardige Man, in zijn' hoogsten ouderdom van 91 jaren, met grooten ophef van de weêrgalooze diensten, hem toen door den Heere Gerard op 't vriendlijkste bewezen. Alle geleerden zijn juist niet berekend tot belangrijke posten in den Politieken stand; doch anders was 't gelegen met den Heere Gerard. Hij had een' welverdienden roem in de geleerde wereld, maar men kende ook zijne overige verdiensten bij het Hof van Wenen. Eerst werd hij aangesteld tot Secretaris van Hare Majesteit, de Keizerinne-Koninginne, in den Koninglijken Raad van 't Nederlandsche Gouvernement; vervolgens werd hij benoemd tot Auditeur ter Rekenkamer van Brabant; en 't was op het punt, dat hij bevorderd zou worden tot Raad en Meester van het Hof der Rekeningen, wanneer in 't einde des jaars 1789 de onlusten in de Oostenrijksche Nederlanden uitbarstten. Men wist, hoe zeer hij gehecht was aan de vastgestelde regeringswijze. Dit is somtijds eene misdaad in 't oog der Vorsten, en dit denkbeeld wordt schielijk overgegoten in de ziel van zulken, die door de Souvereinen afgezonden worden, om zekere geestdrift aan hunne onderdanen inteboezemen. De General Dalton, hiertoe gemagtigd, kwam naar de Nederlanden, om, gewapenderhand, de nieuwigheden intevoeren, die aan Keizer Josephus den II. waren smakelijk gemaakt, maar welke als het begin der Fransche omwentelinge moeten beschouwd worden in de Oostenrijksche Nederlanden. De Generaal deed, met krijgs-geweld, de Leden der Staten van de Provinciën, voor welker standvastigheid of bekwaamheden men beducht was, opligten en in verzekerdheid brengen. Nevens andere Leden der Staten van Vlaanderen, werd ook de Heer Raepsaet, den 20sten van wijnmaand 1789, gevangen genomen, en in de Citadel van Antwerpen in bewaringe gehouden. Zijn zwager, onze Gerard, werd toen van zijne posten ontzet, onder voorwendsel, dat men hem verdacht hield van heimelijke verstandhoudinge met zijnen zwager. De ongegrondheid van deze verdenkinge bleek al schielijk; doch men kon Gerard nooit bewegen, om zich openlijk te verdedigen. Wanneer door den dood van Keizer Josephus de staat van het Nederlandsche Gouvernement veranderde, en Keizer Franciscus de II. het bewind, gelijk het geweest was, op den ouden voet volkomenlijk wilde herstellen, kon men niet twijfelen, of de brave Gerard zou ook geregtvaardigd, en het ongelijk, hem aangedaan, vergoed worden. En dit zou ze- | |
[pagina 10]
| |
kerlijk gebeurd zijn, zoo niet de komste der Franschen in de Nederlanden ten jare 1794 den staat van die Provinciën, zoo wel als van bijna geheel Europa, had doen veranderen: van welke treurige veranderinge ook ons Vaderland, in 't begin van 't volgende jaar, de jammervolle ondervindinge heeft moeten ondergaan. Nu was de Heer Gerard, hoewel onregtmatig, genoodzaakt tot een bijzonder leven; doch hij troostte zich met de genoegens van die ruste, welke de beminnelijke eenzaamheid op het stille boekvertrek, onder alle wereldsche woelingen, pleegt te verschaffen; hij gaf zich nu geheel over aan de Letteroefeningen, en smaakte de zoete vruchten van zijnen langdurigen en zorgvuldigen arbeid, in 't bijzonder van de rustelooze moeite, welke hij, sints vele jaren, besteed had tot het kennen en verzamelen van eene Bibliotheek, met regt gehouden voor eene der uitmuntendste, onder bijzondere geleerden in Brabant berustende. De Historische boeken maakten 'er een aanzienlijk deel van uit; en die van de Nederlandsche geschiedenissen zijn eene verzamelinge, waarvan naauwelijks de wedergade te vinden is. De waarde der gedrukte werken, hoe kostbaar en zeldzaam, kan niet in vergelijkinge komen met den schat der handschriften, die de Nederlandsche Provinciën betreffen. Zijn ambt in de Rekenkamer, het rangschikken der oude Charters en het doorzoeken der Bibliotheken van de Jesuiten, gaven hem overvloedige gelegenheid tot het vervaardigen van afschriften der allerraarste en van zeer vele gansch onbekende gedenkstukken. Die afschriften zijn van te grooter belang, omdat zij met de eigene hand van Gerard geschreven zijn, en derhalve vrij van zulke seilen, welke gewoonlijk door bezoldigde afschrijvers begaan worden. Daarenboven bezat hij zeer vele oorspronglijke stukken, van tijd tot tijd door hem aangekocht. Nooit zal ik vergeten, met welk vermaak ik de voornaamste bezichtigde. Om 'er slechts één van te noemen: nergens zal men, vermoedelijk, in de Nederlanden kunnen vinden de originele interrogatoriën, op last van Alva gedaan aan den Grave van Egmont, in 't Spaansch geschreven, en eigenhandig onderteekend: Lamoral degmont. Het spijt mij, dat de bezitter niet kon besluiten, om, op mijn dringend verzoek, toen mondelijk gedaan, en naderhand schriftelijk aangedrongen, dit en meer soortgelijke Nederlandsche gedenkstukken in 't licht te geven. Het zou een jammerlijk en onherstelbaar verlies zijn, indien de verzamelinge, van welke ik sprak, van één moest gescheiden en in vele handen gebragt worden. Gedu- | |
[pagina 11]
| |
rende 's Mans leven, kreeg hij, in zijnen hoogen ouderdom, wel aanzoek door de bezorgers der Bibliotheken van Souvereine Vorsten, om, op billijke voorwaarden, afstand daarvan te doen; maar hij kon 'er niet toe besluiten, naardien hem dit gemis zijn stil en afgezonderd leven, voor het vervolg, met verdrietelijkheid zou doen doorbrengen. Het voornemen, om zijne Bibliotheek, geheel of ten deele, uit de hand te verkoopen, aan mij en anderen in 't jaar 1798 te kennen gegeven, werd daarom ook niet ten uitvoer gebragt. Hoe wenschelijk is het, dat die onschatbare rijkdom van Historische handschriften, omtrent drie honderd deelen uitmakende, onverdeeld bewaard blijve, en nooit buiten de Nederlanden vertrekke! Uit zijn huwelijk met Maria Raepsaet liet hij vier kinderen na, die, met hunne Moeder, het verlies van den besten Echtgenoot en Vader zeer betreuren. Hij was matig, werkijverig, een vijand van ijdele pracht, voor elk gedienstig, zonder eigenbelang, altijd gastvrij, mogelijk een weinig te veel in eene Hofstad, een kenner van wetenschappen en fraaije letteren, een hoogschatter van alle geleerden, verbonden aan zijnen Godsdienst, doch afkeerig van ongeletterde en bijgeloovige geestelijken, een liefhebber van zijn Vaderland, een getrouw onderdaan van zijne weldenkende en wettige Souvereinen, een opregt en standvastig vriend. Geen wonder derhalve, dat hij rijkelijk deelde in de hoogachtinge en liefde van allen, die geleerdheid en braafheid beminnen. | |
[Levensbericht van Matthijs Temminck]Meer van nabij was aan ons allen bekend, en niet minder eerbiedwaardig blijft de Heer Temminck, omtrent wien ik thans gaarne eenig berigt wil mededeelen. De Heer Mr. Matthijs Temminck , den 26sten van sprokkelmaand 1734 te Amersfoort geboren, was de zoon van Koenraad Temminck, Raad en Burgemeester dier Stad, en van Elizabeth Johanna Kool, dochter van Johannes Kool, met zoo veel roems in de geleerde wereld bekend. Geleerdheid is geen erfgoed, en de zielsverhuizinge is een verdichtsel: men zag echter den geleerden grootvader als herleven in zijnen kleinzoon. Behoorlijk in de Latijnsche en Grieksche talen voorbereid, begaf hij zich naar de Utrechtsche Academie, en genoot aldaar het onderwijs der toenmalige Hoogleeraren, bijzonderlijk van Wesseling en Voorda , een tweetal Mannen zoo groot, dat ik het overtollig rekene, eenigen eertitel bij hunne namen te voegen. Ten tijde zijner letteroefeningen | |
[pagina 12]
| |
te Utrecht, onderhield hij gemeenzame vriendschap met de Heeren H. Oosterdyk , R.A. van Beem en C.A. van Wachendorff , die alle drie de doorslaandste blijken van hoogachtinge en toegenegenheid voor hunnen vriend Temminck gaven in hunne Latijnsche gedichten, wanneer hij, den 28sten van bloeimaand 1757, den rang van Meester in de Regten te Utrecht verkreeg. Bij deze gelegenheid schreef en verdedigde hij eene Dissertatio Antiquario-Juridica ad fragmenta quaedam Legis Juliae de Judiciis. Reeds in mijne vroege jeugd hoorde ik des kundigen met den meesten lof over deze verhandelinge spreken. Naderhand en nog onlangs las ik dezelve met groot genoegen, in zoo verre zij onder het bereik mijner kundigheden valt, bij voorbeeld, het eerste hoofdstuk, waarin hij afwijkt van 't gevoelen van Manutius, Gravina en Jacob Gronovius, die deze wet aan Julius Caesar toekenden, terwijl hij de gedachten van Cujacius, Sigonius, van Bynkershoek en van anderen, die deze wet aan Caesar Augustus toeschrijven, niet alleenlijk omhelst, maar ook nader staaft. Verschilt hij in de volgende hoofdstukken, nu en dan, van groote geleerden, hij voldoet aan zijne betuiginge, in de voorrede gedaan, en betoont zich den echten leerling en navolger van Wesseling en Voorda , wier bescheidenheid, welke alle ware geleerden past, hunnen gevestigden roem niet weinig vermeerderde; en deze bescheidenheid strekte ook onzen jeugdigen schrijver tot eer en sieraad. De bloedverwantschap met Daniel Deutz en andere aanzienlijke Heeren deed hem besluiten, zich naar Amsterdam te begeven, en de beoefeninge der Regtsgeleerdheid in de pleitzalen te beginnen. Zijn lust voor fraaije letteren en wetenschappen kon onmogelijk verdoofd worden door een gemeenzaam verkeer met beroemde Amsterdamsche geleerden, vooral met de Bosch , Wyttenbach en van der Meersch . De zucht voor de letteroefeningen verliet hem niet, nadat hij aangesteld was eerst tot Boekhouder, naderhand tot Kassier, en laatstelijk tot Bewindhebber der Oostindische Kompagnie ter Kamer van Amsterdam. Bijna gelijktijdig met de bevorderinge tot Bewindhebber, werd hij ook benoemd als Raad in de Vroedschap van dezelfde Stad. Van dezen last is hij echter in 't jaar 1787 ontslagen, en, nevens alle zijne Ambtgenooten, ook van het Bewindhebberschap der O.I. Kompagnie. Tot den laatstgemelden post werd hij wel op nieuw verkoren, maar hij kon niet besluiten tot het aannemen van denzelven. Nu verliet hij Amsterdam, en bragt den volgenden winter door op zijn buitenverblijf bij de Beverwijk; daarna werd hij aangesteld tot Lid | |
[pagina 13]
| |
van het Provinciaal Bestuur, en in die hoedanigheid naar Amsterdam gezonden als President eener Commissie, welke in last kreeg, zeker aldaar ontstaan oproer te dempen. Na een kort verblijf te Haarlem, kwam hij met de woon naar Leyden. Hier werd hij Raad in de Vroedschap, doch slechts voor een' korten tijd, omdat hij niet verkoos, dit ambt langer te bekleeden, maar zijne overige dagen meer in stille ruste begeerde doortebrengen. Alleenlijk bleef hij, tot zijnen dood toe, Lid van de Gemeente-Commissie der Gereformeerden binnen deze Stad, en Hoofd-Ingeland van Rhijnland. Zijn genoegen te Leyden werd ongemeen vermeerderd, omdat hij hier zijn' ouden Academischen vriend, den Raadsheer Oosterdijk , wedervond, en nieuwe vrienden aan zich verbond, met welken hij een gemeenzaam en nuttig verkeer kon houden, in 't bijzonder met de Hoogleeraren Tydeman en Luzac , en met den Predikant Egeling; terwijl ik mede de eer had onder zijne bijzondere vrienden gerekend te worden, en vele aangename uren, sedert eenige jaren, met hem doortebrengen. Mij is niet bekend, dat de Heer Temminck, na zijne hier boven geroemde Academische verhandelinge, iets in druk uitgegeven hebbe, behalven eenige naamlooze stukjes, geschikt naar de omstandigheden en den geest der tijden, wanneer zij te voorschijn kwamen. Van dien aard waren de volgende: ‘Iets over 't regerings-reglement van de Provincie Utrecht, in 't jaar 1674 vastgesteld; Zamenspraken tusschen een' Burger en Oostindischen Schipper, over de zaken van de O.I.C. en het nieuwe Committé; en Zamenspraken tusschen W.C.H. Friso, J. Hop en P. Burman.’ Zonder te willen oordeelen over den inhoud en het oogmerk dezer geschriften, kan ik 'er van zeggen, dat men in dezelve vele blijken van geschiedkunde en van opmerkzaamheid in de zaken der Kompagnie zal aantreffen. Jaren lang, arbeidde hij aan eene nieuwe uitgave der Aethiopica van Heliodorus, en verzamelde hiertoe een' goeden voorraad. Wie ooit Heliodorus, of in het Grieksch, of in eene der veelvuldige vertalingen, gelezen heeft, weet genoeg, dat de Aethiopica, door een' Christen-Bisschop geschreven, eenen Roman behelzen, doch een' Roman, in welken niets strijdigs met de goede zeden gevonden wordt; integendeel een aantal nuttige lessen, een schat van kundigheden voor de oudheden, aardbeschrijvinge, gewoonten en geschiedenissen der Egyptenaren en aangrenzende volken. Zoodanige Roman was, wegens taal en inhoud, de zorge van onzen Temminck | |
[pagina 14]
| |
waardig. Zijne taal- en oordeelkundige aanmerkingen over den Griekschen text van dien schrijver, als mede zijne aanteekeningen over 't Grieksche Nieuwe Testament, en bij het Grieksche Woordenboek van Scapula, berusten thans, door geschenk, in eigendom bij den Hoogleeraar M. Tydeman, die de goedheid had mij dit alles te laten bezichtigen, en die dezen schat op den juisten prijs weet te stellen. Nog zijn mij onder 't oog gekomen eenige ongedrukte schriften, door hem opgesteld, en meest betrekkelijk tot het Staatkundige en de Historie van ons Vaderland. Het voornemen, om in deze Maatschappije iets van zijnen arbeid openlijk voortelezen, door 's Mans zwakheid geen voortgang kunnende hebben, zond hij eene verhandelinge, welke nog ongedrukt ligt, en waarvan het opschrift luidt: ‘Over het onbillijke en schadelijke verzuim der beoefeninge van onze oude Vaderlandsche Regten, Wetten, Keuren en Privilegiën, en over het nut en voordeel, in derzelver beoefeninge gelegen.’ In deze verhandelinge zijn geen geringe proeven van kundigheid in de oude Landwetten, vroegere Stedelijke Keuren, overoude gewoonten, Vaderlandsche geschiedenissen en Nederlandsche taalkunde. Eene andere verhandelinge betreft de ‘ophelderinge van eene oude Ordonnantie te Amsterdam, over het schouwen der lijken van zulken, die door menschen-handen gedood zijn, en van de wijze der regtspleginge, daaromtrent in acht genomen.’ Hier wordt zeer waarschijnelijk gemaakt, dat deze Ordonnantie moete gebragt worden tot den tijd der regeringe van het Huis van Beijeren, even voor of omtrent het bestuur van Hertog Albrecht. Aan sommige verouderde woorden, zoo wel als aan de zaken, wordt een genoegzaam licht bijgezet. In een ander stuk wordt verklaard ‘het XVIIIde punt van het Handvest, door Graaf Willem den IVden aan Amsterdam in 't jaar 1342 verleend,’ volgens welk artikel, al wat binnen de Stads vrijheid voorvalt, door Schout en Schepenen van Amsterdam moet beregt worden, uitgezonderd zulke misdaden, die tegen 's Graven heerlijkheid strijden. Van geen minder belang is het opstel ‘nopens de kunstgrepen en middelen van geweld, door 's Lands Graven, en inzonderheid door die uit de laatste Huizen, van tijd tot tijd in het werk gesteld, om 's volks vrijheid te ondermijnen, en zich zelven van de opperste magt | |
[pagina 15]
| |
dezer Landen meesters te maken.’ Het karakter, de zeden, de regtspleginge en het bestuur der algemeene belangen bij de oudste bewoners dezer Landen, worden geschetst, meest naar de berigten van Julius Caesar en Tacitus omtrent de Germanen; maar het vervolg van dit stuk, de Graaflijke regeringe belangende, schijnt achtergebleven te zijn. In eenig verband met dat onderzoek, staat een ander, waarin afgeschilderd wordt ‘het verlies der Romeinsche vrijheid, en de wijze, waarop Augustus zich van dezelve heeft meester gemaakt.’ Eene Latijnsche redevoeringe over dit onderwerp, over vele jaren door den geleerden Kool, van wien ik te voren gewaagde, openlijk uitgesproken, kan aanleidinge aan zijnen kleinzoon tot het schrijven van dit onderzoek gegeven hebben. Lezenswaardig is de ‘Levensbeschrijvinge van Radbodus Herman Schele,’ een' Overijsselschen Edelman, beroemd door uitstekende geleerdheid, langdurige reizen door Europa, allermeest door zijne uitgegevene schriften, en uit dien hoofde ongemeen geprezen door de grootste Letterhelden van zijnen en lateren tijd. De getuigenissen van J.F. Gronovius, Graevius, de Burmans en Saxe doen alles af. Men weet echter, dat zijne Staatkundige schriften en werkzaamheden geschikt waren naar de heerschende gezindheid van velen in den tijd, welken hij beleefde. Aanmerkelijk is de verhandelinge van den Heere Temminck ‘over den oorsprong en voortgang der vooringenomenheid met de Latijnsche taal in het Westen van Europa, en derzelver schadelijke gevolgen, zoo voor de vorderinge van des menschen verstand in het algemeen, als in het bijzonder met betrekkinge tot ons Vaderland.’ Dit stuk moet in geenen deele beschouwd worden, als ware het door iemand geschreven, die der Latijnsche tale onkundig is, en even daarom een vijand van dezelve blijft. Neen! onze Temminck, zelfs in zijnen hoogen ouderdom, las, sprak en schreef met genoegen het Latijn. Ja, het was 'er zoo verre af, dat hij of onbedreven zou geweest zijn in de Latijnsche taal, of afkeerig van dezelve, dat hij zelfs, van tijd tot tijd, Latijnsche gedichten schreef en liet drukken. Om van andere niet te gewagen, de uitvoerige lijkzang op Janus Helvetius, in 't jaar 1772 overleden, werd door voorname dichters goedgekeurd, en door L. van Santen waardig geoordeeld, om achter de Poëmata van Helvetius, in 't jaar 1782 uitgegeven, herdrukt te worden. Om wedertekeeren tot de gemelde verhandelinge van | |
[pagina 16]
| |
Temminck; hij zoekt den oorsprong en voortgang van 't gebruik der Latijnsche boven andere talen, in de midden-eeuwen, en bij de geestelijken, die hierdoor het volk in onkunde wisten te houden, maar ook hun gezag te vemeerderen, door te zorgen, dat vele wetten en voorregten, niet in de voor elk verstaanbare taal van 't Land, maar in 't Latijn (was het nog maar Latijn geweest!) geschreven wierden. De Pauzen, Keizers en andere Vorsten bedienden zich toen gewoonlijk van 't Latijn. Bij het herleven van de wetenschappen, gebruikten de geleerden deze taal, om hunne vorderingen in sommige takken der Letteroefeningen aan anderen medetedeelen. Daarenboven, eenigen begonnen het schrijven van goed Latijn te beschouwen als hun voornaamste hoofdwerk; men besteedde zelfs weken en maanden tot het vervaardigen van een klein opstel, om toch niet één woord te gebruiken, dar bij Cicero niet te vinden is, even of Julius Caesar, Livius, Nepos, en dergelijke schrijvers ook niet geweten hadden, wat goed Latijn zij. Dus offerde men den dierbaren tijd aan woorden op, en minder aan zaken. Het is jammer, dat het tweede gedeelte dezer Verhandelinge of niet in gereedheid gebragt, of zekerlijk niet meer voorhanden is. Niemand kan in onze dagen klagen, dat de geleerden, bij het uitgeven van boeken, te veel gebruik van goed of zelfs van slecht Latijn maken. De meesten in geheel Europa schrijven in hunne moederlijke taal, niet alleenlijk over de Godgeleerdheid, Bijbelsche uitlegkunde, en de geschiedenissen van hun vaderland, tot nut van hunne landgenooten, maar ook over allerleie wetenschappen, zelfs over het Hebreeuwsch en Grieksch, waarbij echter onggeletterden niet het minste belang hebben. Gij allen verlangt met mij, dat het gebruik der Latijnsche tale onder ons en bij alle volken of herleve of meer algemeen worde! Niemand van ons begeert, dat de oude barbaarschheid immermeer tot Europa zou wederkeeren, en den vroegeren roem der ware geleerden vervangen. Eindelijk is mij nog voorgekomen een ‘onderzoek, wat of wie door het kolossale standbeeld, over eenige jaren op de Voorburgwal te Amsterdam te zien, zij afgebeeld geworden.’ Het was bekend onder den naam van den Steenen Roland. Eenige jaren geleden, is het weggebroken; maar deszelfs afteekeninge is te vinden in de Natuurlijke Historie van Le Francq van Berkhey . Duidelijk bespeurt men, dat dit beeld zeer oud en van een Gothisch maaksel was. Doch van waar komt de naam van Steenen Roland? en waartoe diende dit standbeeld te Amsterdam? Met gewigtige, en, zoo ik den- | |
[pagina 17]
| |
ke, voldoende redenen wederspreekt de Schrijver het gevoelen van zulken, die meenen, dat dit beeld zou opgerigt zijn ter eere van Roland, zusters-zoon van Karel den Grooten. Vele geschiedenissen, of liever verdichtselen, worden van dien reusachtigen held verhaald. De Schrijver geeft andere gissingen op over den oorsprong der benaminge, welke ten minsten meer waarschijnlijk voorkomen. Van belang is het onderzoek, met hoedanig oogmerk dit standbeeld te Amsterdam ter gezegde plaatze zij gesteld. Het kan geschied zijn, of om aantewijzen, waar de jaarmarkten dienden gehouden te worden, of om in deszelfs nabijheid de regtsplegingen onder den blaauwen hemel te houden. Dit een en ander is in deze verhandelinge, met uitgebreidheid en naauwkeurigheid, uit onze Vaderlandsche oudheden en geschiedenissen opgehelderd. Dit kort verslag van alle die nog ongedrukte stukken doet ons zien, dat de Heer Temminck, hoewel minder als schrijver bij elk bekend geworden, echter zeer arbeidzaam was, en vele geschriften vervaardigde, van welke de voornaamste, geheel of ten deele, wel waardig der uitgave mogen gerekend worden. Eene langzaam toenemende verzwakkinge van het ligchaam, waardoor ook de geestvermogens van tijd tot tijd verminderden, maakte een einde van zijn dierbaar leven, door een' zachten dood, welken hij, op Christelijke gronden, geloovig en blijmoedig kon inwachten. De bijna eenëntachtigjarige Grijsaard stierf den 24sten van wintermaand des voorgaanden jaars. Zijn overlijden bedroeft ons, en ook allen, die hem van nabij gekend hebben; maar wordt vooral betreurd door 's Mans eerbiedwaardige Echtgenoote, Clasina Nyman, met welke hij, den 30sten van oogstmaand 1762, in den echt vereenigd was, en door zijne eenige Dochter, Elizabeth Maria Aletta, zijnde de eerste en laatste spruite uit dat huwelijk verwekt, en geboren in 't jaar 1777. De aangename nagedachtenis van een' zoo voortreffelijken en zoo hoogstbeminden Man en Vader, als de Heer Temminck was, zij hare bestendige troost! | |
[Levensbericht van Jan Otto Sluiter]Treft ons het afsterven van onze hoogbejaarde Medeleden, die door geleerdheid en deugd zich de achtinge van alle weldenkenden verworven hadden; zou het ons minder treffen, wanneer sommige Leden dezer Maatschappije in den bloeiendsten leeftijd als afgesneden worden? Gij allen begrijpt, dat ik nu het oog hebbe op den Heere Sluiter: van wien ik zeer veel zoude kunnen en willen zeggen, in- | |
[pagina 18]
| |
dien dit niet reeds geschied was door twee zijner Ambtgenooten te Deventer, de Heeren Fransen van Eck en Brueys, en zoo men niet hopen kon, dat de uitvoerige Levensbeschrijvinge, door den laatsten in eene openbare vergaderinge voorgelezen, door den druk gemeen gemaakt zal worden, terwijl het gezegde door den eerstgemelden, tot genoegen van allen, die Sluiter gekend en hoog gewaardeerd hebben, in 't licht gegeven en in veler handen is. Ik kan echter niet van mij verkrijgen, heden in 't geheel van hem te zwijgen. De bijzonderste hoogachtinge, welke ik, sedert verscheidene jaren, voor hem gehad heb; de ware vriendschap met hem onderhouden; de gegronde hope op het groote nut zijner edele pogingen voor de geleerde wereld; zijn uitmuntend en beminnelijk karakter; met één woord, alles verpligt mij, om ten minsten iets omtrent hem te zeggen. Dit weinige zal genoeg zijn. De Heer Jan Otto Sluiter , in 't jaar 1782 te Garderen in Gelderland, waar zijn Vader het Leeraarambt bekleedde, uit Eva Dermout geboren, behoorde tot een eerwaardig geslacht, welks roem hij even weinig verminderde, als zijne twee oudere Broeders, beiden geachte Kerkleeraars, wier eerste zeer vroeg van zijnen post door den dood werd afgelost, de andere thans een sieraad der Haagsche Gemeente is. Voor eenen jongeling, die schrander en leergierig was, en wiens keuze zich bepaalde tot de Letteroefeningen in de geschiedenissen, oudheden, Latijnsche en Grieksche talen, was het een onschatbaar voorregt twee Hoogleeraars te Leyden aantetreffen, de Heeren Luzac en Wyttenbach , wier bijzonder en openbaar onderwijs hem eerst op den regten weg bragt, en wijders hem daarop gelukkiglijk deed voortgaan. De heerschende zucht voor de gemelde Letteroefeningen hield hem echter niet te rug, of van de Wis- en Natuurkunde, waarin hij groot vermaak vond, of van de Regtsgeleerdheid, in welke hij zulke vorderingen maakte, dat hij het Meesterschap in de beide Regten, en wel met allen lof, verkreeg. Verkleefdheid aan deze Stad, aan vrienden en bekenden, en aan zijne leermeesters, deed hem niet dan met moeite Leyden verlaten, niettegenstaande de beroepinge tot het Hoogleeraarambt in de Historiën, Welsprekendheid, Latijnsche en Grieksche Letterkunde, op de Doorluchtige Schole te Deventer, hem zeer aangenaam was. Hij aanvaardde dien post, den tweeden van slachtmaand 1803, met eene redevoeringe over de nuttigheid der kennisse van het Atheensche Gemeenebest. Eer hij derwaards vertrok, gaf hij eene proeve van zijne verkregene kundighe- | |
[pagina 19]
| |
den, door de uitgave van de Lectiones Andocideae. Te Deventer was hij ongemeen nuttig voor vele jongelingen, wier lust en smaak in de Letterkunde hij zoo aanvuurde, dat sommigen, naderhand, op de Leydsche en andere Hoogescholen genoegzaam deden blijken, hoe zij door Sluiter reeds gevormd en voorbereid waren. De Regeerders van Deventer waren te zeer doordrongen met achtinge voor den jeugdigen Hoogleeraar, en met besef van het uitstekende nut, door hem in die Stad gesticht en verder te verwachten, dat zij niet alle pogingen in 't werk zouden gesteld hebben, om hem tot het bedanken voor den aangebodenen post van Hoogleeraar in de Letterkunde op de Academie te Franeker in 't jaar 1805 te bewegen. Deventer zou zich echter niet lang in zijn licht verheugd hebben, indien het beroep tot her Hoogleeraarschap te Leyden, waarop men hoopte, voortgang had kunnen krijgen. Na het onverwachte en treurige overlijden van den Hoogleeraar Luzac, ten tijde van den geduchten ramp aan Leyden overgekomen, nam Sluiter op zich de zorge der uitgave van de Lectiones Atticae, zoo verre zij door zijnen grooten vriend en leermeester voor de drukpersse gereed gemaakt waren; en hij droeg dit werk op, met een' zeer uitvoerigen brief, aan den Heere Temminck. Die brief, gedagteekend te Deventer in den aanvang des jaars 1808, en kort daarna in 't licht gegeven, draagt met zich alle kenmerken van dankbaarheid aan zijnen geliefden leermeester Luzac, en van eerbiedenisse voor Temminck, Luzac's en ook zijnen vriend. Sints eenige jaren, beijverde zich onze Sluiter, om alles optezamelen, wat eenigzins dienstig zijn zou voor eene nieuwe uitgave van den welsprekenden Demosthenes. Het gezet lezen van de beste Grieksche schrijvers, en het vergelijken der nog overgeblevene handschriften, waarmede hij zich, vooral bij zijn zomer-verblijf te Leyden, onvermoeid bezig hield, zouden hem in staat gesteld hebben, om Demosthenes veel beter, dan tot nu toe geschiedde, te voorschijn te doen komen. Men moet zich verwonderen, dat alle de rampen, die ons Vaderland getroffen hebben, dat alle wederwaardigheden, aan de zijnen overgekomen, en dat de veelvuldige bekommeringen, die Deventer vervuld hebben, den moed van Sluiter niet deden verflaauwen in 't rustig voortzetten van alle zijne Letteroefeningen. En hoe zou die moed in hem vermeerderd zijn geworden, indien hij alle die onheilen, en de heugelijke reddinge van zijn Vaderland, langen tijd had | |
[pagina 20]
| |
mogen overleven! Dan helaas! de dood maakte, den achtsten van sprokkelmaand dezes jaars, een einde van zijn arbeidzaam en nuttig leven. In den besten leeftijd van omtrent 33 jaren, werd hij naar de eeuwigheid opgeroepen. Het is billijk, dat deze onze Maatschappij het vroegtijdige overlijden van dien braven Man ter harte neme, en met ons ook het Hollandsche Instituut, de Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen en het Utrechtsche Genootschap, van welke hij een waardig Lid geworden was. De Doorluchtige Schole te Deventer heeft gevoel van haar wezenlijk verlies, omdat zij roem op hem kon dragen, gelijk in vroegeren tijd op Revius, J.F. Gronovius, Graevius, Cuperus, Offerhaus, de Rhoer, Ruckersfelder, en op meer soortgelijke beroemde mannen, wier namen onder de Letterkundigen met lof bekend blijven. De geleerde wereld ziet de verwachtinge, welke zij op 's Mans onvermoeide pogingen voedde, op 't onverwachtste afgesneden. Kan het wel anders zijn, of zijne waardige Moeder, zijne hooggeschatte Schoon-ouders, zijn voortreffelijke Broeder, vooral zijne hartelijk beminde Echtgenoote, Catharina Hermana Proper, Moeder van vier jonge kinderen, zijn hooglijk bedroefd over het gemis van zoo eenen Man, Broeder en Zoon, wiens karakter zoo edel was, wiens gedrag in alle zijne betrekkingen alzins navolgenswaardig was: gelijk ik nu in vele bijzonderheden zoude aantoonen, indien zulks niet breedvoeriglijk en op de meest voldoende wijze reeds geschied was door de twee Heeren, bij 't begin van dit Levensberigt door mij vermeld. Zij hebben niets te veel tot lof van 's Mans karakter gezegd; zij hebben daarvan met alle naauwkeurigheid en opregtheid gesproken; en ik rekene het overtollig, hunne woorden hier te herhalen. Elk, die mijne hartelijke genegenheid voor onzen Sluiter meer van nabij gekend heeft, zal mij volvaardiglijk het regt doen van te gelooven, dat ik waarlijk zijn vriend geweest ben, en dat ik hem voorts in ongemeene achtinge zal blijven houden, zonder hem en zijne verdiensten ooit te vergetenGa naar voetnoot*. | |
[pagina 21]
| |
Welke vreugde zou het voor ons zijn, Mijne Heeren, indien alle de Leden dezer Maatschappije, 't zij hoogbejaard, 't zij nog in de | |
[pagina 22]
| |
kracht en den bloei van hun leven zijnde, goedgunstiglijk gespaard werden, om wijders nuttig te zijn ter bereikinge van het voorname doelwit, 't welke zij zich altijd heeft voorgesteld! Hoe zullen wij ons verblijden, indien de luister van dit Genootschap en de roem der Nederlandsche Letterkunde meer en meer mag toenemen, onder de veelvermogende bescherminge van Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning: aan wien de Nederlanden thans eene onuitdrukkelijke verpligtinge hebben; wiens Doorluchtigste Zoonen nog onlangs hun dierbaar leven, tot heil van ons Vaderland, zoo onverschrokken en roemrijk gewaagd hebben; wiens geheel Geslacht, eeuwen lang, alles aanwendde en opofferde voor 's Lands ware vrijheid en bestendige welvaart. Nu herleeft, in onzen Koning en deszelfs Zoonen, de wijsheid en heldhaftigheid van den onsterfelijken Prins Willem den I, den Vader des Vaderlands, en van diens Zoonen, Maurits en Fredrik Hendrik; nu herleeft de weêrgalooze staatkunde en het | |
[pagina 23]
| |
schrandere doorzicht van Willems oudsten Broeder, Graaf Johan van Nassau, den bewerker en het hoofd der Utrechtsche Unie, den nooit volprezenen Stamvader van de tegenwoordige Vorsten uit het Huis van Orange-Nassau; een Huis, 't welke onafgebroken voortdure, zoo lang de naam der Nederlanden gehoord zal worden, en dus, gelijk wij wenschen en biddende hopen, tot den afloop der eeuwen!
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, en uit haren wensch, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag. Hierop gaat de Vergadering over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|