Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1814
(1814)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden op den 6 van Hooimaand des jaars 1814.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Dirk Rudolph Wijckerheld Bisdom, Carolus Boers en Albert Jan de Sitter]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Dewijl wij allen, door dagelijksche ondervindinge, genoegzaam overtuigd zijn, dat niets in de wereld standvastiger zij, dan de onstandvastigheid zelve, zoo kunnen wij ons ook geen oogenblik verwonderen over de gedurige wisselvalligheden en veelvuldige veranderingen der zaken, welke wij beleven. Voorspoed en rampspoed, droefheid en vreugde, gejuich en geklag, volgen elkander doorgaans beurtelings op. Ons dierbaar Vaderland en deze onze Letterkundige Maatschappij waren 'er ook sprekende getuigen van; ja wel in vroegere tijden, doch bijzonderlijk sedert het houden van onze laatste jaarlijksche Algemeene Vergaderinge. Aan niemand van ons kan onbekend zijn, of door iemand onbetreurd blijven, de jammervolle toestand, waarin ons Vaderland, sints vele jaren, en nog over weinige maanden, zich bevond, en hoe hetzelve, door vreemd geweld onderdrukt, met smaad en schade overdekt, van vrijheid, voorregten en van al wat dierbaar is, op | |
[pagina 2]
| |
de snoodste wijze beroofd, met een' onherstelbaren ondergang bedreigd wierd. En wat toch zou 'er van ons Gemeenebest welhaast gekomen zijn, indien niet de God onzer Vaderen, Nederlands Schutsheer, wiens wijsheid ondoorgrondelijk is, wiens alvermogen de gansche wereld regeert, wederom zichtbaar tot onze reddinge opgestaan was, en zulks ten tijde, wanneer men den nood ten toppunt had zien klimmen, opdat elk zou erkennen: Dit is van den heere geschied, en het is wonderlijk in onze oogen; wat hadden wij te wachten, indien niet de Hemelsche Voorzienigheid, welke wij in dezen bewonderen en eerbiedigen, eenige Mannen verwekt had, die moed en beleid bezaten, om aanvanglijk de hand tot 's Lands verlossinge te leenen: Mannen, wier namen verdienen in onze Jaarboeken vereeuwigd te worden; wat had men te vreezen, indien niet Zijne Koninglijke Hoogheid, Prins Willem van Orange-Nassau, zoo spoedig in zijn Vaderland, tot deszelfs wezenlijk heil en onbeschrijfelijke vreugde, wedergekeerd was, en dit wel in een' tijd, niet minder bekommerlijk, dan toen Prins Willem de Eerste, de Vader des Vaderlands, naar de Nederlanden uit Duitschland, over 242 jaren, te rug keerde, naardien ook nu voorname steden en sterkten door den vijand nog bezet gehouden werden, terwijl de zegevierende legers der Vereenigde Mogendheden, we ke zich, met edele grootmoedigheid, verbonden hadden, om de slaafsche banden van den dwlngeland te verbreken, en den Vrede aan Europa wedertegeven, nog voor het grootste gedeelte op een' wijden afstand van onze grenzen waren, en hierdoor de uitslag der binnenlandsche pogingen van de Vrijheidlievenden, naar het oordeel van velen, nog onzeker scheen te blijven. Om nu niet meer te zeggen, wat zou 'er van ons Land en Volk geworden zijn, indien de schromelijke verdeeldheden, welke ons Vaderland op den rand des bederfs gebragt hadden, niet ten laatsten een einde genomen, en, door wijs beleid van onzen beminden Vorst, plaatse ingeruimd hadden aan de hoogstnoodige eensgezindheid, welke wij hartelijk wenschen, dat, bij alle 's Lands ingezetenen, even opregt en standvastig, zonder eigenbelang bedoelende vleijerije, onafgebroken stand zal blijven houden, opdat het geluk en de roem van Neêrlands Volk, onder de bescherminge der Orange-Vorsten, voortduren tot de laatste nakomelingschap! Waren wij, jaren lang, treurig over de akelige gevolgen van den allesverwoestenden en bijna voorbeeldeloozen oorlog, door welken ons Gemeenebest, met geheel Europa, deerlijk geteisterd is; | |
[pagina 3]
| |
bedroefden wij ons, om meer dan eene reden, dat, gedurende dien tijd, de Wetenschappen, ook onder ons, niet weinig geleden hebben; zouden wij ons thans niet verblijden over de herstellinge van den beminnelijken Vrede? eenen Vrede, die niet rust op wankelende gronden, en daarom ontegenzeggelijk kortstondig zijn moet, hoedanigen wij, over weinige jaren, beleefd hebben, doch van welken of doorzichtige Staatsmannen of kundige Geschiedschrijvers zich toen geen heil, allerminst voor ons Vaderland, op den duur durfden of konden beloven; maar nu mogen wij ons verheugen over eenen Vrede, die geschikt is, om, onder den zegen van den God des Vredes, Europa in rust te houden, den voorspoed der Vereenigde Nederlanden te doen herleven, de Wetenschappen, nu ontheven van knellende boeijen, hier en elders, tot vorigen luister te doen wederkeeren, en aan deze onze Maatschappije, welke ook haar deel heeft en hebben zal in de wisselingen van treurigheid en blijdschap, nieuwen bloei en luister bijtezetten. Niemand van U, mijne heeren , zal mij vragen: welke redenen van droefheid had dan ons Genootschap in den afloop des jaars, na de laatste Algemeene Vergaderinge? Wij weten immers en gevoelen allen het verlies, welk deze Maatschappij geleden heeft door het overlijden van geachte Medeleden, aan wier nagedachtenisse ik mij verschuldigd rekene, dat ik eenig berigt omtrent dezelven geve: gelijk ik, sedert vele jaren, gewoon was te doen, en wel bij eene gelegenheid, als deze is. Van die gewoonte wil ik heden te minder afwijken, uit aanmerkinge der bijzondere hoogachtinge, welke ik aan die Leden heb toegedragen, en wegens de vriendschap, welke ik het genoegen had met hun te onderhouden. Denkt mogelijk iemand, dat ik te weinig van hun melde; hij zoeke de eenige oorzaak daarvan in het gebrek aan meerdere bescheiden, die, gelijk elk begrijpt, onontbeerlijk zijn in 't schrijven van uitvoerige Levensberigten. Een Wijsgeer kan veel denken en door eigen vernuft schrijven; een Schilder kan iets verzinnen; een Dichter kan veel verzieren; maar een Schrijver van Levensschetzen moet, vooral zooveel het geschiedkundige aangaat, door anderen voorgelicht worden. Hierom ben ik zeer dankbaar voor de hulpvaardigheid, ook nu aan mij bewezen. Oordeelt misschien een ander, dat ik in deze Levensberigten te wijdloopig ben; hij schrijve dit alleenlijk toe aan de toegenegene gezindheid van mijn hart voor de Overledenen, van welke ik spreken zal. | |
[pagina 4]
| |
[Levensbericht van Dirk Rudolph Wijckerheld Bisdom]De Heer Dirk Rudolph Wijckerheld Bisdom werd, in zijne geboortestad Delft, waar hij den 27sten van zomermaand des jaars 1740 het eerste daglicht aanschouwde, van kindsbeen af opgeleid tot kennisse van alles, wat hem voor zijn volgend leven nuttig zou kunnen zijn. Van die oplettende zorge zijner Ouders, Jacob Bisdom en Anna Maria Zeegers, sprak hij nooit, in lateren leeftijd, dan met eerbied en dankbaarheid. Omtrent tien jaren oud zijnde, begon hij in de Latijnsche en Grieksche talen onderwezen te worden; en na verloop van omtrent vier jaren, verliet hij de Delftsche scholen, na het houden eener Latijnsche redevoeringe over de Zedigheid. Verder voorbereid door het bijzondere onderwijs van kundigen, begaf hij zich, in herfstmaand 1756, naar de Hoogeschole te Utrecht. Hier genoot hij het onderrigt van beroemde Hoogleeraars, vooral van den nooit volprezenen Wesseling. Zich te Utrecht drie jaren geoefend hebbende, vertrok hij naar Leijden, en maakte een naarstig gebruik van de lessen der vermaarde mannen, van Oudendorp , Scheltinga en Rucker , tot den tijd toe, dat hij den rang van Doctor in de Regten met allen lof verkreeg, na zijne verhandelinge, behelzende een onderzoek, of en in hoe verre men aan ervarenen in hunne kunst behoore geloof te geven, den 24sten van oogstmaand des jaars 1761 verdedigd te hebben. Wel begrijpende, van hoegroot belang het voor hem, in zijn' verderen levensloop, zijn zou, indien hij bij de lessen, op de Akademiën gehoord, aanstonds voegde de dageiijksche beoefeninge der Regtsgeleerdheid in de voornaamste pleitzalen, spoedde hij zich naar 's Gravenhage. Weinige dagen na zijne bevorderinge tot Meester in de Regten, werd hij als Advokaat voor het Hof van Holland beëedigd; en van dien tijd af zag en leerde hij veel van het dadelijke gebruik der Romeinsche en Vaderlandsche wetten in verschillende gevallen, onder de leidinge der beroemdste Advokaten van dien tijd, Brouwer, van Breugel van Nijevelt, de Bije, van Hamel, Gallé, en door de voornaamste Procureurs, Thierrij de Bije, de Bas, van Son en anderen. Eene meer dan gewone kundigheid, gepaard met vaardigheid van spreken, veroorzaakte, dat men zich gaarne van de hulpe van den jongen Advokaat bediende. Zoo hij langer op deze loopbane gebleven was, hij zou, zonder twijfel, weldra naam en roem onder de beste Advokaten verkregen hebben. Doch hij werd schielijk tot andere en gewigtige bezigheden geroepen: bezigheden, in welke hem de verzamelde kundigheden bij uitstek nuttig waren, wel min- | |
[pagina 5]
| |
der in zijn' eersten post, maar des te meer in de volgende ambten, die hij bekleedde. Omtrent anderhalf jaar in den Haag vertoefd hebbende, werd hij, in 't begin des jaars 1762, aangesteld tot tweeden Equipagemeester bij de Admiraliteit op de Maze, en kort daarna tot Schepen van den Hove en der Hooge Vierschaar van Schieland. Zooveel zijne ambtsbezigheden het toelieten, bleef hij te Rotterdam de beoefeninge der Regtskunde voortzetten, tot in bloeimaand des jaars 1764. Toen werd hij van den eerstgemelden post ontslagen, doch met verzoek, om denzelven tot dienst der Admiraliteit te willen waarnemen, tot dat een ander daartoe benoemd, en hem opgevolgd zou zijn. De reden van zijn ontslag was, omdat de Regeerders van Rotterdam hem, den 14den van die maand, tot Secretaris der Stad aangesteld hadden. Men maakte in de Staatsvergaderinge van Holland eenige bedenkinge, om hem in die hoedanigheid toetelaten, uit aanmerkinge van den eed, welken hij, eenige jaren geleden, gedaan had bij gelegenheid der aanvaardinge van zekere Prebende in 't Kapittel van St. Pieter te Utrecht. Dan alle zwarigheid verdween, zoodra hij dezelve verkocht had, en derhalve van dien eed ontslagen was. Met welken lof, en tot welk bijzonder genoegen der Rotterdamsche Regeringe, hij dit Secretaris-ambt bekleed had, bleek uit haar besluit, den 17den van hooimaand 1780 genomen, bij hetwelke hij niet alleenlijk met eere ontslagen was, maar hem ook, van Stads wege, ten geschenke gegeven werd eene zilveren vaas ter waarde van tien of twaalfhonderd guldens, tot een blijk van het genoegen der Stedelijke Regeringe over eenen zestienjarigen dienst en zijn gehouden gedrag tot nut der Stad, en over de buitengewone moeite, door hem in 't werk der droogmakinge van de Bleiswijksche en Hillegersbergsche plassen aangewend. Nu verwisselde hij den post van Secretaris der Stad Rotterdam met eenen nog meer werkzamen en belangrijken. Hij was, den 12den van hooimaand 1780, tot Raad en Advokaat Fiskaal bij de Admiraliteit op de Maze aangesteld. In de waarneminge van dit ambt, behaalde hij grooten roem, zoo door zijne zeldzame vaardigheid in de behandelinge van alle voorkomende zaken, als door zijne volijverige en aanhoudende werkzaamheid. In die hoedanigheid, kreeg hij mede in last, in den aanvang des jaars 1782, om in onderhandelinge te treden met den Heere Paul Wenworth, over het sluiten van een Cartel met Engeland. In de twee volgende ja- | |
[pagina 6]
| |
ren, is hij, door den Prins Erf-Stadhouder, benoemd tot Lid van 's Vorsten Departement van Marine, ter hulpe en ten dienste van zijne Doorluchtige Hoogheid: tot welk gewigtig werk toen, benevens onzen Bisdom, vier uitmuntende Mannen, die hun Vaderland groote eere aangedaan hebben, benoemd waren, de Heeren Advokaat Fiskaal van der Hoop, de Vice-Admiraals Reijnst en Zoutman, en de Schout bij Nacht Kinsbergen, nu onlangs tot den rang van Lieutenant Admiraal verheven door zijne Koninglijke Hoogheid, die hierdoor een bewijs wilde geven van zijne hooge achtinge voor de uitstekende verdiensten en bestendige Vaderlandsliefde van den oudsten der Nederlandsche Zee-Officieren. Was het wel mogelijk, in de jaren 1783 en 1784 vijf Heeren te benoemen, die kundiger in de Zee-zaken waren, dan de gemelden, en die beter geschikt waren, om den Admiraal Generaal, volgens deszelfs begeerte, den heilzaamsten raad in dien tijd te geven? In 't laatst genoemde jaar werd de Heer Bisdom bijgevoegd aan de Commissie der Algemeene Staten, om met den Heere Formiello, Resident van Venetië, in onderhandelinge te komen over zekere verschillen, die toen gerezen waren, en om dezelve, spoedig en, zoo veel mogelijk, ten genoegen en behoudens de waardigheid van de beide Republieken, onder goedkeuringe der Algemeene Staten, te vereffenen en geheellijk aftedoen. Nog hooger steeg 's Mans aanzien in 't jaar 1785, wanneer hij den derden rang onder de Staatsdienaars in ons Vaderland bekwam. Want den 21sten van sprokkelmaand werd hij aangesteld tot Raad en Thesaurier Generaal van de Unie, en wel op zoodanigen voet en onder zulke voorwaarden, als hij zelf begeerde, en door de ingebragte toestemminge der bijzondere Provinciën bepaald werden. Na de beëediginge, volhardde hij in dezen allerbelangrijksten post tot den 21sten van wijnmaand 1787, wanneer hij zijn ontslag verzocht en bekwam, en dit onder de voorwaarde, op welke hij dat ambt aanvaard had. Zijne ruste was echter van zeer korten duur: want, reeds den tweeden van sprokkelmaand des volgenden jaars, werd hij aangesteld als Raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en Westfriesland. Men kon trouwens niet anders verwachten, of hij zou dien Raad, uit hoofde van beproefde kundigheid, ijver en trouwe, tot nut en sieraad verstrekken. Naardien men alle redenen had, om zich te verlaten op deszelfs langdurige ondervindinge en onschendbare verkleefdheid aan al wat billijk was, werd hij benoemd tot Adjunct-Reviseur bij de Geregtshoven van Gelder- | |
[pagina 7]
| |
land en Groningen, als mede tot Commissaris over zeker beklag der Burgemeesteren van Haarlem tegen die van Amsterdam, betreffende het regt der vrijladinge van de Haarlemsche schippers. Wanneer men, in 't jaar 1795, had kunnen goedvinden, den Hoogen Raad afteschaffen, als of hij toen in ons Vaderland onnuttig geworden was, hoewel onze wijze Voorvaders daarover gansch anders geoordeeld hadden, kon hij ook niet langer die waardigheid blijven behouden. Vruchteloos werd hij, in wintermaand van dat noodlottig jaar, aangezocht, om zich te laten aanstellen tot Ontfanger Generaal van deze Republiek; maar hij onttrok zich niet, in lentemaand daaraan volgende, aan de hem gegevene vrijheid, om, zulks goedvindende, aan de Commissie tot onderzoek van het Financië-wezen in Holland, medetedeelen de verzamelde staten van het door de bijzondere Provinciën betaalde op de Petitiën sedert het jaar 1702: tot welke opgave hij, meer dan vele anderen, in dien tijd, volkomenlijk in staat was. Vergeefsche pogingen werden, in 't jaar 1796, insgelijks aangewend, om hem te bewegen, dat hij zich wilde laten aanstellen, eerst als Lid der Nationale Conventie, naderhand als Lid van het Committé der Marine, of ook als Ontfanger der Marine. Het groote belang, dat zijn regt vaderlijk hart in 't welzijn van alle zijne kinders, bijzonderlijk van zijne oudste zoons, bleef stellen, bewoog hem, in 't genoemde jaar, den Haag te verlaten, en zich met de woon naar Leijden te begeven, waar zijne zoons gelegenheid vinden zouden ter verdere voortzettinge van hunne Letteroefeningen, vooral van de Regtsgeleerdheid, waaraan zij zich aanvanglijk toegewijd hadden, en in welke zij, op deze Akademie, voortreffelijke vorderingen gemaakt hebben. Hun Vader bereikte dus zijn lofwaardig oogmerk, en zag hierdoor zijn huislijk genoegen van tijd tot tijd vermeerderen. Nu scheen hij in deze Stad een stil en van alle openbare ambtsbezigheden afgezonderd leven te willen leiden. Alleenlijk liet hij zich, op sterken aandrang, bewegen tot het aannemen van het Ouderlingschap der Nederduitsche Gereformeerde Gemeente: in welke betrekkinge hij zich alzins lofwaardig gedroeg, zoo tot genoegen van den Kerkeraad, niet zeldzaam door zijne wijsheid en voorzichtigheid in moeilijke en bekommerende gevallen voorgelicht, als tot voorbeeldige stichtinge der geheele Gemeente, welke niet ophoudt met eerbied aan zulken Ouderling te | |
[pagina 8]
| |
gedenken. Uit zucht voor de instandhoudinge der openbare oefeninge van den Hervormden Godsdienst, onttrok hij zich niet, of aan de Kerkelijke Gemeente-Commissie te Leijden, of ook aan de Vergaderingen, tot dat einde, een' geruimen tijd, in den Haag gehouden. Van andere posten bleef hij, eenige jaren, zich op de beleefdste wijze verschoonen. Gaarne zou men hem onder de Regenten van het Weeshuis gezien hebben. Hij weigerde het ambt van Hoofd-ingeland van Schieland, waartoe hij, den 7den van bloeimaand 1797, wegens Schiedam benoemd was, aantenemen; tot welken post hij zich ook onbevoegd rekende, vermits hij zijn land, onder Schieland behoorende, alreede verkocht had. In grasmaand des jaars 1800 bedankte hij voor de aangebodene ambten van Agent en Directeur van de Financiën. Vruchteloos poogde men. in den herfst des jaars 1802, hem te bewegen, dat hij, in plaatse van den Heere Bicker, zich zou laten benoemen voor het Syndicaat. Even ongezind was hij, den post van Thesaurier Generaal dezer Landen, tot welken hij, in bloeimaand 1806 aangesteld werd, andermaal te aanvaarden. Men denke echter niet, dat de arbeidzame Man het werken ontzag, en zich voor altijd van allen last ontslaan wilde. De Stad Leijden heeft het tegendeel ondervonden. Behalven de zorge over het herzien, aanvullen en verbeteren der Stedelijke Keuren, en het opnemen der Rekeningen van de Stad, welke, sedert eenigen tijd, niet zonder merkelijke gebreken gebleven waren; liet hij zich ten laatsten bewegen, om de benoeminge tot Hoofd-Schout dezer Stad, den eersten van zomermaand 1803, en andermaal den 20sten van bloeimaaud 1806, zich te laten welgevallen. Hoe hij, in dien tijd, aan deze belangvolle hoedanigheid beantwoordde, en zich in dezelve, op de uitnemendste wijze, door wijs beleid en ware edelmoedigheid, ten hoogsten verdienstelijk maakte, zoo aan de geheele Leijdsche Burgerije, als aan de Lidmaten der Hoogeschole, waarop hij, als Promotor, eene naauwe betrekkinge kreeg, en hoe hij het deerlijk verval van die waardigheid, nu en dan na 't jaar 1795 gezien en betreurd, gelukkiglijk herstelde, is onnodig nu gezegd te worden. Zijne dagelijksche ambtsbezigheden werden geenzins minder, toen hij, in 't jaar 1810, voor den tijd van twee jaren verkozen was als Burgemeester der Stad Leijden. De rustelooze werkzaamheden, welke dit ambt hem verschafte, en welke zijne krachten | |
[pagina 9]
| |
niet weinig deden verminderen, noodzaakten hem, hoe zeer men anders begeerde, dat hij in dien post zou volharden, met den meest mogelijken aandrang te verzoeken, dat hij van deszelfs verdere waarneminge mogte ontslagen worden, uit aanmerkinge van zijnen zeventigjarigen leeftijd, en wegens merkelijke ongesteldheid. Hij bleef echter nog eenigen tijd in 't vervullen der Burgemeesterlijke waardigheid voortgaan, hiertoe ook van hooger hand verzocht zijnde, en omdat een Heer, die tot deszelfs opvolger benoemd was, zich daarvan verschoond had. Steeds vermeerderende zwakheid drong hem, nader en met ernst, op zijn ontslag aantehouden. Eindelijk werd, met voorkennisse van de Heeren Landdrost en Minister van Binnenlandsche Zaken, die waardigheid overgedragen op eenen der Heeren Wethouderen, en wel bepaaldelijk op den Heere Heldewier, die, terwijl de Burgenmeester, tot herstel zijner gezondheid, zich op een aangenaam buitenverblijf bevond, en ook nadat hij van daar in de Stad wedergekeerd was, de goedheid had dien last te dragen, als wel bekend zijnde met den loop der Stedelijke zaken, terwijl men ook dagelijks de nieuwe bestellinge der regeerwijze binnen de Steden verwachtte. Het kan niemand bevreemden, dat hij, die reeds in 't jaar 1810 alle pogingen tot zijn ontslag aanwendde, op de welmeenendste wijze verzocht, wijders bevrijd te blijven van alle benoemingen tot eenige ambten in 't gemeen, en in 't bijzonder tot Departementalen Raad, voor welken post de Heer Landdrost hem anders geschikt en benoemd had. De billijkheid van dit verzoek werd erkend, en had ten gevolge, dat hij, na dien tijd, geen aanzoek kreeg tot de waarneminge van eer-ambten. Elk zag toen met blijdschap, dat het genot van ruste hem diende tot vermeerderinge van ligchaamskrachten, en medewerkte, om hem tot het vaardige gebruik van geest-vermogens te doen wederkeeren. In het jongstverloopen voorjaar, werd hij, met een zeer groot aantal van 's Lands voornaamste Heeren, benoemd en opgeroepen, om te stemmen over het Ontwerp der aanstaande Regeringsvorm van de Vereenigde Nederlanden, welke, in die luisterrijke Vergaderinge, tot blijdschap onzer Natie, en, gelijk wij allen biddende hopen, tot een duurzaam heil van ons Vaderland, goedgekeurd en plegtiglijk aangenomen is. Ter bijwoninge van die Vergaderinge, zich te Amsterdam bevindende, werd de Heer Bisdom door ongesteldheid overvallen; hij kwam spoedig naar Leijden; de ziekte nam | |
[pagina 10]
| |
hand over hand toe; zijn dierbaar leven kreeg hier beneden een einde, den derden van grasmaand dezes jaars. Zijn onverwachte dood trof allen, die hem van nabij gekend hadden, en dus allermeest 's Mans waardige Echtgenoote, Kinders en Bloedverwanten. Zijne voortreffelijke Echtgenoote, Digna Wendelia Meijners, met welke hij, den 13den van herfstmaand 1774 in den echt getreden was, kon hem slechts weinige dagen betreuren, dewijl zij zelve reeds den tienden van dezelfde maand overleden is, tot groote droefheid, niet alleenlijk van hare naaste betrekkingen, maar ook van een aantal armen en ellendigen, aan welke zij en haar Echtgenoot, op eene voorbeeldige wijze, hadden welgedaan. De brave Ouders zagen heure gelukkige huwelijks-verbindtenisse bekroond met een zestal Kinders, vier Zoons en twee Dochters. Zij waren, eene reeks van jaren, blijmoedige en dankbare getuigen van een voorspoedig kroost; doch sedert vijftien jaren werd het ouderlijke hart, door slag op slag, diep doorwond. De oudste Zoon, Gerard Daniel, werd hun, den negenden van hooimaand 1799, door den dood ontnomen; Nicolaas Gerard, gehuwd met Maria Henrietta Bicker, een zeer beroemd Regtsgeleerde in den Haag, overleed den 26sten van lentemaand 1813; zijn broeder, Carel Jan Jacob, mede een allerbekwaamst Regtsgeleerde te Leijden, en getrouwd met Johanna Lewe, volgde hem, den negenden van louwmaand dezes jaars, naar het graf: en ook deze Maatschappij verloor in hem een nuttig Medelid. Alleen de jongste Zoon, Samuel Dirk, overleeft zijne Ouders en Broeders. Hij blijve, naar onzen wensch, nog lang in 't leven gespaard, en zij de vreugde van zijn aanzienlijk Geslacht! Dit zij ook het voorregt der beide Dochters, welker oudste, Elizabeth Adriana, nog met hare kinderen, sedert den 23sten van grasmaand 1807, blijft beweenen het vroegtijdige afsterven van haren Echtgenoot, Mr Ysbrand van Dam, die, wegens zijne ijverige pogingen tot nut der Leijdsche Burgeren, bijzonderlijk ten tijde van het geduchte onheil, in 't begin van dat zelfde jaar aan deze Stad overgekomen, zich eene welverdiende achtinge verworven had. De jongste Dochter, Margareta Catharina, is met den Heere Abraham Gevers Deijnoot, te Rotterdam, in huwelijk vereenigd. Onder zoo veele treffende slagen, bij het smertelijke verlies van drie Zoons en éénen Schoonzoon, was het voor Bisdoms teederlievend hart niet mogelijk, dat hij ongevoelig zou gebleven zijn: dit vordert ook de Euangelische zedeleere niet; maar bedaardheid | |
[pagina 11]
| |
van geest, gesterkt door gevoelens van ware Godsdienstigheid, deed hem eerbiediglijk onder al dit leed stilzwijgen, en met ootmoed berusten in het welbehagen van den Allerhoogsten, die zoo wel wijs, als vrijmagtig is in alle de uitkomsten van zijnen eeuwigen raad Van die Godsdienstige gevoelens gaf de brave Man duidelijke blijken in 't openbare leven en in zijn gemeenzaam verkeer met menschen; in de aanhoudende bijwoninge van den gemeenschappelijken Godsdienst; in de waarneminge van zoo vele eerambten, te voren gemeld; in zijn huishoudelijk leven en de opvoedinge zijner kinderen; in zijne stille eenzaamheid, vooral in de laatste levensjaren. Wie van zijne vroege jeugd af een' werkzamen aard bezit, legt dien niet moedwillig af bij 't klimmen der jaren, zelfs niet in den ouderdom. Deze Maatschappij kan 'er getuigenis van dragen, welker openbare en maandelijksche vergaderingen hij, met alle mogelijke gezetheid, zelfs ten tijde der gewigtigste ambtsbezigheden, met lust bijwoonde, wanneer hij dit Genootschap ook met den besten raad telkens voorlichtte, en dus van wezenlijk nut was. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, onder welker Bestierders hij behoorde, zal hem dien zelfden lof, zonder twijfel, met genoegen geven. Zoo veel mij bekend is, heeft hij geene schriften, behalven zijne verhandelinge, van welke ik hier boven sprak, in 't licht gegeven: hiertoe ontbrak het hem meer aan tijd en gezindheid, dan aan noodige kundigheden, welke hij, sedert ruim eene halve eeuwe, zich eigen gemaakt had: deels, door overdenkingen; deels, door het vlijtig lezen en oordeelkundig onderzoeken der beste werken; deels eindelijk, door het maken van veelvuldige en naauwkeurige aanteekeningen uit de Registers der Algemeene en Bijzondere Staten, ook van de Steden en Collegien, op welke hij de eene of andere betrekkinge gehad heeft: aanteekeningen, waarvan hij een nuttig gebruik wist te maken, zoo dikwijls het noodig was, of aan hem, door zijne vrienden, hiertoe aanleidinge gegeven werd; gelijk ik zelf, nu en dan, heb mogen ondervinden. Leeft hij niet in gedrukte schriften; hij leeft, en zal blijven leven, in de liefde van zijne Kinderen en Kindskinderen, in de hoogachtinge van alle vrienden en bekenden, in de aangenaame nagedachtenisse zoo van de Leijdenaars in 't gemeen, als bijzonderlijk van deze onze Maatschappije. | |
[pagina 12]
| |
Zoo veel had ik te zeggen van den Heere Bisdom; en niet weiniger heb ik te melden van een ander Medelid, niet lang geleden, aan deze Maatschappije door den dood ontnomen: van een' Man, op wien ik, van ambts wege, sints ruim 28 jaren, eene naauwe betrekkinge had, en wiens vriendschap mij dierbaar was. Aanstonds begrijpt gij, wien ik bedoele, en wiens Levensberigt gij gaarne zult willen hooren. | |
[Levensbericht van Carolus Boers]De Heer Carolus Boers werd, den zesden van zomermaand des jaars 1746, te Voorschoten geboren, uit zeer deftige en alzins achtingwaardige Ouders, Adrianus Boers, Bailliu der beide Heerlijkheden van Voorschoten en Veur, en Sara Dorothea Musketier: die hem, van zijne kindsche jaren, de vreeze des heeren poogden inteboezemen, en eene opvoedinge gaven, welke meest geschikt was, om in de menschelijke maatschappije nuttig te worden. De bedoelinge der Ouderen is niet verijdeld, gelijk de uitkomst van hunne teedere zorge heeft doen blijken. Het is voor elk, die tot de Letteroefeningen opgeleid wordt, een uitnemend voorregt, wanneer hij reeds in de vroege jeugd een' getrouwen leidsman en doorkundigen leermeester aantreft. Dit voorregt is te grooter voor jongelingen van een' buitengewoon levendigen geest en van zeldzame schranderheid; voor jongelingen, die alles, waarin zij onderwezen worden, terstond bevatten, die hierin hunne meeste tijdgenooten bijna zonder moeite overtreffen, en die hen, onder wier opzicht zij gesteld zijn, hunne zorgvuldigheid met genoegen doen verdubbelen. Zulk een jongeling was onze Boers; en hij had het voorregt zoodanigen leermeester in de Latijnsche en Grieksche talen te krijgen. Gedurende eenige jaren, woonde hij in 't huis van den beroemden Hoogeveen , eerst te Breda, naderhand te Dordrecht, tot dat hij, in laatstgemelde Stad, naar de Akademie bevorderd werd. Die geleerde man had, en behield ten allen tijde, eene bijzondere genegenheid voor zijnen naarstigen en boven anderen ook kundigen leerling Als hij diens bevorderinge naar Leijden vernam, verhaalde hij aan zijne ambtgenooten op de Delftsche scholen, met een' geestdrift, die hem eigen was, en tot in 't laatste van zijn leven bijbleef, hoe zijne voorspellinge, omtrent zijnen voormaligen leerling eertijds en meermalen gedaan, nu volkomenlijk vervuld was geworden. Nooit ontmoette de leerling naderhand, te Delft of te Leijden, zijnen Hoo- | |
[pagina 13]
| |
geveen, nooit sprak hij van dien leermeester, dan met warm gevoel van dankbaarheid en vriendschap. Wie dus behoorlijk voorbereid is, kan zich met vrucht naar eene Hoogeschole begeven; hij behoeft niet verlegen te zijn, hoe hij aldaar de Latijnsche lessen zal kunnen verstaan, of om de noodige vorderingen in 't Grieksch te maken. Anders is het met sommige jongelingen gelegen, die van de lagere tot de hoogere scholen overvliegen, geen goed Latijn verstaan, van 't Grieksch weinig of niets weten, en op zijn best in barbaarsch Latijn iets kunnen antwoorden. Indien de schuld hiervan, in eenige gevallen, aan de leermeesters te wijten is; dan was het voor den jongen Boers te meer een onschatbaar voorregt, dat hij Hoogeveens onderwijs had mogen genieten, eer hij naar de Utrechtsche Akademie vertrok. Hier vond hij een aantal vermaarde Hoogleeraren, en maakte een naarstig gebruik van hunne lessen: van Wesseling in de Algemeene Historie en Grieksche tale; van Saxe in de Algemeene Historie, zoo burgerlijke, als letterkundige, in de Grieksche Oudheden en de Rederijkkunst; van Rau in de Hebreeuwsche tale en Joodsche Oudheden; van Tijdeman in 't Natuurlijk Regt; van Elsnerus en Bonnet in de Godgeleerdheid, Predikwijze en Uitlegkunde van de Heilige Schrift. Het is der moeite waardig, de getuigenissen van die Hoogleeraars te lezen, en daaruit te vernemen, hoe de toen nog levende, want Wesseling was reeds overleden, uit éénen mond spreken tot lof van hunnen leerling, wiens schrander vernuft, ongewone vaardigheid van geest, aanhoudende naarstigheid, groote kundigheden en zedig gedrag, zij op het hoogste roemen; hoe zij hunne liefde en achtinge voor hem uitdrukken; en welke hope zij koesterden, dat zijne pogingen tot nut der Kerke, of zelfs van eene Hoogeschole, zouden verstrekken. Van Utrecht begaf hij zich, voor één jaar, naar de Akademie te Groningen, voornamelijk om eenige beroemde Hoogleeraren te hooren: Schroeder in 't Hebreeuwsch en de Joodsche Oudheden; van de Wijnpersse in de Overnatuurkunde en Zedeleere; Chevallier en Bertling in de Godgeleerdheid. Ook alle die Heeren spreken, in hunne getuigschriften, met geen minderen ophef van hunnen beminden leerling. Van Groningen keerde hij, in den herfst des jaars 1767, naar Utrecht te rug, om hier zijne letteroefeningen nog eenigen tijd voorttezetten en ten einde te brengen. Na een verblijf van eenige jaren op die beide Akademiën, was hij voornemens een blijk van zijne vorderingen te geven, door het schrijven en verde- | |
[pagina 14]
| |
digen van eene verhandelinge over de eene of andere stoffe, welke minder algemeen en van meerder belang kon voorkomen. Gelijk het doorgaans met jeugdige en eerstbeginnende schrijvers gaat, bezwaarlijk kon hij zich bepalen tot de keuze van het onderwerp, door hem te behandelen. Meer dan twintig stoffen kwamen hem onder de aandacht, en daaronder ook vooral over de kwade trouwe der Deïsten. Omtrent het laatstgemelde reeds veel verzameld hebbende, bespeurde hij, dat vele anderen hierover meer of min uitvoerig geschreven hadden; en om deze reden liet hij dat begonnen werk steken. Onverwacht kwam hem toen onder het oog de Nieuwe Inleidinge tot de beoefeninge en kennisse van het Nieuwe TestamentGa naar voetnoota, in 't jaar 1767 door Eduard Harwood te Londen uitgegeven, die, in 't volgende jaar, in dezelfde stad, op die Inleidinge liet volgen eene, zoogenaamde, Vrije Vertalinge van 't Nieuwe TestamentGa naar voetnootb. De Bristolsche Kerkleeraar wilde, volgens den uitvoerigen titel des werks, eene proeve geven, hoe men de Heilige Schrijvers met dezelfde vrijheid en sierlijkheid in 't Engelsch kon overzetten, als de oude Grieksche schrijvers. Zijn toeleg was, het oogmerk van elken Schrijver naauwkeurig en onpartijdig te onderzoeken; de ware beteekenisse en kracht van den oorspronglijken text oordeelkundig in acht te nemen; dien, zoo veel mogelijk, in 't Engelsch uittedrukken, en op eene nieuwe en redelijke wijze uitteleggen; en daarbij sommige oordeelkundige aanteekeningen tot verklaringe te voegen. Naauwlijks had onze Boers deze werken, aan weinigen in ons Land toen bekend, in handen gekregen, of hij besloot, zijne aanmerkingen over die Overzettinge op 't papier te brengen, met een voornemen, om zijne Verhandelinge, onder voorzittinge van zijnen grooten leermeester Bonnet, openlijk te verdedigen. Dan, die toeleg werd verijdeld door eene zware en langdurige ziekte van dien Hoogleeraar. Intusschen was een groot deel der Verhandelinge afgedrukt. Op raad van Bonnet en anderen, besloot hij, dit stuk in 't openbaar te verdedigen ter verkrijginge der eere en voorregten van Doctor in de Godgeleerdheid: welken rang hij, den achtsten van wintermaand 1768, met lof verkreeg. Dus kwam te voorschijn de Proeve | |
[pagina 15]
| |
van Aanmerkingen over Harwoods Engelsche Vertalinge van het Nieuwe TestamentGa naar voetnootc. Dit vrij uitvoerig werk is door hem opgedragen aan den Doorluchtigen Erf-Stadhouder, Prins Willem den V., niet met een' grooten omslag van woorden, gelijk toen en in volgende jaren dikwerf geschiedde, ook door zulken, die naderhand, wegens hun gedrag, zich te meer schamen moesten over hunne lage vleijerijen en eerzuchtige bedoelingen; maar deze opdragt bestaat slechts in zes woorden, die veel beteekenden en genoeg waren. Nadruklijk is het zeggen, waarmede de Schrijver, in 't slot der voorrede, den Engelschen Vertaler aanspreekt. De zin komt hierop neder: ‘Hier en daar zult gij iets hards tegen u gezegd aantreffen: dit paste mij niet, die een jongeling ben, gelijk ik gaarne erkenne. Doch laat deze jeugdige drift mijne verantwoordinge zijn. Ik wilde de dwalinge van uw gevoelen verbeteren: dit scheen de majesteit en waardigheid van Christus, wien ik als den waren God aanbidde, van mij te vorderen. Indien ik zelf in dit geschrijf mogte gedwaald hebben, wel aan, geef mij mijne misslagen te verstaan; indien ik 'er van overtuigd worde, zal ik u bedanken, en openlijk belijden, waarin ik mogte misgetast hebben.’ Na voorafgaande meer algemeene aanmerkingen over Harwoods onderneminge en doelwit, bepaalt zich de opmerkzaamheid des Schrijvers bij eenige bekende en door dien Overzetter jammerlijk verdraaide plaatzen van het Nieuwe Testament, (Rom. IX: 5, 1 Joh. V. 20, Tit. II. 13, Col. II. 9, Joh. I. 14) welke hier beter opgehelderd, en tegen misvattinge in 't breede verdedigd worden. Door de uitgave van deze Verhandelinge maakte de Heer Boers zich meer algemeen bekend, en de keuze der stoffe deed hem geen geringe eere aan. Nu schikte hij zich tot het aanvaarden van den Euangeliedienst, in welken hij, van 't jaar 1769 tot 1779, met lust en tot nut van verscheidene Gemeenten bezig was, eerst in het aangename Geldersche Rozendaal, naderhand te Zuid- en Noord-Waddinksveen, vervolgens te Muiden, toen te Amersfoort, en eindelijk te Haarlem. Op alle die plaatzen zijn nog, in grooter of kleiner getal, erkentelijke getuigen van 's Mans volijverige pogingen, nadruklijke leerredenen en herderlijke zorge: waarom ook in die | |
[pagina 16]
| |
meeste Gemeenten, door de Kerkleeraars, in 't openbaar, aan het afsterven van dezen waardigen Leeraar met liefde gedacht is. Van Haarlem kwam hij, in 't jaar 1779, naar Leijden. De Bezorgers der Akademie hadden hem beroepen tot den post ver Hoogleeraar in de Godgeleerdheid; de Heeren Staten van Holland en Westvriesland hadden hem, den 22sten van lentemaand, aangesteld tot Regent van het Theologische Collegie; de Burgemeesters dezer Stad hadden hem opgedragen de vervullinge van een gedeelte des Predikdiensts, gewoonlijk door eenen der Theologische Professoren waargenomen. Hij aanvaardde het Hoogleeraar-ambt, den 21sten van zomermaand, met eene Redevoeringe over de zwarigheden, welke de oefeninge der Godgeleerdheid drukken, en over de voornaamste hulpmiddelen tot derzelver verligtinge. Den 20sten van herfstmaand werd hij op eene plegtige wijze gehuldigd als Regent van 't gemelde Collegie. Bij deze gelegenheid deed de Heer Raadpensionaris van Bleiswijk eene uitvoerige Latijnsche aanspraak aan de Studenten, welken hij vermaande, met vernieuwden ijver ter harte te nemen alle de lessen en vermaningen, die hun door den nieuwen Regent voorgedragen zouden worden, en om door naarstigheid en een Godvreezend gedrag zich voortebereiden tot het gewigtige werk der Euangeliebedieninge, en ter verdediginge van den Hervormden Godsdienst, gegrond op Gods Woord, en begrepen in de formulieren van ons Kerkgenootschap. Na het eindigen van deze aanspraak, beklom de Regent het bovenste spreekgestoelte in de groote gehoorzaal van 't Collegie, en deed, in tegenwoordigheid der Heeren Curatoren, van een aantal andere toehoorders, tot het bijwonen van deze plegtigheid te voren uitgenoodigd, en van de Studenten, eene korte redevoeringe of zeer breedvoerige aanspraak: zij strekte, deels, om dank te betuigen voor den belangrijken post, hem opgedragen; deels, om den band van vriendschap, tusschen hem en den eerwaardigen Onder-Regent Munnekemolen reeds gelegd, naauwer toetehalen; deels eindelijk en vooral, om de Jongelingschap, met de meest mogelijke innemendheid en ernsthaftigheid, tot de noodlgste pligten optewekken, en van zijne liefderijke hulpvaardigheid te vergewissen. Hij bleef getrouw aan pligt en belofte, zoo lang hem vergund werd in de waarneminge van dezen en andere posten ongestoord te volharden. Dan, wat gebeurde in dat alles omkeerende en verwoestende jaar 1795? Het valt gemaklijker, onverschoonelijke dwaasheden en beleedigingen, aan ons en onze vrienden aangedaan, welmeenend te vergeven, dan | |
[pagina 17]
| |
voor altijd uit ons geheugen uittewisschen. De Curatoren der Leijdsche Universiteit namen, den 21sten van sprokkelmaand, een willekeurig besluit, om den Hoogleeraar Boers , gelijk de Heeren Pestel en Kluit , van hun ambt te ontzetten. De vergaderinge der Provisionele Repraesentanten des Volks van Holland vond goed, in het eerste jaar der Bataafsche Vrijheid, den 14den van lentemaand, hem, als Regent van het Theologische Collegie, met algemeene stemmen, om voldoende redenen, te ontslaan. Hoe beminnelijk is de eenstemmigheid! maar, niet in 't booze. Redelooze redenen zijn nooit voldoende. Omtrent denzelfden tijd, ontfing hij van de Regeerders dezer Stad een verbod, om in den Predikdienst hier voorttegaan. Zoo volgde de eene misstap op den anderen. Nadat de hevige stormen van doldriftigheid aan 't bedaren gekomen waren, dacht men ook aan de herstellinge van onzen Boers. De Curatoren der Akademie besloten, den zesden van sprokkelmaand 1802, hem aan de Hoogeschole wedertegeven. Hij verscheen, den volgenden dag, wederom in den Senaat; werd met hartelijke vreugde door zijne Ambtgenooten verwelkomd; en hij keerde, met vroegeren lust, tot zijn werk weder. Het leed niet zeer lang, of hij liet zich bewegen tot het hervatten der openbare Euangeliepredikinge, tot groote vreugde van zeer velen, die deszelfs onvrijwillig zwijgen, jaren lang, hartelijk betreurd hadden. Tot het Regentschap van het Staten-Collegie zou hij, zonder twijfel, nu ook hersteld zijn, indien niet het gebouw, voor de huisvestinge der Studenten geschikt, geheelenal onbewoonbaar geworden was, en men deswegens niet ten laatsten had moeten besluiten, om voor het onderhoud der leerlingen op eene andere wijze, ten koste van 't Land, zorge te dragen. Men oordeelde het evenwel billijk, dat de Regent eenigzins schadeloos gesteld zou worden. Van dien tijd af, ontbrak het hem niet aan ijver in alle zijne ambtsverrigtingen; doch hierin werd hij, vooral in de laatste jaren en maanden van zijn leven, van tijd tot tijd, door herhaalde ziekten, groote zwakheid en hevige benaauwdheden, verhinderd, aanhoudend, naar zijnen wensch, bezig te blijven. Het dikwijls staken van Akademische en Kerkelijke bezigheden was hem tot droefheid; doch hij had geleerd, zich met ootmoed aan Hem te onderwerpen, die het hooge bewind voert over gezondheid en ziekte, over dood en leven. Had onze Boers, bij het overdragen van het Rectoraat dezer Universiteit aan zijnen opvolger in 't jaar 1784, in eene Redevoeringe, doch welke niet gedrukt is, in 't breede gesproken over den Godsdienst, beschouwd als een zeer voortreffelijk middel, ter beveiligin- | |
[pagina 18]
| |
ge van de gezondheid; hij zelf ondervond het nuttige en heilrijke van den Godsdienst in voorspoed en wederwaardigheden, in gezondheid en ziekte, in leven en sterven. Ja, voorwaar, ook in het sterven. Meermaals, en nog veertien dagen voor zijnen dood, den 20sten van bloeimaand 1814 voorgevallen, vernam ik uit zijnen mond, wat zijn hart gevoelde van den invloed van den waren Godsdienst En zulken, die aan zijn sterfbed op 't laatste tegenwoordig waren, zijn mijne getuigen, dat hij den naderenden dood met beminnelijke gelatenheid te gemoet zag, vol van een zeer levendig geloof aan de verdiensten en toezeggingen van zijnen Godlijken Verlosser; en dat het hem mogte gebeuren, zeer zacht en zonder de minste teekenen van ligchamelijke benaauwdheden, welke hem te voren allersterkst gefolterd hadden, den geest te geven, die, terwijl zijn sterfelijk deel in het ouderlijke graf te Voorschoten rust, in storelooze volmaaktheid bij den heere leeft. In de laatste jaren zijns levens, in 't bijzonder omtrent het einde van zijn verblijf op aarde, ondervond hij met erkentenisse, hoe de onvermoeide zorge van zijne teederlievende Echtgenoote, en de zeer kundige bijstand, welken hij dagelijks genoot, zoo van andere vermaarde Geneesheeren, als bijzonderlijk van zijnen Zwager, den beroemden Brugmans, niet weinig toebragten ter verligtinge der ongewone benaauwdheden, welke het ongemak, dat hem eindelijk in 't graf deed dalen, op eene ontzettende wijze vergezelden, somtijds geheele dagen en nachten, ja weken lang, zonder bijna eenig tusschenpozen te genieten. In zulke omstandigheden was het hem ongemeen aangenaam, dikwijls bezocht te worden van zijne Kinderen, eenige Zuster en eenigen Broeder, ook van zijne beste Vrienden, met namen, de Heeren Tijdeman , Tollius , Kneppelhout , en den lofwaardigen Zoon van zijnen ouden, maar reeds overledenen, Vriend Paradijs . Ik zelf heb alle redenen van te denken, dat mijne herhaalde bezoeken in zijne ziekelijke dagen, want gezonde Vrienden worden zeer zeldzaam door mij bezocht, hem nooit onaangenaam waren. Van zijne jongelingschap gewoon aan de Letteroefeningen, onttrok zich onze Boers niet aan den arbeid, om met de uitgave van eenige schriften nuttig voor 't algemeen te zijn. Om niet andermaal te gewagen van de Verhandelinge tegen Harwood, en van de Latijnsche Redevoeringe; om niet te spreken van eene voorrede, in 't jaar 1772 geplaatst voor de vertalinge eens werks over de Opstandinge van den heere J.C., door West in 't Engelsch geschreven; om geene meldinge te maken van een Grieksch vers, door hem geplaatst achter de Verhan- | |
[pagina 19]
| |
delinge van den Hoogleeraar Saxe, de Dea Angerona, in 't jaar 1766 uitgegeven, of van een Kort Onderwijs in de Godsdienst- en Zedeleer, in vierregelige verzen, tot gebruik voor eenvoudigen opgesteld, wanneer hij nog Predikant te Waddinksveen was; hij heeft, op onderscheiden tijden, in 't licht gegeven: eene Leerrede over de woorden van Josua, (xxiv. 15) aangaande mij en mijn huis, wij zullen den heere dienen; een werk over de Gelijkenisse van den verloren' zoon, door den Zaligmaker voorgesteld (Luc. xv. 11-32); een aantal uitgewerkte en leerrijke Redevoeringen over aanmerkelijke Bijbelplaatsen, (Gen. xxviii. 10-15, xxxii. 29-32, Rom. viii. 28, 1 Cor. x. 9, 1 Tim. iii. 16, Hebr. xii. 25-29), weleer te Leijden uitgesproken, en sedert in druk te voorschijn gebragt in een' tijd, wanneer hem het Prediken van Gods Woord aldaar verboden was. In dien zelfden tijd, hield hij zich onledig met het vervaardigen van een belangrijk Handboek voor jonge Predikanten, doch eerst in 't jaar 1807 in 't licht gekomen. Hij was gewoon, dit Handboek optehelderen en uittebreiden in zijne bijzondere lessen voor de Studenten, welken hij niet slechts wilde kundig maken in de stellige Godgeleerdheid en in de verdediginge der waarheid van den Christelijken Godsdienst, maar ook bekwaam tot het wel waarnemen van alles, wat eenige betrekkinge heeft op het Predikambt en het Herderlijke werk, opdat zij leeren zouden zich zoo te gedragen, gelijk het verstandige Leeraars en getrouwe Herders der Gemeenten betaamt. Trouwens het was hem, in gezonde dagen, nooit tot last geweest alles aantewenden, wat dienen kon tot nut en bevorderinge van zulke leerlingen, die hem gaarne hoorden, en aan zijne pogingen met een naarstig en zedig gedrag beantwoordden. Nooit liet hij eene gelegenheid voorbijgaan, om zijn onuitsprekelijk genoegen over zulken openlijk te kennen te geven. Dit hoorde men bijzonderlijk, wanneer hij, over vele jaren, den rijkbegaafden en welsprekenden van der Palm , eenen van zijne allereerste leerlingen, in den Euangeliedienst te Maartensdijk plegtig inzegende, en met vreugde voorspelde, dat de ongewone kundigheid, bijzonderlijk in de Oostersche talen, dezen zijnen geachten leerling den weg tot welverdiende bevorderinge zou banen. Door zijne opvoedinge, en door de gelegenheid, welke dezelve hem verschaft had, om met allerleie soorten van menschen te verkeeren, was onze Boers bijkans nooit in 't geval, om bij iemand, landgenoot of vreemdeling, zich in verlegenheid te bevinden. Hiertoe diende hem ook, dat hij het Latijn allervaardigst sprak, de Engel- | |
[pagina 20]
| |
sche en Hoogduitsche talen grondig verstond, en het Fransch even gemakkelijk, als het Nederduitsch, kon spreken, en zelfs naauwkeurig schrijven. Dit laatste kwam hem zeer te stade, toen hij, volgens de nieuwe inrigtinge der Akademie, den post van Deken der Theologische Faculteit bekleedde, en verpligt was, alles in 't Fransch te schrijven. Die uitgebreide taalkennis had hem van nabij bekend gemaakt met de beste werken van geleerdheid en smaak, in die talen geschreven. Wanneer zijne ligchaams-zwakheden hem van ernstige inspanningen noodzaakten aftezien, hield hij zich veeltijds bezig met het lezen der werken van zuiveren smaak, die, vroeger of later, in de nieuwere talen uitgegeven waren. Evenwel behielden de Grieksche en Latijnsche schrijvers bij hem de overhand. Hoe dikwijls hij anders Cicero gelezen had, scheen hij zich aan diens schriften niet te kunnen verzadigen. Hij vond bij de ouden telkens wederom nieuwe en voorhenen minder opgemerkte schoonheden, welke zich niet dan bezwaarlijk in onze moedertale laten overbrengen, en somtijds onnavolgelijk zijn. De naauwkeurige vergelijkinge van de oude schrijvers, vooral dichters, en van de vertalingen derzelver in hedendaagsche talen, had hem voorlang geleerd, dat de allerschoonste en meest beroemde overzettingen toch altijd moeten wijken voor de oorspronglijke schriften, gelijk de kunstiglijk nagebootste penningen voor de oude Romeinsche, of de fraaije kopijen der schilderstukken voor de oorspronglijke van de voornaamste meesters. In den gewonen arbeid en in de bezigheden, tot welke zijne openbare betrekkingen hem riepen, heerschte bij hem een zekere geest van orde, die hem zoo eigen was, dat alles, wat hij op zijne studeerkamer gebruikt had, aanstonds op de vorige plaatsen geborgen wierd, en dat hij nimmermeer in 't geval kwam, om, gelijk wel anderen en ik zelf, den kostelijken tijd met het opzoeken van boeken en schriften te verspillen. Aan alle opstellen, van welken aard ook, besteedde hij veel tijds en vlijts, en was, door den tijd, tot een' hoogen trap van kieschheid op 't stuk der talen geklommen. De kerkelijke Redevoeringen was hij gewoon, schier altijd, geheel en ongemeen leesbaar te schrijven. Dit is, naar de gegronde aanmerkinge van onzen Boers, in deszelfs gemeld Handboek, aan elk aanteprijzen: hoewel het mij, door eene ongewoonte van ruim 50 jaren, ondoenlijk is geworden dit loflijk voorbeeld natevolgen. Met een sterk geheugen, 't gene door dagelijksche oefeninge ook bij elk kan toenemen, rijkelijk begaafd, sprak hij zijne geschrevene Leerredenen meestal woordelijk uit, zonder dezelve intezien, veel min aan de | |
[pagina 21]
| |
toehoorders, geheel of ten deele, ooit voortelezen. Dit laatste werd door hem, om twee alzins voldoende redenen, in het Handboek bijgebragt, wijslijk afgekeurd. Bij ondervindinge, kende hij derhalve die Epidemische ziekte niet, welke, in de Nederduitsche Gemeenten van ons Vaderland, nog over ruim eene halve eeuwe, bijna onbekend zijnde, naderhand vrij algemeen begon te heerschen; maar welke, vooral onder jonge Predikanten, die regt kundig zijn, door een eenvoudig hulpmiddel spoedig verminderd, zoo al niet volkomenlijk en voor altijd zou kunnen uitgeroeid worden. Vrolijk van gestel zijnde, wist hij een betamelijk gebruik van alle zulke uitspanningen te maken, welke aan zijnen geest eene nuttige verpozinge konden geven. Zoolang hij eene volmaakte gezondheid genoot, was hij in de verkeeringe met anderen zeer aangenaam, omdat hij altijd een' grooten voorraad bij de hand had ter voedinge en onderhoudinge van alles, wat aan het gezelschap of nut, of gepast vermaak kon aanbrengen. Die levendigheid van geest was oorzaak, dat de voorwerpen schielijk en sterk op zijne zinnen werkten, en dat hij met onbegrijpelijke vaardigheid zich van uitdrukkingen, aan deze levendigheid tastbaar geëvenredigd, steeds wist te bedienen. Elk, die den gulhartigen Boers gekend heeft, weet genoeg, hoe bij uitnemendheid warm hij geweest zij in de beoefeninge van vriendschap, en dat geenerhande moeite voor hem te zwaar scheen, om dezelve, ten dienste van zijne vrienden, niet met bereidvaardigheid te ondernemen. Ten bewijze hiervan, behoeve ik de getuigen niet te gaan opzoeken. Zij zijn menigvuldig. Boven vele anderen, door de Voorzienigheid met tijdelijke bezittingen bedeeld, eerbiedigde hij deze gunstige bestellinge; hij was even afkeerig van schandelijke verkwistinge, als van verfoeijelijke hebzucht en geldgierigheid; en hij betoonde zich voor een aantal ongelukkigen en armen, in deze Stad en elders, alzins bereidvaardig tot ruime mededeelzaamheid: van welke nogtans sommigen, gelijk van zijn gul en openhartig bestaan, niet zeldzaam een verachtelijk misbruik gemaakt hebben. Op het stuk van den Godsdienst, en van de gevoelens, die hij omtrent denzelven hartelijk toegedaan was, en naar pligt tot zijnen dood toegedaan bleef, gelijk ik boven reeds zeide, was hij bij uitstek ijverig; en de gezelschappen, waar de onbevlekte Godsdienst het hoofdonderwerp der gesprekken was, woonde hij dikwijls bij met een hart, dat het gewigt daarvan diep gevoelde. Dien balzem had hij vooral noodig onder de wederwaardigheden, welke hem in dit leven | |
[pagina 22]
| |
getroffen hebben, en vooral bij het verlies van zijne dierbaarste panden op aarde. Bij zijne eerste Echtgenoote, Lucia Ameshoff, uit een der geachtste Amsterdamsche geslachten gesproten, en met welke hij zich in 't jaar 1769 in gelukkigen echt verbonden had, verwekte hij zes kinders, drie zoons en drie dochters, doch van welke alle nu niet meer dan één is overgebleven. Het verlies van zijne jongste Dochter, in den ouderdom van omtrent dertig jaren, in 't jaar 1812 te Delft overleden, zou hem nog veel gevoeliger getroffen hebben, indien hij geen vaste gronden van hope gehad had, dat hij haar zou wedervinden in een beter Vaderland, waarhenen zij, door Gods genade, blijmoedig en geloovig reisde: terwijl de werken van overvloeijende weldadigheden hare gedachtenisse in zegeninge doen blijven. Zijne oudste Dochter, en haar Man, de Heer Metelerkamp, Doctor der Godgeleerdheid en Predikant te Delft, met heure voorspoedige kinderen, bragten den Vader geen geringe verzachtinge in dien druk aan, door de onophoudelijke blijken der liefde, hem bewezen. Twee van zijne zoons en eene dochter waren jong overleden. De langstlevende Zoon werd hem, na eene kortstondige ziekte, in den bloeijenden leeftijd van 22 jaren, te Amsterdam in den jare 1799, tot zijne hartgrievende smerte door den dood ontrukt: een jongeling van uitmuntende hoedanigheden, schoon van ligchaam, edel van geest, een voorbeeld van zedelijk gedrag, even naarstig als schrander, beminnelijk in 't verkeer met anderen, toen reeds op den trap ter bevorderinge tot Doctor in de Regten, waarin hij, boven zijne meeste tijdgenooten, een' geruimen tijd zich zoo geoefend had, dat men met welverdiende onderscheidinge op hem nederzag, en wat groots van hem durfde verwachten. Het gemis van een' zoo voortreffelijken en eenigen Zoon moest het Ouderlijke hart doorpriemen. De Vader vergat hem niet in geheel zijn verder leven. De bij alle uitnemendheid brave Moeder overleefde haren geliefden Zoon niet zeer lang. Het verlies van deze zachtzinnige en dierbare Echtgenoote verwekte onzen Boers, in 't jaar 1801, nieuwe droefheid. Gezellig van aard zijnde, besloot hij tot een tweede huwelijk, en trad, omtrent twee jaren later, in den echt met Petronella Louisa Brugmans, Dochter van den vermaarden Groningschen Hoogleeraar Brugmans. In haar vond hij alle die hoedanigheden, welke tot eene genoegelijke en nuttige zamenlevinge en voor de behoeften van zijnen geest en hart meest geschikt waren; zij kon hem, in treurigheid, met verstandige en Godvruchtige redenen opbeuren; in ziekte en zwakheid, wist zij hem met teederhartighied optepassen; op zijn sterfbedde, | |
[pagina 23]
| |
kon zij hem op eene Christelijke wijze vertroosten. Het kan niet anders zijn, of eene zoo waardige Echgenoote betreurt haren waardigen Man hartelijk, niet, gelijk zij, die geene hope hebben, maar zonder te willen twisten met Hem, die altijd wijs en goed is, en daarom overwaardig, dat wij alle de wegen van zijne Voorzienigheid bewonderen en aanbidden.
Terwijl ik bezig was met het schrijven van deze Levenssehetzen, ontving ik nog eenig berigt, dar de Heer Albert Jan de Sitter , Raadsheer te Groningen, en Lid van deze Maatschappije, onlangs aldaar overleden was; maar de uitvoerigheid van het reeds gezegde, de kortheid des tijds, en vooral het gemis van noodige bescheiden, verhinderen mij heden, iets van dien geachten Man te zeggen.
Had dan deze Maatschappij, ook in het tot heden verloopen jaar, regtmatige redenen van droefheid, welke wij allen op dezen dag opmerken en gevoelen; laat ons evenwel ook nu, gelijk nimmermeer, het goede niet vergeten, waarop wij, in deze Vergaderinge, met blijdschap de aandacht mogen vestigen. Wij verheugen ons, bij voorraad, in het uitzicht op de verkiezinge van eenige nieuwe Leden; Mannen van luisterrijke geboorte, van verheven aanzien in ons Vaderland, van uitgebreide kundigheden, ook ten opzichte van onze Nederlandsche Geschiedenissen: Mannen, die, zonder bedenkinge, in staat en gewillig zijn zullen, om de wezenlijke belangen van dit Genootschap, met al hun vermogen, te handhaven en te bevorderen. En hoe zou onze vreugde rijzen, indien het aan Zijne Koninglijke Hoogheid, den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden, behagen mogt, gelijk ik durve hopen, zich den naam van Beschermer dezer Maatschappije te laten welgevallen: gelijk Hoogstdeszelfs Heer Vader, Zijne Doorluchtige Hoogheid, Prins Willem de Vijfde, Neêrlands Erf-Stadhouder, dien zelfden titel in 't jaar 1777 verklaarde met genoegen aantenemen, en welken die Vorst, onder alle de wisselingen in ons Vaderland, bleef behouden tot aan het einde van zijn leven. Zag men, in dat gemelde jaar en naderhand, de heugelijke gevolgen van die benoeminge, zoo in het Octrooi, door de Heeren Staten van Holland en Westfriesland toen aan deze Maatschappije op de gunstigste wijze verleend, als in de bereidwilligheid der voornaamste Heeren in ons Land, om Leden van dit Genootschap te worden; waren toen zoodanig de aangename gevolgen, wij heb- | |
[pagina 24]
| |
ben nu geen mindere redenen, om met blijdschap vooruittezien, dat de verkiezinge van zulken Doorluchtigsten Beschermer alzins zal medewerken ter bevestiginge en vermeerderinge van den roem dezer Maatschappije: welker hoofddoel is en blijven zal de uitbreidinge der Nederlandsche Letterkunde, waaraan wij, met alle onze Medeleden, onafgebroken onze pogingen wenschen toetewijden, in de bemoedigende verwachtinge, dat onze Vaderlandsche taal, welke bijna in onbruik scheen te zullen geraken, dat onze Nederlandsche Geschiedenissen, welke of niet, of door sommigen met versmadinge, door anderen met spijt en droefheid, jaren lang, gelezen werden, dat onze Dichtkunde en Welsprekendheid, bij velen in minachtinge gekomen, ten zij die dienstbaar waren aan den onverdienden lof van vreemdelingen, dat alle deze werkzaamheden van onze Maatschappije op den regten prijs blijven zullen, en hoe langer hoe meer onder ons in waarde gehouden worden.
Is 'er bijna jaarlijks stoffe van geween wegens het verlies van nuttige Medeleden, maar is 'er ook, nu en dan, bij ons oorzaak van blijdschap; mogten die afwisselingen van vreugde en doefheid ons toch opwekken, om, bij de onbestendigheid van al het ondermaansche, naar een bestendig goed te zoeken, en ons voortebereiden voor eene blijdschap, welke nooit door treurigheid afgewisseld wordt, maar in eeuwigheid zal voortduren.
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor zijne belangrijke aanspraak, en verkrijgt zijne toestemming tot hare plaatsing in de Handelingen van dezen dag. |
|