Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1813
(1813)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 7 van Hooimaand 1813.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Cornelis de Vries, Dirk Erkelens, Hendrik Kluit van Rhijnzaterwoude, Cornelis van Lennep en Jan Arend de Vos van Steenwijk]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Met een bijzonder en deelnemend genoegen hooren en lezen wij doorgaans levensbeschrijvingen van vermaarde en geleerde mannen, zoo dikwijls ons daartoe gelegenheid gegeven wordt. Geen wonder derhalve, dat men zich, weleer en nog, bij de meeste beschaafde volken, en ook in ons Vaderland, beijverde, om een aantal berigten, hiertoe dienstig, te verzamelen en in 't licht te geven.
Wie leest niet met vermaak, 't zij in 't Latijn en Grieksch, 't zij in de Nederlandsche en Fransche vertalingen, welke echter, hoe schoon anders, nog altijd voor het oorspronglijke wijken moeten, en daarom voor taalkundigen van minder belang te rekenen zijn; wie, zegge ik, leest en herleest niet gaarne de schriften van Nepos, Plutarchus, Diogenes Laërtius, Eunapius, Hesychius Milesius, van meer anderen, die de levens van groote mannen der vroegere eeuwen, met meerdere of mindere uitgebreidheid, te boek stelden en aan ons nalieten? | |
[pagina 2]
| |
Wij blijven ook prijs zetten op de uitvoerige werken van Paulus Iovius, Melchior Adamus, Freherus, Brucker, Bayle, de Chaufepié, en van soortgelijken, die ons de levensschetsen van een aantal uitmuntende mannen bezorgd hebben.
Het ontbreekt ons mede niet aan dergelijke schriften ten aanzien van de Nederlandsche Gewesten. Aan elk is genoeg bekend, wat Sanderus , Valerius Andreas , Miraeus , Sweerts , Foppens , de la Rue , Paquot en Saxe in dit vak van letteroefeningen gedaan hebben.
Gelijk ten opzichte der Akademien te Oxfort, Gottingen en elders geschiedde, zoo heeft men zich niet minder benaarstigd, om de levens van vele Hoogleeraren op onze Vaderlandsche Akademien te beschrijven, Meursius , van Leyden, Burman , van Utrecht, Vriemoet , van Franeker, een ongenoemd Schrijver, doch, naar mijne gissinge, Antonius Deusingius , van Groningen. Jammer is het, dat geene van die werken, op denzelfden voet, naderhand vervolgd wierden; gelijk de Bezorgers der Leydsche Hoogeschole meer dan eens, doch vruchteloos, reeds in de zeventiende eeuwe begeerd hebben.
Ik zwijge nu van verscheidene aan elk bekende werken, behelzende levensbeschrijvingen van vele voortreffelijke mannen, levensberigten, met meerdere of mindere naauwkeurigheid en onzijdigheid opgesteld, die, bij onzen leeftijd, in dit Land te voorschijn kwamen.
Ik gewage ook niet van eene menigte redevoeringen, weleer openlijk gehouden en gedrukt ter gedachtenisse van beroemde Staatslieden en Hoogleeraren, die kort te voren overleden waren. Op een' anderen tijd klaagde ik, uit liefde voor de letterkundige historie van ons Vaderland, dat het houden van lijk-redenen over mannen van ware verdiensten in de geleerde wereld, elders nog gebruikelijk, vooral in Duitschland, sedert omtrent vijftig jaren onder ons bijna in onbruik geraakte; om welke redenen, wil ik niet onderzoeken: maar zekerlijk was het niet, omdat in een tijdvak eener halve eeuwe, hier en elders, geene Hoogleeraars stierven, die dit eerbewijs overwaardig waren. Dit gemis werd niettemin vergoed, ten aanzien van sommigen, of door de uitgave van uitvoerige levensbeschrijvingen der vermaardste geleerden van onzen tijd, of wanneer iets van hunne nagelatene schriften door den druk | |
[pagina 3]
| |
algemeen gemaakt werd, of ook bij eene andere gepaste gelegenheid. Om hier niet te herhalen, 't welk ik op een' anderen tijd, in eene jaarlijksche vergaderinge van deze Maatschappije, gezegd heb, wij hoorden, niet lang geleden, den Hoogleeraar Hageman in 't openbaar veel zeggen tot lof van den beroemden Pestel; wij hoorden, met algemeen genoegen en met volkomene goedkeuringe, de uitstekende verdiensten van den Hoogleeraar Paradijs vermelden door zijnen Ambtgenoot, den Heere Oosterdijk , wiens berigt, door de kundige hand van een' opmerkzamen toehoorder, hoofdzakelijk geplaatst is in een van onze beste tijdschriftenGa naar voetnoot*.
Sedert een' geruimen tijd, heb ik getracht ten minsten iets bijtedragen tot opbouw van onze letterkundige historie, zoo in reeds uitgegevene werken en in het onderhanden zijnde vervolg op de la Rue's Geletterd Zeeland, als bij het houden van vele jaarlijksche vergaderingen dezer Maarschappije, door het voorlezen van levensschetsen der Leden, die aan haar door den dood ontrukt waren. Hoewel ik in 't schrijven van die stukjes nooit bedoelde of eere, of voordeel, of eene door lage vleizucht verkregene toejuichinge; zag ik echter met genoegen, dat sommige van die voorgelezene levensberigten uit de gedrukte Handelingen dezer Maatschappije overgenomen, en in den Haarlemschen Letterbode of elders geplaatst wierden, en aldus ook in handen van zulken kwamen, die geen Leden van deze Maatschappije waren.
Indien ik, op mijn welmeenend verzoek, bij herhalinge gedaan, van de eere des Voorzitterschaps, welke ik reeds twintig jaren genoten heb, ontslagen was geworden; of zoo ik had kunnen besluiten van mijne gewoonte aftewijken; dan zoude ik mij heden niet in de onaangename omstandigheid bevinden, om eenig verslag te geven betreffende de Leden, die, sints de voorgaande vergaderinge, aan onze Maatschappije door den dood ontnomen zijn, de Heeren Erkelens , Kluit van Rhijnzaterwoude, de Vries , van Lennep en de Vos van Steenwijk . | |
[pagina 4]
| |
[Levensbericht van Cornelis de Vries]Van den Heere Cornelis de Vries behoeve ik niets te zeggen, vermits reeds alles zoo wel, zoo breedvoerig, zoo naauwkeurig, zoo naar waarheid, omtrent hem gezegd is door ons hooggeacht Medelid, den Heere van Geuns; die zijn berigt van 's Mans leven onlangs door den druk heeft bekend gemaaktGa naar voetnoot*. Wist ik iets ter ophelderinge, vermeerderinge of verbeteringe van dit opstel voor den dag te brengen, ik houde mij verzekerd, dat de heuschheid van den schrijver mij dit niet ten kwade zou duiden; maar niets van dien aard wetende, oordeele ik mij meer verpligt te zwijgen, dan aan nuttelooze herhalingen toetegeven, of ook wel het ontelbare getal der oude en hedendaagsche letter-dieven te helpen vermeerderen. | |
[Levensbericht van Dirk Erkelens]De Heer Dirk Erkelens overleed den veertienden van oogstmaand des voorgaanden jaars, op een buitenverblijf nabij Rotterdam, in den ouderdom van achtenzestig jaren. Indien mijne pogingen, om verdere berigten omtrent hem te verkrijgen, niet vruchteloos afgeloopen waren, zoude ik mij nu niet moeten vergenoegen met de korte opgave der gedrukte stukken, in zoo verre die, door de hulpvaardigheid van den Secretaris dezer Maatschappije, mij bekend geworden zijn. Onder de Prijsverhandelingen, uitgegeven door het Taal- en Dichtlievend Genootschap, ter spreuke voerende: Kunst wordt door arbeid verkregen, vindt menGa naar voetnoot† eene Verhandelinge over het Lierdicht, welke met een' zilveren eerepenning bekroond is; Beoordeelinge over den Lucifer van Vondel Ga naar voetnoot§ ; Verhandelinge over de vereischten en kenmerken van den stijl der Poëzije in onderscheidinge van dien der Welsprekendheid, welk stuk met een' zilveren eerepenning bekroond wasGa naar voetnoot**. In de Dichtstukken, door het gemelde Genootschap in 't licht gegeven, ontmoet menGa naar voetnoot‡ het Gedicht, waarvan het opschrift is: De rechtschapen Burgervader, en 't welke met zilver bekroond werd, en een' Lierzang, getiteld: George Washington, welke den gouden prijs | |
[pagina 5]
| |
had weggedragenGa naar voetnoot*. Niemand zal zich verwonderen, dat een Man, die zoo veel roems, door zijn schrijven in rijm en onrijm, behaalde, door verscheidene Genootschappen en door deze Maatschappije tot derzelver Medelid wierde aangesteld. | |
[Levensbericht van Hendrik Kluit van Rhijnzaterwoude]De Heer Hendrik Kluit , Heer van Rhijnzaterwoude, zoon van Willem Kluit en Cornelia Louisa de la Coste, broeder van den beroemden Hoogleeraar Kluit , werd te Dordrecht geboren den twaalfden van herfstmaand 1740, en overleed te Leyden den 30 van oogstmaand 1812. Van zijne vroege jeugd voor de letteroefeningen opgevoed zijnde, is hij, omtrent den jare 1757, ter verkrijginge van noodige kundigheden in de Regtsgeleerdheid, gezonden naar de Leydsche Hoogeschole, doch welke hij verpligt was spoedig te verlaten, omdat hij tot het waarnemen van eene ambtsbedieninge, aanstonds te melden, gunstiglijk geroepen werd. In latere jaren echter kwam hij andermaal naar de Leydsche Akademie, en verkreeg toen den rang van Doctor in de Regten.
Nog zeer jong zijnde, kreeg hij den vereerenden en voordeeligen post van Ontfanger te Lillo. Hier zou geene gelegenheid geweest zijn voor de beschavinge van zijn verstand en hart, ware hij niet gekomen in de gemeenzame vriendschap met den kundigen Josua van Iperen , toen Predikant aldaar, naderhand te Vere, laatstelijk te Batavia, bekend door zijne menigvuldige en veelsoortige schriften, bekend ook bij deze Maatschappije, waarvan hij een geacht Lid was. Die Kerkleeraar bespeurde schielijk, dat de jongeling, nu versteken van verder onderwijs en van opzicht over het zedelijke gedrag, voor groot gevaar van afleidinge kon blootgesteld zijn; nam hem aanstonds in de bijzonderste vriendschap op; ontvonkte in hem den lust tot verdere beschavinge van den gelukkigen aanleg der geest-vermogens; zettede hem met ernst aan, om dagelijksche vorderingen te maken in 't Fransch, Latijn, Grieksch, de Wis- Natuur- en Geschiedkunde, als mede in andere takken van nuttige wetenschappen. De Leeraar ging, een' geruimen tijd, rustig voort in dit wijduitgestrekte onderwijs, en zag zijne goedhartige en eigen- | |
[pagina 6]
| |
belangloze pogingen met den gelukkigsten uitslag bekroond. De leerling was aanhoudend werkzaam, altijd weetgierig, bij uitstek opmerkzaam, ten hoogste dankbaar. Nooit sprak hij van van Iperen, zelfs niet in den hoogen ouderdom, dan met gevoelens van ware erkentenisse en eerbiedige hoogachtinge; hij beschouwde het onderwijs, van dien Leeraar in vroegere jaren genoten, als eene der beste zegeningen, welke hij ooit ontfangen had; hij roemde uit dien hoofde, ook nog in den laatsten leeftijd, dezen leermeester als zijnen besten vriend.
De Heer Kluit heeft, eene lange reeks van jaren, niet enkel den post van Ontfanger te Lillo met den meesten ijver, met alle regtvaardigheid en trouwe bekleed, maar zich ook in dien oord aan het hoofd van bijna alle Hollandsche betrekkingen bevonden. In de moeilijke omstandigheden, die den afstand der Forten en den twist over de Schelde voorafgingen, gedroeg hij zich met vele wijsheid en voorzichtigheid. Menigvuldige besluiten der Algemeene Staten en van den Raad van State geven blijken van een groot vertrouwen, toen in hem gesteld, en doen hem geen geringe eere aan. Trouwens hij was grondig bekend met alle de geschillen, over het grondgebied en het tractaat der Barriere onlangs gerezen, en met alles, wat eenige betrekkinge had op den toen zaligen stand van zaken in geheel Brabant en Vlaanderen. Hierdoor kon hij, boven vele anderen, van een uitnemend nut zijn aan de Regeringe dezer Landen. Bij de ontruiminge van Lillo en nabijgelegene plaatsen, behield hij zijnen post, werd ontslagen van de verpligtinge om in het onherbergzame Bath te moeten wonen, en kreeg verlof, om zijn ambt door eenen anderen te doen waarnemen tot in 't jaar 1793, wanneer hij zich te Utrecht nederzettede.
In die Stad werd hij in 1795 als Lid geplaatst in het Collegie van Schepenen; naderhand als Raad in het Hof, en vervolgens aangesteld tot Procureur Generaal bij dat Hof; doch in 1800 deed hij vrijwilligen afstand van die waardigheid, ten gevolge van eenige, zoo als hij zelf schrijft in de gedrukte stukken deswegens uitgegeven, lage verdrietelijkheden, hem door eenige Raden 's Hofs van dien tijd aangedaan.
Nu begaf hij zich op reize naar Frankrijk, Engeland en Duitsch- | |
[pagina 7]
| |
laud, in welke Landen hij vele bijzonderheden, ook de natuurlijke historie betreffende, opmerkte en aanteekende. Op deze reizen ondervond hij de groote nuttigheid der taalkennisse van de volken, welke hij bezocht. Her Hoogduitsch en Engelsch sprak hij vrij gemaklijk; het Fransch schreef hij ongemeen vaardig, sierlijk en eigenaardig. Tot de betere kennisse van deze tale had niet weinig medegewerkt de gemeenzame omgang en letterkundige briefwisselinge, welke hij, te Lillo wonende, gehouden had met den Heere J. des Roches , die in vroegere jaren onderwijs in 't Fransch te Antwerpen gaf, en naderhand werd aangesteld tor Secretaris der Keizerlijke Koninglijke Akademie van Wetenschappen te Brussel, na alvorens meer dan eens den uitgeloofden eereprijs op de voorgestelde vragen behaald te hebben. Des Roches had in 't jaar 1761 voor de eerste maal doen drukken eene Nieuwe Fransche Spraakkonst, geschikt ten dienste der leermeesters in de Nederduitsche scholen. De Heer Kluit gaf, nu omtrent twee jaren geleden, een uitvoerig berigt van deze Spraakkonst, en sprak 'er met den meesten lof van, in den Letterbode voor 't jaar 1811Ga naar voetnoot*. Jammer is 't, dat des Roches de Hollandsche taal niet beter verstond en schreef, en dat de bijgevoegde samenspraken, ontleend uit de Nederlandsche en vooral Brabantsche Geschiedenissen, hier en daar hatelijke uitdrukkingen behelzen omtrent zulken, die van hem in Godsdienstige gevoelens verschilden. Deze aanmerkingen wil ik niet, dat beschouwd worden, als strekkende, of ter berispinge van den Schrijver, wien ik als mijnen vriend eerbiedigde, of tot verminderinge van den lof, aan diens werk gegeven door den Heere Kluit, die veel beter, dan ik, in staat was, om de waarde des boeks, zoo veel de Fransche taalkunde aangaat, te beoordeelen, en die ook zelf eene Fransche Verhandelinge zond aan de Akademie te Chalons-sur-Marne, dienende tot antwoord op de uitgeschrevene prijsvrage over het weren der bedelarije, en door die Maatschappije waardig gekeurd, om in hare werken geplaatst te worden.
Behalven de gemelde schriften, door den Heere Kluit uitgegeven, zijn nog de volgende tot mijne kennisse gekomen: het onwedersprekelijk regt der Ambachtsheeren en Vrouwen op hunne Schouts- | |
[pagina 8]
| |
en Secretaris-ambten betoogd, 1802; korte verhandelinge over de regeringswijze op het platte land van Holland, 1808; bijdragen tot de geschiedenis van het huishoudenlijke der Gereformeerde Kerken in Zuidholland, 1810; opmerkinge over een vereischte in Schrijvers, Dichters en Schilders, te vinden in den Letterbode voor 't jaar 1812Ga naar voetnoot*.
Bij deze Maatschappije verkoos hij ook niet een werkeloos Lid te zijn. In 't jaar 1807 deed hij eene openbare voorlezinge, zijnde eene geschied- en oudheidkundige verhandelinge over de Tijdwijzers; en had zijn dood zulks niet verhinderd, hij zou in slachtmaand des voorgaanden jaars in onze openbare vergaderinge eenige berigten medegedeeld hebben, ontleend uit zijne aanteekeningen op de reizen, hier boven gemeld.
In 't jaar 1771 begaf hij zich in huwelijk met Elisabeth Provó, uit een bekend geslacht te Breda afkomstig; en na haren dood trad hij in echt met de weduwe van Mr. Johan van Steelant, Fiskaal van Brabant. Uit het eerste huwelijk waren twee zoons verwekt, Willem Kluit, over vijf jaren reeds gestorven, en Mr. Pieter Willem Provó Kluit, thans Keizerlijke Procureur Crimineel van het Departement der Zuiderzee, wien wij onder de Medeleden dezer Maatschappije tellen.
Gelijk meermalen, zoo ook bij het einde van zijn leven, was het zijne herhaalde betuiginge: ‘ik heb het goede genoten, meer goeds en meerdere levensdagen, dan ik hopen durfde; ik ga, wel voldaan over allen dien zegen, henen met een opgeruimd hart, en zie mijne ontbindinge met verlangen te gemoet.’ | |
[Levensbericht van Cornelis van Lennep]Den eersten van sprokkelmaand dezes jaars verloor onze Maatschappije een van hare uimuntendste Leden, den Heere van Lennep, van wien ik, in sommige punten voorgelicht door 's Mans zoon, den beroemden Amsterdamschen Hoogleeraar, ons voortreffelijk Medelid, in deze vergaderinge tegenwoordig, uitvoeriglijk kan spreken. | |
[pagina 9]
| |
De Heer Cornelis van Lennep , den tweeëntwintigsten van sprokkelmaand 1751, te Haarlem geboren, was de zoon van David van Lennep , Raad in de Vroedschap en Schepen der genoemde Stad, en van Margaretha Sylvius, dochter van Cornelis Sylvius, Raad in de Vroedschap en Burgemeester te Haarlem, Curator der Leydsche Hoogeschole, en wegens den Staat der Vereenigde Nederlanden als Ambassadeur naar Engeland gezonden.
Van jongs af met uitmuntende geestvermogensGa naar voetnoot* begaafd, deelde hij ook in de voordeelen eener beschaafde opvoedinge; doch twee omstandigheden vertraagden eenigzins zijne eerste vorderingen. Hij had namelijk een' ouderen broeder, die naar geest en ligchaam zwakker was, dan hij; en men wilde echter niet, dat de jongere hem zou voorbijstreven, uit vreeze, dat de oudste te veel ontmoedigd zou worden. Beiden genoten hetzelfde huislijk onderwijs van een' Gouverneur, die meer een braaf, dan een geleerd man was. Na het leggen der eerste gronden, was de onderwijzer zijne leerlingen in 't Latijn zelden veel meer dan ééne les vooruit, en had doorgaans noodig, zich 's avonds eigen te maken, wat hij hun den volgenden ochtend moest mededeelen. Was dit misschien het eenige voorbeeld van dien aard? Dit is twijfelachtig. Maar zeker gaat het, dat dit alles onzen van Lennep, die op zijn uiterste gemak den leermeester voorbijliep, niet kon beletten, om al spoedig zich zoo bekwaam te maken, dat hij een nuttig en uitgebreid gebruik van het Akademische onderwijs begon te maken. Hij werd naar Leyden gezonden, en hoorde hier de lessen van verscheidene Hoogleeraren: van Ruhnkenius over Terentius; van Pestel over het Nederlandsche Regt, de Staatkundige Historie, en het onschatbaar werk van Grotius over 't regt van oorlog en vrede, van Voorda over het Romeinsche Regt; en van Lulofs over de Sterrenkunde. Ook ontsing hij een afzonderlijk onderwijs van den Lector Fas in de Wiskunde. Eenig misverstand, kort te voren tusschen Ruhnkenius en iemand der nabestaanden van den jongen van Lennep gerezen, was aan dezen toen hinderlijk in het bekomen van gemeenzamen toegang tot dien Ge- | |
[pagina 10]
| |
leerden, immers gedurende het verblijf op de Akademie, want in lateren tijd werden zij naauwverbonden vrienden, en zijn oudste zoon mogt naderhand nog de uitnemendste vruchten van die vriendschap plukken Het gemis van bijzonder verkeer wederhield den leergierigen van Lennep niet, om de gemelde en andere lessen van Ruhnkenius gezet bijtewonen, welke voor hem zeer dienstig waren. Nu kreeg hij, hoe langer hoe meer, smaak voor de schoonheden der ouden, in 't bijzonder voor een' zuiveren Latijnschen stijl, waarin hij zich met allen ijver door schrijven en spreken oefende. Dit stelde hem in staat, om nog in latere jaren Latijnsche brieven aan gemeenzame vrienden te schrijven, en om Latijnsche gedichten van anderen in Nederduitsche verzen op een' bevalligen en eigenaardigen trant te vertalen. Men moet het schoone van de beide talen in den grond verstaan, om in dit werk wel te slagen. Hoe vele slechte, hoe weinige goede overzettingen van Latijnsche en Grieksche schrijvers in ons Vaderlandsch rijm zag men, van tijd tot tijd, in 't licht komen! De vaardigheid in 't Latijn spreken deed hij bijzonderlijk blijken in het antwoorden over de gehoorde lessen van Pestel en Voorda, en in het redetwisten met zijne tijdgenooten over alles, wat tot de Regtsgeleerdheid behoort, onder voorzittinge van die Hoogleeraren, bij welken hij zeer gezien was. Op aandrang van den eerstgenoemden, durfde hij het wagen zich in 't openbaar tot Doctor in de Regten te laten bevorderen, 't welke anders toen, sedert een' geruimen tijd, veelal te Leyden in onbruik geraakt was. Dien raad dan opvolgende, verdedigde hij openlijk en met lof, den tweeden van bloeimaand 1772, zijne Dissertatio, exhibens quaestiones quasdam de Tributis, waarop hij, naar verdiensten, den begeerden eertitel verworf.
Gedurende zijne Akademische letteroefeningen, had hij het ongeluk van zijnen Vader te verliezen. Op zijn eenëntwintigste jaar ouderloos zijnde, en het regt van meerderjarigheid naar 's Lands wetten verkregen hebbende, vond hij zich geheel meester van zijne daden, en te gelijk van vrij aanzienlijke bezittingen; waarvan hij zulk een gebruik maakte, als ook aan een' meer gevorderden leeftijd tot ware eere zou verstrekt hebben. Verre van buitensporige en ijdele vermaken natejagen, verdeelde hij den kostelijken tijd tusschen de boekoefeningen en den omgang met achtingswaardige vrienden. Hiertoe vond hij de schoonste gelegenheid te Amsterdam, in welke | |
[pagina 11]
| |
Stad hij verkozen had zich met der woon nedertezetten. Spoedig geraakte hij in kennisse met geleerde mannen, wier gemeenzaam verkeer hem het aangenaamste vermaak verschafte, en tevens zijnen ijver voor de fraaije letteren en edele wetenschappen deed voortduren, ja nog dagelijks meer ontvlamde. Weldra werd de Heer Jeronimo de Bosch zijn vriend; en die vriendschap bleef jaren lang ouasgebroken aanhouden. Opmerkelijk en lezenswaardig is ten dien opzichte de opdragt van het derde deel der Grieksche onthologie aan zijne oude vrienden C. van Lennep en D. Hooft , door de Bosch in 't jaar 1798 geschreven en uitgegeven. Uit deze opdragt is ook te zien, op welken hoogen prijs de geleerde de Bosch de geleerdheid van zijnen ouden vriend van Lennep stelde. Dit blijkt insgelijks uit het korte, maar veelbeduidende bijschrift op 's Mans afbeeldingeGa naar voetnoot*. Die vriendschap baande voor hem den weg, om in kennisse te komen met den vermaarden Hoogleeraar Pieter Burman , als mede met andere beminnaars en beoefenaars der fraaije letteren, hoedanigen waren de Heeren Z.H. Alewijn , Joh. Lublink, de jonge, M. Temminck , H.G. Oosterdijk , P.N. Arntzenius , Daniel Hooft, die, zoo velen zij nog in leven zijn, den dood van hunnen vriend met ons betreuren.
Het was 'er zoo verre af, dat hij, in den bloei der levensjaren, de veeltijds gevaarlijke vrijheid van den ongehuwden staat verkoos boven den eerbaren huwelijks-band, dar hij spoedig omzag naar eene waardige Echtgenoote, welke hij in 't jaar 1773 vond in Cornelia Henrietta van de Poll, dochter van Mr. Jacobus van de Poll, Bewindhebber der Oostindische Compagnie ter Kamer van Amsterdam. Uit dit huwelijk, zoo gelukkig als aanzienlijk, werden verwekt, behalven twee dochters, waarvan ééne in den bloeijenden leeftijd van tweeëntwintig jaren werd afgesneden, twee zoons, David Jacob van Lennep en Cornelis Sylvius van Lennep , die aan het gemis van hunnen voortreffelijken Vader met de tederste gevoelens van liefderijke hoogachtinge, hun leven lang, zullen blijven gedenken.
Het zal niemand bevreemden, dat de Heer van Lennep, wiens | |
[pagina 12]
| |
kundigheden en werkzaamheid zoo algemeen bekend waren, die daarenboven in de achtinge en het vertrouwen zijner medeburgeren een ruim aaandeel had, den tijd van omtrent veertig jaren in onderscheidene eereposten geplaatst wierde, dan eens tot zijn genoegen, dan wederom tegen zijnen wil en begeerte. Op onderscheiden tijden, werd hij aangesteld als Kapitein van de Burgerije te Amsterdam (1774), Commissaris der desolate-boedelskamer (1776), Raad in de Vroedschap en Schepen (1782), Bailluw en Dijkgraaf van de Diemer- of Watergraafsmeer (1785), en Gedeputeerde ter Vergaderinge der Staten van Holland en Westfriesland (1786). Omtrent het einde des jaars 1787 werd hij van zijne ambten als Raad en Schepen van Amsterdam verlaten, doch behield het Bailluw- en Dijkgraafschap, tot dat de veranderinge van zaken in 't jaar 1795 hem ook dien post deed verliezen. Men benoemde hem toen, tegen zijnen zin, tot Lid van het Committé van waakzaakheid, maar welken hatelijken post hij gaarne en spoedig verwisselde met dien van Gedeputeerden wegens de Burgerije van Amsterdam ter Vergaderinge der provisionele Representanten des volks van Holland. Aangenamer was het hem, dat hij, bij de oprigtinge van het Permanent Committé van Justitie te Amsterdam, op het laatste des jaars 1795, tot President van hetzelve verkoren wierde. Gaarne zou hij in dit ambt gebleven zijn, toen hij zich, in de lente des volgenden jaars, aangesteld zag tot Lid der eerste Nationale Vergaderinge. Vruchteloos wendde hij pogingen aan, om van die benoeminge ontslagen te worden. Vruchteloos ijverden ook zijne ambtgenooten, om hem aan het hoofd der Amsterdamsche Regtbank te behouden. Hij moest eindelijk naar den Haag vertrekken, en aldaar ook in 't jaar 1797 blijven, omdat hij tot Lid der tweede Nationale Vergaderinge was ingekoren. Na den beruchten tweeëntwintigsten van louwmaand 1798 nam hij bij eenen brief zijn ontslag, en hij bleef buiten eenig bewind tot in den herfst van dat jaar, toen hij, bij het bovendrijven der gematigde partije, Lid van de tweede Kamer van het vertegenwoordigende Ligchaam werd. In deze betrekkinge bleef hij tot de ontbindinge der Kamer en derzelver vervanginge door een Wetgevend Ligchaam (1801), waarvan hij mede een Lid geworden is. Tot groot genoegen verstrekte het hem, dat hij, twee jaren later, deze waardigheid, welke hem van zijne bloedverwanten en stadgenooten verwijderd hield, kon nederleggen, om zittinge te nemen in den nieuw benoemden Raad te Amsterdam, door welken hij, | |
[pagina 13]
| |
voor dat jaar, tot Wethouder benoemd werd, ook in het volgende jaar (1804) als President-Wethouder aanblijvende. Van zulken Voorzitter der Amsterdamsche Regeringe beloofde men zich, niet zonder grond, veel goeds voor die stad en voor 's Lands algemeene belangenGa naar voetnoot*. Wanneer vervolgens (1805) in plaatse van het Wetgevende Ligchaam de Vergaderinge van Hunne Hoog Mogenden kwam, oordeelden velen, dat het niet missen kon, of hij moest zonder bedenkinge in deze Vergaderinge ook zittinge krijgen. Dan, het viel anders uit; en gewis niet zonder reden, indien men eenigzins voorzag, wat niet lang daarna kon of moest gebeuren. Ten minsten toonde de Heer van Lennep, door zich bij de komste van Koning Lodewijk in Holland stil en achterlijk te houden, dat hij niet voorhad op dit nieuw tooneel eene rol te spelen. Geheel tegen zijne verwachtinge, werd hij evenwel door Zijne Majesteit in 't jaar 1808 tot Lid van de Vroedschap te Amsterdam benoemd; doch deze waardigheid gaf hem niet veel werks. Na de inlijvinge van Holland in het Fransche Keizerrijk bemoeide hij zich hoe langer hoe minder met Politieke zaken. Niet dan ongaarne en op uitdrukkelijke begeerte van Zijne Hoogheid den Gouverneur Generaal, aanvaardde hij in 't jaar 1811 het ambt van Lid des Raads van het arrondissement. Ook werd hij nog kort voor zijnen dood Lid van het Syndicaat. De eenige post, die hem in de laatste jaren van zijn leven met een bestendig genoegen bezig hield, was die van Curator van het Athenaeum en der Latijnsche Scholen te Amsterdam.
Zijn staatkundig gedrag was noch dubbelzinnig, noch onstandvastig. Hij bleef verkleefd aan zijne grondbeginselen, maar tevens afkeerig van alle belediginge der genen, die daarin van hem verschilden. In de jaren 1786 en 1787 was hij een der aanzienlijksten van de minderheid der Amsterdamsche Regenten, en voerde dikwijls voor deze minderheid de pen; doch de afzettinge van ettelijke Regenten der meerderheid, op naam van het Volk, gelijk men voorwendde, in zomermaand des jaars 1787 geschied, was hem hevig tegen de borst, gelijk hij ook andere gewelddadige maatregelen van dien tijd op 't hoogste afkeurde. Zijne eigene afzettinge in wintermaand van dit zelfde jaar droeg hij gelaten, en zonder bitterheid | |
[pagina 14]
| |
tegen de toen bovendrijvende partije. De zeven volgende jaren waren misschien de gelukkigste van zijn leven. In 't jaar 1795 wederom tot het bewind van zaken geroepen, drong hij overal aan op zachtheid en gematigdheid, en bewees aan velen der onderdrukte partije gewigtige diensten. In de Nationale Vergaderingen betoonde hij zich bezield door denzelfden geest, doch voor het overige meer een' voorstander van eenheid, dan van het bondgenootschappelijke bestier der Vereenigde Nederlanden. Om die reden, lieten de bewerkers van 't voorgevallene op den befaamden tweeëntwintigsten van louwmaand 1798 hem op vrije voeten, en wilden hem ook in 't bewind houden; maar hij, dit bedrijf verfoeijende, nam dadelijk zijn ontslag, gelijk reeds gezegd is. In de opgevolgde Vertegenwoordigende Ligchamen hadden de voorstanders van regeringloosheid in hem een geslagen' vijand. Wethouder te Amsterdam geworden, hielp hij het herstel der afgezette Predikanten in die Stad met al zijn vermogen doordrijven. Dit werd hem door vele onbedaarden kwalijk genomen, maar was aan een groot en aanzienlijk deel der Hervormde Gemeente ten hoogste welgevallig: en dit bedrijf strekte hem bij alle weldenkenden tot geen geringe eere.
De Politieke loopbaan, waarop hij zoo vele jaren geplaatst werd, had hem reeds vroeg eenigzins afgeleid van eene gezette en steeds vermeerderde beoefeninge der letteren en wetenschappen, aan welke hij anders geen gewone diensten zou hebben kunnen bewijzen. Niemand zal dit in twijfel trekken, die weet, met welken voorbeeldigen ijver hij onder allerleije ambtsbezigheden werkzaam bleef tot nut van alle letterkundige Genootschappen, waartoe hij in eenige betrekkinge stond. Getuigen hiervan waren de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, van welke hij reeds in 't jaar 1772 Directeur geworden is; het Utrechtsche Genootschap, in 't jaar 1773 nog bekend onder de zinspreuke: Dulces ante omnia Musae; het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen sedert 1776; de Maatschappij ter bevorderinge van den Landbouw, te Amsterdam gevestigd, van welke hij Directeur werd in 1777; onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde sedert 1778; het Amsterdamsche Dichten Letteroefenende Genootschap, tot welks Beschermer hij verkozen werd in 1785; de Stads Teeken-Akademie te Amsterdam; de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem; de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen; en het Kweekschool voor de Zeevaart, waarvan | |
[pagina 15]
| |
hij een der stichters en eerste Commissarissen is geweest. Elke van die Maatschappijen bespeurde in hem eenen waren begunstiger van allerleije nuttige wetenschappen, en ondervond deszelfs bereidvaardigheid, om haar doelwit te helpen bevorderen. Deze onze Maatschappij kan 'er ook getuigenis van dragen, als aan welke hij zich niet onttrok, wanneer zij hem verzocht de verwacht wordende antwoorden op de uitgeschrevene prijsvragen te willen onderzoeken en beoordeelen. Vooral zag men 's Mans aanhoudende werkzaamheden bij de drie Amsterdamsche Letterkundige Genootschappen, bekend onder de spreuken, Diligentiae omnia; Patriae; en Concordia et Libertate. Want bij dezelve, of ook elders, heeft hij een groot getal Verhandelingen en Dichtstukken voorgelezen, waarvan tot mijne kennisse gekomen zijn: Nuttige Bespiegelingen van den winter; Aanspraak en Vertoog tegen de opdragt van de Oppermagt der Nederlanden aan Frankrijk in den jare 1584, door de afgevaardigden der stad Gouda gedaan en ingeleverd ter Vergaderinge van de Staten van Holland, in dichtmaat gebragt; Onderzoek naar de oorzaak der binnenlandsche onlusten en verdeeldheden, welke ons Vaderland in vroegere eeuwen ontrust hebben, en bewijs, dat de eenige of hoofdreden derzelver niet in de wispelturigheid van de Nederlanders, maar in derzelver standvastige zucht tot vrijheid moet gezocht worden; Over het zedelijk Character der Nederlanders, twee stukken; Over het geluk, drie verhandelingen; Beschouwing van de zichtbare weldaden, welke het Opperwezen aan ons Vaderland voor en in den tachtigjarigen oorlog bewezen heeft; Over het geheugen; Over de nuttigheid van het lezen der oude Dichteren, vooral aangetoond uit de navolging van Virgilius door Vondel in den Gijsbrecht; Over de Tweegevechten; Over de frequentative werkwoorden in elen en eren; Over de Nederduitsche Synonyma; Over de bedaardheid van geest; Over de menigvuldigheid en verscheidenheid der stoffen, voor eene Redevoeringe of Verhandelinge geschikt; Vereischten van een' Recensent; Schets van den lof van het Landleven; Lof van den Winter, in dichtmaat; De ongegrondheid aangetoond der meeninge, dat de jaarsaizoenen thans in het algemeen kouder en minder voordeelig zijn, dan voorheen. Geene van die Verhandelingen en Dichtstukken, voorgelezen van 't jaar 1773 tot den jare 1809, zijn gedrukt geworden. Van alles, wat verder door hem in onrijm geschreven was, is niets in 't licht gegeven, behalven sommige Politieke Memorien, Rapporten en Aanspraken, als mede | |
[pagina 16]
| |
eenige Meteorologische of Weerkundige aanmerkingen, in den Letterbode geplaatst. Vele van zijne dichtstukken zijn ook ongedrukt gebleven. Zij waren opgesteld of in 't Fransch, in welke taal hij zoo vaardig als sierlijk in rijm en onrijm schreef, of in 't Nederduitsch, waarin hij zonder moeite zich altijd zuiver, vloeijend en krachtig wist uittedrukken. Sommige nieuwigheden, in onze taal ingevoerd, konden hem niet behagen. Zijn smaak viel niet op de Dichtkunst van den laatsten tijd, als naar zijn oordeel te wild en te windrig. Zijne eigene gedichten waren doorgaans op een' zagten en Godsdienstigen toon gestemd. Zij zijn wel niet alle even gelukkig, maar in alle ontdekt men iets, dat aan den smaak of aan het gevoel van den Dichter eere aandoet Hierover kan men oordeelen uit eenige gedichten, die gedrukt en onder vrienden uitgedeeld zijn, maar welker getal te groot is, om bij de voorlezinge van deze aanspraakGa naar voetnoot* vermeld te worden. | |
[pagina 17]
| |
Naardien de Heer van Lennep een aangenaam en nuttig buiten-leven zeer beminde, en dit, zooveel zijne ambtsbezigheden zulks toelieten, boven het gewoel der steden verkoos, had hij de beste gelegenheid, om zijnen tijd dagelijks te verdeelen tusschen uitspanningen en letteroefeningen, hoewel ook deze voor hem de geliefkoosdste uitspanningen waren. Op gronden, in zijne jeugd gelegd, maakte hij gedurige vorderingen in Astronomische en andere verwante kundigheden, voornamelijk in de Weêrkunde, waarover hij eene menigte van waarnemingen had bijeengebragt, voornemens zijnde, een werk, hiertoe betrekkelijk, uittegeven; maar welks voltooijinge door 's Mans dood afgebroken is. Een vlijtig en naauwkeurig beschouwer van de natuur zijnde, kwam hij zelden van eene wandelinge naar huis te rug, zonder het een of ander belangrijks gevonden en opgemerkt te hebben. Hij bezat eene fraaije verzamelinge zoo van uitlandsche, als vooral van inlandsche kapellen, welke laatste hij meest alle zelf gevangen had, of ook wel door alle de verwisselingen van het eij tot den vlinder met zorgvuldigheid opgekweekt. Hierdoor kreeg hij gelegenheid, om het werk over de Nederlandsche Insekten, bij Sepp uitgegeven, met vele en gewigtige bijdragen te verrijken.
Den meesten tijd gezondheid en sterkte des ligchaams genietende, kon hij vele vermoeijenissen doorstaan, den slaap lang ontberen, met weinig voedsel zich behelpen, zijne bezigheden en nasporingen anahoudend voortzetten. Eigen gemak kwam bij hem naauwlijks in aanmerkinge, en niet zelden vergat hij zich zelven, indien hij voor anderen nuttig kon zijn. Bijna nooit zag men hem te onvreden of mismoedig, ook niet onder de wederwaardigheden van dit leven. De gezindheid van zijn hart maakte hem in 't algemeen meer vatbaar en gevoelig voor de zegeningen, die hem of den zijnen wedervoeren, dan voor eenige onheilen. Nooit was hij ondankbaar jegens den Algenoegzamen Gever van het goede. Als een standvastig en opregt vereerder van den Geopenbaarden Godsdienst, schroom- | |
[pagina 18]
| |
de hij niet, waar het pas gaf, voor denzelven met bescheidenheid vrijmoediglijk uittekomen. Zijn geheugen was onbegrijpelijk sterk, vooral ook met betrekkinge tot eigen namen, jaar- en dag getalen. Met dit geheugen ging gepaard een fijn en scherp oordeel, een geest zoo helder en vlug, dat hij niet ligt kon afgetrokken worden, maar zelfs in 't midden van gewoel en gedruis vaardig bleef schrijven, en ook moeilijke Wiskundige voorstellen uitrekenen.
Eindelijk, hij was welwillend jegens alle menschen, zeer gehecht aan zijn Vaderland, bijzonderlijk aan zijne stadgenooten, allermeest aan zijn geslagt, een minzaam en teeder echtgenoot, een liefderijk vader, een gulhartig vriend, zelfs voor menschen, die in de burgerlijke maatschappije verre beneden hem gerekend werden. Dit ééne voorbeeld zij genoeg. Hij wilde in den winter te voet bijwonen de begravenisse van een' ouden arbeider, aan wiens langdurige diensten, betoonde genegenheid en trouwe hij oordeelde dit laatste eerbewijs schuldig te zijn. Van dit blijk der niet gewone menschenliefde zoude ik hier gezwegen hebben, zoo niet, naar waarschijnlijnheid, daarin de aanleidende oorzaak tot 's Mans spoedigen dood ware te zoeken geweest.
Indien het voorbeeld van den Heere van Lennep mij en andere Leden van onze Letterkundige Maatschappije kan opwekken tot navolginge, of doet volharden in bestendige werkzaamheid ter bevorderinge van nuttige kundigheden, dan zal de levensschets, welke ik van hem gegeven heb, door niemand als te uitvoerig beschouwd worden.
Nu blijft nog overig te spreken van een der vroegste en aanzienlijkste Leden dezer Maatschappije, over vier maanden aan haar door den dood ontnomen. | |
[Levensbericht van Jan Arend de Vos van Steenwijk]De Heer Jan Arend Baron de Vos van Steenwijk was, bij de oprigtinge en plegtige bevestiginge van deze Maatschappije in 't jaar 1766, een geacht Lid van dezelve, en onder de oudste nog overgeblevene Leden thans de vierde in rang na de Heeren Tollius , van Wijn en Tijdeman , die, gaat het naar onzen wensch, nog vele ja- | |
[pagina 19]
| |
ren in 't leven gespaard zullen worden, om ook aan dit Genootschap tot roem en luister te verstrekken.
De Heer de Vos van Steenwijk had het genoegen uit een aloud en hoogaanzienlijk geslagt gesproten te zijn, 't welke eeuwen lang in ons Vaderland bekend was, en vermaagschapt met de voornaamste adelijke stammen, waarvan het genoeg zal zijn te noemen Boetzelaer , van Borssele , Burmania , van der Does , Randwijk , Ripperda , Reede , van der Dussen , Sloet , Tuijl van Serooskerke , Isselmuden , om meer soortgelijke verbindtenissen te verzwijgen. Het is reeds in de veertiende eeuwe beschreven geweest in de Ridderschap van 't kwartier van Veluwe in Gelderland. Naderhand bevonden zich sommigen van hetzelve in Drenthe en Overijssel. Hendrik de Vos van Steenwijk onderteekende, den elfden van grasmaand 1580, wegens het Graafschap van Drenthe, de Unie van Utrecht, gelijk mede blijkt uit de oorspronglijke uitgave, te Haarlem in 't jaar 1778 op last van den Raad van State vervaardigd. Zijn Grootvader was eerst Lid der Ridderschap van Drenthe, daarna van Overijssel; in welk laatstgenoemde Gewest dit geslagt vooral gevestigd bleef. De overledene werd te Vollenhoven geboren den zesëntwintigsten van lentemaand des jaars 1746. Zijn vader was Jan Arend Godaard Baron de Vos van Steenwijk, Heer van Nijerwal, Oldenhof, Havixhorst, Hogenhof, Ambachtsheer van Serooskerke en Welland in Zeeland; beschreven in de Ridderschap van Overijssel; Landdrost van Vollenhoven; en wegens dat Gewest Afgevaardigde ter Vergaderinge van de Algemeene Staten. Zijn moeder was Vrouwe Geertruid Agnes Baronesse van Isselmuden tot de Rollecate.
Zulk eene afkomst was hem zonder twijfel tot groote eere, doch zekerlijk niet minder de edele zucht voor de letteroefeningen, aan welke hij zich van zijne jeugd aan toewijdde. Na behoorlijk voorbereid te zijn, begaf hij zich naar de Hoogeschole te Utrecht, bleef aldaar den tijd van vijf jaren, en genoot toen het onderwijs zoo van den grooten Wesseling, als van andere Hoogleeraren, wier lessen in de Letteren, Wijsgeerte, het Natuurlijke Regt, het Romeinsche en algemeene Staats-Regt, hij met lust en nut hoorde. Dat niet zoo algemeen in dien tijd was, en in onze dagen nog minder gebruikelijk is, de adelijke jongeling | |
[pagina 20]
| |
maakte een naarstig gebruik der lessen van den vermaarden Bonnet over de Godgeleerdheid. Den Akademischen loop ten einde gebragt hebbende, werd hij in 't jaar 1765 tot Doctor in de Regten bevorderd, en schreef bij deze gelegenheid eene Dissertatio, continens quaestiones, partim ex iure naturae, partim ex civili Romano petitas. Hier bleek, welke vruchten hij uit de gehoorde lessen verzameld had. Dit werd niet minder kenbaar, toen hij, tegen de gewoonte der meeste Edelen in ons Vaderland, zich in de pleitzalen liet hooren, om het regt der onschuldigen te verdedigen. In dit loflijk werk volhardde hij tot den tijd toe, wanneer hij tot de behartiginge van 's Lands zaken geroepen werd.
Sedert het jaar 1770 was en bleef hij een' geruimen tijd beschreven in de Ridderschap van Overijssel; en werd hij, wegens dat Gewest, eerst afgevaardigd in de Oostindische Compagnie ter Kamer van Amsterdam, naderhand in den Raad van State, vervolgens in de Admiraliteit te Amsterdam. Na de veranderinge van zaken in den aanvang des jaars 1795, werd hij een Lid der Representanten van Overijssel, en wegens dezelven Lid van de Gedeputeerde Staten; in 't volgende jaar was hij Lid der eerste Nationale Vergaderinge; in 1797 is hij door het Uitvoerend Bewind in gezantschap naar Parijs gezonden, van waar hij in 't begin van louwmaand 1798 wederkeerde; eenige maanden later werd hij benoemd tot Lid van het Departementaal Bestuur van den Ouden IJssel; ten tijde der landinge van de Engelschen in 1799 werd hij afgevaardigd naar Zijne Majesteit van Pruissen te Berlijn; twee jaren daarna is hij door het Staatsbewind aangesteld tot Thesaurier Generaal der Bataafsche Republiek; bij het veranderen van 't bestier der geldmiddelen, is hij door den Heere Raadpensionaris benoemd tot Lid van den Staatsraad; na de komste des Konings van Holland bleef hij Staatsraad in gewonen dienst, tot dat hij in wintermaand 1807 benoemd werd tot Landdrost van Gelderland; dezen post heest hij drie jaren waargenomen; in dien tijd werd hij door den Koning gemagtigd tot het regelen der grensscheidinge met het Groothertogdom van Berg. Het waarnemen van zoo vele en onderscheidene ambten, onder een steeds afwisselend bewind van zaken, gaf hem overvloedige gelegenheid, om veel te hooren, te weten, en te beoordeelen.
Geen wonder, dat een Man van zulk aanzien, die daarenboven | |
[pagina 21]
| |
een' geruimen tijd Commandeur van de Duitsche Orde ter Balije van Utrecht was, en in de laatste jaren den rang van Coadjutor bekleedde, ook bij de instellinge der Orde van de Unie in aanmerkinge kwam, om Ridder, en in 1810 Commandeur te worden, zijnde door Zijne Majesteit den Keizer bevestigd als Commandeur van de Orde der Reunie.
Vergat nu misschien de Heer de Vos van Steenwijk, onder zoo veelvuldige Ambtsbezigheden en eerbewijzingen, den ouden smaak der letteroefeningen? was alle lust, om in dezelve werkzaam te blijven, toen verloren geraakt? In geenen deele! Want hoewel geene schriften, door hem van tijd tot tijd opgesteld, in druk uitgegeven zijn, heeft hij echter eenige aanmerkelijke stukken in handschrift nagelaten. Onder deze is van een bijzonder belang eene Historische Beschrijvinge der Stad Vollenhoven en van de Nederlandsche Gewesten, zoo verre de gebeurtenissen van die Gewesten, en bijzonderlijk van Overijssel, in verband stonden met de lotgevallen van die Stad. Indien dit werk door 's Mans kundige hand geheel afgewerkt is, of door iemand kan opgevat en voltooid worden, zou het te wenschen zijn, dat hetzelve vroeger of later in het licht kwame.
Het geeft ons altijd eenig genoegen, als wij vernemen, dat oude en verdienstelijke geslachten in ons Vaderland niet uitgestorven zijn, maar voortgeplant worden en in aanzien blijven. De Heer de Vos van Steenwijk, van wien ik sprak, had zich in echt begeven met Vrouwe Coenradina Wilhelmina Baronesse van Isselmuden, en hij liet bij zijnen dood, den achtsten van lentemaand dezes jaars op zijn buitengoed den Oldenhof bij Vollenhoven voorgevallen, uit dit huwelijk twee zoons na, Jan Arend Godard de Vos van Steenwijk en Hendrik Antonij Zwier de Vos van Steenwijk, genaamd van Essen: die, met hunne bloedverwanten, het verlies van hunnen Vader zullen betreuren, zoo lang zij zelven in het leven gespaard worden, om den roem van hun geslacht te bevestigen en te vermeerderen.
Ik kan geen andere reden uitdenken, om mij te verschoonen, dat ik Uwe aandacht zoo lang gevergd hebbe, dan mijn verlangen, om iets bijtedragen tot nut van onze letterkundige historie; terwijl | |
[pagina 22]
| |
ik mij verblijde, dat men nu ook bij andere geletterde Maatschappijen een voornemen schijnt opgevat te hebben, om tot dit zelfde oogmerk eenig berigt te geven, betreffende hare afgestorvene Leden; ik zal mij verheugen, indien ik, voor het vervolg, van deze taak bevrijd worde, 't zij door mijn ontslag van het Voorzitterschap, 't zij door het langdurige leven van alle de Leden dezer Maatschappije, welker bloei en roem steeds onze bedoelinge en vreugde blijve!
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke Aanspraak, met bijvoeging van haren wensch, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag.
De Vergadering ging over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|