Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1812
(1812)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te leyden,Gehouden den 8 van Hooimaand 1812.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van P.J.B.C. van der Aa en Jan Steenwinkel]Bij afwezigheid van den Voorzitter den Heer J.W. te Water , door belangrijke bezigheden te Amsterdam opgehouden, neemt de Heer Mr. M. Tijdeman , op verzoek der aanwezige Leden, den post van Voorzitter op zich, en opent de Vergadering met het voorlezen der Aanspraak, door den Heer te Water ten dien einde opgesteld, welke met algemeen genoegen wordt aangehoord, en volgens het eenparig verlangen der Vergadering geplaatst is in de Handelingen van dezen dag. Dezelve was van den volgenden inhoud.
Mijne heeren !
Boven mijne verwachtinge, behaagt het der Voorzienigheid mij nog in 't leven te sparen; en, hoewel tegen mijne begeerte, hebt Gij goedgevonden mij tot heden te vereeren met het Voorzitterschap in deze Letterkundige Maatschappije. Het eerste is oorzaak, dat ik een zeer groot aantal van hare Leden overleve, niet alleenlijk van zulken, die, of kort voor mijne aanstellinge, of ten zelfden tijde met mij, de aangename betrekkinge op dit Genootschap kregen, maar zelfs van hun, die vele jaren later, of ook niet lang geleden, onze Medeleden geworden zijn. Het andere geeft mij bijna jaarlijks eenig bedroe- | |
[pagina 2]
| |
vend werk, nadat ik het eenmaal in de gewoonte gebragt heb, een meer of min uitvoerig Levensberigt van de afgestorvene Leden, op onze jaarlijksche Vergaderinge, aan U medetedeelen. Ik spreke, met opzet, van een meer of min uitvoerig Levensberigt, omdat het moeilijk valt, en somwerf onmogelijk is, ook bij gebrek van noodige en volzekere bescheiden, van alle overledenen even veel te zeggen. Daarenboven, schoon men op billijke gronden mag onderstellen, dat niemand tot Lid van Letterlievende Maatschappijen verkozen worde, zonder de vereischte bekwaamheden te bezitten, neemt dit echter niet weg, dat de een meer bekend en beroemd is, dan wel een ander, 't zij door groote verdiensten in 't Staatkundige, 't zij wegens uitstekenden lof van kundigheden in onderscheidene vakken van Wetenschappen, 't zij uit annmerkinge van de door hem in druk uitgegevene schriften, 't zij door bijzondere diensten, welke hij aan de Letterkundige Maatschappije, waarvan hij Lid geworden was, van tijd tot tijd bewezen heeft. Om alle deze en andere redenen, heb ik, in vroegere jaren, veel meer van sommigen kunnen melden, doch minder van anderen. Elk begrijpt gereedelijk, dat de uitgebreidheid of kortheid der Levensschetsen, welke ik gegeven heb, zoo weinig iemands welverdienden roem vergrooten, als benadeelen kan. Ik had geen ander doelwit, dan alleenlijk eenige en doorgaans gebrekkige bijdragen te leveren tot aanvullinge der Letterkundige Historie, welker nut en aangenaamheid nooit door iemand, die prijs op edele wetenschappen en ware verdiensten weet te stellen, ontkend of zelfs in twijfel getrokken is. Indien Gij, mijne Heeren! mijne onvolmaakte en niettemin welmeenende pogingen, in dit gedeelte der Vaderlandsche Geschiedenissen, uit het gezegde oogpunt wilt beschouwen, en het gebrekkige der Levensberigteu ook heden, naar uwe gewone toegevendheid, gelieft te verschoonen, dan zal ik deze mijne werkzaamheid niet als nutteloos behoeven aantemerken. Terwijl ik dit schrijve, kan ik met volle zekerheid alleenlijk melden, dat twee Leden, in den loop van dit jaar, aan onze Maatschappije door den dood ontnomen zijn, Leden, die vroeger of later aan dit Genootschap toegevoegd werden, en zich aan hetzelve verdienstelijk gemaakt hebben. | |
[Levensbericht van Pierre Jean Baptiste Charles van der Aa]De Heer Pierre Jean Baptiste Charles van der Aa , geboren te Haarlem den 31sten van wijnmaand des jaars 1770, was de zoon van den voortreffelijken Christianus Carolus Henricus van | |
[pagina 3]
| |
der Aa , Kerkleeraar bij de Luthersche Gemeente, en Secretaris der Maatschappije van Wetenschappen te Haarlem, tot welker eerste oprigtinge, verderen opbouw en alomme gevestigden roem hij zoo veel toegebragt heeft, als misschien niemand anders, zoo lang hij leefde. Het onderwijs en voorbeeld van zoo eenen uitmuntenden vader was bij uitstek geschikt, om den zoon, van de vroegste jeugd, lust tot de Letteroefeningen inteboezemen. Die lust werd in hem aangekweekt door de gunstige gelegenheid, welke hij in zijne geboortestad had ter verkrijginge van noodige kundigheden in de Latijnsche en Grieksche talen. Dus voorbereid zijnde, om de lessen der Hoogleeraren met nut te kunnen hooren, werd hij gezonden naar de Akademien te Utrecht en Leijden, en genoot aldaar het onderwijs van de beroemdste Mannen. Te Utrecht bleef hij één jaar, en oefende zich in het Letterkundige en de Geschiedenissen onder den Hoogleeraar Saxe , door wiens geleide hij op den regten weg kwam en voortwandelde, en sedert dien tijd eene niet gemeene vaardigheid behield, om zich in 't openbaar van de Latijnsche tale behoorlijk te bedienen, waarvan velen van ons in 's Mans laatsten leeftijd nog getuigen geweest zijn. Te Leijden ontbrak het hem niet aan vermaarde Leermeesters in verschillende takken der Wetenschappen. Zulken waren de Hoogleeraars van de Wijnpersse in de Wijsgeerte, Damen in de Natuurkunde, en Voltelen in de Scheikunde: wier lessen hij met aanhoudenden ijver en goede vruchtgevolgen bijwoonde. Doch zijne hoofdbedoelinge was en bleef de Regtsgeleerdheid. Om hierin groote vorderingen te kunnen maken, betoonde hij zich een' naarstigen leerling der voortreffelijke Hoogleeraren Voorda , van der Keessel en Pestel , wier onderwijs in alles, wat tot de Regten behoorde, hem in staat stelde, om het Meesterschap in de Regtsgeleerdheid, den 19den van wintermaand des jaars 1789, met lof te verkrijgen, na het schrijven en verdedigen eener verhandelinge de poena infamiae. Nu was hem de weg gebaand, om als Advokaat de Regtsgeleerdheid te beoefenen, gelijk hij eenige jaren gedaan heeft, eerst te Amsterdam, naderhand te Leijden, tot zijnen dood toe, in deze stad den 15den van bloeimaand laatstleden voorgevallen. De uitgebreidheid zijner kundigheden veroorzaakte, dat Genootschappen van verschillenden aard hem tot hun Medelid verkozen; gelijk geschiedde door de Huishoudelijke Maatschappije te Haarlem, de Maatschappije der Mineralogie te Jena, de Maatschappije van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en door deze Maatschappije der | |
[pagina 4]
| |
Nederlandsche Letterkunde: bij welke laatste hij zich zeer verdienstelijk maakte, zoo door de getrouwe bijwoninge van hare vergaderingen, jaarlijksche, openbare, maandelijksche, zooveel zijne veelvuldige bezigheden dit eenigszins gedoogden, als door de waarneminge van den post van Briefschrijver, welken hij, sedert het jaar 1809, naauwkeuriglijk vervulde. Elk zal zich met reden verwonderen over 's Mans zeldzame werkzaamheid, indien hij bekend wordt met het overgroot aantal van werken, die hij, in den tijd van tien jaren, in 't licht gegeven heeft, en waarvan mij eene uitvoerige lijst is ter hand gekomen. Ik gevoele het ongevoegelijke, om die naamlijst hier te willen voorlezenGa naar voetnoot*. | |
[pagina 5]
| |
Het zal genoeg zijn nu dit weinige te melden. In minder dan vier jaren vertaalde hij eene meenigte Fransche boeken, betreffende de Wetten in de Burgerlijke en Lijfstraffelijke Regtspleginge, het Notarisschap, en soortgelijke schriften, bij welker kennisse elk onderdaan van 't Keizerrijk een wezenlijk belang heeft. Het vervolg der Nederlandsche overzettinge van sommige werken was reeds op de drukpersse, wanneer eene doodelijke ziekte hem op 't onverwachtste overviel. Het is vermoedelijk, dat hij een gedeelte van zijnen tijd heeft willen besteden tot het anders lastige werk van vertalen, omdat hij, ook door dit middel, lofwaardige zorge wilde dragen voor zijne huislijke omstandigheden, voor zijne EchtgenooteGa naar voetnoot* en kinderenGa naar voetnoot**, die het gemis van eenen zoo werkzamen Man en Vader billijk betreuren. Men denke niet, dat al de tijd aan 't overzetten der werken van anderen opgeofferd wierde. Neen! het tegendeel blijkt overvloediglijk uit zoo vele boeken, die of door den druk gemeen gemaakt zijn, of welke hij nog voornemens was uittegeven. De reeds gedrukte betreffen meerendeels de vroegere en latere Wetten in Burgerlijke en Lijfstraffelijke zaken, het middel van 't kleine zegel, en dergelijke dingen. Dan, behalven deze, heeft men ook andere schriften uit zijne hand ontfangen, als, Handboek voor den Jongeling of Lessen voor het Maatschappelijk Leven, eene Redevoering over de minstgeachten van den Burgerstaat, Aanspraak in dichtmaat ter gelegenheid van het Vredefeest in 't jaar 1802, en kleine Gedichtjes voor kinderen. Reeds was een aanvang gemaakt met het drukken van de volgende drie Werken: de Geest der Impositien; de Oefenschool der Notarissen; en een Handboek der Fransche Regten voor den burger. Het eerstgemelde is geheel voor de drukpersse in gereedheid gebragt. Ook had hij een' toeleg om in 't licht te geven een Fransch Regtsgeleerd Woordenboek, in den smaak van Kerstemans Hollandsch Regtsgeleerd Woordenboek, welk ontworpen werk eenige deelen zou hebben moeten beslaan. Ik meene genoeg gezegd te hebben, om elk te overtuigen van de | |
[pagina 6]
| |
arbeidzaamheid des Heeren van der Aa, tot nut van zijn huisgezin, van zijne Landgenooten, en van onze Maatschappije. | |
[Levensbericht van Jan Steenwinkel]Zoodra ik den naam van den Heere Jan Steenwinkel melde, gevoelt elk Lid dezer Letterkundige Maatschappije, hoedanig verlies zij geleden heeft door deszelfs dood, den zevenentwintigsten van bloeimaand dezes jaars te Harderwijk voorgevallen. Vele bijzonderheden, belangende 's Mans Leven en Letteroefeningen, zouden aan vele anderen, en ten minsten aan mij, onbekend gebleven zijn, zoo niet ons geacht Medelid, de Harderwijksche Hoogleeraar IJpeij , mij in staat gesteld had, verscheidene merkwaardige bijzonderheden te kunnen mededeelen: welke vriendelijke hulpvaardigheid Gij gaarne met mij dankbaarlijk zult erkennen en roemen. De Heer Steenwinkel, geboren te Rotterdam den dertienden van hooimaand des jaars 1754, had het voorregt gesproten te zijn uit deftige, welgegoede en geachte ouders, Gilles Steenwinkel en Elizabeth Willink, die de schoonste gelegenheid hadden, om hunnen zoon, van jongs af, voor de Letteroefeningen optevoeden. In zijne geboortestad doorging hij de Erasmiaansche scholen, volijverig in het aanleeren der Latijnsche en Grieksche talen, waarin hij zijne groote vorderingen inzonderheid aan den dag legde bij het ontfangen der lessen van den toenmaligen Rector, den geleerden Jakob Hendrik Dreux . Die zelfde Letteroefeningen vervorderde hij op de Hoogeschole te Leijden, waar hij de beroemdste Mannen van hunnen tijd, de Heeren Valckenaer en Ruhnkenius , tot uitmuntende leermeesters in de Grieksche en Latijnsche Letterkunde verkregen heeft. Langer dan gewoonlijk in onzen leeftijd geschiedt van zulken, die zich in de eene of andere hoofdwetenschap, ten dienste van Kerk of Staat, denken bekwaam te maken, legde hij zich op de beoefeninge der oude Letterkunde toe; hij vereenigde daarmede het onderzoek der Oudheidkunde, waarvoor hij, reeds van zijne vroege jeugd af, eene onbepaalde liefhebberije schijnt gehad te hebben. Inzonderheid was toen ook het nasporen van onze verouderde Nederlandsche tale, zoo als die in de schriften van Melis Stoke , Lodewijk van Velthem en lateren gevonden wordt, hem eene aangename bezigheid, waarin hij welhaast eene zoo gegronde kennisse kreeg, dat hij de meesten zijner voorgangeren te boven streefde. Op zulken welgelegden grond voortgaande tot de studie der Regtskunde, oefende hij zich in dezelve onder de Hoogleeraren Voorda , | |
[pagina 7]
| |
van der Keessel en Pestel , die in dit vak eenen algemeenen roem verworven hadden; wier onderwijs in alle de deelen der Regtsgeleerdheid hij zich met aanhoudenden ijver tot nut maakte; en van welke en zijne overige Leermeesters hij steeds, ook nog in latere jaren, nooit dan met gevoelens van hoogachtinge en eerbied sprak. Na een' dus welbesteden tijd van verscheidene jaren, werd hij ten laatsten tot Doctor der beide Regten, te Leijden, den 22sten van herfstmaand des jaars 1778, bevorderd, na de verdediginge eener verhandelinge over den Regtsgeleerden Cajus Cassius Longinus. In deze doorgeleerde verhandelinge gaf hij blijken zoo wel van groote vorderingen in de Oudheidkunde, als in de Regstsgeleerdheid. Geen wonder, dat de Heeren Ruhnkenius , Valckenaer en Luzac , aan welken zij opgedragen was, en meer andere bevoegde regters, met den grootsten lof van deze verhandelinge gesproken hebben. Een man van zulk een' uitmuntenden aanleg was ongemeen geschikt, om de palen van het rijk der geleerdheid te helpen uitbreiden. Weldra sloeg hij daartoe ook handen aan den arbeid. Ten jare 1784 gaf hij, in gemeenschap met den Heere Jakob Arnout Clignett , in 't licht het eerste deel van den Spiegel Historiael of Rijmkronijk van Jakob van Maerlant , het oudste, in de Nederlandsche taal, vervaardigde geschrift, dat onze tijden bereikt heeft, als zijnde van de dertiende eeuwe; het werd uitgegeven naar het eenige Handschrift, dat 'er van bekend was, 't welke alle teekenen van echtheid en oudheid bezat, en op eene boekverkoopinge te Gent toen onlangs voor hoogen prijs gekocht was. Beiden hebben zij onder en vooral achter den tekst hunne taal- en oudheidkundige aanteekeningen gevoegd, die ons den eenen en den anderen uitgever doen kennen als geletterden van den eersten rang, door en door bedreven niet alleenlijk in onze oude Nederlandsche taal, maar ook in alle daaraan verwante dialekten. In 't jaar 1785 volgde reeds het tweede deel van dit werk, vergezeld van geen minder belangrijke aanmerkingen. Ook ten dezen zelfden jare gaven beide gemelde Heeren gemeenschaplijk in het licht hunne Taalkundige Mengelingen , onder de zinspreuke: Linguae patriae excolendae amore. Belemmeringen, onzeker, waardoor veroorzaakt, vermoedelijk aan de zijde des boekhandelaars, bij wien deze schriften uitkwamen, waren de reden, dat de uitgave van het eene en andere, ten minste van het eerste, in 't jaar 1786 wierde opgeschort. Hierop kwam de Staats-omwentelinge van het jaar 1787, welke den Heere Steenwinkel deed besluiten, om met de zij- | |
[pagina 8]
| |
nen eerst naar Antwerpen te verhuizen, in welke stad hij één jaar zijn verblijf hield, en vervolgens naar Brussel, waar hij twee jaren gewoond heeft. Door deze verwijderinge van den Vaderlandschen grond werd hem de gelegenheid benomen, om met zijnen vriend Clignett den gemeenschaplijken arbeid voortezetten. De in zes onderscheidene stukjes uitgekomene Taalkundige Mengelingen waren, behalven het Register, op één stukje na voltooid, en zijn als zoodanig tot heden toe onafgewerkt gebleven. De Spiegel Historiael van van Maerlant was slechts voor een derde gedeelte uitgegeven. In het begin dezer eeuwe had wel de overledene het voornemen, om, schoon door de omstandigheden van tijd en zaken van zijnen vriend Clignett gescheiden gebleven, evenwel alleen, bij inteekeninge, het overige dezes werks uittegeven. Maar tegen de verwachtinge het gevorderde getal der inteekenaren niet vol zijnde geworden, zag hij zich in de onaangename noodzakelijkheid gebragt, om zijnen verderen arbeid daaraan te staken. Eindelijk werd hem over weinige jaren eene som van twee honderd guldens uit de kas der tweede Klasse van het Amsterdamsche Instituut der Wetenschappen, op last des Konings van Holland, toegelegd ter ondersteuninge in het dragen van de kosten, die tot voortzettinge van dezen arbeid vereischt werden, met toezegginge van verderen dergelijken bijstand. Dadelijk is toen het werk ter persse gelegd, waarvan de tekst reeds geheel is afgedrukt, en waarvoor de aanteekeningen, hiertoe behoorende, in handschrift gereed liggen, om aanstonds gedrukt te kunnen worden. Elk, wien de waarde van Maerlants Rijmkronijk voor onze tale bekend is, en die de voortreffelijke aanteekeningen der Heeren Clignett en Steenwinkel op den regten prijs heeft leeren stellen, zal zonder twijfel sterk verlangen naar de spoedige uitgave van het dus verre afgedrukte werk. In de jongste jaren zijns levens heeft de Heer Steenwinkel nog gearbeid aan een Historisch-Biographisch Woordenboek , betreffende de voornaamste mannen van vroegeren en lateren tijd, in allerleije standen; ten grondslage daartoe gelegd hebbende een soortgelijk werk van Bauer, dat in Duitschland, kort na het begin dezer eeuwe, is uitgekomen. Hiervan is een aanmerkelijk deel afgewerkt, doch door stremmingen, ook aan des boekhandelaars zijde, die hetzelve zou uitgeven, ontstaan, is dit nuttig werk blijven steken. Intusschen heeft hij zich, gedurende de laatste jaren, ook onledig gehouden met het vervaardigen eener opgave der van tijd tot tijd door den druk ge- | |
[pagina 9]
| |
meen gemaakte Nederduitsche vertalingen van Grieksche en Latijnsche Klassieke schriften, met beknopte Historische en Kritische aanmerkingen. Doch ook dit werk is nog zeer onvolledig, en dus niet geschikt voor de drukpersse. Zijne zeldzame bedrevenheid in alles, wat tot de Vaderlandsche Letterkunde betrekkelijk is, moest ten gevolge hebben, dat geleerde Genootschappen hem gaarne tot hun Medelid verkozen. Dit geschiedde voorlang door onze Maatschappije, aan welke hij, vooral in vroegere jaren, wezenlijke diensten bewezen heeft, en ook naderhand door het Utrechtsche Genootschap der Wetenschappen, als mede door het Amsterdamsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, bij het welke hij tot Korrespondent van de tweede Klasse is benoemd geworden: op welke eerbewijzen hij alle regt van aanspraak had. Tot het jaar 1795 leefde hij ambteloos, en enkel voor de Letteroefeningen, eerst te Leijden, daarna in Brabant, laatstelijk te Harderwijk, naar welke stad hij zich met de woon in 't jaar 1790 begeven had. Hier werd hij een lid der stedelijke regeringe, en bleef in die betrekkidge, sedert den jare 1795, tot in den aanvang van het jaar 1811, weinige maanden des jaars 1796 uitgezonderd, onafgebroken volharden. Gedurende all' dien tijd, bewees hij aan die stad en hare burgerije de gewigtigste diensten, en was in het bestuur der gemeente bijna onmisbaar. Schoon wel niet altijd Voorzitter in den Raad, was hij evenwel altijd de vraagbaak voor allen in het beramen, regelen en uitvoeren van vele zaken, niet zelden ter verligtinge van den zwaren last, die sommigen zijner ambtgenooten te zeer drukte. Zijne bekwaamheden waren aan die allen bekend; elk had 'er een onbepaald vertrouwen op; het gene hij deed, oordeelde men, dat wel gedaan was. Vele burgers spraken van hem steeds met eerbied en dankbaarheid, bij ondervindinge wetende, dat hij ter bevorderinge van hunne belangen onvermoeid werkzaam was, en dat hij zich overal, ten allen tijde, zelfs in den nacht, bereidvaardig betoonde, om den geringen zoo wel als den aanzienlijken met raad en daad bijtestaan. Dit alles kan ook in den volsten zin van hem gezegd worden, toen hij, als Vrederegter van het Kanton Harderwijk, de invoeringe der nieuwe Regtspleginge, in 't begin des jaars 1811, tot stand gebragt heeft, en dien post met lof is blijven waarnemen; want aan den eenen kant gesterkt door eene vriendlijke gedienstigheid maakte hij zich bij alle welwillende braven zeer ge- | |
[pagina 10]
| |
acht, doch deed zich aan de andere zijde door edele stoutmoedigheid bij kwalijkgezinde wederhoorigen gevreesd zijn. De onverwachte dood beroofde deze en andere Letterkundige Maatschappijen van een doorkundig Lid; en bedroefde zijne nagelatene Weduwe, Kornelia van Ell, met hare nog zes in leven overgeblevene kinderen. Verloopt 'er zelden een jaar, waarin ook deze Maatschappij niet treuren moet over het afsterven van bekwame en werkzame Leden, wij hebben evenwel redenen, om ons te verblijden, dat het aan dit Genootschap niet ontbreekt aan zulken, die bij aanhoudendheid en met ijver voortvaren aan onze Vaderlandsche Letterkunde tot nut en sieraad te verstrekken, en dat anderen, wier aanzien, kundigheid en arbeidzaamheid geschikt zijn ter bevestiginge en uitbreidinge van den roem dezer Maatschappije, niet ongenegen zijn, de verkiezinge tot hare Medeleden met genoegen aantenemen, waarvan wij jaar op jaar de ondervindinge hadden, en, gelijk ik vertrouwe, ook heden zullen hebben. |
|