Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1811
(1811)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 3. van Hooimaand 1811.[Toespraak van de Voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Jan Frederik van Beeck Calkoen en Jeronimo de Bosch]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Niets is aangenamer, nuttiger en luisterrijker voor allerleije Genootschappen van Wetenschappen, Kunsten en Fraaije Letteren, dan van tijd tot tijd zulke nieuwe Leden te mogen verkiezen, die door uitgebreide kundigheden geschikt en met aanhoudenden ijver bereidvaardig zijn, om de ware belangen van het rijk der Letteren te helpen bevorderen. Zoo ontwijfelbaar dit is, even zeker gaat het ook, dat het gemis van zoodanige voortreffelijke Leden, wanneer zij door den dood weggenomen worden, billijke droefheid veroorzaakt, vooral in een' tijd, waarin het aantal van mannen, die hen kunnen en willen vervangen, minder talrijk schijnt te worden.
Wij betreuren derhalve, met alle regt, het overlijden van twee onzer hooggeachte Leden, de Heeren van Beeck Calkoen en de Bosch . Eerbied voor hunne verdiensten en gevoel van onafgebrokene vriendschap hebben mij aangespoord, om, bij deze gelegenheid, naar mijne ge- | |
[pagina 2]
| |
woonte, welke ik evenwel niet als eene wet wil aangemerkt hebben, een kort Levensberigt van hun te geven.
Hier doet zich echter voor mij eene zwarigheid op, welke ik niet kan verbergen, en waarvan Gij het gewigt aanstonds zult bemerken. Het is altijd voor velen moeilijk, doch voor mij naauwlijks mogelijk, aan Mannen, die in het eene of andere vak der Wetenschappen boven velen van hunne tijdgenooten uitgeblonken hebben, den welverdienden lof te geven, indien men niet in dien zelfden tak wel ervaren is, en dus de noodige bekwaamheid bezit, om over de bijzondere verdiensten van anderen een gegrond oordeel te vellen. Wie konden de Godgeleerde kundigheden van Fredrik Spanheim, den zoon, van Jakob Trigland, den kleinzoon, van Witsius, à Marck, Fabricius, Wesselius, Vriemoet, Venema en Willemsen, beter op haren prijs zetten, dan Trigland, à Marck, Wesselius, van den Honert, Gillissen, Verschuir en Krom? Wie waren beter in staat, om de groote vorderingen, welke de Regtsgeleerdheid aan Grotius, Matthaeus, Noodt en Schulting te danken had, te beoordeelen en naar waarde te verheffen, dan Cras, Voet, Barbeyrac, Vitriarius en Arntzenius. Wie hadden meer bevoegdheid, om het verdienstelijke van Bernhardus Albinus in 't Geneeskundige, van Boerhaave in de Scheikunde, van Albinus in de Ontleedkunde, in een helder daglicht te stellen, dan Boerhaave, Brugmans en Sandisort? Dat 's Gravesande door Allamand en Nieuwland door van Swinden op de meest geschikte wijze afgemaald wierden, zal aan niemand vreemd voorkomen. Even weinig zal het iemand verwonderen, dat Graevius en Broekhuizen in Burman, Hemsterhuis in Ruhnkenius, Duker in Saxe, D'Orville in Burman, den Jongen, Ruhnkenius in Wijttenbach, Hendrik Albert Schultens in Kantelaar, Rau in l'Ange, de beste Lofredenaars aangetroffen hebben. Het is mij niet onbekend, dat Boxhorn over Falcoburgius, Albert Schultens over Boerhaave, Hermannus Oosterdijk Schacht over Pieter Burman, Johannes Oosterdijk Schacht over Drakenborch, Lulofs over Johan van den Honert, Schulting over Perizonius, Cras over Walraven, uitmuntende redevoerigen gedaanhebben; doch ik wete ook zeer wel, dat die gemelde Lofredenaars of waardige leerlingen en gemeenzame vrienden der overledenen geweest waren, en hierdoor de karakters van hunne leermeesters en vrien- | |
[pagina 3]
| |
den naauwkeuriglijk konden beschrijven, of dat zij zelven ook uitmunteden in Grieksche en Latijnsche taalkunde, en in alles wat daartoe behoort, of dat zij, wat misschien aan hunne bedrevenheid in eenig vak der Letteroefeningen kon schijnen te ontbreken, door eene niet gewone welsprekendheid en met schrander vernuft wisten aantevullen en rijkelijk te vergoeden.
Ik wilde U vooraf doen opmerken, dat ik mij niet bekwaam rekene, om de groote verdiensten van den Heere van Beeck Calkoen behoorlijk te schetsen, ik late staan, met levendige verven te schilderen. Dit moete ik overlaten aan voorname Wis-Natuur- en Sterrenkundigen, die gelijk staan met de la Lande, 's Gravesande, van Musschenbroek, Hennert, van Swinden, Bode, en met soortgelijken. Ik wil dan alleenlijk een kort berigt geven van 's Mans leven, schriften en zedelijk bestaan. | |
[Levensbericht van Jan Frederik van Beeck Calkoen]Groningen, sedert meer dan twee eeuwen, en tot op heden, de geboorte- en woonplaats van zeer vele beroemde mannen, mag ook roem dragen op Jan Frederik van Beeck Calkoen , die in deze stad het eerste licht aanschouwde den vijfden van bloeimaand des jaars 1772, doch op zijn vierde jaar van hier verhuisde naar Amsterdam, in welke stad zijn Vader, derwaards van Groningen beroepen, het Woord der zaligheid een' langen tijd verkondigd heeft. Hier werd hij met de meeste zorgvuldigheid opgevoed, en in de oude talen zoo behoorlijk voorbereid, dat hij met vrucht de Hoogeschool te Utrecht kon bezoeken. Had hij van 's Vaders zijde te Amsterdam een aantal aanzienlijke bloedverwanten, hij vond ook zulken van moederlijke zijde te Utrecht. Hier beijverde hij zich met bijzondere vlijt in de Letteroefeningen, en genoot den tijd van zeven jaren het onderwijs van Saxe in Taal- Oudheid- en Geschiedkunde, van Rossijn en anderen in voorbereidende en Wijsgeerige Wetenschappen, naderhand van Bonnet , dewijl hij een voornemen had zich aan de Godgeleerdheid en den dienst van Christus Kerke toe te wijden, gelijk hij reeds, als Student, gepredikt heeft. Dan, nu begon hij zich geheellijk overtegeven aan de Wis- en Sterrenkunde, en vond zijnen leermeester in Hennert , wiens geliefde leerling en waardige opvolger hij was, en aan wien hij, bij alle mogelijke gelegenheid, ook in 't openbaar, zijne dankbare gevoelens met den meesten nadruk betuigd en bewezen heeft. Om de reeds verkregene kundigheden in de Sterrenkunde te vermeerderen, ondernam hij eene reize naar Dultschland, bezocht Leipzig, Gottingen en Jena, en vertoefde acht weken te Gotha. Hier begaf hij | |
[pagina 4]
| |
zich dagelijks naar het beroemde Observatorium van den Hertog van Saxen-Gotha, vergezeld van den Directeur, den Heere von Zach, met wien hij toen eene naauwe vriendschap sloot, en naderhand gemeenzame briefwisselinge onderhield. Het strekte hem tot geen klein genoegen, dat zijn buitenlandsch verblijf hem ook vervolgens deed bekend worden met den tegenwoordigen Directeur van 't Gothasche Observatorium, den Heere von Lindeman, met den wijdberoemden Astronomist Bode, en met meer andere dergelijke voorname Mannen. Het kon niet anders zijn, of de roem, welken hij verkregen had, moest hem den weg banen tot de vriendschap, en de briefwisselinge over zijne geliefdste wetenschappen, niet alleenlijk met de hierboven gemelde, maar ook met andere Geleerden in en buiten ons Vaderland, met onze Hennert, van Swinden en de Waal, te Parijs met de la Lande, zoo lang die leefde, met den Rijks-Graaf Sanson, van wien hij nog over één van zijne laatste schristenGa naar voetnoot* zeer vereerende brieven ontfing. Kon ooit iemand aanspraak maken op bevorderinge tot het Hoogleeraar-ambt, Calkoen voorzeker, en dit te meer, om dat weinigen zich geheel overgeven aan die wetenschappen, in wier kennisse hij het zoo verre gebragt had. Geen wonder derhalven, dat de Heeren Curatoren der Leydsche Universiteit hem aanstelden eerst tot buitengewonen Hoogleeraar in de Natuurlijke Wijsgeerte en Wiskunde, naderhand tot gewoonen Hoogleeraar. Nadat hij hier, door den Akademischen Senaat, tot Meester der vrije Kunsten en Leeraar der Wijsgeerte bevorderd was, deed hij als buitengewoon Hoogleeraar den vijfden van wijnmaand 1799, ter aanvaardinge van dien post, eene plegtige redevoeringe de rationis Mathematicae ad Naturam conformatae elegantia atque utilitate, en als gewoon Hoogleeraaar den tienden van lentemaand 1804 de novissimis in Astronomia inventis. Hij volhardde hier in zijne nuttige werkzaamheden, tot dat hij in 't jaar 1805 naar Utrecht vertrok, en aldaar de opvolger van zijnen grooten leermeester Hennert werd. Geene onvergenoegdheid, geene zucht tot veranderinge, geene hope op meerdere achtinge, eere of voordeel, niets van dit alles deed hem besluiten, om Leyden te verlaten, en zich aan de Utrechtsche Hoogeschool te verbinden; maar de betrekkinge, welke hij, zoo door zijne bloedverwanten van grootmoederlijke zijde uit het geslacht van Beeck, waarvan hij den naam aangenomen heeft, als door zijn huwelijk met Vrouwe J.A.L. van Westrenen en | |
[pagina 5]
| |
haar aanzienlijk Geslacht, op Utrecht gekregen had, bepaalden hem eindelijk tot die keuze, waarover hij geen naberouw had, zonder evenwel de Leydsche Universiteit, zijne ambtgenooten en vrienden in deze Stad ooit te vergeten. Hij maakte weldra een begin van zijn werk te Utrecht, door het houden eener Redevoeringe, de Studii Astronomici saeculo XVIII incrementis, welke door den druk gemeen gemaakt is; maar ten aanzien der beide Redevoeringen, te Leyden door hem gehouden, heeft dit geen plaatse gehad. Het kan niemand bewonderen, dat onze Calkoen door verscheiden Maatschappijen van Wetenschappen tot Korrespondent, als te Gottingen, en, mogelijk, elders, en tot Lid, verkozen wierd, terwijl hij voor die alle poogde nuttig te zijn, of door het schrijven van belangrijke verhandelingen en waarnemingen, of met zijnen oordeelkundigen raad. De Haarlemsche, Rotterdamsche, Zeeuwsche en Utrechtsche Genootschappen, en ook deze Maatschappij, zijn 'er meer dan eens getuigen van geweest Van het Instituut der Wetenschappen te Amsterdam zal ik in 't vervolg gewagen. Van zijne vroege jongelingschap tot aan het einde van zijn leven was hij volijverig en onafgebroken werkzaam. Lezen, denken, onderzoeken, beoordeelen en schrijven was zijne dagelijksche bezigheid. Naardien de Wis- en Sterrenkunde 's Mans opmerkzaamheid allermeest naar zich trokken, valt het gemakkelijk te bevroeden, dat zijne meeste schriften tot derzelver ophelderinge strekten en medewerkten. De optellinge daarvan zou, onder het hooren, kunnen lastig vallen De lijst, mij vriendelijk medegedeeld, kan eene andere plaatse vindenGa naar voetnoot*. Die | |
[pagina 6]
| |
schriften zijn of afzonderlijk gedrukt, of onder de Verhandelingen der Maatschappijen, of te vinden in sommige Hoogduitsche en Nederlandsche Maandwerken. Ook is in den Letterbode, die te Haarlem afgevaardigd wordt, een aantal merkwaardige berigten van eigene, of door anderen aan hem medegedeelde, Sterrenkundige en soortgelijke waarnemingen, met of zonder zijnen naam, gedrukt. Men denke echter niet, dat hij zich alleenlijk bij die verhevene Wetenschappen bepaalde. Het tegendeel ziet men uit zijn werkje: Euryalus over het Schoone, te Haarlem in 't jaar 1802 in 't licht gegeven, en in het volgende jaar in 't Hoogduitsch vertaald en te Lingen gedrukt. In zijne Latijnsche verhandelinge over de Horologien der Ouden, in 't jaar 1797 uitgekomen, zijn ook blijken van bedrevenheid in het Oudheidkundige. In meer dan één opzigt is ten hoogste belangrijk zijn Onderzoek naar den oorsprong van den Mosaïschen en Christelijken Godsdienst, ter wederlegginge van Dupuis Origine de tous les Cultes, met den gouden eerpenning door Teylers eerste Genootschap bekroond, in 't jaar | |
[pagina 7]
| |
1797 in 't NederduitschGa naar voetnoot*, en, in 't jaar 1802, in 't Fransch vertaald, uitgeven. In deze verhandelinge gaf hij duidelijke blijken van verstandigen ijver voor den Geopenbaarden Godsdienst, en van noodige bekwaamheid om dien te verdedigen tegen de aanvallen van zulken, die ongegronde en vermetele nieuwigheden zoeken, en niets anders bedoelen, dan de ondermijninge van her Christendom. Hoe verre hij van de zoodanigen afweek, zullen wij in 't vervolg hooren. Aan eerbewijzingen, zijner kundigheden en verdiensten waardig, heeft het hem nooit ontbroken. Dit zagen wij reeds te voren, en het volgende zal ons dit nader ontdekken. Bij uitstek vereerend was de inhoud van den Openen Brief, welken hij van den Koning van Holland ontfing wegens den arbeid, in 't stuk der maten en gewigten ook door hem besteed. De verheffinge tot den Ridderstand in Holland kon hem niet onverschillig blijven, en noch minder de verkiezinge tot Lid der eerste Klasse van het Instituut der Wetenschappen, bij deszelfs eerste oprigtinge te Amsterdam, 't welke de verhandelingen, door hem ingezonden, met graagte ontfing, goedkeurde, en der uitgave overwaardig oordeelde. Hoeveel schoons en nuttigs zou men nog van den schranderen Calkoen hebben mogen verwachten, indien hij niet in de volle kracht zijns levens was afgesneden! Sints meer dan twee jaren leed hij vele en smertelijke pijnen, welke ten laatsten zijn ligchaam, den vijfëntwintigsten van lentemaand dezes jaars, deden bezwijken. In dien tusschentijd verloor hij zoo weinig de helderheid van geest, als den aanhoudenden lust tot dagelijksche vermeerderinge van velerleije kundigheden, waarin hij, als 't ware, eenige verzachtinge der nijpendste smerten zocht en vond. Dan, wat maakte hem nog veel meer gelaten, ootmoedig, vrijmoedig? wat gaf hem geduld en sterkte onder al het lijden? wat deed hem getroost en blijmoedig zijn bij het vooruitzicht van den naderenden dood? Wat anders, dan een vast geloof aan het dierbare Euangelie, welks beloften hij op geen minderen prijs stelde, dan alle wiskundige zekerheid; wat anders, dan de welgegronde en onwankelbare hope op een beter leven, op eene eindelooze gelukzaligheid in de onmiddelijke nabijheid van zijnen Godlijken Verlosser, die het talloos heir der sterren kent en als bij namen roept, die ook alle zijne gunstelingen doet deelen in zijne hemelsche heerlijkheid. Wie zoo sterft, sterft niet te vroeg, maar beërst een gelukkiger le- | |
[pagina 8]
| |
ven, en is ontheven van alle moeite en verdriet. Zoo leeft nu onze Calkoen, en hij verblijdt zich in zijnen God , terwijl wij deszelfs gemis, gelijk zijne Echtgenoote, bloedverwanten en vrienden, op aarde blijven beweenen. Weinige weken voor zijn sterven, meldde hij in verscheiden brieven, aan mij en anderen geschreven, deze zijne heuchelijke hope op zoo groot een heil; en aan iemand zijner vertrouwdste vriendenGa naar voetnoot* gaf hij, niet lang voor zijnen dood, met gulle openhartigheid dankbaar te kennen het uitnemend nut, 't welke zijnen geest was aangebragt door het lezen en overdenken van zeker eenvoudig werkjeGa naar voetnoot†, door dien vriend hem aangeprezen, en met alle regt in hooge achtinge gehouden, door anderenGa naar voetnoot** op den laagsten prijs gesteld, door anderenGa naar voetnoot*** integendeel zeer geroemd, en door onzen Christen-Wijsgeer Calkoen beschouwd als eene rijke bron van sterke en eeuwige vertroostingen, en 't welke hem, in al zijn lijden, de ruimste stoffe had opgeleverd, om den hoogen God eerbiediglijk te aanbidden en hartelijk te verheerlijken.
Heb ik tot hiertoe veel gezegd van den uitmuntenden Calkoen, ik heb niet minder te zeggen van onzen de Bosch, gedurende zijn leven door alle zijne bloedverwanten en vrienden, door alle de Leden dezer Maatschappije, door alle Letterkundigen, ongemeen hooggeacht, en na zijnen dood op de welmeenendste wijze betreurd. Indien ik alle vereischten bezat, welke hij gevorderd heeft in eene wel ingerigte Lofrede, dan zelfs zoude ik te kort schieten, om hem naar verdiensten te prijzen. Het is tegen mijne gewoonte en buiten mijn vermogen, Lofredenen voor iemand te schrijven. Een onopgesmukt Levensberigt, waarvan de zinspreuk wezen kan, Waarheid en Vriendschap, zal voor mijn doelwit genoeg zijn, en Gij begeert niets meer van mij te hooren. | |
[Levensbericht van Jeronimo de Bosch]Jeronimo de Bosch , te Amsterdam den drieëntwintigsten van lentemaand des jaars 1740 geboren, ontfing van zijne deftige ouders, Jeronimo de Bosch en Catharina van der Heijde, eene beschaafde opvoedinge. In zijne jongelingschap kreeg hij al vroeg lust tot de letteroefeningen. Hierin genoot bij allermeest het onderwijs van den beroemden Amsterdamschen Hoogleeraar Pieter Burman , die hem, wegens den leergiergen aard en uit hoofde van eene bijzondere zucht voor de | |
[pagina 9]
| |
Latijnsche Dichtkunst, toen reeds in hem kenbaar, met nadruk annspoorde, om op die loopbane te volharden. Dan, gelijk het ook weleer ging met den vermaaarden Broekhuizen , hij werd van de voortzettinge der Letteroefeningen afgetrokken, en zijne dagelijksche bezigheden moesten zich eveneens bepalen bij de ArtzenijmengingeGa naar voetnoot*; bezigheden, wel noodig en belangrijk, maar niet genoeg overeenkomende met deszelfs geest en bedoelingen. Gelukkig voor hem en de wetenschappen, dat hij, gelijk de gemelde Broekhuizen, in een' anderen kring geplaatst wierd, waarin hij den loop der Letteroefeningen, zoo veel zijn nieuwe post zulks toeliet, gelukkig kon voortzetten. Men kende zijne kundigheid en werkzamen geest, en men oordeelde hem geschikt tot gewigtige bezigheden. De Achtbare Burgemeesters van Amsterdam, niet ongewoon prijs op ware verdiensten te stellen, begunstigden hem met de werkelijke en voordeelige bedieninge van eersten Klerk ter Secretarije van die Stad, te voren ook bekleed door den grooten Wagenaar , naar wiens voorbeeld hij, in de waarnemingeGa naar voetnoot** van dezen post, den tijd van omtrent veertig jaren, met getrouwen ijver, ten genoegen der Regeringe, en tot nut van zijne Stadgenooten, zich wijslijk schikte. Wagenaar besteedde de overschietende uren aan alles, wat betrekkinge had tot de Geschiedenissen van ons Vaderland, en de Bosch aan de Grieksche en Latijnsche Taalkunde, bijzonderlijk aan de Dichtkunde. Een gemeenzaam verkeer met voorname Gelleerden, onder welken Burman , Fontein en Wyttenbach geenszins de minsten waren, gaf hem te Amsterdam de schoonste gelegenheid, om zijne te voren verkregene kundigheden meer en meer voorttezetten en te voltooijen. In zijne vroege jeugd gaf hij, gelijk ik gezegd heb en van elders blijkt, eenige proeven van gezindheid voor de Latijnsche Poëzije, doch naderhand de doorslaandste bewijzen, sedert het jaar 1768 tot omtrent het einde van zijn leven. Om te zwijgen van de uitgave der Latijnsche Gedichten van den Heere Gerrit Hooft , voor welke hij in 't jaar 1770 eene sierlijke voorrede plaatste, waarin het leven van dien voortreffelijken Dichter beschreven wordt: men weet, dat zijne Latijnsche Gedichten in 't jaar 1803, en een aanhangsel daarvan in 't jaar 1808, in | |
[pagina 10]
| |
't licht kwamen. Het eerste werk werd opgedragen aan twee geleerde kooplieden, de Heeren Pieter de Winter en Johan Messchert van Vollenhoven, zijne vrienden en kunstgenooten. In de voorrede ontdekt men eene zonderlinge oplettendheid in 't lezen der oudste en beste dichters, Homerus, Sophocles, Anacreon, Euripides, Tibullus, Virgilius, Horatius, Ovidius, Propertius, meer anderen, die hij zich in alle zijne Gedichten doorgaans ter navolginge had voorgesteld. In die voorrede ziet men, hoe naauwkeurig hij insgelijks de latere Latijnsche Dichters getoetst had. Niet minder bespeurt men aldaar, hoe gelukkig hij slaagde in de verbeteringe eener moeilijke plaatse van Horatius, waaraan zelfs Markland en Schrader vergeefschen arbeid besteed haddenGa naar voetnoot*. Hoe onbepaald anders de eerbiedenis was, welke hij den onvergelijkelijken Ruhnkenius toedroeg, ontzag de Bosch zich niet, hem met de meeste bescheidenheid te wederleggen, als die in het dichtmatige te veel was afgegaan op het gezag van den geleerden Dichter van Santen . Bij het lezen van alle 's Mans Gedichten moet men bewonderen, dan eens den vrolijken aard des Dichters, als in de geboorte-verjarings- en huwelijkszangen, dan wederom de hartelijke droefheid en het gevoeligste medelijden bij treurige sterfgevallen, dan den ernstigen toon in eenige feestgezangen, dan eindelijk de beminnelijke gulheid ten aanzien van zijne vrienden, aan welken, ten minsten aan mij, hij somtijds uit toegenegenheid te veel roems toeschreef. In alle die Gedichten ontdekken zich schoonheid, duidelijkheid, verhevenheid, zoetvloeijendheid. Vraagt men, zijn 'er niets dan welluidende woorden te lezen? Ja, ook veelvuldige proeven van kundigheden in onderscheidene wetenschappen. Getuigen hiervan zijn een uitvoerig stuk over de gelijkheid der menschen, de Gedichten over de zedekunde der Kritische Wijsgeerte en over de vorderingen van Lavoisier in de Scheikunde; in welke beide laatste ook doorstraalt het Dichterlijke vermogen, om wijsgeerige en natuurkundige onderwerpen, zonder het gebruik van voor velen onverstaanbare kunstwoorden, in bevallige verzen verstaanbaar te maken. En, hoe gelukkig was hij, hoe nabij kwam hij aan den in dit stuk gadeloozen de Groot, in de dichterlijke vertalinge van eene meenigte Grieksche verzen, en wel zoo, dat hier en daar de | |
[pagina 11]
| |
overzettinge het oorspronglijke schijnt te evenaren, ja, te overtreffen. Het ongemeen schoone en zaakrijke van deze en gene Gedichten was oorzaak, dat zij niet alleenlijk door onze Dichters, Doornik , Nieuwland , van Winter , Siegenbeek , van Lennep , Pijpers en Arntzenius , in Nederduitsch rijm overgezet, maar zelfs in 't Fransch en Hoogduitsch vertaald wierden. Geen wonder, dat een groot aantal van Latijnsche Dichters in ons Vaderland zijnen roem bezongen; dat zij hem beschouwden als den voornaamsten Dichter, als den handhaver en hersteller der Latijnsche dichtkunde bij de Batavieren; dat zij hem vergeleken met Douza , Heinsius , Janus Secundus , de Groot , Reland , Helvetius , van Santen , van Lennep , met meer anderen. En hoeveel kunnen zulke getuigenissen afdoen, als niet toeteschrijven aan lage vleijerije, maar gevloeid uit een opregt hart en de welbesnedene penne van bevoegde kunstregters, hoedanigen zonder tegenspraak waren Hermannus Gerardus Oosterdijk, van Braam Ga naar voetnoot*, Eldik, Rau, Wassenbergh, van Hall, Hinlópen, Ruardi, Bosscha, Hoeufft, Nodell, Collot d'Escury, Nieuwland, Marron, Speijert van der Eijk, en dergelijken. Niet zonder reden verwonderde men zich, dat in het wijduitgestrekte Duitschland geen zoo groot getal goede Latijnsche Dichters te vinden was, als binnen den kleinen omtrek van ons Vaderland, die aan de Gedichten van onzen vriend den verdienden lof gegeven hadden. Ik mag niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat de Keizer der Franschen in 't jaar 1801, toen eerste Consul, bij het aanbieden van zeker Dichtstuk, door onzen de Bosch vervaardigd, zich van deze woorden bediende: ‘Ik wensche der Bataafsche Republiek geluk, dat de ware smaak voor de schoonheid der oude talen bij haar niet, gelijk elders, is verloren gegaan.’ Ik melde dit op het gezag van zulken, die verklaarden, in 't zekere van dit gezegde onderrigt te zijn, en die hunne beoordeelinge der Gedichten van de Bosch, in de Vaderlandsche Letteroefeningen, met dit getuigenis eindigden. Ik wil desgelijks hiermede | |
[pagina 12]
| |
van onzen grooten Dichter afstappen, om van diens verderen Letterkundigen arbeid iets te kunnen melden. Wanneer de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in deze Stad in 't jaar 1777 gevraagd had: Welke zijn de vereischten van eene Lofrede?’ ontfing zij een Latijnsch Antwoord, den beloofden eerprijs waardig gekeurd, en waarvan de Schrijver bleek te zijn onze de Bosch. Deze verhandelinge in het vijfde deel der Werken van de Maatschappije gedrukt, met bijvoeginge eener Nederduitsche vertalinge, draagt veelvuldige blijken van des Schrijvers uitgebreide ervarenheid in de oude schriften der Grieken en Romeinen, en van een welwikkend oordeel. Dit zelfde mag men zeggen van het Antwoord op de vrage: ‘Hoedanig was het gevoelen der oude Wijsgeeren, van Thales en Pythagoras af tot op Seneca toe, wegens het leven in den staat der zielen na den dood des ligchaams’? opgegeven door Teylers Godgeleerd Genootschap, met een' zilveren eerprijs bekroond, en door het Genootschap in het vierde deel der Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden GodsdienstGa naar voetnoot*, uitgegeven. Geen minderen roem behaalde hij met zijne Antwoorden op de vragen, door Teylers tweede Genootschap voorgesteld: ‘Welke zijn de beste en duidelijkste kenmerken van zoodanige regelen, die, omdat zij in den aard van 't onderwerp te vinden, of met de form van 't gekozen dicht stuk verknocht zijn, niet mogen noch kunnen veronachtzaamd of te buiten gegaan worden’? en, Welken invloed heeft de Dichtkunst, voornamelijk in de vroegere eeuwen, op de beschaving van het menschelijk verstand gehad? Aan het Antwoord op de eerste vraag werd door de Bezorgers van het Genootschap, die in de voorrede den Schrijver roemen als vermaard door zijne lang bekende bedrevenheid in de dichtkunde en in andere takken van geleerdheid, de gouden eerprijs toegewezen, en het andere antwoord is met den zilveren eerpenning bekroond. Welke beide verhandelingen door het gemelde Genootschap, in de jaren 1783 en 1804, in druk uitgegeven zijnGa naar voetnoot†; als mede de inhoud van de Ilias van Homerus, als een volmaakt voorbeeld van Dichterlijke navolginge aangeprezen, en met zeer fraaije aanmerkingen opgehelderd, welk stuk door hetzelfde Genootschap met den gouden pen- | |
[pagina 13]
| |
ning is vereerd, en in 't jaar 1788 in 't licht gegevenGa naar voetnoot*. Wie zoo dikwerf den uitgeloofden prijs bij zulk een Genootschap wegdraagt, kan voorzeker boven den rang der gewone Geleerden gesteld worden. Ik mag niet vergeten meldinge te maken van zijne Redevoeringen over de herlevinge der beschaafde Letteren in Italiën, waartoe zeer veel hebben toegebragt drie inboorlingen van Etruriën, Dantes Aligherius, Franciscus Petrarcha en Joannes Boccacius, te vinden in 't Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en SmaakGa naar voetnoot**. Hoewel hij gevoelde en erkende, dat het bezwaarlijk valt voor iemand, die zelf geen Geneeskundige is, aan voortreffelijke Geneesheeren na hunnen dood den billijken lof in redevoeringen te geven, gaf hij niettemin een sprekend bewijs, dat hij de vereischten van een' Lofredenaar, door hem te voren geschetst, zelf bezat, en dat hij die geteekende vereischten met den besten uitslag in oefeninge wist te brengen. Ik bedoele de twee overschoone Lofredenen op de beroemde Amsterdamsche Geneesheeren, Hermannus Gerardus Oosterdijk en Joan Rudolph Deiman, in de jaren 1795 en 1808, in het Genootschap: Concordia et Libertate, te Amsterdam, uitgesproken, en door den druk algemeen gemaakt; Lofredenen, waarin goede schikkinge, eenvoudigheid, welsprekendheid en gevoel van vriendschap om den voorrang twisten. In dat zelfde Genootschap, waarvan hij ook in zijne Gedichten met opzet gewaagt, heeft hij nog eene meenigte kleine verhandelingen voorgelezen, die door de Leden met uitstekend genoegen gehoord zijn, doch waarvan het onderwerp mij niet in 't zekere bekend is. Het kan zijn, dat hieronder behoord hebben de gedrukte Lofrede over Pieter Cornelisz. Hooft, de Lof van Joost van den Vondel als Dichter, en de Lofrede over Gerardus Joannes [Joannisz] Vossius , geplaatst in het Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en SmaakGa naar voetnoot†; in alle welke stukken onze de Bosch deed blijken, hoezeer hij alle noodige bekwaamheden bezat tot het vervaardigen van lezenswaardige Lofredenen. Nadat de Bosch ergensGa naar voetnoot§ een nieuw gevoelen had opgegeven over | |
[pagina 14]
| |
de Pisones, aan welken Horatius zijne Ars Poëtica schijnt opgedragen te hebben, maar dit zelfde gevoelen aan sommigen niet beviel, en zelfs zeer onwaarschijnlijk voorkwam, heeft hij getracht, zijne gedachten te verdedigen, en de bedenkingen, daar tegen geopperd, opteruimen en te wederleggen. Hiertoe strekte zijne Latijnsche verhandelinge, in het Amsterdamsche Instituut voorgelezen, maar tot nu toe onuitgegeven. Niemand, ten zij geheelenal een vreemdeling in 't Gemeenebest der geletterden, kan onkundig zijn van 's Mans hoofdwerk, waarmede hij zich ruim vijfëntwintig jaren onledig gehouden heeft. Ik behoeve aan U niet te zeggen, dat ik beooge de Anthologia Graeca, waarvan reeds vier deelen, sedert het jaar 1795 tot 1810 uitgekomen zijn, terwijl 'er gegronde hope is, dat het vijfde of laatste deel niet zal achterblijven. Deze prachtige uitgave overtreft alle de voorgaande, deels, door de lang begeerde Latijnsche overzettinge in dichtmaat door den onsterfelijken de Groot , deels, door de onuitgegevene aanteekeningen van Salmasius en de oordeelkundige gissingen van andere Letterhelden, deels eindelijk, door de uitvoerige aanmerkingen van den geleerden Uitgever. Geen wonder dan, dat dit werk met toejuichinge ontfangen, en in vele Nederlandsche, Fransche en Hoogduitsche tijdschriften met uitgebreiden lof wierde aangekondigd. Het zou overbodig zijn, hier van dit werk meer te willen zeggen, nadat zoo velen, en ook vooral onze Wyttenbach Ga naar voetnoot§, 'er reeds veel van gezegd hebben. Liever zal ik nog iets melden van een klein werkje, door onzen vriend geschreven, 't welke gedrukt en met vermeerderingen herdrukt, maar niet openlijk verkocht is, en dus aan velen minder bekend werd. Hy was, gelijk elk weet, een rijk bezitter van eene overheerlijke en allerkeurigste boekverzamelinge, in welke niet alleenlijk voorhanden zijn zeer vele zeldzame boeken en kostbare afdruksels der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, maar ook eene meenigte van derzelver vroegste en eerste uitgaven, welke in de vijftiende en zestiende eeuwen te voorschijn kwamen. De nieuwsgierigheid van zijne goede vrienden werd dikwijls opgewekt, om nopens dien boek-schat iets nader te vernemen, of ook om denzelven te bezichtigen. Dit bewoog den bezitter, om eene korte beschrijvinge van zijne boekverzamelinge in 't Latijn te doen drukken, en aan zijne goede vrienden ten geschenke aantebieden. Er is geen twijfel, of elk, 't zij hij deze beschrijvinge al of niet gelezen heeft, 't zij | |
[pagina 15]
| |
hij ooit al of niet gelegenheid kreeg, om deze ongemeene boekerije te zien, waartoe anders de gulheid van den eigenaar den toegang voor landgenoten en vreemdelingen gemaklijk maakte; 'er is geen twijfel, zegge ik, of elk zal deze Bibliotheek als eene der voornaamste in ons Land beschouwen, wanneer zij openlijk te koop zal aangeboden worden. Dan zal het ook ontegenzeggelijk blijken, dat de Bosch niet te hoog, maar veeleer te weinig van zijnen boek-schat opgegeven heeft. Het kon naauwlijks anders zijn, of zulk een Man, als hij was, moest met de voornaamste geleerden in en buiten ons Vaderland in vriendschap staan en gemeenzame briefwisselinge met hun houden; gelijk hij deed met Ruhnkenius, Schrader, Eldik, Heyne, Jacobs, van Heusde, en, om van zoo vele anderen te zwijgen, met Wyttenbach, die van hunne wederzijdsche vriendschap met genoegen spreekt in een' brief, aan 't hoofd van een zijner werkenGa naar voetnoot* geplaatst. Kon het ook wel anders zijn, of de verdienstelijke de Bosch wierd uitgenoodigd om Lid te zijn van verscheiden openbare Maatschappijen van Wetenschappen en fraaije Letteren? Over vele jaren werd hij verkozen tot Lid der Maatschappije tot bevorderinge van den Landbouw, te Amsterdam gevestigd, en bij welke hij eenigen tijd den post van Secretaris waarnam. De Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden , telden hem gaarne onder hare Medeleden. Bij de oprigtinge van het Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten, kwam hij aanstonds in aanmerkinge, om tot een Lid van hetzelve benoemd te worden. Een nieuw bewijs van achtinge ontfing hij, in lateren tijd, door zijne aanstellinge tot Ridder der Hollandsche Orde van Verdiensten, of, gelijk zij daarna genoemd is, der Unie, maar reeds vroeger door zijne benoeminge tot Curator der Universiteit te Leyden, welke eere hij, sedert het jaar 1798, genoten, altijd hoog gewaardeerd, en behouden heeft tot zijnen dood toe, den eersten van zomermaand dezes jaars voorgevallen. Niettegenstaande uit het gezegde eenige karaktertrekken van den Heere de Bosch kunnen opgemaakt worden, wil ik 'er evenwel nog iets van zeggen. | |
[pagina 16]
| |
Elk van ons heeft hem genoeg gekend in zijne zachtzinnigheid, minzaamheid en openhartigheid. Onder vertrouwde vrienden was hij gewoon op een' gullen trant te spreken, en bleef afkeerig van achterhoudendheid en veinzerije. In zijn dagelijksch verkeer met alle soorten van menschen, was hij minzaam bij elk zonder onderscheid. Altijd zag men in hem den toegevenden man, die echter niet schroomde den ondragelijken hoog noed van trotsäards met vrijmoedigheid te wederstaan. Was de vriendschap of tusschen anderen, of tusschen hem zelven en zijne vrienden eenigermate verkoeld, hij rustte niet, voordat de onderlinge toegenegenheid hersteld, en het twistvuur, zoo al niet uitgebluscht was, ten minsten niet verder voortsloeg. Zoo groot was zijne vredelievendheid, dat hij eenmaal gemaakte vriendschap niet verbrak, maar 'er standvastig bij volhardde, onaangezien het verschil van gevoelens in Burgerlijke zaken, waardoor anders zoo vele vriendschapsbanden in ons Vaderland losgerukt zijn geworden. De opdragt van het derde deel der Anthologie strekke tot een onwraakbaar bewijs. Even volstandig bleef hij in dankbare eerbiedenisse voor zijne vroegere Begunstigers, onaangezien dezen door de binnenlandsche onlusten tegen het einde der vorige eeuwe buiten het bewind van zaken te Amsterdam geraakten. Smadelijke minachtinge en snoode ondankbaarheid, omtrent hen, aan welken hij zich verpligt rekende, konden in zijn edel hart nimmermeer post vatten. Was ooit iemand, hij voorzeker, gedienstig en hulpvaardig, zoo voor anderen, als bijzonderlijk voor jongelingen, die een' heerschenden lust tot de Letteroefeningen hadden. Aan zulken den regten weg tot ware geleerdheid aantewijzen, hen op dien weg te leiden en voortegaan, zoo veel zijn anders naauw beperkte tijd dit gedoogde, was voor hem eene aangename uitspanninge, en voor verscheiden jongelingen een onwaardeerbaar voorregt. In de waarnemlnge van zijne ambten was hij een blinkend voorbeeld van onvermoeide werkzaamheid, ook ter bevorderinge der belangen van zijne medemenschen. Zijn ijver verliet hem zoo weinig, als de toeleg om aan zijne Stadgenooten wel te doen, zelfs nadat de voordeelen van zijn Stedelijk ambt merkelijk verminderd waren. Wij hebben hem als Curator van deze Universiteit gekend, die niets onbeproefd wilde laten, om haren ouden bloei en luister te vermeerderen. Van hier zijne rustelooze pogingen tot herstellinge der Hoogleeraren, die, door de onstuimigheid der tijden, van hun ambt verlaten waren; pogingen, zoo ernstig, zoo welmeenend, dat hij meer dan eens rondelijk | |
[pagina 17]
| |
verklaarde, van zijne betrekkinge tot deze Universiteit afstand te zullen doen, indien zij niet tot dezelve wederkeerden. Ook spaarde hij moeite noch vlijt, om in onderscheidene betrekkingen mannen aan deze Universiteit te helpen plaatsen, die haren roem konden vermeerderen. De aanstellinge der Heeren Wijttenbach , Siegenbeek , van Voorst , van Beeck Calkoen , G. Sandisort , van de Wijnpersse , Tijdeman , Kemper , Tollius en Borger, werd ook niet weinig door hem bevorderd en ten sterkste aangedrongen. Daarhenen strekten ook zijne bijzondere pogingen, om de Heeren Huschke, Creuzer, van Heusde, mogelijk meer anderen, naar Leyden te trekken, opdat zij den glans van hunne geleerdheid aan deze Universiteit zouden doen schitteren. Prees onze onvergetelijke Rau in zijnen vriend de Bosch liefde voor den Heiligen Godsdienst, en ontdekte zich deze gezindheid in sommige zijner Gedichten, ik herinnere mij met genoegen de vertrouwelijke gesprekken, met hem korte maanden voor 's Mans dood gehouden; gesprekken, die mij overtuigden van de bijzonderste hoogachtinge, welke hij had voor den Geopenbaarden Godsdienst, in 't bijzonder voor de gewigtigste waarheden van het Christendom, welke een' troostvollen invloed op ons hart hebben in leven en sterven.
De vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, en verkrijgt, op haar verzoek, zijne toestemming, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag. |
|