Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1810
(1810)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 4. van Hooimaand 1810.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Pieter Leonard van de Kasteele en Johannes Bosscha]De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Hoe zeer zoude ik mij met U verblijden, indien ik heden mijne aanspraak konde beginnen en eindigen, gelijk in vroegere jaren niet zelden geschiedde, of, met U in deze jaarlijksche vergaderinge alleenlijk te verwelkomen, of, met gelukwenschinge over de volvaardigheid der Heeren, die, in dit jaar, de keuze, op hen als nieuwe Leden dezer Maatschappije gevallen, op de vriendelijkste wijze aangenomen hebben, of, met de vermeldinge van een aangenaam vooruitzigt, dat, in deze zelfde bijëenkomste, eenige andere Medeleden tot nut en sieraad van dit Genootschap verkozen zullen worden. Dan, helaas! ik bevinde mij wederom in de onaangename omstandigheid geplaatst, om berigt van twee Leden te geven, die, 't zij in den besten leeftijd, 't zij in eenen meer gevorderden ouderdom, aan ons in dit jaar door den dood ontrukt zijn. Het is wel mogelijk, dat iemand bij zich zelven denke, en vrage, is zoodanig berigt noodzakelijk? is het nuttig? is het aangenaam? Hierop wil ik, vooraf, kortelijk antwoorden. | |
[pagina 2]
| |
Wie zou durven staande houden, dat het in 't algemeen en in het afgetrokkene als aangenaam kan beschouwd worden, wanneer wij het afsterven van aanzienlijke en kundige Leden onzer Maatschappije aankondigen? Doch het is zekerlijk niet onaangenaam, als wij iets van hunne letterlievende verdiensten hooren, en dus ook vernemen, dat zij aan ons Genootschap geenzins tot oneer verstrekten, maar integendeel deszelfs roem vermeerderden. Niemand, ten zij onkundig van het belangrijke der Letterkundige Historie, of een vreemdeling omtrent het oude gebruik bij verscheidene Maatschappijen van Wetenschappen en Kunsten in Frankrijk, Engeland, Duitschland, Zweden en elders; niemand van U derhalve, zal zulke levensberigten nutteloos keuren: hoewel het, dit moete ik erkennen, niet zelden gemakkelijker valt van sommigen zeer uitvoerig, dan van anderen met weinige woorden te spreken, en hunne karakters optemaken. De eenvoudigste levensschetsen der geleerden van den eersten rang vorderen toch mindere moeite, dan die der menschen van minderen roem. Dan ook de laatste zijn niet onnuttig, indien zij het kenmerk van waarheid dragen, en zonder schijn van verachtelijke vleizucht geschreven worden. Men behoort daarenboven te onderstellen, dat niemand tot Lid van eene Maatschappije van Wetenschappen aangenomen wordt, ten zij hij, door ware verdiensten, eene gegronde aanspraak op die eer verkregen heeft, en dus ook verdient, dat men, tot nut van anderen, eene dankbare gedachtenisse van hem, na zijnen dood, houde en in geschrift beware. Eindelijk, het is waar, dat 'er geene volstrekte noodzakelijkheid is, om aan deze gewoonte vasttehouden: maar ik vinde het ook niet noodig, heden van die gewoonte aftewijken, dewijl ik, sedert een aantal jaren, waarin ik de eer genoot, het Voorzitterschap bij deze Maatschappije te bekleeden, van tijd tot tijd, een breeder of korter verslag gaf, betreffende de Leden, wier overlijden tot mijne kennisse in 't zekere gekomen was.
Indien Gij, mijne heeren ! in vroegere jaren nu en dan mijne Levensschetsen van velen onzer Medeleden met eenig welgevallen gehoord of gelezen hebt, gelijk het door anderen, die dezelve nadrukten, schijnt gedaan te zijn, ik verlate mij op uwe toegenegenheid, en vertrouwe, dat Gij nu nog eenmaal, mogelijk wel voor de laatste reize, mij uwe aandacht niet zult weigeren, wanneer ik | |
[pagina 3]
| |
dezelve zal trachten te bepalen bij de roemwaardige verdiensten van twee onzer Letterkundige Medeleden, die echter mijne loffpraak niet behoeven. Ik bedoele de Heeren van de Kasteele en Bosscha , over weinige maanden der sterfelijkheid onttogen, en wier gemis de Wetenschappen met ons betreuren. Zij behoorden tot deze Maatschappije, de eerste reeds sedert het jaar 1773, de tweede niet langer dan den tijd van vijf jaren. | |
[Levensbericht van Pieter Leonard van de Kasteele]De Heer Pieter Leonard van de Kasteele , in het jaar 1749 uit een zeer deftig geslacht in 's Gravenhage geboren, werd van zijne vroege jeugd door bekwame leermeesters behoorlijk voorbereid, om zich naderhand met vrucht op de Letteroefeningen toeteleggen. Op de Utrechtsche Hooge School genoot hij het onderwijs der beroemde Hoogleeraren Houck en Tijdeman , in onderscheidene takken der Regtsgeleerdheid, waaraan hij zich allermeest wilde toewijden. En wie kan 'er aan twijfelen, of een hoogschatter van bondige geleerdheid verzuimde in geenen deele de lessen van zulken, die hem in taal- oudheid- en geschied-kunde op den regten weg konden brengen en houden? Eene meer dan gewone zucht voor den Godsdienst oorzaak, dat hij, gelijk toen ook anderen, hoewel niet geschikt voor den openlijken Predikdienst, plagten te doen, de Godgeleerde lessen van den vermaarden Bonnet met aanhoudende naarstigheid bijwoonde. Welke vorderingen hij in meer dan één vak der Wetenschappen gemaakt had, kon genoegzaam blijken uit zijne Verhandelinge, ter verkrijginge van het Meesterschap in de Regten, in 't jaar 1771 uitgegeven, in het openbaar verdedigd, en opgedragen aan Prins Willem, den Vijfden, wien hij toen roemde en beschreef, als een steunpilaar van den Godsdienst, van de handhavinge des Regts, en van de Wetenschappen. In deze Verhandelinge, bevattende sommige Regtsgeleerde Mengelingen, gaf hij doorslaande blijken van meer dan gewone bedrevenheid in het Natuurlijke Regt en de Zedenkunde, in de vroegere en latere Regten en gewoonten van ons Vaderland, en in de Romeinsche Regtsgeleerdheid. Het verkregen Burgerschap in de stad Gouda scheen hem den weg te zullen banen tot den eenen of anderen eerpost in dezelfde stad. Hij bleef echter zijne woonplaatse in den Haag houden, maakte aldaar geen geringen opgang in de pleitzalen der Hooge Geregtshoven, en verwierf zich weldra de achtinge van vele aanzienlijke en | |
[pagina 4]
| |
kundige Mannen, die prijs op ware verdiensten wisten te stellen. Van hier, dat de Heeren Afgevaardigden door de Algemeene Staten van de Vereenigde Nederlanden tot de Vergaderinge, waarin over de keuze van eene nieuwe Psalmberijminge tot dienst en openbaar gebruik voor de Nederduitsche Hervormde Kerke in ons Vaderland, in 't jaar 1773 zou geraadpleegd en besloten worden, ook den Heere van de Kasteele als Amanuensis tot hunnen bijstand verkozen. Hoe hij zich van dezen belangrijken post gekweten hebbe, behoeve ik niet te zeggen, maar blijkt ten duidelijkste uit de dankbetuiginge, door den Voorzitter der Kerkelijke Afgevaardigden tot het werk der PsalmberijmingeGa naar voetnoot* in de laatste bijeenkomste aan hem en den Heere Visser voor derzelver medewerkinge plegtiglijk gedaan. ‘Eindelijk mag ik,’ dus sprak de Voorzitter, ‘u niet ongegroet laten, die met uwe netgesnedene pen den Ed. Mog. Staatsgemagtigden ten dienste stondt. Wij waarderen ook uwe uitstekende diensten, in dit werk bewezen; wij zeggen u dank voor uwen minzamen omgang en vriendschapsblijken: uwen naam, uwe ongemeene kennis van dichten taalkunde en allerlei geleerdheid zullen we blijven hoogschatten, en met roem gedenken.’ En voorwaar, wie was geschikter, dan de Heer van de Kasteele, om de hand te helpen bieden aan de bezorginge der hoogstnoodige, en, sints meer dan eene eeuwe, allersterkst begeerde, betere Psalmberijminge, daar hij reeds in 't jaar 1771 had doen blijken, dat zijn Dichterlijk vermogen verre boven het middelmatige was? De Proeve van Stichtelijke Mengel-Poëzij, toen door hem en den uitmuntenden van Alphen vervaardigd en in 't licht gebragt, werd door hunne kunstgenooten met graagte ontvangen en met smaak gelezen. De tweede druk dezer Proeve, in 't volgende jaar uitgegeven, werd met geen mindere goedkeuringe door allen ontvangen, die de eerste uitgave niet hadden kunnen magtig worden. Niet minder behaagden de beide vervolgen van die zelfde Proeve, naderhand zamengevoegd, en onder een' algemeenen titel te voorschijn gekomen. Hoe van de Kasteele langer in den Haag zijn vast verblijf hield, gelijk hij deed tot in 't jaar 1782, en hoe hij dagelijks grooteren opgang als Regtsgeleerde maakte, hoe men hem gereeder inriep tot vele andere gewigtige werkzaamheden, ook tot het waarnemen van | |
[pagina 5]
| |
den post van Fiskaal bij den Hoogen Zee-Krijgsraad in de zaak van den Schout bij Nacht Binkes. Dan in het gemelde jaar geraakte hij meer in de Politieke wereld door zijne aanstellinge tot Raad en Pensionaris der stad Haarlem: in de waarneminge van welk ambt hij bleef volharden tot omtrent het einde des jaars 1787, waarin groote veranderingen ten aanzien van het Staatkundige in ons Land waren voorgevallen. Na dien tijd leefde hij eenige jaren ambteloos, maar niet werkeloos. Want ten jare 1790 gaf hij zijne Gezangen in een afzonderlijk boekdeel uit, en, drie jaren later, het eerste deel zijner vertalinge der Gedichten van Ossian, van welk werk het tweede deel wel zeer verre gevorderd, doch niet voleindigd is, en derhalve nog niet in 't licht gekomen. Gedurende zijn verblijf in den Haag, trad hij in huwelijk met Vrouwe Geertruida Craeyvanger, welke in 't jaar 1780 overleden is, kort na de geboorte van eenen Zoon, Jacob Karel, thans Fiskaal bij het Hof van Holland. Vier jaren daarna herhuwde hij met Vrouwe Maria Bernardina Gallé, toen Weduwe van den Heere Nikolaas van Leyden, welke, met hare eenige Dochter, en met 's Mans straks gemelden Zoon, het gemis van haren geliefden Echtgenoot op eene Christelijke wijze blijft betreuren, in de blijde hope van haren Man eens wedertezien, wanneer geween en scheidinge voor eeuwig zullen geweken zijn. Na de groote Staats- omwentelinge in den aanvang des jaars 1795, geraakte de Heer van de Kasteele andermaal in 't bewind van zaken, en bekleedde vervolgens verscheidene posten. Eerst werd hij Voorzitter van het Stadsbestuur te Haarlem, daarna afgevaardigd tot de Vergaderinge der Provisionele Representanten van Holland: waarin hij, bepaaldelijk als Lid van de Financiele Commissie, ook medewerkte tot de vaststellinge der Nationale Vergaderinge, van welke hij zelf, door een aantal verkiezingen van onderscheiden plaatsen, Lid geworden is, en, na den dood van den Heere Pieter Paulus, eerste President. Bij de veranderinge van zaken op den 22sten van louwmaand 1798, verkoos hij niet in eenig openbaar bewind te blijven. Hij keerde echter, kort daarna, tot hetzelve weder, sedert den spoedigen ommezwaai van zaken den 12den van zomermaand deszelfden jaars. Toen werd hij eerst Lid van het Intermediair Wetgevend Ligchaam, naderhand Lid van de eerste, en, vervolgens, van de tweede Kamer van het Vertegenwoordigend Ligchaam. Bij de oprig- | |
[pagina 6]
| |
tinge van het Kollegie van Thesaurier Generaal en Raden van Financien, werd hij verkoren tot Raad; en hij volhardde in de waarneminge van dit ambt tot de aanstellinge van den Heere Raadpensionaris Schimmelpenninck, wanneer hij dezen post met dien van Staats-Raad verwisselde. Ten tijde der komste van Zijne Majesteit den Koning tot den Hollandschen troon, is hij benoemd tot Staats-Raad in gewonen dienst, en geworden President, eerst der afdeelinge van Wetgevinge, naderhand van die der Financien bij dien zelfden Raad. Bij het vertrek des Konings naar Amsterdam, als zijne Hoofd- en Hofplaatse, kon van de Kasteele niet besluiten den Haag te verlaten, verzocht hierom zijn ontslag als Staats-Raad in gewonen dienst, en bleef Staats-Raad in buitengewonen dienst, en werd aangesteld tot President der Commissie van verevening en betaling van den achterstand. Midlerwijl was hij met onderscheidene andere gewigtige en geheime Commissien belast geworden. Onder alle de verdere posten, van tijd tot tijd door hem bekleed, was ook die van Curator der Koninklijke Universiteit van Holland binnen deze stad, waartoe hij in 't jaar 1796 aangesteld was, op welken hij, uit zucht voor de wetenschappen, een' hoogen prijs stelde, en dien hij behouden heeft tot zijnen dood toe, den zevenden van grasmaand dezes jaars voorgevallen. Het was geen wonder, dat een Man van zoo groot aanzien en van zulke kundigheden ook in aanmerkinge kwam, om, in zijnen laatsten leeftijd, met blijken van achtinge en eere bekroond te worden. Wanneer de Koning van Holland de Ridder-Orde der Unie instelde, werd hij tot Commandeur van dezelve benoemd. Na de oprigtinge van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten, is hij benoemd tot Correspondent van deszelfs tweede Klasse, bijzonderlijk bestemd voor de Hollandsche Taal- Dicht- Geschied- en Oudheidkunde. Niemand twijfelt, of hij had alle regt op die benoeminge, gelijk op het Lidmaatschap van de Leydsche en andere Maatschappijen, uit hoofde van de kundigheden, die hij in gemelde takken bezat, en in welker beoefeninge hij, onder veelvuldige ambtsbezigheden, ten allen tijde bleef voortvaren. Behalve 's Mans schriften, te voren gemeld, dragen hiervan getuigenis het ontworpen Heldendicht onder den naam van Henoch, de vertalinge van eenige Oden van Klopstok en Wieland, door hem in 't jaar 1798 uitgegeven, wijders zijne voorgenomene Vertoogen over het Lijden van den heere christus , en het groote aandeel, 't welk | |
[pagina 7]
| |
hij had aan de verzamelinge der Euangelische Gezangen tot dienst der Hervormde Kerke in ons Vaderland, en waaronder ook verscheine gevonden worden, door hem zelven opgesteld, die nog na zijnen dood met nut en stichtinge in den openbaren en huislijken Godsdienst door velen gelezen en gezongen worden, die ook zijne nagedachte. nisse, nadat hij gestorven is, levendig zullen doen blijven. | |
[Levensbericht van Johannes Bosscha]Eéne maand vroeger, dan de Heer, van wien ik tot hiertoe sprak, overleed de Heer Johannes Bosscha , geboren te Leeuwarden den 21sten van grasmaand des jaars 1766. Zijn Vader was Pieter Bosscha, in leven Secretaris van den Hove van Friesland, en zijne Moeder Catharina Posthumus, welke thans nog leeft en het afsterven van haren Zoon betreurt. Na de eerste gronden der oude Taalkunde in zijne geboortestad gelegd te hebben, kwam hij onder het opzigt en onderwijs van zijnen Broeder, toen Rector der Latijnsche Scholen te Deventer; en werd, na het houden van eene Lofspraak op den Vrede, plegtig bevorderd naar de Doorluchtige School in dezelfde stad, zonder twijfel eene der oudste kweekscholen van geleerdheid in ons Vaderland, en waarin de beroemdste mannen, Jan Georg Graevius , Jan Fredrik Gronovius , Gysbert Cuperus , Theophilus of Gozewyn Hogers , Jakoo de Rhoer , Everwyn Wassenbergh , Abraham Fredrik Ruckersfelder , en meer anderen openbaar onderwijs gegeven hadden. Hier hoorde de Heer Bosscha, den tijd van twee jaren, de lessen van den Hoogleeraar Terpstra in de Latijnsche en Grieksche Letterkunde en in de Gesehiedenissen. Nu begaf hij zich, ter verdere voortzettinge zijner Letteroefeningen, naar de Hooge School te Franeker, waar hij het onderwijs genoot van den Hoogleeraar van Kooten in de oude Letterkunde, en van den Hoogleeraar Johannes Valckenaer in de Regtsgeleerdheid. Eene te leur gestelde hope op het Rectoraat der Latijnsche Scholen te Dokkum, 't welk hem door den Magistraat dier stad reeds genoegzaam toegezegd was, en welke mislukkinge hem, na de Staatsveranderinge in 't jaar 1787, aan alle bevorderinge in zijn Vaderland deed wanhopen, was oorzaak, dat hij zich liet overhalen, om, op een gunstig uitzigt van beter geluk, zoo het scheen, het opzigt en onderwijs van twee zoons van den Heere Abbema , die zich toen te Parijs gevestigd had, op zich te nemen. Bijna zeven jaren in die stad vertoevende, beleefde hij aldaar die geduchte omwentelinge, niet | |
[pagina 8]
| |
zonder gevaar van, met zoo vele anderen, mede een slagtoffer van het schrikbewind te worden. In 't jaar 1795, uit Frankrijk te rug gekomen zijnde om zijne bloedverwanten te bezoeken, zonder nog het voornemen te hebben om in zijn Vaderland te blijven, werden hem de sterkste aanzoeken gedaan om deel in het Bestuur te nemen, en, na voor eenen anderen post bedankt te hebben, liet hij zich eindelijk de verkiezinge tot Raadsheer in het Hof van Friesland welgevallen. Eer hij dit ambt aanvaardde, vervoegde hij zich bij den Akademischen Senaat te Harderwijk, ter verkrijginge van het Meesterschap in de Regten: hij verkoos die bevorderinge aldaar te zoeken, omdat zijn Broeder, thans een sieraad der geleerde wereld te Amsterdam, toen aan die Universiteit het Hoogleeraars-ambt bekleedde. Men oordeelde op goede gronden, dat zijne aanstellinge tot Lid van een Geregtshof een anders gewoon onderzoek zoo onnoodig als ongepast maakte. De Senaat besloot derhalve, hem de begeerde waardigheid, eers-halve en zonder voorafgaand onderzoek, met buitengewone plegtigheid optedragen, gelijk in soortgelijke gevallen ook wel te voren, schoon niet dikwijls, had plaatse gehad. Dit is dan de reden geweest, dat geene verhandelinge toen van hem in 't licht gegeven is, als wordende zulks bij dergelijke bevorderingen niet vereischt: waartoe het hem anders noch aan stoffe, noch aan bekwaamheden, noch aan lust zou ontbroken hebben. Wanneer het Hof van Friesland, door het bedanken der weinige oude Leden, die in 't eerst nog in hetzelve waren gebleven, en door het inkomen van zeer ongeschikte personen, die derzelver plaatse vervingen, welhaast allen zijnen vorigen luister verloor, drong hij, herhaalde reizen, op zijn ontslag aan; doch 't welk hij niet dan met groote moeite, evenwel op de vereerendste wijze, eindelijk verkreeg. Na dien tijd heeft hij den Heere Vos van Steenwijk, als Gezant naar Parijs gaande, in hoedanigheid van Secretaris vergezeld; en ook, voor den Heere Huber, den post van Muntmeester Generaal waargenomen. Behoorende onder de gematigden in ons Vaderland, kon het niet anders zijn, of hij moest door zulken, die in louwmaand des jaars 1798 het bewind in handen namen, geheel en al uitgesloten worden, doch integendeel, na het gebeurde in zomermaand van dat zelfde | |
[pagina 9]
| |
jaar, tot de waarneminge van een' gewigtigen post aangezocht worden. De aanstellinge tot Secretaris Generaal bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken kon in geen betere handen komen, en op den duur blijven, onaangezien de veelvuldige wisselvalligheden in 't Bestuur dezer Landen. Hij bekleedde dien post nog, toen Zijne Majesteit de Koning van Holland de regeringe aanvaardde, die hem, volgens besluit van den 28sten van zomermaand 1806 in dit belangrijk ambt bevestigde, waarin hij onafgebroken bleef volharden tot op zijnen sterfdag, den zevenden van lentemaand dezes jaars. Sedert de telkens opkomende veranderingen, in den tijd van vijftien jaren in het Bewind van ons Vaderland voorgevallen, zijn er zeer weinige voorbeelden, dat iemand hetzelfde Politiek ambt van groot aanbelang omtrent tien achtereenvolgende jaren bleef bekleeden. Wij mogen hieruit opmaken, dat de Heer Bosscha, aan den eenen kant, zich in dezen post had weten noodzakelijk te maken, en aan de andere zijde, dat hij denzelven met de beste trouwe, met den meesten ijver, met de schitterendste bewijzen van alle noodige kundigheden had waargenomen, en dit, ten genoegen van allen, die het hoogste Bewind in handen kregen. De Koning gaf ook hiervan een bewijs door hem te verheffen tot den Ridderstand, en door hem in 't voorgaande jaar te verkiezen tot Lid van het Koninklijke Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten. Hiertoe had hij, zonder bedenkinge, alle bevoegdheid, hoewel hem, onder veelvuldige en dagelijksche ambtsbezigheden, tijd en rust ontbraken, om door de uitgave van eenig werk zich in de geleerde wereld bekend te maken, en aldus ook hierdoor zijnen naam en roem te vereeuwigen. Dan, dit gemis van eigene schriften vergoedde hij door zijne voorbeeldige bereidvaardigheid, om, bij zijn langdurig verblijf in Frankrijk, en ook in lateren tijd, aan zijne geleerde Landgenooten de behulpzame hand te bieden, en hunne pogingen ter uitbreidinge der wetenfchappen alzins te begunstigen.
Indien ik Uwe aandacht, mijne heeren ! niet reeds langer, dan billijk is, was lastig gevallen, zoude ik nog de vrijheid verzocht hebben, om deze en gene bijzonderheden te melden, welke den bloei van deze Maatschappije betreffen, bijzonderlijk den voortgang der uitgave van een tweede deel der nieuwe Verhandelingen, zoo noodig voor den luister van ons Genootschap. Dan ik kan en wil dit en andere punten gaarne overlaten aan mijnen opvolger als Voorzitter, | |
[pagina 10]
| |
welken post ik reeds zoo lang, eerst nu en dan bij afwezigheid van den Heere Schultens , en onafgebroken sedert 12 jaren, heb mogen waarnemen, terwijl ik mij genoeg vereerd zal vinden, indien ik wijders een Lid van deze Maatschappije mag zijn, gelijk ik den tijd van 39 jaren geweest ben, waarom ik verzoeke Uw medgezel te blijven tot aan het einde van mijn leven.
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke Aanspraak, en verkrijgt, op haar verzoek, zijne toestemming, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag. |
|