Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1809
(1809)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden,Gehouden den 12. van Hooimaand 1809.[Toespraak van de voorzitter J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Jacob Charles Souchay en Jan Hinlópen]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Elk, die eenig belang stelt in het voortdurende bestaan en den toenemenden bloei van deze Letterkundige Maatschappije, zal het verslag van hare maandelijksche vergaderingen, 't gene door den Heer Secretaris straks gedaan zal worden, met genoegen en goedkeuringe hooren. Wij waren getuigen van den aanhoudenden ijver, waar mede sommige Leden, bij gelegenheid der openbare voorlezingen, onze aandacht op eene aangename en leerrijke wijze wisten bezig te houden. De maandelijksche vergaderingen, hoewel minder talrijk in Leden, dan wij anders wenschten, gingen onafgebroken haren gang. Konden dezelve meer vruchtbaar en door afwisselende bezigheden aan grootere veranderingen dienstbaar gemaakt worden, het is niet onmogelijk, dat sommigen tot derzelver bestendige bijwoninge meer zouden aangespoord worden. Wij menschen leven och bij de véran- | |
[pagina 2]
| |
deringe; ook is eene onderzoeklievende nieuwsgierigheid in 't vak der Letteroefeningen niet te misprijzen, veel min te verachten. In den loop van dit jaar, ontvingen wij eindelijk, want dit gebeurde niet sedert vele jaren, een antwoord op eene der voorgestelde vragen. Of, en in hoe verre, hetzelve aan ons oogmerk voldaan hebbe, staat niet aan mij te beslissen; dit zal afhangen van het naauwkeurige oordeel der Leden, die de verhandelinge onderzocht hebben, en op wier voorlichtinge wij heden eene billijke uitspraak zullen kunnen doen. Niet zonder reden verheugen wij ons over de aanstellinge van nieuwe Leden, of in de maandelijksche vergaderingen reeds verkoren, of nog heden in deze bijeenkomste te verkiezen. Wij allen verblijden ons ook, dat de Heer Tollius , het oudste van alle de nog in leven zijnde Leden dezer Maatschappije, aan welke hij, sedert haar begin, tot nut en sieraad was, in de gelegenheid gesteld is onze vergaderingen te kunnen bijwonen. Na een lang verblijf buiten zijn Vaderland, is hij tot hetzelve wedergekeerd, ja maar met eer en luister wedergekeerd. Volgens de hoogstgunstige begeerte van zijne Majesteit, den Koning van Holland, die prijs op ware verdiensten weet te zetten, werd hij in 't Hoogleeraars-ambt hersteld, 't gene hij reeds met zoo veel roems, eerst te Harderwijk, naderhand te Amsterdam, in vroegere jaren bekleedde, en nu voortaan in zijnen ouderdom zal blijven bekleeden aan de Koninklijke Universiteit, welke hij in den jeugdigen leeftijd versierde, en welke hem, in eene andere betrekkinge, in lateren tijd, eerbiedigde en bewonderde. Ik zoude meer zeggen, indien 's Mans tegenwoordigheid in deze Vergaderinge mij niet gebood het overige te zwijgen. Gelijk wij op dezen dag redenen van vreugde hebben, zoo ontbreekt het ons niet aan stoffe van droefheid. Wij betreuren 't verlies van uitmuntende Medeleden, die door den dood aan ons ontrukt werden, en niet alleenlijk aan ons, maar ook aan de Wetenschappen, aan hunne Geslachten, aan het Vaderland, aan de Christen-Kerke. Ik kan en durve nu van geen anderen gewagen, dan van zulken, wier overlijden, met genoegzame zekerheid, of aan deze Maatschappije is bekend gemaakt, of ten minsten tot mijne kennisse gekomen is. Ik melde dit met geen ander oogmerk, dan om te doen opmerken, dat gebrek van noodig berigt de eenige oorzaak is, waarom ik, in deze aanspraak, niets gewage van het verdienstelijke leven en bedroevend | |
[pagina 3]
| |
sterven van andere Leden, maar enkel van de Heeren Souchay en Hinlópen , onze eerbiedwaardige Medeleden. | |
[Levensbericht van Jacob Charles Souchay]De Heer Jacob Charles Souchay verdient onze nagedachtenisse, 't zij wij hem beschouwen in zijn burgerlijk verkeer, of als Leeraar van den Godsdienst, of in zijne kundigheden, of ook in 't bijzonder als Lid dezer Maatschappije. Elk, die hem van nabij gekend en een' meer gemeenzamen omgang met hem gehad heeft, zal gaarne erkennen, dat hij even oprecht als gulhartig en vriendlijk was; nooit ondankbaar omtrent zulken, die hem, in vroegere levensjaren, blijken van toegenegenheid gegeven hadden; altijd gezind, om voor anderen, in 't bijzonder voor de afstammelingen van zijne weldoenders, in alle gevallen nuttig te zijn; steeds genegen, om aan elk den besten raad te geven; en nooit ongezind, om ongelukkigen, wie zij ook waren, met de daad te helpen. Gedurende den tijd van omtrent dertig jaren, was hij een ijverig Kerkleeraar, eerst te Naarden, naderhand bij de Walsche Gemeente binnen deze Stad, welke hij stichtte met leere en leven. Hoe zeer hij doortrokken was van liefde tot den zuiveren Godsdienst, toonden zijne Kerkelijke Redevoeringen, in welke, naar het oordeel van kundige toehoorders, gegronde Bijbelkennis, eenvoudige welsprekendheid, ernstige zucht voor 't heil der Gemeente, alzins doorstraalden. Ook maakte hij zich zeer verdienstelijk door aanhoudende zorge voor de belangen der bijzondere Leden van de Gemeente, voor het nut des Kerkeraads, voor 't heil van alle de Walsche Gemeenten in en buiten ons Vaderland, insgelijks door het behartigen van de eere der Synode, waarvan hij een geacht Lid was; en welke hierom zijn gemis gevoelde en betreurde. Verscheiden wetenschappen, welke hij van jongs af beminde, bleven zijne geliefkoosde uitspanningen, zoo lang zijne ligchaamskrachten de beoefeninge daarvan eenigermate toelieten. Hier door was hij in meer dan één opzicht nuttig voor vele jongelingen, die binnen deze Stad tot den dienst der Walsche Kerkgemeenten gevormd werden, en van welken sommigen naderhand zijn onderwijs met dankbaarheid vermeldden. Hoewel hij zich steeds onledig hield met lezen en schrijven, met een oordeelkundig onderzoek der beste schrijvers, zoo oude, als nieuwe, wete ik echter niet, dat iets van zijnen noestigen arbeid in 't licht gekomen is, behalven eene Redevoeringe bij gelegenheid des doods van den Hoogleeraar Rau ; eene Redevoerin- | |
[pagina 4]
| |
ge, welke door alle beoordeelaars van nieuw uitkomende boeken, hoe zeer anders dikwerf in hun vonnis verschillende, indien al niet vlak tegenstrijdig, eenstemmig geprezen is. Ook getuigt de Heer Teissedre L'Ange, in de Lofrede op den genoemden Hoogleeraar (bl. 130), dat gemelde Redevoeringe in allen opzigte lezenswaardig is, eenvoudig, naar waarheid, met veel hartelijkheid opgesteld, en een waardig gedenkteeken, ter eere des onvergetelijken Leeraars, bij zijne treurende Gemeente gesticht. Eveneens dacht en sprak van dezelfde Redevoeringe de Heer Faure van der Wilt in zijne Lijkrede op onzen Souchay , wien hij zelf, helaas! niet lang overleefde, zoo dat de Walsche Gemeente in deze Stad binnen den tijd van weinige maanden van hare drie Leeraars is beroofd geworden, en in den diepsten rouw gedompeld. Behalven de gedrukte Redevoeringe op den Hoogleeraar Rau, is men aan den Heere Souchay nog verschuldigd de naauwkeurige uitgave der Fransche Briefwisselinge tusschen den Aartsbisschop van Besançon en de Hervormde Predikanten te Parijs, met eenige andere soortgelijke stukken. De Voorrede, in 't jaar 1807 geschreven en bij dat werkje door hem gevoegd, is zoo menschlievend, als kort. Eindelijk, ofschoon de beoefeninge der Nederlandsche Letterkunde, uitgezonderd de Geschiedenissen, wel niet zijne hoofd-bezigheid was; dit nam geenzins weg, dat hij het Lidmaatschap dezer Maatschappije met een bijzonder genoegen aannam, en zelfs onze maandelijksche vergaderingen met eene voorbeeldige en navolgenswaardige naauwgezetheid kwam bijwonen: waarin hij bleef volharden tot kort voor zijnen dood, den eersten van herftsmaand laatstleden voorgevallen. Wij hebben derhalven ook in dit opzigt de billijkste reden om zijn verscheiden te betreuren, gelijk zijne waardige Weduwe, zijne Bloedverwanten, alle zijne vrienden, geheel de Walsche Gemeente te Leijden, 's Mans dood op de hartelijkste wijze blijven beweenen. | |
[Levensbericht van Jan Hinlópen]Sprak ik tot hier toe met gevoel van deelnemende droefheid, die zelfde aandoeninge zal niet verminderen, wanneer ik wijders het overlijden van den Heere Hinlópen vermelde. Dit zal ik liefst doen met de woorden van eenen zijner gemeenzaamste vrienden, die ook mijn geëerbiedigde vriend is, en die wel de goedheid had de volgende Levensschetse aan mij medetedeelen, met vrijheid, om gebruik daarvan in 't openbaar te maken, gelijk ik heden met dankerkentenisse doe, niet twijfelende, of zij zal met genoegen en opmerkzaamheid | |
[pagina 5]
| |
gehoord worden. Dit Levensberigt is van den volgenden inhoud: ‘Op den vijfentwintigsten van Wijnmaand des jaars 1759, wierd de Heer Jan Hinlópen te Utrecht geboren. In die stad is zijn Vader, gedurende meer dan vijftig jaren, Predikant onder de Hervormden geweest. Deze was een zeer Godvruchtig, wijs, kundig en geleerd Man, die in zijnen dienst zeer veel nut met mond en pen gesticht heeft, en tot op het laatste van zijnen hoogen ouderdom onafgebroken de liefde en achtinge der Gemeente genoot. Hij was afkomstig uit Hoorn, en aan de aanzienlijkste geslachten aldaar vermaagschapt. Zijne Huisvrouw, de Moeder van den nu Overledenen, was eene Jufvrouw van der Burgh, welker vader te Amsterdam in den koophandel bekend, geacht en gezegend was. Zoo bijzonder bedaard het voorkomen van den Vader was, zoo levendig scheen dat van de Moeder; en beide deze karakters deden zich als vermengd in den Zoon voor. Al vroeg gaf hij blijken van eenen vluggen geest en leerzamen aard. Maar toen hij een begin zou maken met de geleerde talen te leeren, kon hij zich maar bezwaarlijk plooijen naar de dorre wijze, waar op men hem tot de eerste beginselen zocht op te leiden. Zijn verstandige Vader, die dit ras bemerkte, wist hem daar in zeer juist te vatten, en de gelegenheid te geven, om met een knaapjen van zijnen ouderdom spelende die te doen bevatten. Van dien tijd af ging hij voorspoedig voort, met gedurig aanwakkerenden lust en blijkbare vorderingen. De leidsman zijner jeugd was 'er ongemeen op gesteld, dat de eerste beginselen vast in het geheugen wierden geprent, en dat sommige classische schrijvers, toen hij meer gevorderd was, bij herhalinge door hem gelezen wierden, waar toe de levendige jongeling dan door hem aangename belooningen wierd opgewekt. Hier door had hij, nog op de scholen zijnde, onder anderen Caesar de Bello Gallico zes of zeven malen doorlezen. Hij kreeg hier door reeds vroeg een' vasten en schoonen Latijnschen stijl. In het Grieks vond hij ook groot genoegen. Maar bijzonder was de Latijnsche, en daarna ook de Nederduitsche Poëzij zijne geliefkoosde uitspanning. Hier toe wierd hij op de Utrechtsche Hoogeschool nog meer aangemoedigd door de uitmuntende vrienden, met welken hij bijzonder verbonden leefde. Onder dezen waren Bellamij en Rau , met welken hij verscheidene takken van schoone letterkunde, en vooral taal- en dichtkunde, bij wijze van uitspanninge beoefende, zonder echter zijne hoofd-studie, de Regtsgeleerdheid, in 't allerminste te verwaarloozen. Het zal niet noodig zijn te erinneren, dat men hem | |
[pagina 6]
| |
daarbij gelegenheid gaf, om eene gegronde kennis van den Godsdienst te erlangen: maar, dat hem meer eere doet, is, dat die al vroeg en gedurig meer en meer invloeds op zijn hart en wandel maakte. Bij zijne bevorderinge tot Doctor in de Regten gaf hij eene proeve van zijne vorderingen door eene welgeschrevene verhandeling De Fictionibus Juris Civilis Romani, welke hij met grooten lof, op den eenentwintigsten van Zomermaand 1780, openlijk verdedigde. Weinig tijds heeft hij de Regtsgeleerde praktijk geoefend, dewijl hij kort daarna tot een lid der Vroedschap van Utrecht wierd verkozen. Hier toe was hij juist niet op het wenschelijkst oogenblik bevorderd. Men was reeds overal, en bijzonder in Utrecht, op de been, om allen, die men vermoedde de toenmaals plaats hebbende orde van regeringe toegedaan te zijn, zoo veel men kon, in een hatelijk daglicht te stellen: en dit kon de waardige Hinlópen ook niet ontgaan. Maar, tot zijn geluk, viel het Secretariaat van het Geregt juist open, en daar mede wierd hij bekleed. Zo wierd hij buiten alle Staatkundige betrekkingen gesteld; en hij kreeg daarenboven tot eenen Ambtgenoot, zijnen Vriend, den letterkundigen van Wachendorff. Zo zeer hij bevorens het doel der lasterzucht van velen was, zo zeer was nu elk over hem te vrede: waar van een sprekend blijk was, dat, eene nieuwe Vroedschap en een nieuw Geregt, op naam der Burgerij, in Utrecht aangesteld zijnde, men van alle zijden aandrong, dat die beide Ministers in de waarneminge van hunne posten wilden voortvaren, schoon het overbekend was, dat zij de toenmaals heerschende denkwijze niet toegedaan waren. Zij lieten dan zich hier toe ook overhalen, in hope van daar door gevreesde verwarringe en het nadeel van vele bijzondere personen te kunnen voorkomen; hoewel het hun veel moeite kostte, om daar toe te besluiten. In het jaar 1795 trad hij in het huwelijk met Jongvrouwe Anna Elizabeth Schorer, jongste dochter van den Heere Mr. J.G. Schorer, die een waardig lid was der Vergaderinge van Gecommitteerde Raden en Raad ter Admiraliteit in Zeeland, waar zijne gedachtenis nog in de hoogste eere blijft. Deze voortreffelijke Vrouw bezat alles, wat haar Echtgenoot in het huwelijk voor zich gewenscht had. Bij de vruchten eener beschaafde opvoedinge, voegde zij Godsvrucht, verstand, en eenen zeer omganklyken aard. Vijf veel belovende Kinderen, drie zoons en twee dochters, zijn de vruchten van dit huwelijk | |
[pagina 7]
| |
geweest, waar in hij de genoegens van het huislijk geluk in de ruimste mate genoot. Toen ons Vaderland door de Franschen overwonneu was, en het Geregt te Utrecht ontbonden wierd, weigerde hij, zo wel als zijn Ambtgenoot, om de Vergadering, die hetzelve vervong, als Geheimschrijver te dienen, hoe zeer hij daar toe wierd aangezocht. Dan bij gelegenheid van deze wisseling van zaken, trof hem eene zeer grievende gebeurtenis, welke, naar alle waarschijnelijkheid, ook van veel invloeds op zijn lot zou geweest zijn, waren de gevolgen daar van niet gunstig afgewend; doch waarbij zich zijn karakter op eene uitnemende wijze deed kennen. De deugd van zijnen achtbaren Vader was voor velen al te glansrijk, en men vreesde voor zijne bestraffingen. Men bragt beschuldigingen tegen hem in wegens beledigende uitdrukkingen, die men zeide, dat hij zou gebruikt hebben, en zij, die eene voor hun ongewone magt in handen gekregen hadden, vonden goed hem, zonder eenig voorafgaande vonnis, de stad te ontzeggen. Men had hem ook bij den Generaal Pichegru, die toen zijn hoofdkwartier in Utrecht hield, als een allerschadelijkst voorwerp afgeschilderd. Men verdichtte, dat hij der jeugd eenen vroegen haat tegen de Franschen had trachten in te boezemen, door het schrijven van een boeksken, onder den titel van de Fransche Tyrannij, het gene men echter wel wist, dat voor meer dan honderd jaren reeds als een schoolboek voor de kinderen gebruikt wierd. Er waren vele redenen, om van dien kant ook harde besluiten deswegens te vreezen De verlegen Zoon liet nu niets onbeproefd, om de onschuld van den lijdzamen en geheel onderworpen grijzen Vader, zonder tot eenige laagheid te komen, in het daglicht te stellen. Gloeijende van kinderliefde, en verontwaardigd over de ongegronde en ongerijmde beschuldigingen, stelde hij zich vol vuur als eenen verdediger van zijnen Vader voor den Generaal, die, welhaast met hem ingenomen, zich ook ligt van de valschheid der ingebragte betigtigingen liet overtuigen, maar echter aan de beschuldiging van eene gevaarlijke dweeperij scheen gehecht te blijven. Waar voor dan houdt gij mij? vraagde hij met eene bescheidene vrijmoedigheid, die hem zo eigen was. Voor geenen dweeper, antwoordde de Generaal. Wel nu, hervattede hij, zoo is het dan ook mijn Vader niet. Hij heeft mij in alles naar zijne denkbeelden trachten te vormen, en ik stemme geheel met hem in Godsdienstige gevoelens overéén. Hier mede dreef het gevreesde onweder voorbij. Men staakte de ver- | |
[pagina 8]
| |
volgingen van den eerbiedeniswaardigen Grijzaard, die zich reeds gereed gemaakt had, om Utrecht te verlaten; en deze stad bleef dus ook in 't bezit van den niet min voortreffelijken Zoon, wiens waarde men daarna meer en meer leerde kennen en schatten. Hij was toch te zeer aan zijnen Vader verbonden, om dien, door zulke omstandigheden gedrongen, in zijnen hoogen ouderdom, alleen elders heen te zien trekken. De Grijzaard was hem niet alleen tot eenen Vader, maar ook een boezemvriend; en van daar, dat alle de vrienden van dezen, zonder onderscheid van jaren, ook de zijne waren. Onder deze, om alleen afgestorvene te noemen, waren ook de voortreffelijke van Alphen en van den Berg bijzonder bij hem geacht, en tot opwekkinge zijner meest geliefde letteroefeningen dienstbaar. Zeer veel prijs stelde hij ook op de vriendschap en kunde van zijnen Oom, den Heere Nikolaas Hinlópen, die in het vak der letterkunde, bijzonder in de kennis van de Nederduitsche taal, zoo zeer uitmuntede, en daar van openlijke bewijzen nagelaten heeft. Deze bemaakte hem bij uitersten wille, tot een blijk zijner genegenheid en erkentenis van zijnen smaak voor die oefeningen, alle zijne aanteekeningen en tot dit vak behoorende handschriften, als mede zulke boeken, die in de vijftiende eeuw gedrukt zijn. Nu sleet hij eenen geruimen tijd een ambteloos leven, onder de gezellige verkeeringe met vrienden en bloedverwanten, die hem lief waren, en van welken hij ook om strijd gezocht en geacht wierd. De stille huislijke genoegens, die hij als Echtgenoot en als Vader genieten mogt, werden bij hem ver boven aanzien of rijkdom geschat, en waren hem tot geene geringe verzachtinge bij een aandoenelijk gevoel van de rampen en gedurig wisselende schokken, waaraan hij het Vaderland ten prooije zag, en die van zo veel invloeds voor ieder in het bijzonder waren. Zijne letteroefeningen, die hij in verschillende takken uitbreidde, en zijne hulpvaardigheid voor anderen, die niet zelden in verlegenheid de toevlugt tot hem namen, gevoegd bij de zorge, die hij gaarne aan de opvoedinge van twee zijner naaste bloedverwanten besteedde, gaven hem nu genoegzame en nuttige bezigheden. De beoefening van Bijbelkennis trok hem in 't bijzonder door hare belangrijkheid ook meer en meer, en deed hem den Godsdienst meer grondig en beminnelijk voor zich kennen. Met een gevoelig hart al vroeg tot Godsdienst en deugd gestemd, was hij niet zelden vol aandoening en vuur, als hij zich in de gelegenheid vond tot een vertrouwelijk gesprek over de onderwerpen, welke geschikt zijn, om eerbied en liefde voor het hooge Opperwe- | |
[pagina 9]
| |
zen te verwekken. Gaarne liet hij zich geheel uit in den schoot der vriendschap, die hij het liefst oefende, waar hij Godsdienstige en wetenschappelijke onderwerpen verwisselen kon. Hier gaf hij ongeveinsde blijken van ware nedrigheid, daar hij zich doortrokken betoonde te zijn van het gevoel zijner onvolmaaktheid. Hinlópen was gezellig, vrolijk, nuttig; en hier door had hij een' vrij uitgebreiden kring van kennissen, die op zijn gezelschap sterk gezet waren, doch door welken hij zich evenwel van nuttige bezigheden niet liet afhouden. Hij was begaafd met een zeer fijn kunstgevoel en smaak voor verschillende wetenschappen, door onderzoek aangekweekt en beschaafd, waar bij hem ook het vaardig gebruik van de meest te passe komende levendige talen ten dienste stond. De Dichtkunst was vooral zijne geliefkoosde oefening, waar van hij meenige schoone proeven, zoo in de Latijnsche ais Hollandsche tale, gegeven heeft; hoewel hij zelden iets ter drukpersse overgaf. Doorgaands was het maar een verlustigend onthaal voor zijne vrienden. De schoone Cantate bij het Kersfeest, in 't jaar 1800 zonder naam bij Schoonhoven te Utrecht uitgegeven, en enkele hier of daar ingevoegde stukken, waren, zoo veel ik wete, hier van alleen uitgezonderd. Niet zelden was zijn goede smaak en ook oordeelkunde een toetssteen, daar zijne vrienden gaarne gebruik van maakten, indien zij iets aan de beoordeelinge van het algemeen overlieten. Bijzonderlijk muntte hij uit in eenen bevalligen brievenstijl, waar door hij ook zeer gemeenzame onderwerpen in een belangrijk en behagelijk licht wist te stellen, en het gene stroef was, op eene aangename wijze te verlevendigen. Als Lid en Bestuurder van het Utrechtsche Genootschap van kunsten en wetenschappen, gaf hij verscheidene belangrijke vragen aan de hand. Geschiedkunde, bijzonder ook met betrekkinge tot de oude regeringswijze van dit Land, was gedurende zijne ruste veelmaals het nuttig onderwerp zijner aanhoudende letteroefeningen. Zo door velerleije werkzaamheden meer gescherpt en toegerust, wierd hem de gelegenheid op nieuw geboren, om zijne talenten wederom tot meerder nut van zijne medeburgeren te besteden. Toen men, door nood gedreven, begon uit te zien naar andere Palinuren, om, ware het mogelijk, het zinkend schip van staat nog voor eene dadelijke verbrijzelinge te behoeden, en zich daar toe eenige leden, onder de beide toenmaals strijdende partijen, begonnen te vereenigen, liet Hinlópen zich in den jare 1802 ook als Secretaris bij het Departementaal bestuur van Utrecht gebruiken. Deze post gaf | |
[pagina 10]
| |
hem zeer veel werks, bijzonder daar hij zich ook volijverig toelag, om al wat tot de huishoudelijke betrekkingen van dit Departement behoorde, naauwkeurig te kennen; en hij had het genoegen van het vertrouwen en de genegenheid van allen te genieten, die in dit bestuur waren, gelijk ook van de genen, die in het Gemeene Lands bestuur, of in den dienst van hetzelve, noodig hadden veel met hem te handelen. Hij bleef in dit ambt onder het Raadpensionarisschap van den Heere Schimmelpenning, en ook onder het begin der Koninglijke regeringe, tot dat de Landdrosten in 't jaar 1807 wierden aangesteld, en zijn Vriend van Lijnden tot Lunenburg hier toe in het Departement van Utrecht wierd benoemd, Dezen is hij toen als Algemeen Secretaris toegevoegd: een post hem te aangenamer wegens de naauwe verbintenis, waar mede hij aan dezen waardigen Man van jongs af aan gehecht was. Wanneer Zijne Majesteit, voor het aanvaarden van de kroon van Holland, een reisje door dit Land deed, was hij, met den verdienstelijken Craeyvanger, gelast, om Hoogstdezelve van wegen het bestuur van het Utrechtsche Departement te begroeten; bij welke gelegenheid beide deze Heeren reeds de bijzondere oplettendheid van dien Vorst naar zich trokken. Deze ontmoeting en de gunstige berigten, die de Koning van rondsomme ontving, gaven al aanstonds gelegenheid, dat beide deze Heeren tot Staatsraden in buitengewonen dienst wierden aangesteld, hoewel de laatste, reeds gevaarlijk krank, dit maar weinige dagen overleefde. Bij de oprichtinge van de Ridder-Orde der Unie werd ook Hinlópen daar mede vereerd. Zijne Majesteit gaf hem verscheidene biijken van onderscheidende gunst, en stelde hem eindelijk aan tot Staatsraad in gewonen dienst. Hoe zeer hem dit tot eere was, en hij de werkzaamheden, door dien post hem van tijd tot tijd opgelegd, met ijver en genoegen volbragt, wierd niet te min dit genoegen niet weinig gestoord door het vooruitzicht, dat hem dit verpligten kon, om eens zijn geliefd Utrecht, waar aan hij zonderling gehecht was, en de betrekkingen, die hij daar had, te moeten verlaten. Deze vrees had ook niet weinig invloeds bij het bedanken voor andere eervolle en voordeelige bevorderingen aan hem aangeboden, hoewel hij ook daar van te rug gehouden wierd, om dat zijne zedigheid hem daar voor niet zelden onberekend hield. Eindelijk toch kwam deze voor hem gevreesde slag. De post door hem bekleed en 's Konings dienst vorderden, dat hij Hoogstdenzelven naar Amsterdam volgde, en ook daar zijne woning vestigde. Hoe veel hem dit kostte, weten alle zijne vrienden, en | |
[pagina 11]
| |
zo velen van zijne Stadgenooten, welke men zeggen mag, dat hem allen, zo veel zij hem kenden, hooggeacht en bemind hebben. De kloekmoedigheid zijner Echtgenoote, in voor- en tegenspoed zo regt voor hem geschikt, deed hem met meerdere gelatenheid de verhuizinge ondernemen. Deze regels, onder zijne papieren gevonden, doen echter zien, hoe hij hier bij te moede was: ‘Op hoogen last verlaat ik uwen grond,
Waar eens mijn wieg in uwe muuren stond,
Beminde Stad!’
In het midden van de drukste bezigheden, die hij met zo veel ijver, en met inspanninge van alle zijne vermogens, zocht te volbrengen, en waar in hij, naauwgezette braaf heid met vlugge vaardigheid en een welwikkend oordeel parende, het genoegen had van ook de goedkeuringe van den Koning te verdienen; in het midden van die gewigtigste ambtsbezigheden, werd hij door koortsen overvallen, die geen dreigend voorkomen hadden, maar door welke echter de waardige Man geheel onverwagt, op den 21sten van Wintermaand 1808, en dus maar even negen en veertig jaren oud, en na een kort verblijf in de Hoofdstad, uit dit leven weggenomen wierd, om betere bezigheden, bij hem zoo dikwerf hartelijk verlangd, aan te vangen. Uit de algemeene aandoeninge, die deze onvoorziene slag verwekte, zal men ligt oordeelen, hoe dezelve bijzonder de nu bedrukte Weduwe en Vaderlooze Kinderen trof. Ook gaf de Koning geen twijfelachtige bewijzen van deelneminge in deze rouwe, niet alleen door de meest vereerende en ware hoogachtinge ademende betuigingen, maar ook door eene bij uitnemendheid plegtige rouwstatie, waar mede de afgestorvene door Hoogstdenzelven wierd vereerd. En hoe velen treurden over dit verlies! Als Echtgenoot, als Vader, als Staatsdienaar, als toevlugt voor verlegenen, als Vriend, als beminnaar, beoefenaar en bevordenaar van kunsten en wetenschappen, als Mensch, als Christen, van wat zijde men Hinlópen ook beschouwde, men vond hem achtenswaardig en beminnelijk. En maar zelden stierf iemand met zo gevoelige deelneminge beweend van elk, die hem kende’. Deze Levensschets is zo uitgebreid, zo naauwkeurig, dat het bijna onnoodig zijn zal iets meer te zeggen. Op dat echter niemand vermoede, dat ik zelf zoude verkiezen van mijnen uitmuntenden | |
[pagina 12]
| |
vriend te zwijgen, zal ik 'er dit weinige bijvoegen. Wanneer het Zijner Majesteit in 't voorgaande jaar behaagde een Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in Holland opterigten, kon het niet anders zijn, of de Heer Hinlópen moest bij de eerste benoeminge der Leden in aanmerkinge komen. De Koning zelf verkoos hem tot Lid der tweede Klasse van dat Instituut. Niet lang daarna werd hij benoemd tot Voorzitter van die Klasse, welker bezigheden zich voornaamlijk bepalen tot de Hollandsche Letterkunde. In die hoedanigheid opende hij de eerste gewone vergaderinge, op den 21sten van Slachtmaand 1808, met eene uitmuntende aanspraak, waar in meer dan gewoone kundigheid en wijs beleid naar den prijs dingen, en welke aanleidinge gaf tot het beramen van maatregelen ter bevorderinge van onze Taal- Dicht- Geschied- en Oudheidkunde, en ter bereikinge van eene der hoofdbedoelingen van het Koninklijke Instituut. Juist ééne maand later, verloor de tweede Klasse van het Instituut dezen haren verdienstelijken Voorzitter, wiens welverdienden lof de Heer Bilderdyk , in de eerstvolgende vergaderinge, op de voortreffelijkste wijze heeft bezongen: gelijk ook andere Dichters, met namen, de Heeren Strick van Linschoten en van der Loo , getracht hebben de verschuldigde hulde aan Hinlópen's nagedachtenisse te bewijzen. Welke groote vorderingen hij in de Grieksche taalkunde reeds in zijne jeugd gemaakt had, is mij bijzonderlijk gebleken uit zijne dichtmatige vertalinge van eenen der oudste Lierdichters; eene vertalinge, welke aan het oorspronglijke, indien ik mij niet bedriege, in geestigheid en nadruk zo nabij kwam, als immermeer kan plaats hebben. Ook was daar uit kenbaar, dat hij al vroeg tot een' grooten Dichter gevormd was. Dit zou nader blijken, indien zijne beste Latijnsche, Fransche en Nederduitsche Dichtstukken, zoo de ongedrukte, als die hier en daar, met of zonder zijnen naam, in 't licht gekomen zijn, met oordeel verzameld en door een' kundigen Dichter uitgegeven wierden. De stroom van Staatkundige werkzaamheden kon zijn dichtvuur nog niet uitblusschen, toen hij reeds nabij het einde van zijn nuttig leven was. Getuige hier van zij de Welkomstgroete aan den Dichter Bilderdyk, in 't laatste van Oogstmaand 1808 geschreven, en in 't begin van dit jaar gedrukt. Getuige zij het Verjaar-Liedeken, aan eenen waardigen zeventig-jarigen Grijzaard. Dit werd toegezonden aan zijnen en mijnen dierbaren vriend, Petrus Ameshoff; die, op mijn verzoek, vrijheid gaf, om 'er openlijk gebruik van te maken. Dit doe ik te liever, om dat dit | |
[pagina 13]
| |
Gedicht, gelijk mij verzekerd is, het allerlaatste is, dat onze Hinlópen geschreven heeft, en om dat ik het berigt van zijn leven nergens beter, dan met zijne hartelijke vriendentaal, kan besluiten. Het luidt dus: ‘'t Is vreugd! 't is vreugd! - 't is vreugd in
God
!
Wy willen Hem ter eere zingen.
Zijn zorg verblijdt het menschlijk lot,
En 't is zijne eer, wanneer wij zingen.
Hij heeft ons hier op d'aard gebracht,
En ziet op ons, en kweekt het leven.
Wij hebben moed, noch deugd, noch kracht;
Maar Hij omhoog - wil alles geven.
Gij,
Ameshoff
, gij, grijs en oud,
Gij hebt den smaak van Zijnen zegen!
Uw hart heeft vaak op
God
vertrouwd,
En uwe tong heeft niet gezwegen.
Sta als een Eik op 's Levens pad!
Vernieuw uw kracht! vernieuw uw lommer!
En prijs
Gods
Liefde in ieder blad!
Wien
God
bewaakt, hij kent geen kommer!
't Is schoon, wanneer we in 's Grijzaards oog
De zilvren traan van dank zien groeien.
Hef, Ameshoff, het hoofd omhoog,
En laat uw dank den
heere
vloeien!
Wij danken meê; wij danken meê,
Hoe klein van hart, hoe zwak van klanken;
En, hoort ook
God
onze aardsche beê,
Wij zullen zaam eens Hemelsch danken.
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, en uit haren wensch, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag. Hierop ging de Vergadering over tot de behandeling der pointen, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|