Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1808
(1808)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leijden,Gehouden den 5. van Hooimaand 1808.[Toespraak van de voorzitter J.W. te Water] Ga naar margenoot*[Levensberichten van Sebald Fulco Johannes Rau, Adriaan Mandt, Pieter Hendrik van de Wall, Jean Theodore Royer, Pieter van Lelijveld en Kornelis Antoni van Rosevelt]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
In onze naastvoorgaande jaarlijksche bijeenkomste moesten wij het genoegen missen, om in deze gewone vergaderplaatse, toen nog bijna verwoest, te kunnen verschijnen; toen verblijdden wij ons over de tegenwoordigheid van een der oudste en een der nieuwste Leden van onze Letterkundige Maatschappije; toen hadden wij spijt over de onvrijwillige afwezigheid van drie andere Leden; maar nu betreuren wij den dood van alle vijf die kundige en geachte Medeleden. | |
[Levensbericht van Sebald Fulco Johannes Rau]Niemand zal van mij verwachten, dat ik, bij deze gelegenheid, spreke van mijnen hoogstverdienstelijken Ambtgenoot en Vriend, Sebald Fulco Johannes Rau , na dat zoo veel, hoewel niets te veel, van Hem door anderen gezegd en geschreven is. Verscheiden Dichters, zelfs van den eersten rang, hebben zijnen lof naar waarde bezongen, vooral na zijn overlijden, en dus met | |
[pagina 2]
| |
minder gevaar van tot vleijerije te vervallen. Wij kennen het uitnemende dichtvermogen van onze Landgenooten, de Bosch , Marron , Hoeufft , Hinlópen , Bilderdijk , Bellamy , van Winter , van Lennep , en van meer anderen, die, in vroegere en latere jaren, in Latijnsche, Fransche en Nederduitsche gedichten, met grooten ophef van onzen Rau gesproken hebben. Wij weten, dat dit zelfde door Latijnsche Redenaars, de Heeren Speijert van der Eijk en Borger , openlijk geschiedde. Wij hoorden en lazen, wat door onderscheiden Leeraars van den Godsdienst in deze Stad, meer opzetlijk door de Heeren Souchay en Faure van der Wilt , na den zoo onverwachten dood van onzen Rau , met de meeste hartelijkheid gezegd is. De Lofrede op hem, door den Heere Teissèdre L'Ange in deze gehoorzale uitgesproken, is een duurzaam gedenkteeken der groote verdiensten van den overledenen. Nog is zijn verheven karakter met juiste woorden door den Heere van der Palm, bij de plegtige vergaderinge der Hollandsche Ridder-Orde, geschetst geworden. Het is onbeduidend, door laffe vleijers, diep onkundigen en baatzuchtige menschen groote toejuichinge te ontvangen; maar door Mannen van naam, en die zelven roemwaardig zijn, ten hoogsten geprezen te worden, is geen gering voorregt; een voorregt, dat onze Rau naar verdiensten heeft mogen genieten, en waar over wij ons verheugen; een voorregt, dat eenigzins kan strekken ter leniginge der rechtmatige droefheid, welke het vroegtijdige verlies van een' Zoon, een' eenigen Zoon, een' zoo bij uitstek uitmuntenden Zoon, het hart van den grijzen Vader doorwondde, van een' Vader, wiens wijduitgestrekten roem hij nastreefde, ook in het vormen van een aantal jongelingen tot den Euangeliedienst in geheel ons Vaderland en buiten hetzelve. Zonder twijfel zullen deze leerlingen met dankbare gevoelens, hun leven lang, gaarne blijven gedenken aan 't voortreffelijkst onderwijs van den Zoon; gelijk ik tot heden met erkentenisse het uitnemend nut vermelde, 't gene ik van den Vader, mijnen eenigen nog levenden Leermeester, heb mogen trekken, eerst in mijne jongelingschap, sedert 53 jaren uit zijne lessen, naderhand uit zijn vriendschaplijk en leerzaam verkeer, welk beide ik in mijnen ouderdom tot op dezen dag mij tot geen geringe eer blijve rekenen. Mijne welmeenende dankbetuiginge aan den Vader zij voor anderen tot een spoorslag, om 's Mans waardigen Zoon ten allen tijde hoogteschatten en te eerbiedigen! | |
[pagina 3]
| |
Sedert onze laatstgehoudene jaarlijksche vergaderinge, werd deze Maatschappij door den dood beroofd van drie geachte Medeleden, die van den aanvang des Genootschaps in 't jaar 1766 aan hetzelve tot sieraad verstrekten, de Heeren Mandt , van de Wall en Royer , welken ik ook onder mijne Vrienden heb mogen tellen, den eerstgemelden sints weinige, de twee laatsten sedert zeer vele jaren. Niet alleenlijk deze vriendschap, gegrond op hunne loflijke hoedanigheden, maar ook de bijzondere hoogachtinge, welke wij allen voor hunne uitgebreide kundigheden hadden en betoonden, verpligt mij eenig berigt omtrent dit waardige drietal Mannen te geven; als mede van den Heere van Lelijveld , die, helaas! in den bloeijenden leeftijd aan ons ontnomen is. | |
[Levensbericht van Adriaan Mandt]Welke openbare Leeraars van den Godsdienst hebben de meeste aanspraak op onzen onopgesmukten en eerbiedvollen lof? Zonder lang beraad en zonder pijnelijk naberouw, zal elk van U op deze vrage aanstonds dit antwoord geven: zulken, die van hunne vroege jeugd, naar vrijwillige keuze, tot dien belangrijken post behoorlijk opgeleid werden door het onderwijs in alle noodige voorbereidende Wetenschappen, in Westersche en Oostersche Talen en Oudheden, in de Geschiedenissen zoo van andere volken, als van hun eigen Vaderland, in de Aardrijks- en Tijdrekenkunde, in de gewigtigste deelen der Wijsgeerte en Natuurlijke Historie; zulken, die met de reeds verkregene kundigheden pogen nuttig te zijn aan de uitbreidinge van bondige geleerdheid, en voor de ware belangen van het Kerkgenootschap, waar toe zij behooren; zulken, die hunnen ernstigen leertrant met een' voorbeeldigen levenswandel versieren, en niet minder door hun zedelijk gedrag, dan met hunne woorden, anderen zoeken te stichten; zulken, die zoo door ongemaakte vriendlijkheid, ook in 't gemeenschaplijk leven en de dagelijksche verkeeringe, als door edelmoedige mededeelzaamheid, zich de toegenegenheid en liefde van alle weldenkenden verwerven; zulken, om nu niet meer te zeggen, die, aan alle plaatsen, en onder alle soorten en rangen van menschen, de opregte gevoelens van hun hart, zonder den minsten schijn van hoogmoed en ijdele vertooninge, zoo aan den dag leggen, dat zij in hun leven verdienen hooggeschat te worden, bij hun sterven den heilzamen invloed der Euangelieverkondiginge blijmoediglijk en met dankerkentenisse ondervinden, en na hunnen dood waardig zijn, dat hunne gedachtenis bij alle braven in zegeninge blijve. Ziet daar de korte levensschetse van den Heere | |
[pagina 4]
| |
Adriaan Mandt , welke kon genoegzaam schijnen; zij duldt evenwel in meer dan één opzicht nadere uitwerkinge. De plaats van zijne geboorte en opvoedinge was de vermaarde stad Haarlem, welke op dezen inboorling mag roem dragen. Zijne Ouders, Adriaan Mandt, die een ambteloos leven leidde, en Maria Pauket, waren afkomstig uit Fransche geslachten, die, wegens de vervolginge om den Godsdienst, in de zeventiende eeuwe naar Holland kwamen vlugten. In zijne jeugd, werd hij door zijnen vader geschikt tot het eene of andere beroep in 't burgerlijke leven; doch zijne sterkste begeerte bepaalde zich tot de Godgeleerdheid en den dienst van Jesus Kerke. De vader was van een ander oordeel; de zoon wilde niet te zeer op eigene verkiezinge aandringen, en maakte reeds eenige vorderingen in 't gene zijnen vader meer behaagde. De waardige moeder, hoe zeer zij anders aan de begeerte van haren zoon liever voldaan zag, berustte in de gemaakte keuze des vaders. Dan, op raad van eenen der Haarlemsche Predikanten, trachtte zij haren man te overreden, dat aan de vurige begeerte van den zoon mogte voldaan worden. De brave Vrouwe doet dit met zoo veel beleids, dat het verzoek ook door den vader eindelijk wordt toegestaan. En met welk gevolg? De overledene volbragt de Latijnsche School-oefeningen met zoo groote naarstigheid, dat hij, deze Scholen zullende verlaten, eene openbare redevoeringe hield, niet in 't Latijn, maar, dat zeer zeldsaam is, in het Grieksch: in welke tale, waar op hij sedert hoogen prijs bleef stellen, hij derhalven grootere vorderingen in zijne jongelingschap gemaakt had, dan de meeste Predikanten in eenen meer gevorderden leeftijd of in den ouderdom. Dus wel voorbereid, kwam hij in 't jaar 1759 naar de Leijdsche Hoogeschole, en maakte een voorbeeldig gebruik van het onderwijs der meeste Hoogleeraren in alle die Wetenschappen, van welke ik te voren sprak, en die uit haren eigen aart geschikt zijn, om iemand tot een geleerden Euangeliedienaar te vormen. Met genoegen sprak hij nog in zijnen ouderdom van de lessen, welke hij, in vroegeren tijd, ontvangen had van de beroemdste mannen, van Oudendorp , Hemsterhuis , Ruhnkenius , Schultens , van Musschenbroek en Lulofs , die sieraden van deze Hoogeschole, wier naam en roem zich niet enkel binnen de grenzen van ons Vaderland bepaalden. Naar zijne hoofd-bedoelinge, zocht hij alle mogelijk nut te trekken uit de lessen van alle de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid, doch bijzonderlijk van zijnen grooten Leermeester Hollebeek , die nooit dan met toegenegene liefde van | |
[pagina 5]
| |
onzen Mandt gewaagde. Het kon niet anders zijn, of iemand, die zoo wel onderleid was, en te gelijk bevallige gaven voor den predikstoel bezat, moest in de Kerke des Heeren grooten opgang maken, en kon het heil van vele Gemeenten bevorderen, gelijk hij door leere en wandel gedaan heeft te Oostvoorne, Ouwerkerk aan den Amstel, te Kampen, Zutphen en Gorinchem, in welke laatste stad hij, in den ouderdom van 68 jaaren en 7 maanden, den 29sten van hooimaand des jaars 1807, overleden is, om een beter leven, waar op hij eene welgegronde hope had, te verkrijgen, en te deelen in de hemelsche gelukzaligheid, welke hij, meer dan 40 jaren lang, met getrouwen ijver en op de bevalligste wijze in 't openbaar en bij alle voorkomende gelegenheden had geroemd en aangeprezen. Gaarne zal ik hier bijvoegen het berigt, door eene kundige hand mij medegedeeld, en van dezen inhoud: ‘De Overledene heeft tot in de laatste jaren zijns levens doorgaans eene goede gezondheid genoten; dan langzamerhand bespeurde men aamborstigheid, welke sedert eenen geruimen tijd voor borstwaterzucht deed vreezen. Meer of min hevige aanvallen werden van tijd tot tijd door gepaste middelen overwonnen, doch de grond-kwaal bleef voortduten en verergde steeds. In de laatste jaren van zijn leven, veroorzaakte eene geringe ligchaamsbeweging groote benaauwdheid. Deze ongesteldheid nam zeer aanmerkelijk toe, en weinige dagen voor zijnen dood, den 23 Julij, ontstak eene koorts met ondragelijke hitte; dezelve was aanhoudend, en de bezetheid op de borst vermeerderde gedurig, tot dat hij eindelijk den 29 daar aan volgende, 's morgens ten 11 uuren, ophield te leven. Hij kende het gevaar van zijnen toestand, zag den dood bedaard en zonder verschrikking te gemoet, en sprak, tot weinige oogenblikken voor zijn verscheiden, als een waar Christen over zijne op handen zijnde staatsverwisseling’. De onderscheiden kundigheden, welke de Heer Mandt zich eigen gemaakt had, stelden hem in staat, om, in geheel zijn leven, anderen op eene regelmatige wijze mondelijk te onderwijzen, nuttige schriften te vervaardigen, en zijne hulpe aan de uitgevers van geleerde werken te bewijzen. Te Gorinchem besteedde hij gaarne een deel van zijnen tijd tot het geven van bijzonder onderwijs in de Latijnsche Tale, Aardrijkskunde, Wiskunde en Natuurlijke Historie. Van zijne gedrukte schriften zijn tot mijne kennis gekomen: Samenspraken tusschen Philalethes en Eirenophilus over eenige aangelegene bijzonderheden van den Christelijken Godsdienst ter betrachtinge van de Waarheid in de liefde; Beknopte Vaderlandsche | |
[pagina 6]
| |
Catechismus; Leerrede ter inwijdinge van een nieuw Orgel, door hem zelven aan de Gemeente geschonken, en op zijne kosten geplaatst in de kleine kerke te Gorinchem; Drie Boetgezangen ter gelegenheid van den laatsten geduchten Watervloed, en Nederland tot boetvaardigheid opgewekt, om van vele andere dichtstukken niet te gewagen; Gedachten over Jesus lijden in Gethsemane; Levensschets van zijnen Schoonvader Sebald Godfried Manger, met wiens vredelievend, aanminnig en Godvruchtig karakter hij zelf zoo groote overeenkomst had. Het vermelden van dien naam brengt mij tot twee bijzonderheden. Wanneer de Friesche Hoogleeraar Manger, in 't jaar 1767, met zijne vertalinge en aanteekeningen, in 't licht gaf Ahmedis Historia vitae & rerum gestarum Timuri, qui vulgo Tamerlanes dicitur, nam onze Mandt een naauwkeurig opzicht der uitgave voor zijne rekeninge, waar toe hij, gelijk ik nader zeggen zal, de vereischte bekwaamheid bezat. De hoogstëerwaardige Vader had, behalven dien vermaarden zoon, drie dochters, welker eene gehuwd geweest is met den beroemden Groningschen Hoogleeraar Brugmans, de andere, Hetwig Susanna genaamd, met den Heere Mandt , wiens waardige Echtgenoote hem op eene Christelijke wijze beweent, waar van de volgende Dichtregels, door haar onder zijne beeldtenisse geplaatst, tot getuigen verstrekken: ‘Dit schaduwbeeld vertoont weleer mijn' Echtgenoot,
In 't leven zoo geacht, nog dierbaar na zijn' dood.
Het ligchaam wierd te zwak voor zijnen vuur'gen geest,
Ontbonden door zijn' Heer. Ach ja! Hij is geweest!
En, schoon ik tranen stort, bij 't naderen tot zijn graf,
Aanbid ik tog de Hand van Hem, die nam en gaf’.
Ik kan dit mijn berigt niet beter besluiten, dan met het veelbeduidende getuigenisse van een onzer geëerbiedigste Medeleden, den Heere van Wijn , die niet alleenlijk verklaarde, den overledenen groote achtinge jaren lang toegedragen te hebben, eene achtinge gegrond op de voortreffelijke hoedanigheden, welke hij in hem, sints zijne jeugd, reeds kende, en de genoeglijkste aandoeninge verwekten, wanneer hij zijnen vriend op de laatste jaarlijksche vergaderinge van deze Maatschappije ontmoette, maar ook betuigde, dat hij een groot deel van zijnen Akademie-tijd met onzen Mandt zeer gemeenzaam en voor hem zeer nuttig verkeerd had; dat de Hoogleeraar J.J. Schultens hem meer dan eens hoofdzakelijk ge- | |
[pagina 7]
| |
zegd had, dat hij onzen Mandt onder zijne vlijtigste en uitmuntendste leerlingen rekende, en in hem bespeurde eene aangeborene en vuurige zucht voor de Wetenschappen, zoo tot die, voor welke hij opgeleid was, als bijzonder ook tot alles, wat Historie- Taal- en Oudheidkunde der vroegere en latere volken betrof, eene zucht gepaard met een zeer goed geheugen, helder begrip, gezondst oordeel, en eene hem eigene en ten uitersten regelmatige wijze van zich op de Letteroefeningen toeteleggen; welk een en ander den Hoogleeraar Schultens deed gelooven, dat Mandt , door den tijd, een der grondigste en wigtigste Godgeleerden niet alleenlijk, maar ook Letterkundige, in den uitgebreidsten zin, stond te worden. Zijne niet gemeene vorderingen in onze Landsgeschiedenissen en Taal, schrijft de Heer van Wijn, gaven oorzaak tot onze wederzijdsche vriendschap, die, hoe ver uit het oog, nimmer uit het hart was. Indien iemand, hoewel zonder schijn van reden, op dien éénen getuige niet zou willen afgaan, kan ik 'er een' tweeden bijvoegen, die niet alleenlijk het gezegde geheelenal bevestigt, maar tot nu toe met grooten ophef spreekt van 't gemeenzaam verkeer, in zijne jongelingschap met den Heere Mandt gehouden, een verkeer zoo nuttig en leerrijk, als aangenaam. Het zal genoeg zijn te zeggen, dat ik mij nu bediene van 't getuigenis, openlijk afgelegd door den Heere Oud-Pensionaris Boers . Het verkeer met zulke vrienden, en de geroemde kundigheden, welke hij zelf bezat, konden niet nalaten uittewerken, dat onze Mandt zoo door het Utrechtsche Genootschap der Wetenschappen, als door deze Maatschappije, welke bij hem op een' hoogen prijs bleef staan, tot Lid wierd aangenomen. Indien zijn leven langer geduurd had, zou hij uit zijnen rijken voorraad niet weinig hebben kunnen bijdragen tot bereikinge van ons doelwit, naardien hij tot zijnen dood onvermoeid werkzaam bleef. Want kort te voren begon hij nog een werk, bij wijze van samenspraken, te schrijven over de waare Vroomen; doch zijn pen bezweek, en hij zelf eindigde zijn nuttig en vroom leven. Schoon de brave Man, ook wegens zijn beminnelijk en vriendhoudend karakter, bij allen, die hem gekend hebben, hartelijk betreurd wordt, beweenen echter zijnen dood bijzonderlijk zeer vele behoeftigen, die zijne recht Christelijke mededeelzaamheid bij uitnemendheid ondervonden. Ook na zijnen dood, zijn 'er sprekende bewijzen van deze uitmuntende deugd. Aan de Diakonie-armen te Gorinchem heeft hij rijkelijke Legaten toegezegd, om brave | |
[pagina 8]
| |
behoeftigen, wier gebrek en lijden niet algemeen bekend mogten wezen, te troosten en te verkwikken. Nog vond hij goed eene somme van vier duizend guldens te bespreken, tot aankoop van boekjens, voor het onderwijs in de Godsdienst- waarheden en andere nuttige wetenschappen dienstbaar, welke, door de Predikanten in de gemelde stad, tot aanmoediginge en belooninge moeten uitgedeeld worden aan de leerzaame, doch met tijdelijke goederen min bedeelde en behoeftige jeugd; welke in rijperen leeftijd, met alle de door hem beweldadigden, de liefdezorge van dezen rechtgeaarten Kerkleeraar gaarne zal erkennen en eerbiedigen. | |
[Levensbericht van Pieter Hendrik van de Wall]Kon de Kerke zich beroemen over dien begaafden Leeraar, het Staatkundige Holland niet minder over den Heere Mr. Pieter Hendrik van de Wall . De herdenkinge van onze langdurige en vertrouwelijke vriendschap, die voor mij zoo leerzame briefwisselinge, en de laatste gesprekken met hem omtrent het einde van zijn leven gehouden, doen mij 's Mans dood beweenen; en gij zult met mij 's Mans gemis beschouwen als een treffend verlies, niet enkel voor zijne Bloedverwanten en Vrienden, maar ook voor ons Vaderland, ja voor de gansche geleerde weereld. Mij hier van volkomenlijk overtuigd houdende, zult Gij, mijne Heeren, gelijk ik vertrouwe, niet ongaarne sommige levensbijzonderheden van hem bij deze gelegenheid vernemen. Hij werd geboren den achtsten van hooimaand des jaars 1737 te Dordrecht, in welke stad zijn vader Jakob van de Wall het Leeraarambt in de Hervormde Gemeente met lof bekleedde. Zijne moeder, Margaretha Elisabeth Eelbo, was uit een zeer aanzienlijk, doch nu geheel uitgestorven Dordrechtsch geslacht. Deze brave ouders gaven hunnen zoon eene geregelde en vooral zeer Godvruchtige opvoedinge, waar van hij de heilrijke gevolgen, zijn geheel leven door, ondervond en betoonde. Na de Latijnsche scholen in zijne vaderlijke stad te hebben doorgeloopen, begaf hij zich naar de Hoogeschole te Utrecht. Hier genoot hij het onderwijs van beroemde Mannen. Bijzonderen smaak vond hij in de lessen en den meer gemeenzamen omgang met den grooten Wesseling , van wien hij, gelijk ik en anderen, altijd met de eerbiedigste erkentenisse sprak, en aan wien hij zich te meer verpligt rekende, om dat door dezen zijn smaak voor de Geschied- en Letterkunde allereerst gevormd was. Hoewel hij van dien tijd af, gelijk naderhand, een groot deel van zijnen tijd aan het onderzoek der Historien en Oudheden, bijzonderlijk die van ons | |
[pagina 9]
| |
Vaderland opofferde, verzuimde hij echter geenzins de naarstige beoefeninge der Rechtsgeleerdheid. In 't Romeinsche en Hedendaagsche Burgerlijke Regt was de Hoogleeraar Voorda zijn uitmuntende Leermeester. Over het Algemeene en Bijzondere Staatsrecht, als mede over het Natuurlijk Regt, hoorde hij vooral de wijze lessen van den onsterfelijken Wesseling. Hoe groote nuttigheid hij uit al dit onderwijs getrokken had, bleek uit zijne Observationes ad nonnullas ex Jure Civili leges, in 't jaar 1758 uitgegeven, en waar door hij, om met den Hoogleeraar Saxe (Onom. Lit. P. viii. p. 317) te spreken, de eer van Doctor in de Rechten verdiend had. Eer hij nog den loop der Akademische Letteroefeningen volbragt had, werd hij tot Sekretaris der Burgemeesteren van Dordrecht aangesteld. Dit ambt werd voor jongelingen, die zich op de regeringe der Stad wilden toeleggen, met reden beschouwd als een eerste trap tot verdere bevorderinge, welke hij ook bekomen heeft. Dan hier van in 't vervolg. Deze eerste eerpost gaf hem gelegenheid, om bekend te worden met den rijken schat van Privilegien en Handvesten der Stad, maar tot hier toe veeltijds verborgen' schat. Nu vat de Heer van de Wall het voornemen op, om eenige bijzondere stukken uit dien voorraad aan 't licht te brengen. Naderhand besluit hij den geheelen voorraad uittegeven. Tien jaren besteedde hij aan het bijeenverzamelen van het noodige, en in 't jaar 1768 kwam zijne Verhandelinge over de Handvesten van Dordrecht te voorschijn. Uit dezen Voorlooper zag men duidelijk, dat hij tot het ondernemen en uitvoeren van zulk moeilijk werk ten vollen berekend was. Geen wonder, dat alle liefhebbers der Vaderlandsche geschiedenissen en oudheden hem met alle bereidvaardigheid de hand boden, om dit werk, zoo volkomen mogelijk, voorttezetten en te voltooijen. De Heer Raadpensionaris Stein baande hem den weg, om tot zijn bepaald doelwit gebruik te kunnen maken van eene meenigte gedenkstukken, die op de Leen- en Register kamer van Holland of elders voorhanden waren. De Regeerders der voornaamste Steden van ons Vaderland onttrokken hem hunne hulpe niet. De bezitters van oude Charters vermeerderden zijne verzamelinge. Met bijzondere dankbetuiginge gewaagt hij van de Heeren Gerard Meerman , Daniel van Alphen , Pieter Bondam , Jakob Visser , Frans van Mieris , Martinus van der Craght , en van vele anderen, die gaarne alles mededeelden, wat zij konden, tot volmakinge van een der beste werken, die in ons Vaderland, gedurende de achttiende eeuwe, in 't licht gegeven zijn. Wie den aart van dit werk kent, en prijs weet te stellen op de door- | |
[pagina 10]
| |
geleerde aanteekeningen op hetzelve, zal zich niet verwonderen, dat het eerste gedeelte in 't jaar 1770, en het laatste eerst na verloop van twintig jaren gedrukt te voorschijn kwam. Het is geheel wat anders, tot zulk een meesterstuk den tijd van dertig jaren noodig te hebben, of jaarlijks boeken te doen drukken, die of van gering belang zijn, of voor 't grootste deel uit de werken van anderen worden overgenomen. Van deze handelwijze was van de Wall geheelenal afkeerig; hij werkte zelf, en schreef oorspronglijk; zijne aanmerkingen over de Handvesten waren kort, maar zaakrijk. Terwijl hij met dit hoofdwerk zich bezig hield, schreef hij nog een Tegenberigt op het Naberigt van Bent, afzonderlijk gedrukt, als mede een naauwkeurig Onderzoek, of Quentovicus Wijk te Duurstede, gelegen in 't Sticht van Utrecht, geweest is, en Aanmerkingen over het Wapel- of Wapen-drencken; welke beide stukken te vinden zijn in het eerste deel der Verhandelingen van deze Maatschappije (bl. 75-100). Zijne onveranderlijke zucht voor de edele Wetenschappen en hare uitbreidinge, gepaard met 's Mans grondige geleerdheid, gaf hem alle regt van aanspraak op den aanzienlijken en gewigtigen post van Curator dezer Universiteit, die hem in 't einde des jaars 1790 werd aanbetrouwd. Reeds te voren bewerkte hij, dat die van Dordrecht toestemden in de oprigtinge van het Nosocomium tot nut der Jongelingschap, welke op deze Akademie zich op de beoefeninge der Geneeskunde en hier mede verbonden Wetenschappen zoude toeleggen. Nooit zal het mij berouwen, dat ik, hier toe verzocht zijnde, over dit belangrijk punt een' uitvoerigen brief aan hem zond; en nimmer zal ik vergeten het alzins voldoende antwoord, dat ik op mijn schrijvens van hem ontving. Na zijne aanstellinge beijverde hij de belangen dezer Hoogeschole met al zijn vermogen; en aan zijnen invloed, gelijk mij van zeer nabij bekend is, was men de benoeminge van twee vermaarde Mannen tot Hoogleeraars in de Oostersche Talen, Scheidius en Rau, allermeest verschuldigd. Met het hoogste regt beschouwde de Hoogleeraar Voltelen (Orat. de Magnetismo animali, 1791, p. 44, 45) de aanstellinge van dezen nieuwen Curator als een onberekenbaar voorregt, en voorspelde der Akademie daar uit alles goeds. Zijne woorden zijn zoo nadruklijk, dat ik derzelver kracht door mijne vertalinge zoude vreezen te verzwakken. Jammer was 't, dat men in 't begin des jaars 1795 kon goedvinden, dien waardigen Curator van dezen post te verlaten, die hem anders ruim zoo aangenaam | |
[pagina 11]
| |
was, als alle de eer-ambten, die hij van zijne vroege jaren tot dien tijd toe bekleed had, en van welke ik nu een kort verslag zal doen. Den vereischten ouderdom bekomen hebbende, werd hij eerst verkoren tot Lid van den Oud-Raad, waar door hij dadelijk deel aan de regeringe van zijne geboorte-stad kreeg, en vervolgens tot Schepen aangesteld. In 't waarnemen dezer bedieningen verwierf hij ras de hoogachtinge van zijne Mede-Regenten en 't vertrouwen van alle zijne Stadgenooten, zoo door zijne meer dan gewone kundigheden en doorwrochte raadgevingen, als door zijn' minzamen omgang en beproefde eerlijkheid. Geen wonder, dat hij in 't jaar 1773 aangesteld wierde tot Gekommitteerden Raad van Zuid-Holland. Dus kreeg hij gelegenheid, om, gedurende drie jaren, meer bekend te worden met de groote zaken van 's Lands Regeringe, ten aanzien van den water-staat, van de geldmiddelen, van meer andere gewigtige punten. Ook hier leerde men den bekwamen en braven Staatsman kennen, zoo dat zonder zijnen raad, en tegen zijn gevoelen, zelden groote zaken wierden afgedaan. Naar Dordrecht wedergekeerd, bleef hij in de Stedelijke Regeringe werkzaam, doch behield zijn aandeel en invloed in de groote en meer algemeene zaken des Lands, over welke hij dikwijls door de eerste Staatsmannen geraadpleegd werd. Ten tijde der binnenlandsche verdeeldheden en onlusten, welke omtrent het jaar 1780 aanvang namen, ontdekte men in hem zoo wel den bedaarden en wijzen, als den kundigen en standvastigen Staatsman. In alles, wat hij oordeelde te kunnen toegegeven worden, was hij gaarne toegevend; in tegendeel was hij vasthoudende aan alles, wat hij onafscheidelijk rekende van 's Lands wezenlijke belangen en vastgestelde regeringsvorm; nooit schaamde hij zich de ware gevoelens van zijn hart te openbaren, maar dit deed hij zonder snerpende en bittere woorden. En juist hier door groeide zijne achtinge bij alle bedaarde lieden der beide partijen in ons Vaderland. In de Voorreden, geplaatst voor de Handvesten van Dordrecht, en door hem in 't jaar 1790 geschreven, meldt hij de redenen, waarom zijne aanmerkingen over de Charters van latere jaren achtergebleven waren. Bij deze gelegenheid verklaart hij rondelijk: ‘Tot het verlevendigen van dergelijke geschillen aanleidinge te geven, verbiedt die gezonde Staatkunde, welke het nut van 't algemeen tot haar hoogste en eenigste doel stelt. Niemand verbeelde zich echter, dat wij zouden beschroomd zijn, om onze gevoelens, onbewim- | |
[pagina 12]
| |
peld en naar waarheid, aan den dag te leggen; veel min, dat wij aan derzelver betoogbaarheid zouden twijfelen. Neen, om het eerste van ons te verwachten, heeft men te minder reden, daar wij ook, in verschillende tijdsomstandigheden, minder zwarigheid maakten, om te spreken, gelijk wij dachten; en aangaande het tweede bezitten wij, dank zij den Hemel, een gerust geweten. Wij gaan, en waarom zouden wij het verbergen, uit edelmoediger grondbeginselen te werk. Een blakende en aanhoudende ijver, om de hevige verdeeldheden, welke ons dierbaar Vaderland van één gescheurd hebben, zoo veel in ons vermogen is, te helpen aan het bedaren brengen, en, ware het mogelijk, uit den weg te ruimen, is hier van de voornaamste drijfveer. Want, daar wij onze hoogste en grootste vergenoeginge bij aanhoudendheid trachten te stellen in het vergeten van ons aangedaane onheuschheden, ja al was het van geleden ongelijk, wij zouden ons daar door genoodzaakt zien, om vele ongegronde bedillingen, van de Aanmerkingen op de uitgegeven Handvesten, in naamlooze geschristen verspreid, van nieuws het voorwerp te maken van onze aandacht en van die van onze Lezers: wanneer, door het verdedigen van onze begrippen, de onkunde, ten minsten het vooroordeel der schrijvers, zekerlijk, zouden worden in het licht en zij zelven mogelijk blootgesteld aan min gunstige besluiten nopens hunne oogmerken en bedoelingen, welke wij, voor zoo veel ons zelven betreft, altijd genegen zijn daar te laten’. Zoo schreef de edelmoedige van de Wall in 't jaar 1790, en zoo handelde hij sedert den jare 1780, ook in de moeilijkste ambtsbezigheden. Dit bleek in de wearneminge zoo van den aanzienlijken post van Raad en Rentmeester Generaal van de Domeinen van Zuid-Holland en het Land van Heusden, waar toe hij in 't jaar 1783 bevorderd was, als van de Burgemeesterlijke waardigheid in Dordrecht, waar toe hij, volgens zijnen rang en de jaren, die hij in de Regeringe gediend had, was verkoren geworden. Dan, niet minder bleek de waarheid van 't gezegde, wanneer hem door de Staten van Holland die bij uitstek gewigtige en hachelijke Kommissie was opgedragen tot regelinge van den invloed des Volks op de Regeringe. Door de veranderinge van zaken in 't jaar 1787 vervielen wel de verdere werkzaamheden van gemelde Kommissie, in welke hij den rang van Voorzitter bekleed had; het Rapport echter, door hem voornamelijk gesteld, is nog in wezen, en getuigt van zijne bedaarde denkenswijze, maar te gelijk van verkleefdheid aan 's Lands toenmalige regeringswijze. Het | |
[pagina 13]
| |
voorgevallene in 't genoemde jaar bezorgde hem meer invloeds en aanziens, doch welke hij, zoo veel hij kon, dienstbaar maakte tot het aanraden van gematigdheid en bedaardheid, als zijnde, naar zijne gedachten, het eenige middel, om ook toen de gemoederen tot rust te brengen. Zijn aanzien was nu tot dien trap geklommen, dat hij, bij het ontslag van den Raadpensionaris van Bleiswijk, tot vervullinge van dien zwaarwigtigen post in groote aanmerkinge kwam, en denzelven, indien hij 't begeerd had, zou bekomen hebben, gelijk mij meer dan eens verzekerd is. Eene der belangrijkste en werkzaamste bezigheden van de Staats-Leden, tusschen de jaren 1787 en 1795, was het herstel der vervallen zaken van de Oostindische Kompagnie. De Heer van de Wall verzocht en benoemd zijnde, om met andere Leden van Staat dit gewigtig stuk bij de hand te nemen, liet zich deze verkiezinge welgevallen, hoewel te voren in dat vak minder bekend. Dit aanmerkinge van het groote belang van de O.I. Maatschappije voor het Gemeenebest, was hij hier in met eenen zoo ongemeenen ijver bezig, dat hij, in korten tijd, groote kundigheden daar omtrent verkreeg, en ook in deze Kommissie, gelijk in alle zijne bedieningen, geen geringe eer behaalde. Na dat hij, in 't jaar 1793, andermaal benoemd was tot Lid der Vergaderinge van Gekommitteerde Raden van Holland, veranderde het Staats-bewind twee jaren later, in welken tijd hij den rang van Voorzitter in die Vergaderinge bekleedde, en zijnen post zoo wel waarnam, dat zijne standvastigheid en zijn beleid niet weinig toebragten tot de bewaringe der ruste en goede orde in den Haag, voor de intrede der Franschen. Het kon niet missen, of de verdienstelijke Man wierd, in die onstuimige dagen, van alle zijne eerambten ontzet, en moest naar Dordrecht vertrekken. Hier bleef hij bij de bedaarde ingezetenen zeer gezien, en ondervond voor zijn persoon geene onaangenaamheden. In deze stille ruste hield hij zich bezig met het vermeerderen van zijne kundigheden in de Letterkunde, in de Vaderlandsche Geschiedenissen, in de Godgeleerdheid, en vooral in de uitlegkunde van den Bijbel. Tot dit alles ontbrak het hem nu noch aan tijd, noch aan lust, noch aan eene keurige boekverzamelinge, welke bijzonderlijk uitmunt in 't vak der Letterkunde en van de Vaderlandsche Historie. Veranderinge in huislijke omstandigheden bragt hem ten jare 1799 weder in den Haag, waar hij ambteloos leefde tot in 't jaar 1802. Toen, gematigder tijden gekomen zijnde, liet hij zich ein- | |
[pagina 14]
| |
delijk bewegen, om een Lid van het Departementaal Bestuur van Holland te worden. In deze betrekkinge was hij ook ijverig en met lust bezig, en besteedde dus zijne reeds te voren verkregene kundigheden en langdurige ondervindinge tot nut van 't Vaderland. De laatste Staatsveranderinge deed dien post vervallen. Doch Zijne Majesteit, bij Hoogstdeszelfs komste tot den Koninklijken throon, eene opgave van de Departementale belangen en aangelegenheden verlangende van die Vergaderinge te ontvangen, was de Heer van de Wall in dit werk, met andere kundige Mannen, naarstiglijk bezig; en het Rapport, deswegens aan den Koning gedaan, hetwelke grootendeels aan hem te danken is, kan met recht onder de beste en volledigste Staatsstukken van dezen tijd gesteld worden. Indien 's Mans klimmende jaren en de verzwakkende staat zijner gezondheid zulks niet verhinderd hadden, zou hij door Zijne Majesteit, die deszelfs groote verdiensten op prijs had leeren stellen, tot meer gewigtige betrekkingen gebruikt zijn; maar hij zelf had aan Hoogstdenzelven te kennen gegeven, dat hij dit niet verlangde; zich vergenoegende met zijne benoeminge tot Ridder der Koninklijke Orde, en tot Staatsraad in buitengewonen dienst; in welke laatste betrekkinge hij, in voorkomende gevallen, zijne gedachten aan den Koning met vrijmoedigheid te kennen gaf. En het was 'er zoo verre af, dat dit Zijner Majesteit mishaagde, dat hij door Hoogstdezelve nog aangesteld wierd tot Medelid der Kommissie van Liquidatie en Vereveninge van den achterstand. En in dit belangrijk stuk was hij werkzaam tot omtrent het einde van zijn leven. Na eene langdurige ziekte en daar uit voortgesproten verval van ligchaamskrachten, stierf hij den 28sten van bloeimaand dezes jaars, in den ouderdom van bijna 71 jaren. In zijne ziekte verliet hem zijne gewone bedaardheid en vastheid van geest niet; hij was steeds onderworpen aan Gods bestel, en dankbaar voor zoo veel goeds, 't gene hij had mogen genieten; hij was vol van vertrouwen op eene zalige verwisselinge op grond der verdiensten van den eeuwiggezegenden Verlosser. Mogt de dood van zulken Man niet betreurd worden door zijne Maagschap? En zou zijn naam ook bij ons niet in zegeninge blijven? Elk van U zal met mij hartelijk wenschen, dat uit zijnen ruimen voorraad van aanteekeningen, welken hij nagelaten heeft, vele min bekende en wetenswaardige stukken door eene kundige hand iu 't licht gegeven worden, waar door het nader zou bevestigd worden, dat de Hee- | |
[pagina 15]
| |
ren Saxe , Kluit , Voltelen , van Braam , meer anderen, en ook ik, niet te veel tot zijnen lof gezegd hebben. | |
[Levensbericht van Jean Theodore Royer]Door mangel van uitgegeven schriften, is de Heer Mr. Jean Theodore Royer misschien aan velen van onze Landgenoten minder bekend, maar niet te min overwaardig, dat ik in deze vergaderinge de verschuldigde hulde aan zijne verdiensten doe, en te gelijk den pligt van vriendschap, sedert het jaar 1765 onafgebroken met hem onderhouden, trachte te volbrengen. Hij was in den Haag geboren den derden van slachtmaand des jaars 1737, en had tot ouders Jean Royer en Sara Philippina Hoeufft van Ooijen. Door zijne moeder was hij vermaagschapt met de aanzienlijkste geslachten in ons Vaderland. Zijn vader was een der eerwaardigste en kundigste Kerkleeraaren, een rijk bezitter van de allerzeldzaamste gedrukte en geschreven boeken, vooral ten aanzien der Kerkelijke en Nederlandsche geschiedenissen. Wat Wagenaar ergens (Vaderl. Hist. XIX deel bl. 167) uit de Resolutien van Holland omtrent denzelven aanteekent, toont wel den geest van dien tijd, maar te gelijk de edele gezindheid en het voorzichtige beleid van den braven Royer, bij wien sommigen van hun, die in 't jaar 1735 het roer in handen hadden, hun hof niet weinig zochten te maken, na dat hij tot Hofprediker van den Stadhouder was aangesteld. 'Er is, ook ten dezen opzichte, niets nieuws onder de zonne. Zijne beide zoons konden hunnen vader geen grootere eere bewijzen, dan zij deden door de uitgave der Kerkelijke Redevoeringen, door hem in 't openbaar gehouden; Leerredenen, waar in voorzichtige oprechtheid, bondige geleerdheid zonder praal, diepe menschenkunde, welke op geen eenzame boekvertrekken te leeren is, deftige welsprekendheid, edelhartige gevoelens van dankbaarheid voor ontvangene weldaden, en ernstige deelneminge in de eeuwige belangen van zijne aanzienlijke en talrijke hoorders, om den prijs dingen; Leerredenen derhalven, wier algemeene bekendmakinge den uitgeveren, zoo wel als den Schrijver eere aandoet. In den roem van zoo eenen vader deelde ook onze Royer . In 't jaar 1765 werd hij wegens Zeeland tot Sekretaris van den Hove van Holland, Zeeland en Westfriesland, en in 't jaar 1777, door dit Hof, tot Substitut Griffier aangesteld: welke beide ambten hij met den meesten lof bekleedde tot het jaar 1795; na welken tijd hij niet verkoos zich in eenigen post, hoe genaamd, te laten gebruiken. Mij is niet bekend, dat hij eenige werken, met of zon- | |
[pagina 16]
| |
der naam, ooit uitgegeven heeft; ook niet, dat hij immermeer een voornemen had iets voor de drukpersse gereed te maken, of hier toe iets opgesteld had, of bezig was optestellen. Dit wete ik echter, dat hij door verscheiden schrijvers, bij het uitgeven van werken, geraadpleegd is, altijd bereid zijnde, om op de aan hem voorgestelde vragen met de grootste naauwkeurigheid te antwoorden; gelijk daar van de blijken genoegzaam voorhanden zijn. Kundige Mannen, die hem meer van nabij kenden en gemeenzaam met hem omgingen, bewonderden zijne grondige kennisse in de meeste Wetenschappen en fraaije Kunsten. Hij bepaalde zich niet alleenlijk bij de Godgeleerdheid en Regtskunde, maar ook bij de Wijsgeerte en, 't gene zeldzamer is, zelfs bij het Geneeskundige. Ongemeene vorderingen had hij gemaakt in de Teeken- en Schilderkunde, en dat bijna zonder meester, maar door eigene oefeninge. Zijn sterk geheugen en de regelmatige orde, waar mede hij alle Wetenschappen en Kunsten beoefende en behandelde, stelden hem in staat, om, in de dagelijksche verkeeringe, altijd gereed te zijn, wanneer hij over het een of ander gevraagd werd, met onbegrijpelijke vaardigheid te antwoorden, de beste schrijvers of kunstenaars te noemen, hunne verdiensten met naauwkeurigheid te beoordeelen, en de wijze, waar op zij moesten geraadpleegd worden, aan anderen optegeven, en zulks met de lofwaardigste dienstvaardigheid, zonder den minsten schijn van trotsheid of lastige praal met zijne kundigheden. Het viel hem des te gemaklijker, anderen op eene aangename wijze bezig te houden, om dat hij zelf geen vreemdeling was in zijne bij uitstek keurige verzamelinge van boeken en van afbeeldingen der voornaamste Mannen, die in onderscheiden vakken van geleerdheid en kunsten, van tijd tot tijd, hebben uitgemunt. Van zijne vroegste jeugd af, had hij eene bijzondere bekwaamheid tot het leeren van oude talen. Nog zeer jong zijnde, was hij het Latijn en Grieksch boven zijne jaren magtig, en maakte sedert daar in meer dan gewone vorderingen door het onderwijs en de vriendschap van en met den beroemden Ruhnkenius , die nooit dan met hoogachtinge van hem sprak. Dan 't gene ons meer moet verwonderen, hij oefende zich naderhand gestadig in 't Hebreeuwsch, Arabisch en andere Oostersche talen. Dit bragt hem eindelijk tot het onderzoeken der Chinesche sprake. Hier in vond hij zoo veel behagen, dat hij zich tot het leeren van dezelve, en het verkrijgen der noodige kennisse omtrent het Rijk van China en 't gene tot den aart, de zeden en gewoonten der Chinezen betrekkinge | |
[pagina 17]
| |
heeft, gedurende vele jaren onophoudelijk bezig heeft gehouden. Deze zijne pogingen zijn merkelijk bevorderd geworden door het bekomen van vele berigten, die hem, op zijn verlangen, door goede vrienden uit China regelrecht bezorgd werden. Langs dien weg was hij ook in 't bezit gekomen van vele in China gedrukte boeken, van eenige weinige geschrevene werken, van een aantal teekeningen en prenten, van Chinesche porceleinen en andere zeldsaamheden, uit welke de zeden en gewoonten van dat en naburige volken bij uitnemendheid, en beter dan uit de meeste reisbeschrijvingen, kunnen gekend worden. Of het zelfde uitvoerig Chineesch Woordenboek, 't gene hij bezat, ergens elders in Europa te vinden zij en in druk uitgegeven, kan ik niet met zekerheid bepalen. Bekend zijn de pogingen van vele geleerden, vooral in Frankrijk, Italien, Duitschland en elders, ook van Baijerus in Rusland, om de Chinesche tale optehelderen; maar ik kan mij nu niet herinneren, dat iemand in ons Vaderland, na den uitmuntenden Reland, eenig werk daar van gemaakt heeft, veel min zoo verre in dezelve gevorderd is geweest, als de Heer Royer : wiens braaf en deugdzaam bestaan zoo wel, als zijne Taal- en Oudheidkunde, door allen, die hem gekend hebben, hooglijk geroemd werd, zoo dat wij zijn gemis niet zonder reden betreuren. | |
[Levensbericht van Pieter van Lelijveld]In 't begin van deze aanspraak, maakte ik ook gewag van den Heere Mr. Pieter van Lelijveld , Pieters zoon, in den nacht tusschen den zesden en zevenden van louwmaand dezes jaars overleden, tot merkelijk verlies voor de Wetenschappen, zoo wel als voor onderscheidene betrekkingen, waar in hij zich geplaatst vond. Den 16den van Sprokkelmaand des jaars 1765 werd hij in deze Stad geboren uit Pieter van Lelijveld, laatstlijk Burgemeester van Leijden, en Maria van Staphorst. Door deze ouders en door zijn huwelijk met Cypriana Anna Margaretha van Roijen was hij naauw verbonden met zeer vele aanzienlijke geslachten binnen deze Stad. Van zijne eerste jeugd, werd hij opgeleid tot de Letteroefeningen, waar in hij, onder 't geleide der beroemde Hoogleeraaren Pestel , Voorda , van der Keessel , van de Wijnpersse , Valckenaer , Ruhnkenius en anderen, zulke snelle vorderingen maakte, dat hij, op één' en denzelfden dag in 't jaar 1786, den rang van Doctor in de Regtsgeleerdheid en Wijsgeerte met lof verkreeg. Hij moest zich vergenoegen met het schrijven en verdedigen van eenige Regtsgeleerde en Philosophische stellingen, om dat bijzondere redenen hem | |
[pagina 18]
| |
verhinderd hadden zijne reeds begonnen Verhandelinge, de Theoria Caloris, inprimis Crawfordiana, aftewerken en uittegeven. Sedert het begin des jaars 1795 bekleedde hij verscheiden ambten binnen en buiten deze Stad. In het gemelde jaar was hij Lid van den Raad te Leijden, en wederom in 't jaar 1803, wanneer hij ook den post van Wethouder waarnam. Van 't jaar 1799 tot 1802 was hij een Lid van 't Departementaal Bestuur van Texel. Sedert het einde des jaars 1803 was hij Hoogheemraad van Rhijnland; en in de waarneminge van dit ambt behaalde hij veel roems, welken hij, naar 't oordeel van des kundigen, alzins verdiende. Bijzonderlijk aangenaam was hem de benoeming tot Curator van deze Universiteit, welken post hij, bij tusschenpozinge, van 't jaar 1797 tot 1805 met grooten ijver voor de Wetenschappen bekleed heeft. Die ijver bepaalde zich niet enkel bij de Regtskunde en Wijsgeerte, maar was niet minder voor onze Vaderlandsche geschiedenissen en oudheden. Van hier, dat sommige geletterde Genootschappen hem tot Medelid verkozen. Zoo deed het Leijdsche Genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen, naderhand vereenigd met de Amsterdamsche en Rotterdamsche Genootschappen onder den naam van de Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, thans bekend met dien van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Ook onze Maatschappij der Nederlandsche Lettetkunde benoemde en kreeg hem tot haar Medelid in 't jaar 1794, omtrent welken tijd zij anders groot gevaar van slopinge liep, vermits naauwlijks iemand binnen deze Stad besluiten wilde zich bij haar te voegen, en bijna niemand de belangen der Maatschappije ter harte nam. Dit ééne zal ik noch melden. De Heer van Lelijveld bezat eene bij uitnemendheid aanzienlijke en kostbare verzamelinge van Handschriften, Kaarten, Portraitten, Platen, Teekeningen en Penningen, die voor het grootste gedeelte betrekkinge hebben tot de Steden Leijden en Haarlem, tot Rhijnland en deszelfs aangelegenheden, als mede tot de Koninklijke Universiteit van Holland; eene verzamelinge, welke overwaardig is met de meeste zorgvuldigheid bewaard en aangevuld te worden. | |
[Levensbericht van Kornelis Antoni van Rosevelt]Terwijl ik nog bezig was met het schrijven van deze aanspraak, ontving ik de tijdinge des doods van den Heere Mr. Kornelis Antoni van Rosevelt , sedert den jare 1803 Lid van deze Maatschappije. Hij was wel niet onverschillig omtrent zijne afkomste uit aanzienlijke ouders, maar de liefde tot de Wetenschap- | |
[pagina 19]
| |
pen bezielde hem boven alles, tot welker beoefeninge het hem niet aan gelegenheid ontbrak, om zich alle noodige hulpmiddelen aanteschaffen. In 't bijzonder bepaalde zich zijn onderzoeklievende geest tot de geschiedenissen van dit en andere Landen, en tot de Letterkundige historie, waar toe hij te meer aangevuurd werd door zijnen Leermeester en gemeenzamen Vriend, den Hoogleerar Saxe , die (P. viii Onom. Lit.) de dienstvaardige naauwkeurigheid van dezen Heer meermaals met lof gemeld heeft.
Uit het gezegde blijkt, mijne Heeren, hoe veel onze Maatschappij door het afsterven van deze hare Medeleden verloren heeft, en welk belang zij 'er bij rekenen moet, dat hun gemis eenigzins vergoed worde door de aanstellinge van zulke nieuwe Leden, die en gewillig en bekwaam zijn, om met Ulieden ons Genootschap staande te houden, ja deszelfs aanzien van jaar tot jaar te doen aangroeijen. En hier toe wil ik gaarne ook een bekwaam hulpmiddel aan de hand geven. Het is hier in gelegen, dat ik, op mijn eerbiedig en welmeenend verzoek, voor altijd ontslagen gehouden worde van den post, welken ik, zoo vele achtereenvolgende jaren, de eer had in deze Maatschappije waartenemen, en dat een ander, waar toe geen stoffe ontbreekt, in mijne plaatse tot Voorzitter verkozen worde, die mij, ik zal niet zeggen, evenaart, maar verre te boven streeft, en al mijn gebrekkig werk rijkelijk kan vergoeden; hoe zeer ik evenwel begere mijne betrekkinge, als Lid, op deze Maatschappije te behouden, en hare belangen te helpen bevorderen.
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, en uit haren wensch, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag. Hierop ging de Vergadering over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|