Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1807
(1807)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 7. van Hooimaand 1807.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water] Ga naar margenoot*[Levensberichten van Adriaan Kluit, Johan Luzac, Ahasuërus van den Berg en Pieter van Winter]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
In de zware en schrikverwekkende rampen, welke den twaalfden van louwmaand laatstleden deze Stad getroffen hebben, en waarvan niet dan weinige soortgelijke voorbeelden in vroegere en latere Jaarboeken bekend zijn, deelde ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Hare bijzondere en openbare werkzaamheden moesten, hierdoor, een' tijd lang, geheellijk stilstaan. Men vond geen geschikte plaatse, of tot het houden van de maandelijksche vergaderingen, of om de te voren bepaalde voorlezingen in sprokkelen grasmaand voortgang te laten hebben. Zelfs tot heden toe, kan geen gebruik van de zaal gemaakt worden, waarin anders de jaarlijksche algemeene vergaderinge pleegt bijééntekomen. Van meer belang zullen wij allen rekenen het treffende verlies, 't welk onze Maatschappij op dien ongelukkigen dag geleden heeft door den onverwachten dood van twee achtingswaardige Leden, de Heeren Kluit en Luzac , aan welke wij nooit dan met toe- | |
[pagina 2]
| |
genegenheid en eerbied kunnen gedenken. Behalve mijne gewoonte in voorgaande jaren, bij gelegenheid der algemeene vergaderingen, vorderen hunne verdiensten, dat ik 'er heden eenig berigt van geve, te meer, daar zij beiden zoo hulpvaardig waren, om den kwijnenden en diep vervallen staat van deze Maatschappije, niet zeer lang geleden, te herstellen en tot haren vorigen bloei en roem te doen wederkeeren. Hunne werkijverige pogingen ten haren beste, en de getrouwe waarneminge der maandelijksche vergaderingen, waren sprekende getuigen van hunne gezindheid voor de belangen dezer Maatschappije. Hun onderwijs op de Koninklijke Universiteit van Holland, en hunne uitgegeven werken maakten hen verdienstelijk aan ons Vaderland en aan 't geletterde Europa. Gij zult mij wel vergunnen, dat ik van gemelde onze Medeleden kortelijk tot U spreke, en deze of gene merkwaardigheden, hen betreffende, aan uwe aandacht zoeke te herinneren, zonder echter mij uittelaten over hunne wijduitéénloopende en vlak strijdige denkwijze omtrent het burgerlijke bestier dezer Landen. | |
[Levensbericht van Adriaan Kluit]Sedert meer dan veertig jaren, en dus van den aanvang der plegtige oprigtinge van deze Maatschappije, was de Heer Adriaan Kluit een voortreffelijk Medelid, en gaf aan haar, van tijd tot tijd, veelvuldige bewijzen van zijne zeldzame bekwaamheid, om onze taal te kunnen opbouwen, en hare regelmatige schoonheid in beter licht te stellen. Het zal bij U genoeg zijn, dat ik mij beroepe op de gedrukte Handelingen der Maatschappije, en op de Bijlagen, die daartoe behooren. De bijna onbegrijpelijke en standvastige arbeidzaamheid, welke hem eigen bleef tot zijn overlijden toe, was reeds zigtbaar van zijne jeugd af. Bij de eerste ontluikinge der vermogens van zijnen geest, bespeurde men in hem eene groote vatbaarheid, onvermoeide werkzaamheid en een' steeds toenemenden lust tot naauwkeurig onderzoek van wetenswaardige zaken. Omtrent twaalf jaren oud zijnde, had hij in de Rekenkunst zoo groote vorderingen gemaakt, dat zijn leermeester verklaarde, hem hierin niet verder te kunnen brengen. Terwijl andere kinders zich met spelen vermaakten, vond men hem doorgaans op afzonderlijke plaatsen onledig met leeren, lezen, en ook met schrijven van geestige dichtstukjes, die de aandacht van velen toen reeds naar zich trokken. In zijne jongelingschap werd de zucht voor de Nederlandsche Dichtkunst meer en meer opgewekt. Vele | |
[pagina 3]
| |
verzen, door hem opgesteld bij onderscheiden gelegenheden, kwamen in druk te voorschijn. Hierdoor geraakte hij in kennisse met zijnen tijdgenoot Ahasuërus van den Berg , die hem aanmoedigde, om in de beoefeninge der Dichtkunst te blijven voortgaan. Aan die vriendschap zal men mogen toeschrijven, dat vele in Nederlandsch dichtmaat overgebragte Fabelen van Gellert, als mede andere dichtstukken van eigene vindinge, in 't Mengelwerk der Algemeene Oefenschole, 't zij zonder eenige onderteekeninge, 't zij met de letters A. en K, geplaatst werden. Na dat de Amsterdamsche Hoogleeraar Pieter Burman zijne Redevoeringe in Latijnsch dichtmaat gehouden had over de verwaarloozinge der geleerdheid en over de weelde, beide den Gemeenebeste verderselijk, heeft hij dezelve in Nederduitsche verzen nagevolgd, en in 't jaar 1765 laten drukken, met eene voorrede, doch alles met verzwijginge van zijnen naam.
De Ouders begrepen te regt, gelijk de uitkomst geleerd heeft, dat hun Zoon geschikt was voor de Letteroefeningen; maar hun toeleg, om hem voor de Geneeskunde te doen bekwaam maken, werd verijdeld. Zijne genegenheid bepaalde zich meer en alleenlijk tot de Grieksche en Latijnsche Talen, de Oudheden en Geschiedenissen, aan welker onderzoek hij zich geheel overgaf, met wijze bewilliginge van zijne brave Ouders. Dezen zonden hem, na dat hij boven anderen te Dordrecht wel voorbereid was, naar de Utrechtsche Akademie. Hier genoot hij het onderwijs van den grooten Wesseling en van den beroemden Saxe , die hem met hunne vriendschap vereerden, en bij bekwame gelegenheid met lof zijne geleerdheid roemden. Dit deed Wesseling reeds ten jare 1763, in zijne uitgave van Herodotus; dit deed Saxe in zijnen grijzen ouderdom, en gaf Ga naar voetnoot* ook een uitvoerig berigt omtrent de meeste werken, door onzen Kluit uitgegeven. Gelijk het eenparig getuigenis van twee zulke vermaarde Mannen bij ons meer afdoet, dan de schorre loftuitingen van honderd anderen, zoo ontslaat de laatstgenoemde mij van de moeite der opgave van alle de boeken, door den overledenen in den tijd van omtrent vijftig jaren in 't daglicht gebragt.
Met welke oplettendheid hij de beste Nederlandsche schrijvers reeds voor den jare 1759 gelezen had, bleek uit de vermeerderingen en | |
[pagina 4]
| |
ophelderingen van Hoogstraten's Lijst der gebruikelijke zelfstandige naamwoorden. Eene merkelijk verbeterde uitgave van dat werk, in een' meer gevorderden leeftijd door hem bezorgd, was een sprekend bewijs van den aanhoudenden arbeid ter opluisteringe van onze schoone moeder-taal. Hoe gunstig in 't algemeen deze eerstelingen van Taalkunde door zijne Landgenooten ontvangen werden, ontbrak het evenwel niet aan zulken, te Utrecht en elders, die zich grootelijks door de voorrede beledigd rekenden, niet onbewust, dat zij zelven zich aan tallooze taalgebreken, ook in openbare leerredenen, schuldig maakten, somtijds tot oneere van den Godsdienst, en tot ergernisse der Taalkundigen.
Terwijl hij nog bezig was met de voortzettinge der Letteroefeningen te Utrecht, werd hij beroepen tot Praeceptor in de Latijnsche scholen te Rotterdam, waar men anders toen ongewoon was dien post aan iemand toetebetrouwen, die niet vooraf elders zoodanig onderwijs gegeven had. Zijn verblijf was echter in die stad van korten duur. Men begeerde hem ten dienste der Latijnsche scholen in 's Gravenhage. Hier kreeg hij gelegenheid, zoo om nader bekend te worden met kundige liefhebbers der wetenschappen, bijzonderlijk met den wijdberoemden Meerman , als om eenigen toegang te verwerven tot het doorsnuffelen van oude boeken en papieren, vooral behoorende tot de geschiedenissen en oudheden van ons Vaderland, waaromtrent hij meer dan gewone kundigheden bezat; gelijk te zien was in zijne wederlegginge der Vaderlandsche Oudheden van Jan Bent , en in de daarop volgende bijlage over Bent's gevoelen nopens het Westsriesche jagtregt. De bijzondere geschiktheid van onzen Kluit , om de belangen der jeugd te bevorderen, baande hem den weg tot aanzienlijke bevorderingen; en hij verwierf zich den welverdienden lof van de beste leerlingen te vormen, eerst als Rector der Latijnsche scholen te Alkmaar, naderhand te Middelburg. Eer hij nog zijne intreê-redevoeringe in de eerstgemelde stad gehouden had, werd hem het Rectoraat in zijne geboorteplaats Dordrecht Ga naar voetnoot* aangeboden; doch wetende, dat een eerlijk man zijn gegeven woord houden moet, oordeelde hij zich verpligt voor die aanbiedinge vriendelijk te moeten bedanken. | |
[pagina 5]
| |
Na een verblijf van eenige jaren te Alkmaar, vertrok hij naar Middelburg, in welke stad de Latijnsche scholen toen in een deerlijk verval waren, doch die door zijne bekwaamheid en beleid weldra den vroegeren bloei wederkregen en behielden. Vergeefs poogde men hem naar Haarlem te lokken; vergeefs kreeg hij aanzoek tot het aanvaarden van 't onderwijs in de Talen en Oudheden op ééne der Vaderlandsche Akademien, 't zij te Franeker, 't zij te Harderwijk, want dit kan ik niet met volkomene zekerheid bepalen. De Regeerders van Middelburg wisten noodige middelen te beramen, om hem aan hunne stad te verbinden. Zij stelden hem eerst aan tot Lector, vervolgens tot Professor in de oude Talen en Geschiedenissen. Men had in dien tijd, gelijk ook eenige jaren later, de loffelijke gewoonte, dat wekelijks, in de gehoorzaal der Doorluchtige Schole, openbare voorlezingen gedaan werden iu de Latijnsche tale over verschillende Wetenschappen, b.v. Godgeleerdheid, Ontleed- en Heelkunde, Tijd en Aardrijkskunde, Geschiedenissen, Oudheden, Taalkunde. Nooit ontbrak het te Middelburg aan talrijke toehoorders van allerleijen rang. Dit gaf moed en ijver, om in dit werk te volharden. Ik kan in dezen spreken uit eigene ondervindinge, gedurende den tijd van ruim vijf jaren. En aan deze openlijke voorlezingen was men verschuldigd de uitvoerige verhandelinge van den Heere Kluit over de berekeninge der zeventig jaar-weken, in Daniels Godspraken gemeld. Menigwerf vraagde ik mij zelven: van waar komt het, dat de eerbied en zucht voor verscheiden wetenschappen meer algemeen bespeurd worden in onze voorname koopsteden, Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Middelburg en dergelijke, dan in steden, waar Akademien gevestigd zijn? Het antwoord op deze vraag behoort niet tot mijn tegenwoordig bestek. Terwijl de Heer Kluit in de weleer bloeijende en bij uitstek letterlievende stad Middelburg zijn verblijf hield, kon hij in korten tijd Brabant en Vlaanderen gaan bezoeken, met een oogmerk, om in die Gewesten eene menigte oude Charters optesporen; van welke hij ook een naarstig gebruik gemaakt heeft in de Historie des Graafschaps van Holland en Zeeland. Binnen Middelburg zelve verleende men aan den werkzamen Man den toegang tot een overgroot aantal oude en belangvolle papieren, die ter Rekenkamer van Zeeland en op 't Raadhuis der Stad voorhanden waren. De eerste lagen verstrooid en in jammerlijke verwarringe. Hierom werd hij verzocht dezelve | |
[pagina 6]
| |
in eene bekwame orde te schikken. Dit deed hij volvaardiglijk en met groote naauwkeurigheid, waarvan de door hem vervaardigde Registers kunnen getuigen, die ook aan mij dikwijls te stade kwamen.
Hoe aangenaam hem anders Zeeland geworden was, en welke overvloedige blijken van hoogachtinge en vriendschap hij te Middelburg genoten had, hij kon evenwel niet bewogen worden, om de beroepinge naar Leyden, in hoedanigheid van Hoogleeraar in de Vaderlandsche Oudheden en Diplomatische Historie, van de hand te wijzen. Onder dezen titel was nimmer iemand aan deze Akademie geweest; en men had, naar alle vermoeden, meer dan één oogmerk met deze aanstellinge. Hij aanvaardde dezen nieuwen post in 't jaar 1779; en verscheiden werken, naderhand door hem uitgegeven, en die genoeg van elders bekend zijn, deden ten duidelijkste zien, hoe zeer hij voor dien post berekend was.
Hij volhardde in 't waarnemen van denzelven, hielp uitmuntende jongelingen tot kundige mannen vormen, en leende hun de hand tot het opstellen van zulke verhandelingen, die bij alle liefhebbers van 's Lands geschiedenissen tot heden toe in waarde gehouden worden; hij volhardde dan in dien post tot het onstuimige jaar 1795, wanneer men kon goedvinden, hem bij den aanvang der onlusten, uit aanmerkinge van zijne bekende gevoelens omtrent de regeringswijze dezer Landen, van zijn ambt te verlaten, en hem te gelijk, tegen het met hem gemaakte verdrag, van alle inkomsten en voordeelen te ontzetten: omtrent welk laatste echter naderhand billijker schikkinge gemaakt is. Ten tijde van die ambteloosheid, bleef hij even onvermoeid en met genoegen werkzaam, zoo door het geven van afzonderlijke lessen aan sommige aanzienlijke en leergierige jongelingen, die dezen hunnen leermeester nog eere blijven aandoen, als met de voltooijinge van deze en gene werken, waaraan hij lang te voren had beginnen te arbeiden, vooral de Historie der Hollandsche Staatsregeringe tot aan 't jaar 1795. Het eerste deel van dit belangrijk werk kwam in 't jaar 1802 te voorschijn, en 't vijfde of laatste in 't jaar 1805. Niettegenstaande allen niet eveneens over den geheelen inhoud oordeelden, noch met den schrijver in alle de bijzonderheden overeenstemden, erkende elk, dat de verdiensten dezer Staatkundige Historie uitnemend groot zijn. Hij maakte derhalve met de uitgave daar- | |
[pagina 7]
| |
van eenen aanvang, nadat meerdere bedaardheid bij velen van onze Landgenooten, en 't bewind van zaken gekomen was in handen van zulken, die met wijs beleid en staatkundige voorzigtigheid vroegere verkeerdheden poogden te herstellen. Onder die driftige en wederregtelijke verkeerdheden behoorde ook de afzettinge van onzen Kluit ; doch hij werd in zijn' ouden stand en waardigheid hersteld, of, om te spreken met de Heeren Curatoren in hun besluit van den zesden van sprokkelmaand des jaars 1802, aan 's Lands Universiteit wedergegeven. Nu ging hij rustig en openlijk voort in al zijn werk; zijne pogingen werden beloond met roem en eere, in zoo verre zelfs, dat de Heeren Curatoren den twintigsten van herfstmaand des voorgaanden jaars goedvonden hem aantestellen tot Professor in de Statistiek des Koningrijks van Holland. Bedrevenheid in 's Lands Geschiedenissen van vroegere en latere eeuwen; naarstigheid in het doorzoeken en afschrijven van eene ontelbare menigte oude Charters, die in den Haag, te Leyden, te Middelburg, te Utrecht en elders bewaard worden; de naauwkeurige berigten, welke hij ontvangen had, betreffende de Staatkundige Huishoudinge van ons Vaderland ten opzigte der Geldmiddelen, der volkplantingen en bezittingen in 't Oosten en Westen, der Admiraliteits-vergaderingen en bezigheden, van den binnen- en buitenlandschen Koophandel, der nuttigste voortbrengselen van ons Vaderland, der voornaamste Fabrieken en Trafieken, en van de verdere takken, tot de Statistiek betrekkelijk; dit alles zamengenomen stelde hem in staat, om in dien nieuwen post, tot welks waarneminge slechts weinigen geschikt zijn, met lof en vrucht te blijven voortarbeiden.
Hoe veel uitmuntends zou men nog van den doorkundigen Man hebben mogen verwachten, indien het der Voorzienigheid behaagd had hem langer in 't leven te sparen. Dan, het rampspoedige tijdstip op den twaalfden van louwmaand ontnam hem aan ons; aan zijnen eenigen Zoon, die 't gemis van zulken dierbaren Vader met reden betreurt; aan alle zijne Bloedverwanten en die zijner Echtgenoote, welke op denzelfden tijd met hem omkwam; aan deze Universiteit; aan ons Vaderland; aan de geleerde wereld; ook aan de Kerke, voor welke hij poogde nuttig te zijn door zijne gedrukte verklaringen van duistere Bijbelplaatsen, bij voorbeeld in Daniels negende hoofdstuk en in het tweede hoofddeel van Lukas Euangelie, door een stichtend zedelijk gedrag, door eerbiedige hoogschattinge van | |
[pagina 8]
| |
Gods Woord en dienst, en door een naarstig bijwonen van de gemeenschappelijke Godsvereeringe, waarin hij bij aanhoudendheid zijnen lust vond. En in den Godsdienst alleen kan hij ook alle vertroostinge gevonden hebben onder de akelige puinhoopen en bij zijnen dood, welken wij, met stil berusten in 's heeren welbehagen, regtmatig betreuren. | |
[Levensbericht van Johan Luzac]Niet minder beweenen wij het smertelijke verlies van den Heere Johan Luzac , die, ten zelfden tijde van 't schromelijke ongeval, aan zijne geboorte-stad Leijden overgekomen, alleronverwachtst op straat en voor het huis van iemand zijner geachte vrienden, wien hij wilde bezoeken, uit het land der levenden afgesneden is, in den ouderdom van ruim zestig jaren Ga naar voetnoot*. Buitengewone naarstigheid, schranderheid van geest, een fijn oordeel, het onderwijs van zijnen grooten Bloedverwant Valckenaer , en 't gemeenzaam verkeer met den uitmuntenden Ruhnkenius deden hem, van zijne jongelingschap af, zeldzame vorderingen in Taal- Oudheid- en Historiekunde maken. Valckenaer vond geen zwarigheid, om hier en daar met ophef van hem te spreken, en van sommige oordeelkundige gissingen over duistere plaatsen van Grieksche schrijvers, hem door zijnen leerling en vriend medegedeeld, met meerdere of mindere goedkeuringe te gewagen. De lessen van Rucker, Scheltinga en Voorda , die hem Cujacius , Noodt en Schultingh ter navolginge aanprezen, vormden onzen Luzac tot een' voortreffelijken Regtsgeleerden, hoedanigen hij zich betoonde in de keurige verhandelinge, bij gelegenheid van zijne bevorderinge tot Leeraar der Regten verdedigd, in sommige andere schriften, in de pleitzalen, in de gewigtige raadgevingen aan den Akademischen Senaat, aan de Regeerders van deze en andere Steden, aan de overige Vergaderingen, tot welke hij behoorde, of door welke hij geraadpleegd werd. Ik achte onnoodig en overtollig hier te herhalen, wat de vermaarde Saxe Ga naar voetnoot** tot zijnen lof en van zijne schriften gezegd heeft. Liever wil ik het eene en andere, ter aanvullinge en verbeteringe van het door Saxe vermelde, hier bijvoegen. Het is waar, dat ik, in mijn verhaal van de voor- en tegenspoedige lotgevallen der Leijdsche Akademie zeer kort van den Heere Luzac gesproken heb, gelijk | |
[pagina 9]
| |
ik mede deed over alle mijne, toen nog in leven zijnde, Ambtgenooten; maar de tijds-omstandigheden, gelijk mijn vriend Saxe meende, kwamen bij mij in geen de minste aanmerkinge. Onder de rampen, die de Leydsche Akademie in de achttiende eeuwe getroffen hebben, telde ik ook de mishandelingen van sommige Hoogleeraren tegen het einde van die eeuwe. Nooit vergat ik, dat in een verhaal van gebeurde zaken ons de waarheid boven alles dierbaar zijn moet, en ook waarlijk is bij zulken, die door geen eigenbelang gedreven worden, geen eer of voordeel voor zich en de hunnen bejagen. Ik durve mij verzekerd houden, dat de standvastigheid van mijne gevoelens onwraakbaar blijken zou, indien men alle mijne Geschiedkundige schriften, sedert den jare 1766 tot nu toe in 't licht gegeven, wilde vergelijken. Mindere standvastigheid van denk- en schrijfwijze ontdekt zich in mijnen Vriend, wanneer men zijne twee eerste Redevoeringen met de laatst gehoudene, of zijne vroegere en latere opdragten en beoordeelingen der karakters van voorname Staatsmannen in ons Vaderland naauwkeuriglijk vergelijkt. Om tot den Heere Luzac wedertekeeren; het scheen in 't jaar 1795 onmogelijk, dat hij, gelijk aan anderen overkwam, van zijnen post zou ontzet worden. Dit gebeurde echter in 't volgende jaar. Men weet, uit welken hoek dit onweder opkwam. Ook is 't aan elk bekend, waarom in den tijd van zeer weinige dagen zulke tegenstrijdige besluiten ten zijnen opzigte in 't jaar 1797 genomen werden. Zijn onderwijs in de Vaderlandsche Historie scheen eenigermate gevaarlijk; doch, zonder dit, begeerde hij geen Professor in de Grieksche Taal en Oudheden te blijven, allerminst onder deze of gene bepalingen. Wat hieromtrent voorgevallen is, heeft hij zelf beschreven. Eindelijk werd hij in zijnen post volkomenlijk hersteld, zelfs met uitbreidinge van zijn' vorigen titel, en met vermeerderinge van jaarlijksche inkomsten, waarop hij oordeelde regtmatige aanspraak te hebben. In den tusschentijd van zijn ambteloos leven, hield hij zich onledig met de voltooijinge van zijne Lectiones Atticae, die nu op de pers zijn, en in 't kort te voorschijn zullen komen. Ook bezorgde hij de uitgave van Callimachi Elegiarum Fragmenta cum Elegia Catulli Callimachéa, verzameld en opgehelderd door den beroemden Valckenaer. Hij droeg dit werk in 't jaar 1799 op aan zijnen leermeester en vriend Bavius Voorda, die ook het lot der afzettinge in den jare 1788 ondergaan had, doch in 't jaar 1795 hersteld was, en | |
[pagina 10]
| |
naderhand eene redevoeringe hield, welker toon zelfs aan zijn beste vrienden hoogelijk mishaagde. Onze Luzac hervattede zijn openbaar werk, maar bescheidenheid en wijs beleid wederhielden hem van 't doen eener dergelijke redevoeringe. Bij de gemelde Callimachéa meende hij te voegen eene uitvoerige verhandelinge over de afleidinge der Grieksche woorden, waarvan ook reeds een groot gedeelte afgedrukt was. Dan, treurige omstandigheden in zijn geslacht benamen hem den lust tot het afwerken, en veroorzaakten, dat ook het afgedrukte achterbleef. Hoewel de Heer Luzac geen erfgenaam of bezitter was van alle de handschriften door den grooten Valckenaer nagelaten, gelijk Saxe verkeerdelijk schrijft, ontbrak hem nogtans de gelegenheid niet, om deze en gene stukken of aanteekeningen, min of meer ter drukperse in gereedheid gebragt, door de vriendelijkheid van 's Mans Zoon en Schoonzoon magtig te worden, ten einde die onder 't oog der geleerden te doen komen. Hieraan is men verschuldigd de Callimachéa, te voren gemeld, mitsgaders de aanteekeningen van Valckenaer over de Andocidéa, waar bij Luzac de zijne gevoegd heeft, en die zamen uitgegeven zijn door den Deventerschen Hoogleeraar Sluiter met zijne eigene geleerde aanmerkingen; doch vooral moete ik niet vergeten de breedvoerige en keuriglijk uitgewerkte verhandelinge van Valckenaer over den Jood Aristobulus, dien zoogenaamden Alexandrijnschen Peripatetischen Wijsgeer, door onzen Luzac in 't verleden jaar uitgegeven, en vergezeld met eene verhandelinge van den bij uitstek geschiedkundigen Wesseling over dat zelfde onderwerp. In de opdragt, voor dit werk geplaatst, kregen wij hope zoo op de uitgave van Valckenaer's Historie der Maccabeeuwen en oordeelkundige ophelderinge over het tweede boek, met hunnen naam bestempeld, en van deszelfs gewigtige aanteekeningen over Xenophon, als op de eigene lettervruchten van den geleerden Luzac . De hope op de spoedige uitgave van dat alles werd verminderd door groote verzwakkinge der ligchaamskrachten, merkelijke bekommeringe voor een geheel verlies van 't gezigt, en door een allerbitterst verlies zijner Echtgenoote; ja maar die hope is, door 's Mans dood, die even onverwacht was, als bitter voor zijne drie Zoons, eenigen Broeder en verdere Bloedverwanten, nu ten eenenmale afgesneden, ten zij gemelde stukken in bekwame handen ter uitgave komen, gelijk wij dit hartelijk wenschen ter liefde voor de oude Geschiedenissen en de Grieksche Taalkunde. | |
[pagina 11]
| |
Hoe groote hoogachtinge de Heer Luzac toedroeg aan de oudste en beste schriften der Grieken en Romeinen, of aan de beroemdste geschiedkundige werken van de Nederlanders, Duitschers, Franschen en Engelschen, wier historien hij grondig kende, en wier talen hij wel verstond en vaardiglijk sprak; zijn eerbied rees veel hooger voor de Heilige Schriften, en den Christelijken Godsdienst, daarin geopenbaard. Ik durve mij ten dezen opzigte beroepen op zijne schriften, op zijne lessen over de boeken van het Nieuwe Testament, en op zijne gesprekken, met mij en anderen gehouden, wanneer hij of zelf in een' kwijnenden staat van gezondheid verkeerde, of door de treffendste sterfgevallen bij herhalinge zeer bedroefd was, en nergens heul vond, dan in den dierbaren Godsdienst.
Heb ik, misschien, naar het oogmerk dezer Vergaderinge, te lang gesproken over de Heeren Kluit en Luzac , Gij zult mij dit niet kwalijk nemen, ook uit aanmerkinge van hunne bijzondere verdiensten aan onze Letterkundige Maatschappije. | |
[Levensbericht van Ahasuërus van den Berg]Zes dagen voor het geduchte onheil, aak deze Stad overgekomen, verloor ons Genootschap nog een hooggeschat Medelid, den Heere Ahasuërus van den Berg , die sedert omtrent veertig jaren tot nut en luister dezer Maatschappije verstrekte. Niemand van U, vertrouwe ik, zal vermoeden, dat ik gezind of gewoon ben natezeggen of nateschrijven, wat anderen te voren wel gezegd of geschreven hebben. Met geringe moeite zoude ik anders hier een wijd veld kunnen doorwandelen, voorgeleid door den Heere Post, die, ter gedachtenisse van zijnen Ambtgenoot, eene Leerrede den vijfentwintigsten van louwmaand dezes jaars te Arnhem uitgesproken, en door den druk algemeen gemaakt heeft. Naar mijn bestek zal nu dit weinige genoeg zijn. Hoe ongemeen bedreven onze van den Berg geweest zij in Taal- en Dichtkunde, is overbekend, en blijkt genoegzaam uit zijnen Bundel van Geestelijke Oden en Liederen, ook uit andere proeven van Nederlandsche Taal- en Dichtkunde, met of zonder naam door hem uitgegeven. Niet zonder gewigtige redenen derhalve werd hij door de Heeren Staten van Gelderland verkoren tot het helpen kiezen en vervaardigen der nieuwe Psalmberijminge ten openbaren gebruike der Hervormde Kerke in ons Vaderland. Op dien tijd was hij nog Predikant op 't Dorp Barneveld. De Staten begrepen zeer | |
[pagina 12]
| |
wel, en de ondervindinge van alle tijden bevestigde, dat de ervarenste Kerkleeraars juist niet altijd en alleen in groote Steden te vinden zijn. Hij was voorzeker de minste niet onder de afgevaardigden tot dat werk. In hunne vergaderingen deed hij treffende aanspraken, en korte, maar weldoorwrochte redevoeringen, op een' deftigen, ernstigen en gladvloeijenden toon, gelijk de Heer van Iperen zich uitdrukt, in de Kerkelijke Historie van 't Psalmgezang der Christenen Ga naar voetnoot*, waar de eigen woorden van onzen van den Berg te lezen zijn. Zijne roemwaardige pogingen in dit gewigtig werk deden 's Mans bekwaamheden meer bekend worden, en de achtinge voor zijne ware verdiensten bij alle kundigen hooger rijzen. Het is niet onvermoedelijk, dat de toen beproefde werkzaamheid zal medegewerkt hebben, om hem, bij de eerstvoorkomende gelegenheid, te doen beroepen worden tot den Euangeliedienst in het aanzienlijke Arnhem. Vaster gaat het, dat zijn loffelijk bedrijf, ten tijde der nieuwe Psalmberijminge, nog onlangs de Synode van Gelderland bewogen heeft, om hem te benoemen tot het verzamelen, uitkiezen en beschaven van een aantal Euangelische Gezangen tot dienst der Hervormde Gemeenten in ons Vaderland, onder welke ook eenige zijn, die door hem of eerst gedicht, of van elders overgenomen en op eene bevallige wijze vertaald werden. Behalve dichterlijke, bezat hij een' rijken schat van andere kundigheden, met name in de kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen, zoo algemeene, als van ons Vaderland. ‘Dit zag men ook vooral’, om de voorzigtige woorden van Post Ga naar voetnoot** de mijne te maken, ‘in de buitengewone omstandigheden, waarin onze Hervormde Gemeenten in dit Land in de laatst verloopene jaren geraakt waren; toen deze zoo zorgelijk en donker waren, dat de meeste opzieners der Gemeenten neêrgeslagen en radeloos waren, toen was hij de man, die moeds genoeg bezat om deze zaak op zich te nemen. En nu arbeidde hij met vurigen ijver; tegenstand van alle kanten stond hij door met een taai geduld; zijn vernuft gaf hem allerlei maatregelen aan de hand; en met mond en pen beide bragt hij het tot zoo verre, dat zij overal, waar dit noodig was, in werkinge geraakten. Zijn invloed en werkzaamheid bepaalden zich niet bij de Gemeenten van deze Landstreek, maar zij strekten zich zelfs uit tot die van ons ge- | |
[pagina 13]
| |
heele Vaderland. En zij, die dit kunnen beoordeelen, zullen gereedelijk toestaan, dat wij de voorkoming van groote onheilen, in dien tijd, aan zijne pogingen, onder Gods zegen, voor een groot deel verschuldigd zijn; gelijk dan ook verscheidene Kerkvergaderingen dit, met zeer vereerende betooningen van haren dank, erkend hebben.’ In dit gezegde wordt vooral gezien op een overschoon Vertoog ter handhavinge van het regtmatige bezit van vele kerkelijke gebouwen en goederen in Gelderland en elders; een vertoog door hem opgesteld, doch op zijn verzoek door kundige liefhebbers der Nederlandsche geschiedenissen gelezen, verbeterd en aangevuld, eer het gedrukt werd; een vertoog, dat den schrijver waarlijk eere aandoet, en van een' bijzonderen invloed in dien onstuimigen tijd bevonden is.
Welke voortreffelijke vorderingen hij in de gewijde en ongewijde Geschiedenissen, en in alle kundigheden daartoe betrekkelijk, gemaakt had, bleek niet minder uit verscheiden voorlezingen in zeker Gezelschap van liefhebbers der wetenschappen, die op gezette tijden te Arnhem tot het doen en hooren van nuttige voorstellen gewoon waren te vergaderen.
De verdiende roem van uitnemende bekwaamheden was oorzaak, dat hem het Hoogleeraar-ambt op de Geldersche Akademie te Harderwijk werd aangeboden; doch waar voor hij heuschelijk bedankte, 't zij uit zedigheid, 't zij om eenige andere reden, die mij onbekend is. Hij verkoos te Arnhem en in den gewonen Euangeliedienst te blijven.
Den ouderdom van bijna vier en zeventig jaren bereikt hebbende, zou van den Berg zoo gaarne in 't begin dezes jaars het openbaar gebruik der Euangelische Gezangen, waaraan hij zoo veel tijds en vlijts besteed had, met eene plegtige leerrede ingevoerd hebben; doch een langzaam verval van krachten en de dood verijdelden dien toeleg, en maakten een einde van zijn nuttig, en tot het laatste toe werkzaam, leven op deze aarde: welke hij verliet in een hartelijk geloof aan het Euangelie des eeuwigen levens, eene lange reeks van jaren door hem aan anderen verkondigd en aangeprezen. | |
[Levensbericht van Pieter van Winter]Behalve de drie gemelde, werd ons nog een geacht Lid dezer | |
[pagina 14]
| |
Maatschappije, in grasmaand van dit jaar, door een' schielijken dood ontrukt. De Heer Pieter van Winter , eerst sedert twee jaren ons Medelid, stierf te Amsterdam in den ouderdom van ruim twee en zestig jaren. Geleerdheid en Dichtkunde zijn wel geen ouderlijk erfgoed, maar eene verstandige opvoedinge en 't blinkend voorbeeld van een' letterminnenden vader hebben dikwijls een' krachtigen invloed op de gezindheid van kinderen, om hen 't voetspoor van hunnen vader te doen betreden. Elk kent en eerbiedigt Nikolaas Simon van Winter als een' uitmuntenden Dichter, en diens Echtgenoote Wilhelmina Lucretia van Merken , welke voor geene van onze Nederlandsche Dichteressen behoefde te wijken. Onze van Winter was van zijne vroege jeugd een hoogschatter en beminnaar der edele Dichtkunde, en maakte zelf daar in zoo groote vorderingen, dat hij onder de verdienstelijke Dichters, gelijk zijn Vader en Stiefmoeder, mogte gerangschikt worden. Om dien lof te verwerven, begreep hij te regt niet genoeg te zijn, dat men de beste Nederduitsche, Fransche en Engelsche Dichters doorleze, maar dat men de oude Latijnsche Dichters leere verstaan, en hunne schoonheden navolgen. Met dien toeleg begon hij, in een' meer gevorderden leeftijd en in uren van uitspanninge, zich te bevlijtigen tot het aanleeren van 't Latijn, en het gezet lezen der voornaamste Romeinsche Dichters. De Proeve van Pope over den Mensch, in Hollandsche verzen overgebragt, de Oden van Horatius en de vier eerste boeken der Aeneïs van Virgilius, insgelijks in dichtmaat vertaald, zullen zijnen naam onder onze Vaderlandsche Dichters vereeuwigen, niettegenstaande de aanmerkingen, welke door andere kundige mannen over die werken gemaakt zijn. Veel schoons zouden wij, denkelijk, nog van hem hebben kunnen verwachten, indien zijne levensjaren hadden mogen voortduren. Wie van ons voegt zijnen wensch niet bij dien van anderen, dat 's Mans ongedrukte Dichtstukken, in 't bijzonder de overige boeken van Virgilius, indien zij door hem bewerkt zijn, in 't licht mogen gebragt worden door deszelfs Schoonzoon, den Amsterdamschen Hoogleeraar van Lennep , waardig Medelid dezer Maatschappije, en wien Gij zonder twijfel, met mij, daartoe op 't vriendelijkste en met allen aandrang wel zult willen verzoeken. Ik herinnere mij, dat iemand in ons Land een uitvoerig dichtstuk schreef tegen de hebzucht en gierigheid; hij was schatrijk, maar de gierigheid zelve. Dit laatste zou men zekerlijk van onzen de Winter nooit hebben kunnen zeggen, indien immermeer een soortgelijk of beter gedicht | |
[pagina 15]
| |
door hem geschreven was. Naar waarheid heeft men hem een' Menschenvriend genaamd, en zijnen dood beschouwd als geen gering verlies voor de lijdende en behoeftige menschheid. Hij was rijk en mededeelzaam. Ook de burgers van Leyden zijn, jaren lang, blijde en dankbare getuigen van zijne hulpvaardigheid omtrent ellendigen geweest, in 't bijzonder ook na dien treurigen en veelverwoestenden twaalfden van louwmaand, wanneer 's Mans edelhartige liefde en dadelijk mededoogen aan velen in deze Stad meer algemeen bekend is geworden.
Dit brengt mij ongevoelig tot hetzelfde terug, waarvan ik eerst begon te spreken. Welk een voorregt is 't, dat niemand der Leden van deze Maatschappije, binnen Leyden wonende, behalve de Heeren Kluit en Luzac , op dien verschrikkelijken dag is omgekomen! Welk een voorregt was 't, dat de meesten in hunne personen ongeschonden bewaard werden, hoewel anderen van hun naauwelijks het levensgevaar ontkwamen, anderen zeer veel geleden hebben of door het smertelijke verlies van geliefde Echtgenooten, Ouders en naaste Bloedverwanten, of door volkomene verwoestinge, ten minste zware benadeelinge van eigene of gehuurde woningen, of door groote schade aan huisraad, boeken, handschriften, kunstverzamelingen en andere bezittingen. Wie in de gebeurtenissen van dien dag, en in alle hare gevolgen, 's Hemels albestierende Voorzienigheid weigert optemerken, schijnt geen het minste gevoel van Godsdienstigheid te hebben; en wij mogen ons bedroeven over zijne dwaasheid.
Was hier of daar iemand ongezind, langer een lid van deze Maatschappije te blijven, het ontbrak niet aan vele anderen, Mannen van aanzien en beproefde kundigheid, zoo inlandschen, als uitheemschen, die met de beste gewilligheid zich aan ons Genootschap verbonden. Hunne pogingen, met de onze vereenigd, kunnen luister aan deze Maatschappije, en aan de Nederlandsche Letterkunde wezenlijk voordeel aanbrengen. Dit kan onze billijke droefheid over 't gemis van vier voortreffelijke Leden, van welken ik eenig berigt gegeven heb, eenigzins verzachten, en ons doen hopen op den bloei van deze Maatschappije, wier belangen, gelijk ik mij verzekerd houde, aan ons allen bestendiglijk ter harte zullen blijven gaan. | |
[pagina 16]
| |
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren opregten dank voor zijne belangrijke en treffende Aanspraak, en verkrijgt, op haar ernstig verzoek, zijne toestemming, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag.
Hierop ging de Vergadering over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|