Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1806
(1806)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 1. van Hooimaand 1806.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Frederik Wilhelm Pestel en Hendrik Albert Dibbetz]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Nauwlijks kan ik deze algemeene Jaarlijksche Vergaderinge beter openen, dan met eene rondborstige betuiginge van mijn waar genoegen over uwe tegenwoordigheid, welke mij versterkt in de blijde hope op den voortdurenden bloei van onze Letterkundige Maatschappije Wij waren, sedert een jaar, meer dan eens getuigen van den aanhoudenden lust, om de openbare Voorlezingen te doen en te hooren. Wij hebben ook niet de minste reden om te twijfelen, dat die zelfde lust, zoo wel de Leden van ons Genootschap, als een aanzienlijk getal van toehoorders, zal blijven bezielen. Na het houden van de laatste jaarlijksche bijeenkomste, zagen wij het eerste deel der Verhandelingen van onze Maatschappije in 't licht verschijnen, en de goedkeuringe van de bevoegdste regters wegdragen. Dan, 't jammert mij, 'er te moeten bijvoegen, dat zoo ongelooflijk weinigen in ons Vaderland zich genegen toonden tot het koopen van dit eerste deel, en dat zelfs sommige Leden van deze Maatschappije tot heden toe vergaten, zich in 't bezit daarvan te stellen. Ik wenschte | |
[pagina 2]
| |
wel, dat elk van ons wilde medewerken tot een beter vertier van hetzelve, om dat 'er zich anders gegronde bekommeringe opdoet, dat een tweede deel, waar toe de voorraad geenzins ontbreekt, niet spoedig ter drukpersse gebragt zal worden. Zou het echter niet te betreuren zijn, indien de uitmuntende Verhandelingen der Heeren van Wijn , Hinlópen , Nozeman , Dumbar , en anderen, hier door langer in 't duistere moesten blijven liggen, niettegenstaande door dezelve een groot licht aan onze Vaderlandsche Geschied- en Taalkunde bijgezet wordt. Om nu te zwijgen van deze en gene Voorlezingen, welker geachte Schrijvers hunnen arbeid, gelijk ik wensche en vertrouwe, aan 't algemeen niet zullen onttrekken, Zou 'er geen middel door deze Maatschappije kunnen uitgedacht en in werkinge gebracht worden, om den voortgang der uitgave van de Verhandelingen te bevorderen? zou dit belangrijk punt onze aandacht, ook heden, niet verdienen? zou niemand onder ons een gepast middel aan de hand kunnen geven, om het achterblijven van een tweede deel voortekomen? | |
[Levensbericht van Frederik Wilhelm Pestel]Nu van iet anders. Menigmaal had ik grooten spijt, wanneer Mannen van uitnemende verdiensten, om welke redenen het ook wezen mogte, tot een besluit kwamen, om voor het Lidmaatschap van dit Genootschap te bedanken. Want, hoe billijk anders de oorzaak kon geoordeeld worden, het verlies was en bleef voor onze Letterkundige Maatschappije, in meer dan één opzicht, hoogstnadeelig. Wij werden beroofd van hun aangenaam gezelschap, getrouwen raad, wijze voorlichtinge, nuttige werkzaamheden. Somtijds was ik bij mij zelven eenigzins onvergenoegd, dat mij, door den vrijwilligen afstand van geëerbiedigde Leden, de gunstige gelegenheid ontnomen was, om, na hunnen dood, eenig berigt omtrent hen te geven; niet, om dat ik mij inbeeldde, hunnen voorlang gevestigden en door elk genoeg erkenden roem te kunnen vereeuwigen; veel minder, om dat ik mij in staat oordeelde te zijn, om eene lof-rede ter hunne nagedachtenis te kunnen opstellen, waartoe ik wel bewust was, dat meer schitterende kundigdigheden en een welbespraakter mond noodig zijn, gelijk, reeds over vele jaren, en zelfs nog onlangs, door onze Mede-Leden, op de overtuigendste wijze, aangetoond is; maar het deerde mij, dat ik, bij het houden der jaarlijksche algemeene Vergaderinge, niet een gering gedenkteeken van mijne bijzondere hoogachtinge en welmeenende vriendschap voor verdienstelijke Leden, aan ons door den dood ontnomen, konde oprigten, en te gelijk mij zelven of anderen op hun roemwaar- | |
[pagina 3]
| |
dig voorbeeld wijzen, om hetzelve, zoo veel mogelijk, tot nut dezer Maatschappije natevolgen. Gij gevoelt, mijne Heeren, waar henen de bedoelinge van 't gezegde zich nu strekke. Het doet mij moeite aan, dat ik niet in 't breede spreken kan over de uitstekende verdiensten van den Hoogleeraar Fredrik Wilhelm Pestel , die, sedert het jaar 1774, een geacht Lid dezer Maatschappije was, en een' geruimen tijd bleef, tot dat hij zijn ontslag vriendlijk verzocht en verkreeg. Hoe veel zoude ik anders kunnen zeggen van 's Mans roemrijke werkzaamheden, eerst in de Akademie van zijne geboorte- stad Rintelen, naderhand in's Lands Universiteit binnen deze stad; hoe veel van zijne menigvuldige en doorwrochte schriften tot ophelderinge van 't Regt der Natuur en der Volken, of over het Staatkundige van ons Vaderland; hoe veel van zijn kloekmoedig bestaan onder de treffendste wederwaardigheden, die hem ten onregte hier overkwamen, doch in een' meer bedaarden tijd wijslijk gelenigd werden; hoe veel van zijne voorbeeldelooze naarstigheid en zucht, om aan anderen, door mededeelinge zijner wijduitgestrekte kundigheden, nuttig te zijn; gelijk hij was tot zijnen meer dan tachtigjarigen ouderdom. Van dit alles en van meer soortgelijke zaken nu te moeten zwijgen, zou mij nog sterker treffen, indien ik niet eenig uitzicht had, dat een welsprekend Man ons, bij eene gepaste gelegenheid, den vermaarden Pestel in zijn karakter en verdiensten zoo zal schetzen, dat ik mij naderhand zoude moeten schamen, iet hem betreffende gezegd te hebben, al ware het dan ook, dat het mij heden vrijstond, met opzet van hem te gewagen. | |
[Levensbericht van Hendrik Albert Dibbetz]Dit mag en moete ik doen van iemand, die, sedert den zesden van bloeimaand des jaars 1768, een Lid dezer Maatschappije was, en bleef tor zijnen dood toe, den eenentwintigsten van slachtmaand des verloopen jaars voorgevallen. Ik spreke van den Heere Hendrik Albert Dibbetz , die ruim veertig jaren aan mij van nabij bekend was, en wien ik all' dien tijd in achtinge hield, niet alleenlijk wegens de verdiensten van zijne Stamgenooten, maar ook en allermeest uit aanmerkinge van zijne meer dan gewone kundigheden in 's Lands geschiedenissen en omtrent alle penningen, die daar mede in eenig verband staan, en hierom de aandacht van alle lief hebbers der Vaderlandsche Historie naar zich trekken. Sommige bijzonderheden, zijn geslacht betreffende, en tot mijne kennisse gekomen, oordeelde ik niet onwaardig, hier gemeld te worden. | |
[pagina 4]
| |
Sedert omtrent twee honderd en vijftig jaren was uit het geslacht van Dibbetz een zeer groot aantal van bekwame en geachte Kerkleeraars afkomstig, die buiten en binnen ons Vaderland, in de voornaamste steden en dorpen van Holland en Zeeland, ook te Leyden, het Euangelie van Jesus Christus met roem en vrucht verkondigden. De eerste van hun is geweest Hendrik Dibbetz , in 't jaar 1533 geboren, en onder zijne nakomelingen meest bekend onder den bijnaam van Hendrik in de Kiste, waarvan de oorsprong in deze zonderlinge omstandigheid te vinden was. Zich bezig houdende met de heimelijke predikinge van het Woord der zaligheid, eerst te Keulen, naderhand te Roermonde, geraakte hij in 't uiterste levensgevaar, omdat men in dien tijd aan elk de vrijheid van geweten in 't stuk van Godsdienst weigerde, en ieder voorstander van de zuivere Euangelieleere dagelijks bloot stond voor den vloekwaardigen haat en de wreedste vervolgingen der Spaansche Inquisitie, dat ijsselijk schrikdier, meer gevreesd dan de pest, en voor 't welke niemand veilig was, ten zij hij geen geld, geen geweten, geenen Godsdienst bezat. De werkzaamheden van Dibbetz bleven aan de Inquisiteurs niet onbekend. Zij zochten hem op alle plaatsen van zijn huis, doch vruchteloos, omdat zijne huisvrouwe hem in zekere kiste, in 't voorhuis staande, voorzichtiglijk verborgen had. Bij het uitgaan, gaven zij hun vermoeden, op een' onbeschoften toon, te kennen, dat Dibbetz misschien in die kiste verholen lag. De vrouw zat schreijende op dezelve, maar stond van daar op, en, hoewel niet onbewust van 't voornemen, om haren man, indien hij gevonden werd, levende te doen verbranden, zeide, met eene bijna onbegrijpelijke welgemoedheid en onbeteuterde fierheid, tot de onstuimige Inquisiteurs: ‘ziet daar, ziet, of Heer Hendrik daar in is’.. En wat nu? De Hemelsche Voorzienigheid deed de kloekhartigheid der brave vrouwe zegevieren over den wreeden toeleg der kwaadwilligen, die de kiste gesloten lieten, en het huis verlieten. Fluks komt hij uit zijn bekrompen verblijf, vertrekt aanstonds, in een metzelaars gewaad, met een kalkbak op de schouders, en een truweel in de hand, naar Duisburg, en brengt daar en elders het overige van zijn' leeftijd, tot in den hoogen ouderdom van 81 jaren, in stille ruste door, met dankbare blijdschap altijd onledig in 't betrachten van zijnen pligt. Één van zijne zoons, twee kleinzonen en vier agterkleinzonen verbonden zich mede aan den openbaren dienst der Godskerke in Nederland. Onder de laatstgemelden was 'er één, die zich geheelenal aan de Letterkunde, in 't bijzonder de Oostersche, scheen te zullen overgeven. Het langdurig onderwijs van den beroemden Golius en andere Hoogleeraars kon hem den | |
[pagina 5]
| |
weg banen, om vroeger of later den rang der Hoogleeraren op deze of gene Academie te bekomen. Dit was het oogmerk van zijnen vader, die den zoon, omdat hij van de vroegste jeugd lam aan beide beenen was, en niet dan op krukken gaan kon, beter geschikt oordeelde, om op den Oosterschen leerstoel te zitten, dan telkens den predikstoel te beklimmen. Dit laatste werd hem echter, door de hulpe van voorname Genees- en Heelkundigen, mogelijk gemaakt; en hij bekwam geen onaanzienlijke bevorderingen, welke hij door ongemeene bekwaamheden en blinkende deugden overwaardig was. Twee zoons volgden zijn vaderlijk voetspoor; de één was een wonder van zijnen tijd in bondige geleerdheid, doch stierf in den jeugdigen leeftijd van omtrent 24 jaren; de ander was, langer dan eene halve eeuwe, een eerwaardig Euangeliedienaar, en elders, en in deze Stad. En uit dezen was onze Dibbetz voorgesproten. Anderen van zijn geslacht werden bevorderd tot Burgerlijke eerampten in verscheiden Steden van ons Vaderland, en één uit hetzelve ging als Ambassadeur van dezen Staat naar Moscovien; anderen begaven zich in den Krijgsdienst, en één van hun poogde zich nuttig te maken door het vervaardigen en uitgeven van zijn groot Militair Woordenboek. De gevoelens der voorouderen, ten aanzien van eerbied voor den Godsdienst, zucht voor den Krijgsdienst, en liefde voor de Letteroefeningen, vervulden ook het hart van onzen Dibbetz . In de tien eerste levensjaren werd Hij te Alkmaar, in welke Stad Hij den zevenden van grasmaand des jaars 1731 geboren was, opgevoed en naar zijne vatbaarheid onderwezen. Toen vertrok Hij, met zijne ouders, naar Oost- Indiën. Niet lang daarna stierf zijn vader op het eiland St. Jago, en weinige dagen, na 't vertrek van daar, verloor Hij ook zijne moeder. De ouderlooze zoon keerde naar 't Vaderland te rug, na alvorens eenige maanden aan de Kaap de Goede Hope vertoefd te hebben. Reeds nabij de Hollandsche wal zijnde, leed Hij schipbreuk, maar werd, nevens de andere schepelingen, gelukkiglijk behouden. Dus uit het water gered, scheen Hij het vuur te willen beproeven, en begaf zich in den Krijgsdienst. Het voorbeeld van zijne bloedverwanten, die daar in wel geslaagd waren, en zelfs zeer aanzienlijke bevorderingen bekomen hadden, kan Hem daar toe bewogen hebben. Weinig tijds verliep 'er, of Hij werd eerst tot Vaandrig, welhaast tot Lieutenant bevorderd. In die hoedanigheid verwierf Hij zich weldra de toegenegenheid en 't vertrouwen der voornaamste Officieren en eerste Bevelhebbers, die Hem, wegens zijn deugdzaam karakter, om zijne oplettendheid en getrouwheid in 't waarnemen van den Krijgs- | |
[pagina 6]
| |
dienst, en uit aanmerkinge van zijne buitengemeene kundigheden, aan vele jonge Officieren voortrokken. Hij besloot evenwel in 't jaar 1752 dezen levensstand te verlaten, en met een' anderen te verwisselen. Hij verkreeg toen den moeielijken post van Hoofd-Commis van 's Lands Posterijen te Leyden, welken Hij, met allen ijver en tot genoegen van zijne begunstigers, bleef bedienen tot in slachtmaand des jaars 1784, wanneer Hij zijn ontslag eerbiediglijk verzocht, en op de edelmoedigste wijze verkreeg. Nu begaf Hij zich met de woon naar Warmond, en vond meer dan ooit zijn groot vermaak in de beoefeninge van verscheiden wetenschappen, vooral in een gezet onderzoek der Vaderlandsche Historie, en in 't vermeerderen van zulke kundigheden, welke daar mede in een naauw verband staan. Om in het eene en andere gelukkig te kunnen slagen, was Hij voorzien van eene uitgezochte boekverzamelinge, waar van Hij met oordeel een dagelijksch gebruik maakte. Wat hij eens met aandacht gelezen had, vergat Hij nooit; want zoo uitnemend sterk was zijn geheugen. Hier kwam bij, dat Hij een rijk bezitter en groot kenner was van alle Penningen en Munten, die of regelregt of van ter zijde ons Vaderland betreffen. Zoo dra zijne uitwendige omstandigheden zulks begonnen toetelaten, maakte Hij een begin der verzamelinge van Nederlandsche Gedenkpenningen, wier aantal van tijd tot tijd zoo vermeerderde, dat men naauwlijks een vollediger Kabinet van deze soort ergens wist te vinden. Van hier, dat het zelfs buiten 's Lands een' zeldzaamen roem verworven had, an dat de Keizerin van Rusland, door den Hoogleeraar Allamand , eene aanzienlijke geldsomme over vele jaren daar voor deed aanbieden; doch de bezitter was ook toen niet te bewegen, om afstand van dien dierbaren schat te doen. In dat schoone Munt-Kabinet was niet één penning, waar van Hij niet alle de bijzonderheden, tot de Vaderlandsche Historie behoorende, van nabij kende, en op staanden voet uit zijn vast geheugen aan elken liefhebber kon mededeelen. Indien Hij het dikwijls opgevat voornemen ten uitvoer gebracht had, om alle de door Hem vergaderde Penningen te beschrijven, zouden wij zonder twijfel nog veel meer geweten hebben, dan van Mieris en van Loon , om van min kundigen te zwijgen, ons in hunne schriften leerden. Wenschelijk ware het, dat alle de Penningen, die Hij naliet, bij één bleven, en dat vooral zulke, die aan de genoemde Schrijvers onbekend gebleven waren, en echter veel kunnen toebrengen tot ophelderinge van 's Lands aanmerkelijkste gebeurtenissen, door een' kundigen liefhebber van zoodanige gedenkstukken met vereischte naauwgezetheid beschreven wierden; hoewel deze arbeid, zoo nuttig als las- | |
[pagina 7]
| |
tig, door onzen bekwamen Dibbetz allerbest had kunnen ondernomen worden. Trouwens die taak is aan elk niet even goed toebetrouwd. Men moest een Ezechiel Spanheim , een Vaillant , een Froelich , een Pellerin , een Caylus , of een soortgelijk man zijn, om de oude Penningkunde van Grieken, Romeinen en andere volken, voor de tijdreken-, aardrijks-, oudheid- en geschiedkunde nuttig te doen worden. Men behoort zekerlijk niets minder van onze Vaderlandsche Historie te weten, dan van Mieris en van Loon , om het uitnemend nut van vroegere en latere Nederlandsche Penningen aantewijzen, of ook om de beklagelijke misslagen van Bizot en anderen te verbeteren, die, in 't verklaren der Nederlandsche Penningen, zich bespottelijk maakten door steden in menschen, en menschen in beesten te herscheppen. Ik zoude dit met voorbeelden kunnen bevestigen; maar het gezegde diende alleenlijk, om aanteduiden, hoe veel de Vaderlandsche Penningkunde verloren hebbe door den dood van onzen Dibbetz ; die, ook op 't laatste van zijn leven, en onder de hevigste smerten, zelfs in 't sterfuur, den vertroostenden invloed van den Godsdienst, waarop Hij, gelijk zijne voorouders, altijd hoogen prijs gesteld had, heeft mogen ondervinden. En, naardien de aanspraak, welke ik in de betrekkinge, waar in ik de eer heb tot deze Maatschappije der Letterkunde geplaatst te zijn, heden gedaan heb, welligt de laatste zijn zal, kan ik nu niet beter eindigen, dan met een' hartgrondigen wensch, dat liefde voor de edele Wetenschappen en den reinen Godsdienst onze harten steeds vervulle, opdat wij in dit leven geacht en voor anderen nuttig, maar ook voor ons zelven hoogst gelukkig in de Eeuwigheid bevonden worden.
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, en uit haren wensch, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag. Hierop ging de Vergadering over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|