Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1805
(1805)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 2. van Hooimaand 1805.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water][Levensbericht van Hermanus Cannegieter en J.P. Klein]De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
Mijne heeren !
Onder de aangename en nuttige uitspanningen, welke, in 't midden der ernstige beoefeninge van hoogstbelangrijke wetenschappen, eenige verademinge verschaffen, mag en moet de Letterkundige Historie, 't zij algemeene, 't zij bijzondere, vooral van ons eigen Vaderland, zonder twijfel geteld worden. Jammer is 't, dat deze soort van Letteroefeningen thans meer verwaarloosd wordt, dan in vroegere tijden, en dat vele gelegenheden, die ons anders de levens-berigten van uitmuntende geleerden uit kundige handen deden bekomen, weinig of niet aangegrepen worden.
Niemand heeft ooit het aangename der Letterkundige Historie ontkend, ten ware hij aan alle wetenschappen een vijandig hart toedroeg, en even afkeerig van dezelve was, als van den roem der zulken, die 'er hunne verlustiginge in vonden. Niemand kan ook twijfelen aan de groote nuttigheid van deze Historie, welke ons | |
[pagina 2]
| |
menschen doet kennen in hunne ware verdiensten; ons leert den oorsprong, voortgang en bloeijenden staat, de verminderinge en herlevinge van kunsten en wetenschappen in verscheiden eeuwen; een' gewigtigen invloed heeft op het Nationaal karakter; ons ontdekt den naauwen band, waar mede de uitbreidinge van de wetenschappen vereenigd is met een welgeregeld burgerlijk bestier van landen en volken, en met de handhavinge der edele vrijheid; den roem der Natien en van bijzondere geslachten vereeuwigt; en de naam- of stamgenooten der geleerden aanspoort ter navolginge van hunne lofwaardige voorouders. Indien het mij gunstiglijk toegestaan wordt, gelijk ik van uwe toegenegenheid verwachte, zal ik de gemelde bijzonderheden een weinig uitbreiden.
De algemeene geschiedenissen van volken leveren veeltijds stoffe tot droefheid; zij doen ons de menigvuldige gebreken en driften der menschen opmerken en betreuren. De Letterkundige Historie verblijdt ons, zoo dikwijls wij daar uit de ware verdiensten van menschen leeren kennen, die, door hun verheven vernuft en grondige kundigheid, of schadelijke vooroordeelen nederwierpen, of gewigtige waarheden eerst ontdekten en naderhand in een meer helder licht stelden, of hunne bekwaamheden dienstbaar maakten aan de belangen van 't Vaderland, deszelfs vrijheid, onafhankelijkheid, burgerlijk bestier, krijgskundige verdediginge, koophandel, zeevaart en andere bronnen van welvaart; aan de uitbreidinge van Christus Kerke door vermeerderinge van Godsdienstige kennisse en door aankweekinge van zuivere deugd; aan de handhavinge van regt en billijkheid; aan de voorzigtige genezinge van ziekten en wonden, aan de ondersteuninge van behoeftigen en ellendigen. Wie verheugt zich niet, zoo dikwijls hij zulke menschen uit hunne schriften en levensbeschrijvingen, na hunnen dood, van nabij leert kennen, of reeds bij hun leven gelegenheid vindt, om hunne groote verdiensten, zonder schijn van laaggeestige vleijerije, met lof te melden en aan het dankbare nageslacht ter navolginge aanteprijzen?
De Letterkundige Historie stelt ons in staat, om te oordeelen over den eersten oorsprong, de gelukkige voortgangen, den grootsten bloei, den kwijnenden staat en de herlevinge van kunsten en wetenschappen. Veel is in latere tijden uitgevent voor nieuwe ontdekkingen en uitvindingen, dat echter eeuwen lang te voren bekend | |
[pagina 3]
| |
was. Van Almeloveen , Morhof en anderen hebben dit veelzins bewezen. Niet meer dan één voorbeeld zal ik 'er nu bijvoegen. Men gelooft in 't algemeen, dat Amerika, het zoogenaamde vierde deel der bekende beneden-wereld, eerst ontdekt is door Christophorus Columbus in 't jaar 1492. Zouden de ouden niets van dit uitgestrekte en gelukkige werelddeel geweten hebben? Dit is naauwelijks te vermoeden, indien men raadpleegt met de aanmerkingen van den waarlijk grooten Perizonius Ga naar voetnoot1. Zeker gaat het, dat in de openbare Boekerije te Geneve nog voorhanden is eene Landkaarte van het werelddeel, dat naderhand Amerika genoemd is, waar bij aangeteekend wordt, dat dezelve in 't jaar 1479 door Andreas Benincasa vervaardigd isGa naar voetnoot2. Verscheiden kunsten en wetenschappen, welke voor eene reeks van eeuwen bekend waren, en door de oude schrijvers gemeld werden, geraakten geheellijk in vergetelheid, tot dat zij op nieuw te voorschijn kwamen. Toen zag men, dat een aantal berigten van Herodotus, Aristoteles, Plinius en anderen, ten onregte voor loutere verdichtselen waren gehouden. Vooral leert ons de Letterkundige Historie, hoe de wetenschappen van eeuw tot eeuw zigtbaar toenamen, bij afwisselinge afnamen, en weder aangroeiden. De oude Taal- en Oordeelkunde stonden waarlijk op een' hoogen trap ten tijde van Scaliger en Casaubonus. Naderhand daalden zij zeer laag. Tegen het einde der XVIIe. en in de XVIIIe. eeuwe herkregen zij haren vroegeren luister, door toedoen van groote mannen, zoo elders, als in ons Gemeenebest. De namen van Graevius , Gronovius , Hemsterhuis , Wesseling , Valckenaer , Ruhnkenius , zullen nooit vergeten worden, zoo lang 'er iemand in Europa Latijn en Grieksch verstaat. Na den leeftijd van Cujacius en Gothofredus begon de Rechtsgeleerdheid allengs te kwijnen, doch zij herleefde in de dagen van Noodt en Schulting . Hippocrates, hoe groot een man anders, werd van velen naauwelijks meer gekend, ten minste niet nagevolgd, tot dat Boerhaave hem wederom in hoogachtinge herstelde, en te gelijk zijnen eigen' naam onsterfelijk maakte. De Kruidkunde groeide in vele eeuwen langzaam aan. De oude Schrijvers zijn niet allen lof onwaardig. De latere maakten 'er groote vorderingen in. Sommige reizigers door min bekende gewesten | |
[pagina 4]
| |
bragten ook het hunne toe, vooral in de voorgaande eeuwe. Tot welke hoogte hebben Linneus en anderen de Kruidkunde doen opgroeijen! Wie maakte zich immer meer verdienstelijk aan de Ontleedkunde, dan Albinus? De afstand tusschen hem en de oude Grieken, wier schriften nog overgebleven zijn, is onmeetbaar. Even zoo is 't ook gelegen met de Natuur- en Sterrenkunde en soortgelijke wetenschappen. Onder de oude Grieken en Romeinen wisten 'er eenigen meer van, dan de zoogenaamde Wijsgeeren in de duistere middel- eeuwen. Tegen het einde der XVIIe en in de XVIIIe eeuwe werd een nieuw licht over dezelve verspreid door Newton, Desaguiliers, 's Gravezande, Musschenbroek, Buffon, de la Lande, en meer anderen. Tot hier toe zweeg ik van de Godgeleerdheid, omdat ik hier niet bepalen wil, welk nut of nadeel zij in vroegere eeuwen getrokken heeft uit de Platonische en Aristotelische Wijsgeerte, in latere tijden uit die van Cartesius, Leibnitz, Wolf en Kant. Zeker gaat het, dat de zuivere Godsdienst en gegronde Bijbel- verklaringe meest bloeiden, wanneer Taal- Oudheid- en Geschiedkunde minder verwaarloosd werden. Wie daar in verst gevorderd waren in de vroegere eeuwen van het Christendom, deden aan hetzelve den meesten dienst. Naderhand heerschten onkunde, bijgeloof, zedenbederf, vervolgzucht. Met de beoefeninge der fraaije letteren en edele wetenschappen nam de verlichtinge in 't stuk van Godsdienst haren aanvang. Hoe men ook denke over de gevoelens van Erasmus, niemand zal twijfelen, of zijne letterkundige pogingen baanden den weg tot de Kerkhervorminge door Luther, Melanchthon, Calvijn en anderen; met welke waarlijk groote mannen slechts zeer weinigen in de twee volgende eeuwen kunnen vergeleken worden. Onder dezen was zonder twijfel Vitringa, de vader; doch waar zal men nu in geheel Europa bijna zijn weêrgade vinden? Het gezegde is meer dan genoeg, om te doen zien, hoe de Letterkundige Historie ons den afwisselenden staat der wetenschappen leere kennen. Ik konde anders spreken van de uitvindinge, en de trapswijze voltooijinge der verrekijkers en telescopen, der krijgs- en scheepsbouwkunde, der electriciteit, van 't kompas, der stoutmoedige luchtreizen, die in onzen tijd zoo veel geruchts maakten, doch waar van, en over sommige daar toe dienstige middelen, reeds veel gezegd is, eer iemand der latere luchtreizigers deze aarde bewoondeGa naar voetnoot3. | |
[pagina 5]
| |
Dezelfde Historie ontdekt ons den invloed der wetenschappen op het Nationale karakter der volken. Gelijk de zon de veranderinge der jaargetijden veroorzaakt, en door de warmte van hare stralen in de lente en den zomer sieraad en vruchtbaarheid aan de aarde wedergeeft, zoo kenmerken de wetenschappen de onderscheiden eeuwen en volken door meer of min rijpe vruchten, die zij, in de menschelijke en burgerlijke maatschappijen, door haren heilzamen invloed op het Nationale karakter en geluk plegen voorttebrengen. De geschiedenissen der Grieken en Romeinen, de jaarboeken van Frankrijk, Engeland, van andere Rijken en Gemeenebesten, ook van ons Vaderland, zijn mijne getuigen, dat de edele wetenschappen uit haren eigen' aard geschikt zijn, om verscheiden Nationale deugden aantekweeken, bij voorbeeld, naarstigheid, zedigheid, matigheid, nederigheid, spaarzaamheid, milddadigheid, leergierigheid. De sterke drift tot het beoefenen der beschavende wetenschappen houdt niet zelden te rug van verscheiden volks-ondeugden. Neemt eens, indien iemand veel weet, en even daarom dagelijks tracht meer te weten, zou hij zich toegeven aan dwaze zelfsverheffinge, en alle anderen verre beneden zich rekenen? zal hij niet liever een leergierig en ootmoedig bestaan bezitten en vertoonen? Zegt misschien iemand, de wetenschappen zijn thans ten toppunt gestegen, en evenwel valt 'er niet zeer te roemen op 't Nationaal deugdzaam karakter der meeste volken, op de goede zeden van 't menschdom; ik zal hem antwoorden, dat ja wel deze en gene wetenschappen nu meer schitteren, dan in voorgaande eeuwen, doch dat men alle redenen heeft om te twijfelen, of de wetenschappen in 't gemeen en bondige geleerdheid nu overal luisterrijker zijn, dan in de XVIe en XVIIe eeuwen. Wij zien en betreuren het Nationale zedenbederf in de meeste Landen. Dit is welligt een der voornaame hinderpalen van de verdere uitbreidinge der wetenschappen. De zinnelijke vermakelijkheden ontstelen veel tijds. Menige dag en avond gaan jammerlijk verloren. De meeste gezelschappen maken ons noch wijzer noch beter. Middelerwijl moet men ook ten dezen opzigte met Cicero zeggen, volat aetas, met Grotius, hora ruit, en met den Keizer Titus, amici, diem perdidi. Hier komt nog bij, dat het gezet lezen van goede boeken als een lastige arbeid door velen beschouwd wordt. Wie zou zich langer vermoeijen, om de schriften der ouden, die zoo uitvoerig en meest in folio gedrukt zijn, te lezen en te overdenken? weg met al dien ballast! neen, kleine boekjes van smaak en een aantal maandschriften of weekbladen zijn gemakkelijker in de hand, verstaanbaar zonder 't minste na- | |
[pagina 6]
| |
denken, en verschaffen eene oppervlakkige kennisse van vele wetenschappen. Dan, zal men langs dezen weg ooit geraken tot den roem van ware geleerdheid, welken men weleer, ook in Nederland, met regt heeft verkregen? En welke is onder vele Natien de uitwerkinge van den heerschenden lees- en levens-trant? welke anders, dan dat de geest als ontzenuwd, de verbeeldingskracht verlaagd, de denkbeelden verzwakt worden, dat de schrijftrant over 't algemeen minder nadrukkelijk, eigenaardig, verheven en eenvoudig is, en dat vele wetenschappen, in plaatse van ten toppunt te rijzen, integendeel hier en daar in 't voetzand liggen.
Ik zal van dezen uitstap tot de Letterkundige Historie wederkeeren, en kortelijk spreken van den invloed eener geregelde regeringe en der vrijheid op de uitbreidinge der wetenschappen. De ondervindinge van alle eeuwen leerde, dat de ware vrijheid de kunsten en wetenschappen koesterde; dat een wel ingerigt bestier van landen en volken een' hoogen prijs daar op stelde, en nooit verzuimde dezelve aantemoedigen en te beloonen; dat integendeel de meeste dwingelanden een vijandelijk hart aan de wetenschappen en derzelver beoefenaars toedroegen, omdat het gemakkelijker valt over een vadzig en dom volk op eene onbepaalde en willekeurige wijze te heerschen, dan over een beschaafd, schrander en kundig volk. Ik sprak in dit stuk met opzet van de ware vrijheid, om dat ik mij herinnerde, wat Cicero van Griekenland zegt: Graecia hoc uno malo concidit, libertate immoderata et licentia concionum, en dacht aan de staatkundige les van Tacitus: falso libertatis vocabulum ab iis obtenditur, qui privatim degeneres, in publicum exitiosi, nihil spei, nisi per discordias, habent.
Ik moete voortgaan, om te toonen, dat de wetenschappen den roem van geheele volken en bijzondere geslachten plegen te vereeuwigen, waar toe de Letterkundige Historie ons van een uitstekend nut is. De roem van het wijduitgestrekte Assyrische Rijk moet onderdoen voor den luister van ééne stad, Athenen, om dat zij de zetel was der fraaije letteren, kunsten en wetenschappen. Wat heeft grooter sieraad aan enkele steden in ons Vaderland bijgezet, dan de diepe geleerdheid of andere groote verdiensten van weinige Mannen? Het verblijf van éénen Scaliger binnen deze stad, verbreidde haren lof door geheel Europa. En al ware het, dat | |
[pagina 7]
| |
Nederland geheelenal te gronde ging, dan zelfs zou nog deszelfs gedachtenis in leven blijven door de herdenkinge der onvergelijkelijke verdiensten van éénen Huig de Groot; gelijk de naam van 't nabijgelegen dorp Voorhout , door de geboorte van Boerhaave , en van 't Friesche dorp Wijckel , uit hoofde van Menno Coehoorn , al ware voor dezen aldaar geen gedenkteeken opgerigt, nooit zal vergeten worden. Van de weleer zoo aanzienlijke Zeeuwsche stad Reimerswaal is niets meer over; doch al het water van de Noord-zee kon den roem van hare inboorlingen, die met lof bekend blijven, niet wegspoelen. Indien Vlissingen ooit hetzelfde of soortgelijk rampspoedig onheil mogt ondergaan, de naam van Michiel de Ruijter zou met haar niet sterven. Dan, ik worde verlegen, dat ik bij kundigen zoo vele voorbeelden heb bijgebragt, en wil liever nog iet zeggen van den roem der bijzondere geslachten, die door de Letterkundige Historie meer kenbaar en voor vergetelheid bewaard werden. Geleerdheid is wel geen erfgoed, en gaat niet altijd over van vader op zoon en neef; men kan echter niet ontkennen, dat zij in sommige geslachten eene lange reeks van jaren voortgeplant wordt, gelijk ons in 't vervolg blijken zal. En hoe hoog rijst de achtinge voor zulke geslachten bij de latere nakomelingschap! Dat meer is, indien zelfs maar één groot man uit een geslacht gesproten is, dit verwekt eerbied voor zijne nakomelingen en bloedverwanten, zoo lang zij niet uitgestorven zijn. Laat ons denken aan éénen Salmasius (Saumaise), Bochart , Cats , Perizonius , Boerhaave , Wesseling , of aan éénen Brederode , van de Werff , Oldenbarneveldt , die alleen in staat waren, om hunnen geslachtnaam in de geleerde of staatkundige wereld te vereeuwigen, en aan hunne stamgenooten eere te bezorgen. Ik mag niet verzwijgen, dat wij uit de Letterkundige Historie vernemen, hoe niet alleenlijk de fraaije letteren en wetenschappen door zulken in waarde gehouden werden, die 'er hun bestaan in zochten en vonden, maar ook door weldenkende mannen, die door hooge geboorte, groote rijkdommen, aanzienlijke eerambten, boven hunne land- en stadgenooten uitmuntten. Gij kent Scaliger, Thuanus (du Thou), Filips van Marnix , de Raadpensionarissen de Witt en van Slingelandt, den President van Bijnkershoek, den Pensionaris Meerman , den Frieschen Grietman Thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, den Hoogleeraar D'Orville, die overal in 't geletterde Europa zoo bekend en beroemd was, als in Nederland. Mannen van dien stempel zijn 'er ook in onzen tijd, niet minder | |
[pagina 8]
| |
in dit Gemeenebest, dan in andere Landen; maar ik wensche, dat anderen, na hunnen en mijnen dood, derzelver lof vermelden zullen. Is het gezegde waarheid, wie verwondert zich dan, dat eene ontelbare menigte schrijvers zich bevlijtigden, om naauwkeurige levensberigten van groote mannen in 't licht te geven, 't zij met betrekkinge tot bijzondere Rijken en Gemeenebesten, ook tot alle de Nederlandsche Gewesten, 't zij ten aanzien van ons Vaderland en bepaaldelijk van sommige personen. Jammer is 't, dat de Bibliotheca Belgica van Foppens , gelijk het voornemen over meer dan dertig jaaren was, niet vervolgd wierd; dat niemand ondernam de Athenae Frisiacae van Vriemoet, de Vitae Professorum Groningensium, het Traiectum Eruditum van Caspar Burman , vooral de Athenae Batavae van Meursius , en dergelijke nuttige werken te vervolgen tot op de XIXe eeuwe. Jammer is 't, dat de levensbeschrijvingen, over weinige jaren in 't licht gegeven, of niet naauwkeurig genoeg zijn, of uit vroegere werken zonder verbeteringe nageschreven, of te eenzijdig geschreven zijn, en dat andere werken van dien aard zijn blijven steken. Indien mijn voorbeeld, in 't vervolgen van de la Rue's Geletterd Zeeland, en, zoo mij daar toe aanleidinge gegeven wordt, van de Athenae Batavae van Meursius, anderen tot soortgelijken arbeid mag aansporen, zal ik mij verheugen. Het is waar, dat Duitschland, Frankrijk, Engeland en andere uitgestrekte Landen kunnen roemen op een grooter aantal van groote Mannen; ik durve evenwel tot eer van ons Vaderland zeggen, dat het aantal der ware geleerden van den eersten rang in hetzelve, naar evenredigheid van het grondgebied, andere volken verre overtreftGa naar voetnoot4. Ik twijfele, of 'er een eenig Landschap is, hoe wijduitgestrekt anders, waar in men juist op een' en denzelfden tijd zal kunnen vinden een zoo groot aantal, ik zal niet zeggen van Geleerden, maar van zulken, die in onderscheiden takken als de eersten in Europa mogen beschouwd worden, hoedanigen waren Venema, Noodt, Schulting, van Bijnkershoek, 's Gravezande, van Musschenbroek, Boerhaave, Albinus, Albert Schultens, Schroeder, Hemsterhuis, Wesseling, Valckenaer, Ruhnkenius, Wagenaar, zonder twijfel, allen van den eersten rang in de geleerde wereld. Met genoegen vernam ik onlangs uit een der Hoogduitsche nieuwspapieren, dat men sterk in twijfel trok, of in geheel Duitschland thans wel zoo vele goede Latijnsche Dichters zouden kunnen gevonden worden, als het uit de gedichten, voor die van den Heere de Bosch geplaatst, bleek, dat in Holland nog te vinden zijn. | |
[pagina 9]
| |
Ik merkte ten laatsten aan, dat naam- en stamgenooten door de Letterkundige Historie niet zelden opgewekt werden, om het roemruchtig voorbeeld van hunne voorouders te volgen en 't spoor der geleerdheid te betreden. In verscheiden Landen had men, om zoo te spreken, eenige geleerde geslachten, dat is, zulke, die het voorregt genoten, dat uit dezelven van tijd tot tijd uitmuntende geleerden te voorschijn kwamen: bij voorbeeld, in Duitschland Michaelis, Jablonski, Ernesti, in Frankrijk Stephanus, Cappellus, in Engeland Clarke, in Zwitserland Goulart, Hottinger, Mestrezat, Tronchin, Pictet, Turrettini. Ontbreekt het in deze Republiek aan zoodanige geleerde geslachten? Neen! gij denkt aanstonds aan die van van der Does, Spanheim, Alting, Heinsius, Gronovius, Matthaeus, Voetius, Schotanus, van Alphen, Oosterdyk, Schultens, Rau, Arntzenius, van Lynden, Voorda, Burman, en vele andere. | |
[Levensbericht van Hermanus Cannegieter]En deze laatste aanmerkinge leidt mij ongevoelig tot de vermeldinge van een' Man, die sedert het jaar 1766 een aanzienlijk Lid van deze Maatschappije was, en die, gelijk ook zijn Broeder, door het blinkende voorbeeld van zijnen Vader aangezet werd, om zijn' naam in de geletterde wereld alomme te doen klinken. Ik spreke van den wijdberoemden Hermanus Cannegieter , Hoogleeraar in verschillende takken der Regtsgeleerdheid te Franeker, zoon van den met lof bekenden Henrik Cannegieter . Door zulken vader was Hij, van zijne vroegste jeugd, tot een groot Man gevormd, en op de Leydsche Akademie toebetrouwd aan het onderwijs van de vermaarde Hoogleeraren Burman , Oudendorp , Hemsterhuis , Vitriarius , Rucker en Scheltinga . Omtrent twintig jaren oud zijnde, gaf Hij openbare blijken van meer dan gewone kundigheden, door het schrijven en verdedigen van eene zeer geleerde verhandelinge over zekere wet van Numa Pompilius; en in 't volgende jaar 1744 verkreeg Hij een' welverdienden rang onder de Regtsgeleerden, wanneer het bleek, dat Hij over sommige duistere wetten een helder licht wist te verspreiden. Geen wonder, dat de Bestierders der Vriesche Hoogeschole, die voorhenen zijnen Vader, hoewel vruchteloos, tot het aanvaarden van 't Hoogleeraarambt aldaar poogden te bewegen, weldra het oog op 's Mans waardigen Zoon lieten vallen. Hij kwam derwaarts, en werd een sieraad der Akademie. Hoe hooger de roem van onzen Cannegieter klom, hoe sterker andere Akademien in ons Vaderland, ik mee- | |
[pagina 10]
| |
ne, die alle, en zekerlijk de Hollandsche binnen deze Stad, Hem naar zich zochten te trekken. Maar de Vriezen verbonden Hem met eer en geld aan de Franekersche. Hij bleef dan bij dezelve van 't jaar 1750 tot den derden van herfstmaand des jaars 1804, op welken dag Hij, in den ouderdom van ruim éénentachtig jaren, is overleden. Welk een voorregt voor Franeker! een' Man van de grootste verdiensten meer dan eene halve eeuwe bij zich te behouden. Ik wenschte te kunnen zeggen, onafgebroken in zijnen post te zien. Dan, de allesverwoestende domheid noodzaakte Hem, omtrent tien jaren geleden, een einde van zijn openbaar werk te maken. Gelukkig, dat anderen de dwaasheid van dien doldriftigen en snood ondankbaren handel zagen en verfoeiden, Hem in zijne eer en post herstelden, en blijken van welverdiende achtinge gaven. Nu keerde Hij met lust tot zijn werk weder, en bleef daarin volharden, zoo lang zijne ligchaams-krachten dit toelieten: hebbende anders het zeldzame voorregt genoten, dat Hij zijne verstandelijke vermogens tot het laatste van zijn leven volkomenlijk behield. Hoe voortreffelijk zijne geleerdheid was, en in 't uitgebreide vak der Regten, en in Taal- Oudheid- en Geschiedkunde, getuigen alle zijne Schriften, gedurende den tijd van vierendertig jaren in 't licht gegeven; maar van welken ik niet noodig oordeele hier eenig berigt te geven, nadat zulks gedeeltelijk door Vriemoet Ga naar voetnoot5 en Stosch Ga naar voetnoot6, doch meer volledig door den negentigjarigen Hoogleeraar Saxe Ga naar voetnoot7 met naauwkeurigheid is gedaan. Elk zal met genoegen gezien hebben, dat zijn Ambtgenoot op de Vriesche Akademie, de Hoogleeraar Tydeman, bij het overdragen der waardigheid van Rector Magnificus, den elfden van zomermaand dezes jaars, met den meesten lof aan onzen Cannegieter gedacht heeft; en elk zal zich met mij verblijden, dat alle hope op eene volledige levensbeschrijvinge van dien uitmuntenden Man nog niet schijnt afgesneden te zijn. | |
[Levensbericht van J.P. Klein]In den loop van dit jaar werd onze Maatschappije nog beroofd van één der nieuwste Leden, aan wiens nagedachtenisse ik niet in staat ben, betere hulde te doen, dan door te melden 't gene mij door een geacht Medelid dezer Maatschappije, den Heere Ahasuerus van den Berg , onlangs vriendelijk is medegedeeld, en wiens naauwkeurig berigt dus luidt: | |
[pagina 11]
| |
‘Op den 20 Febr. 1805, is, binnen Arnhem, overleden, Mr. J.P. Klein , Raad in het Departementaal Geregtshof van Gelderland. Hij was omtrent 45 jaren oud, en is dus, in het beste van zijn leven, aan zijne Echtgenoote en Kinderen, en aan zijne overige betrekkingen, ook aan de Nederlandsche Letterkunde ontrukt. De Maatschappij had hem in den jare 1803 tot haar Medelid verkozen, en zou, van zijnen werkzamen inborst en uitgebreide kennis, ongetwijfeld aanmerkelijken bijstand genoten hebben. De eerste aanleg van zijne Letterkundige oefeningen bedoelde de Godgeleerdheid. In de Oostersche talen slaagde hij zeer gelukkig, daartoe voorbereid door zijnen Stiefvader, van Gent , Predikant op de hooge en lage Zwaluwe, een voornaam Discipel van A. Schultens. Ook zou hij niet gemakkelijk dezen zijnen eersten aanleg verlaten hebben, zoo de ongesteldheid van zijne borst hem daartoe niet gedwongen had. Hij verkoos toen de regten, doch niet met dat genoegen, waar mede hij te voren gearbeid hadde. Zijn bijwerk wordt nu Muzijk, waar in hij zeer vorderde, en vooral de Dichtkunde. Hij las veel van de schriften der Hoogduitsche Dichters, onder welken Klopstock al ras zijn begunstigde schrijver werd. Ook werd hij sterk aangevuurd door den omgang met verscheiden opkomende vernuften, die zich in dien tijd te Utrecht bevonden: inzonderheid de Heeren Okkerse, die naderhand zijn schoonbroeder werd, Hinlopen , Rau en anderen, en vooral met den vermaarden Bellamy . Allermeest is hij aangebragt door den uitmuntenden van Alphen , die zeer veel moeite deed, om dezen opkomenden dichter te beschaven, en hem in de Theorie der schoone Wetenschappen te oefenen, waar van men de eerste vruchten zag, in eenige opstellen van zijne hand, in het tweede deel van het Genootschap, Dulces ante omnia Musae. Naderhand maakte hij zich met lof bekend, door zijne Oden en Gedichten , en voorts door zijnen Feestzang , op het derde Jubilé van de Utrechtsche Hooge School, die, op stads kosten, door den Muzijkkundigen Nieuwenhuizen, op eene zeer vereerende wijze erkend is. Ook zag in dezen tijd een ander werkje het licht, onder den titel van Proeven voor verstand, smaak en hart, waar aan hij, met anderen van zijne kunstvrienden, gewerkt hadde, en in 1786 gaf hij zijne Bijdragen voor Genie en Menschengevoel uit, waarop sedert nog een tweede en derde deeltje gevolgd is. In het jaar 1784 begaf hij zich, in een zeer gelukkig huwelijk, met Juffr. Antoinette Okkerse , insgelijks een zeer fraai vernuft, | |
[pagina 12]
| |
waarmede hij sedert, bij alle de andere genoegens van het huwelijk, de aangenaamheden eener gezellige dichtoefening voegde. Dus heeft hij, in gemeenschap met haar, sedert nog twee stukjes met Oden en Gedichten, gelijk ook drie kleine stukjes met krijgsliederen uitgegeven. Het laatste stukje van zijne hand is een Alcaische Lierzang , op het overlijden van wijlend zijnen ouden vriend van Alphen. Hij was zeer gemeenzaam met de ouden, en had zich van zijne vroege jeugd af, door gedurige oefening, zeer groote vastheid in de prosodie verworven. De meeste van zijne dichtstukken waren om dezen reden rijmeloos, in hunne dichtmaten. Ook heeft men van zijne hand, eene vertaling van de Sympatien van Wieland en, onder den naam van Kozerijen , eene van de Tändelijen van Gerstenberg. Dit laatste was een speelwerk van zijne jongere jaren geweest, 't welk, hoe groot een vernuft er ook in mogt doorstralen, met den ernstiger smaak van zijnen later leeftijd niet overeenkwam. Ook heeft hij nog uitgegeven een stukje, onder den titel van kleine prosaïsche en poëtische bijdragen , waarin hij eenige fraaije vertalingen en oorspronkelijke opstellen bijeenvoegde, zoo 't schijnt, met oogmerk om het te vervolgen, daar evenwel niets van gekomen is. Voor eenige jaren werd hij bekend, met den beroemden Professor Yung, dien men meer algemeen onder den naam van Hendrik Stilling kent. Hij vond ongemeen veel genoegen in de geestige schriften van dezen buitengewonen man, en vertaalde deszelfs huislijk leven, en Theodore van der Linden, in het Nederduitsch, en hij was regt de man, om de eenvoudige naifheden van denzelven, waarin het, zelfs op het wel plaatsen van een klein woordje, aankomt, gelukkig over te brengen. Na dat hij in den gewigtigen post van Regter geplaatst was, hielden de oefeningen, die daartoe behooren, hem gedurig bezig, en hij gaf in 1798 een stukje uit, onder den titel van vrijmoedige gedachten over den pligt eens regters, 't welk toen met zeer veel goedkeuring ontvangen is. Voor het overige was hij een Man van eenen altoos werkzamen geest, en, onder alle zijne overige bezigheden, vergat hij de fraaije letteren nooit. Er zijn nog verscheiden opstellen, over derzelver theorie, voorhanden, waar van men mogelijk nog wel het een of ander aan de Maatschappij zal aanbieden. Ook verdient hij den lof, dat hij altijd getrouw was aan zijne pligten, een ijverig belijder | |
[pagina 13]
| |
voorstander van het Christendom, en daarin voor anderen een stichtend voorbeeld.
Hebben wij redenen, om 't gemis van die afgestorven Leden te betreuren; wij mogen ons ook verblijden over de aanwinst van zoo vele Leden, die het geheele Ligchaam van onze Maatschappije, welke zoo nabij den dood scheen te zijn, doch sedert twee jaren herleefde en meer dan ooit in krachten toenam, den hoogsten trap van roem en sieraad kunnen doen beklimmen. En heeft dit plaats, dan zal uw en mijn wensch vervuld zijn.
De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, en uit haren wensch, dat dezelve gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag. Hierop ging de Vergadering over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|