Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1803
(1803)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,Gehouden den 8. van Wijnmaand 1803.[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]Ga naar margenoot*[Levensberichten van Laurens Pieter van de Spiegel, Jacobus Hinlópen, Cornelis Franciscus de Nelis, Pieter Bondam, Gerhard Dumbar, Gerrit Brender à Brandis en Hieronymus van Alphen]De Voorzitter opent de Vergadering met eene uitvoerige en belangrijke Aanspraak, waarvan, na dankbetuiging aan den Voorzitter, met deszelfs toestemming besloten wordt, den voornamen inhoud te doen drukken in de Handelingen van dezen dag, terwijl het verdere gedeelte in de Voorrede voor het eerstvolgend Deel van de Werken der Maatschappij zal worden ingevoegd.
Mijne heeren !
Het zou, naar mijn inzien, niet billijk kunnen geoordeeld worden, indien deze Letterkundige Maatschappij te bittere klaagtoonen wilde aanheffen over lotgevallen, welke zij echter gemeen gehad heeft met zoo veele andere Maatschappijen, zelfs met de magtigste Koningrijken en aanzienlijkste Gemeenebesten, die geboren worden, opwassen, bloeijen, vruchten opleveren, naderhand beginnen te kwijnen, langduurig ziek blijven, midlerwijl van sommige beste Leden, of door den dood, of langs andere wegen, beroofd worden, ten laatsten nabij den ondergang komen, ja ook in 't geheel ophouden langer te bestaan. Dit, door de ondervindinge van zoo veele eeuwen ten overvloede bevestigd, door gebeurenissen vooral in onzen leeftijd onwraakbaar gestaafd, behoeft geen nader bewijs. De God van onze Vaderen beware Neder- | |
[pagina 2]
| |
land, en geve, dat het nimmermeer in zulk rampspoedig lot deele, en geheel ten verderve gaa!
Dan, nu moete ik spreken van deze onze Maatschappije. Sommigen van U, die, sedert haare eerste oprichtinge en kort daarna, Leden van dezelve geweest zijt; Gij waart getuigen van haaren bloei, van haare aanhoudende en nuttige werkzaamheden, van haaren gevestigden roem, welken zij, binnen en buiten ons Vaderland, verworven heeft. Geleerde Nederlanders en vreemdelingen beijverden zich, om te dingen naar den prijs, voor de beste en meest voldoende antwoorden op de voorgestelde vragen jaarlijks opgehangen. Hoe luisterrijk waren toen de Algemeene Vergaderingen! Hoe talrijk de Maandelijksche bijeenkomsten! Hoe veele uitgewerkte Verhandelingen werden door de kundigste Leden vrijwilliglijk ingeleverd! Welke schoone boek-geschenken, zoo gedrukte, als geschrevene, zijn in dien tijd aan dit Genootschap of vereerd, of bij uitersten wille op de edelmoedigste wijze bemaakt! Hoe veel arbeids is, jaaren lang, door een aantal Leden, besteed tot het verzamelen van alles, wat men dienstig rekende tot het vervaardigen van een algemeen Nederduitsch Woordenboek!
Zoodanig was weleer de bloeistaat dezer Maatschappije; zulke vruchten plukte men weleer van dezelve. Tot heden toe, gedenken wij 'er aan met genoegen en blijdschap. Maar, dat treurige weleer voorspelt U niet veel goeds voor den volgenden tijd; het baart al aanstonds eenige bekommeringe; het wekt Uwe droefgeestigheid op, eer ik noch het minste kwaad vermelde. En geen wonder! Uw voorgevoel is wel gegrond. Want, na een' aangenaamen bloeitijd, na het voortbrengen van veele rijpe vruchten, werdt het voor deze Maatschappije een guure herfst, een barre winter. Wij waren getuigen van den kwijnenden staat, van de volstrekte werkeloosheid, van 't grootste gevaar, waar in zij zich bevondt, om eerlang te zullen sterven. In de Maandelijksche bijeenkomsten verschenen, meenigwerf, niet meer dan twee Leden; nu en dan was ik alleen tegenwoordig. Vergaderingen, welke uit drie, of, op zijn hoogst, vier Leden bestonden, waren den grootschen naam van Algemeene naauwlijks waardig. Sedert den jaare 1799 hoorde en zag men niets of van Beschrijvings-brieven, of van Algemeene Vergaderingen, of van Programmata, of van de opgave en beantwoordinge van Prijsvragen, of van eenige Stukken, door iemand der Leden ingezonden. Met één woord, deze Maatschappij scheen gestorven te zijn. Hier kwam nog bij, dat zij, in dien bedrijveloozen tusschentijd, beroofd | |
[pagina 3]
| |
wierde van verscheiden nuttige en achtenswaardige Leden, die, of na dat zij reeds om gewigtige redenen bedankt hadden, of noch Mede-Leden zijnde, door den dood aan haar ontnomen werden. | |
[Levensbericht van Laurens Pieter van de Spiegel]
| |
[Levensbericht van Cornelis Franciscus de Nelis]Kort na onze laatste Algemeene Vergaderinge, kwam eerst met volle zekerheid tot mijne kennisse het overlijden van zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid, den Heere Cornelis Franciscus de Nelis , Bisschop van Antwerpen, die reeds in oogstmaand des jaars | |
[pagina 4]
| |
1798 gestorven was. Zonder iemands roem te benadeelen, denke ik te mogen zeggen, dat hij, na den leeftijd van Torrenius, de geleerdste van alle de Antwerpsche Bisschoppen geweest is. De werken, door hem uitgegeven of ter drukpersse bezorgd, en zijne nagelaten schriften, kunnen 'er van getuigen. Vermits de eerste niet alle aan onze Landgenooten bekend zijn, en de laatste aan de meesten geheelenal onbekend zullen wezen, zou het misschien niet onnuttig voorkomen, indien ik 'er een naauwkeurig verslag van deed; doch de meerdere uitvoerigheid van dit bericht, het belangrijke van die schriften voor de Nederlandsche en andere Geschiedenissen, en de vreeze van Uwe aandacht te lang te zullen bezig houden, doen mij besluiten, om de Letterkundige verdiensten van dien geleerden Bisschop, afzonderlijk, op een' anderen tijd te vermelden: waar toe zich eene bekwaame gelegenheid zal opdoen, wanneer het eerste deel der Verhandelingen van deze Maatschappije in 't licht gegeven wordt. Dan zal het duidelijkst blijken, dat hij, hoewel door de tijds-omstandigheden gedrongen zijnde Brabant te verlaten, en in een vreemd Land gestorven, in zijn Vaderland echter en onder ons den roem van ongewoone geleerdheid verworven en nagelaten heeft. | |
[Levensbericht van Pieter Bondam]Geen minder verlies trof deze Maatschappije, wanneer zij, den zesden van sprokkelmaand des jaars 1800, door den dood beroofd werdt van een der oudste en vermaardste Leden, den Hoog Geleerden Heere Pieter Bondam , van wiens levens bijzonderheden Gij niet ongaarne, gelijk ik durve vaststellen, ook wel het eene en andere zult willen vernemen. Ik ben tot heden, 't is waar, niet genoeg in staat gesteld, om eene volledige schets van 's Mans Leven te geven, gelijk ik zoude geweest zijn, indien deszelfs oudste Zoon, de Heer Rutger Bondam, door de tegenwoordige omstandigheden des tijds, zich niet zeer verre van zijne boekerije en schriften verwijderd zag; waar door hij, hoe gezind anders ter bevorderinge van mijn doelwit, buiten de mogelijkheid was, om mij nu genoegzaam toetelichten. Gij zult u derhalven met dit weinige moeten vergenoegen. Van zijne vroegste jeugd opgekweekt voor de nuttige Letteroefeningen, vondt onze Bondam de schoonste gelegenheid, om hier in onderwezen te worden door twee groote Mannen, Valckenaer en Schrader , die toen aan de Friesche Hoogeschoole geen geringen luister bijzetteden. Het voorbeeld van Gothofredus , Cujacius en Schulting wekte hem op, om de fraaije Letteren te voegen bij de Rechtsgeleerdheid, waar in hij het onderwijs van andere Hoogleeraars te Frane- | |
[pagina 5]
| |
ker genoot. Welke vorderingen hij in die beide takken van wetenschappen gemaakt hadde, hoewel pas achttien jaaren oud zijnde, bleek uit zijne verhandelinge, in 't jaar 1746 uitgegeven, bij gelegenheid zijner bevorderinge tot Leeraar in de Rechten, en behelzende Oordeelkundige aanmerkingen over eenige bedorven plaatsen in 't Romeinsche Wetboek. Men vindt hier vrij wat meer, dan de titel belooft. Een aantal oude schrijvers worden 'er verbeterd of opgehelderd. Geen wonder, dat zijne uitmuntende tijdgenooten, van Lennep , Pierson , Higt en anderen, den lof van hunnen jeugdigen vriend, in Grieksch, Latijnsch en Nederduitsch dichtmaat, toen bezongen. Sedert dien tijd, zocht hij vooral te vorderen in de Grieksche en Latijnsche Taalkunde, en ook anderen daar in te onderwijzen, eerst in zijne geboortestad Kampen, en naderhand te Zutphen. Geduurende zijn verblijf in de laatstgemelde stad, hieldt hij zich onledig met in bekwaame orde te brengen en tot de uitgave gereed te maken het werk van zijnen overleden vriend J.A. Hultman , geschikt ter ophelderinge van veele Grieksche en Latijnsche Opschriften, en bekend onder den titel van Miscellanea Epigraphica. Ook gaf hij in 't jaar 1759 een eigen werk uit, strekkende tot verklaringe, aanvullinge en verbeteringe van eene meenigte plaatsen in de oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers, Rechtsgeleerde en andere; en aan welk werk hij den naam van Variae Lectiones gaf. Midlerwijl volhardde hij in het vervaardigen eener nieuwe uitgave van de oude Latijnsche Grammatici, door Putschius verzameld, en door langte van tijd zeldsaam geworden. Tot dit werk ontbrak het hem niet aan goede hulpmiddelen. Voorlang verkreeg hij een' rijken voorraad, zoo van vergelijkingen des gedrukten werks met de Handschriften, die hier en daar te vinden zijn, als van meenigvuldige aanteekeningen der uitmuntendste Oordeelkundigen, welke verdienden door den druk algemeen gemaakt te worden. Jammer is 't, dat een werk, zoo lang door alle Letterkundigen begeerd, is blijven steken; doch gelukkig is het, dat die geheele voorraad, tot welks verzamelinge bijna eene halve eeuw besteed was, na 's Mans dood bij één gebleven is, en uit zijne boekerije, door kooprecht, overgebragt in de openbaare Bibliotheek der Leydsche Hoogeschoole. Kon en wilde iemand dien arbeid opvatten, hij zou daar toe hier merkelijken bijstand vinden, en aan de Latijnsche Letterkunde een' wezenlijken dienst bewijzen, gelijk Gothofredus en Putschius weleer gedaan hebben, en Bondam begeerde te doen. Om tot dezen wedertekeeren; zijne reeds gemelde schriften maakten hem zoo beroemd, dat hij tot het Hoogleeraarampt | |
[pagina 6]
| |
in onderscheiden takken der Rechtsgeleerdheid bevorderd wierde, eerst te Harderwijk in 't jaar 1763, en tien jaaren daarna te Utrecht. Op beide die Akademien ontbrak het hem zoo weinig aan welverdiende toejuichinge, als aan weetgierige leerlingen, die het belangrijke van zijne beide inwijings-redenvoeringen gevoelden; de eerste tot verdediginge der Grieksche uitleggeren van 't Romeinsche Recht, de tweede over de hulpmidelen, die tot eene grondige kennisse van 't Nederlandsche Recht noodig zijn, maar doorgaans te veel verzuimd worden. Behalven deze en andere Redenvoeringen, door hem openlijk uitgesproken, is 'er ééne, welke onze aandacht meest naar zich trekt. Wanneer in 't jaar 1779 het tweede Eeuwfeest der bekende en te recht beroemde Unie van Utrecht op de plegtigste wijze in die stad gevierd zou worden, oordeelde men niemand beter geschikt tot het houden van eene geschiedkundige Redenvoeringe over dat gewigtig onderwerp, dan hem, die eene zoo belangrijke Verzamelinge van Stukken, tot dat Verbond behoorende, doch voorhenen of onbekend of ten minsten niet gedrukt, in vijf boekdeelen hadt uitgegeven: eene Verzamelinge, welke helaas! in onzen tijd te weinig geraadpleegd wordt, om, daar uit, wijze Staatkunde te leeren, en te zien, wat onze Voorvaders beproefden, om dit Gemeenebest tot stand te brengen; doch die onzen Bondam in staat stelde, om veel te zeggen en in de uitvoerige aanteekeningen te schrijven, dat aan de meesten, voor het hooren en lezen van die Redenvoeringe, geheellijk of ten grooten deele niet bekend was. Gij weet, wat hem de gunstige gelegenheid gaf tot het vergaderen van eene tallooze meenigte aanmerkenswaardige Gedenkstukken ter opluisteringe van onze Vaderlandsche Historie. Zijn langduurig verblijf te Kampen, Zutphen, Harderwyk en Utrecht, de onderscheiden posten, aan hem in die steden aanbetrouwd, en het vertrouwen, 't gene men aldaar in zijne kundigheden stelde, openden voor hem den weg tot het doorsnuffelen van vroegere en latere papieren. Hier bij kwam zijne aanstellinge tot Historieschrijver van Gelderland, als waar door hij een' vrijen en onbelemmerden toegang kreeg tot alle ongedrukte Charters in 't Hertogdom Gelre en 't Graafschap Zutphen. Hoedanig gebruik hij van deze vergunde vrijheid gemaakt hebbe, ten blijke, dat hij zich, gelijk eenige andere Historieschrijvers van Gelderland, Zeeland en Friesland, niet vergenoegde met den louteren titel van dien eerpost, hem door 's Lands Staaten opgedragen; getuigt het Charterboek der Hertogen van Gelderland en Graaven van Zutphen, waar van wij drie stukken, met doorkundige aanteekenin- | |
[pagina 7]
| |
gen verrijkt, reeds ontfangen hebben. Och of iemand, die moeds genoeg en de vereischte bekwaamheden bezit, eerlang opgespoord wierde, om dit Geldersch Charterboek, waar toe de stof verzameld en voorhanden is, voorttezetten en ten einde te brengen! Dit zal kunnen gebeuren, zoo dra wij rustigere tijden beleven, en een tweede Bondam in Nederland te voorschijn komt. Hoe ook dit; zijn naam en roem zullen, zoo lang men prijs op 's Lands oude en leerrijke Geschiedenissen blijft stellen, der vergetelheid nooit overgegeven worden. Na zijnen dood, kwamen eerst de Brieven van Joachim Hopperus , aan Viglius van Aytta geschreven, in openbaaren druk voor den dag, welker uitgave hij poogde te bevorderen, en met eene korte voorreden aan zijne Landgenooten aanprees. Ook schijnt niet alle hope afgesneden, dat zijne Analecta Belgica, waar toe ook behooren het Jus Caesareum en vetus Jus Flandricum, voor altijd onvoltooid en onuitgegeven blijven zullen. Welk een voorrecht! voor de belangen der Geleerdheid, als de reeds aangevangen werken of ontwerpen van dezelven, door beroemde mannen nagelaten, in handen van zulken komen, die lust en kundigheid hebben, om den taak, door den dood der schrijveren afgebroken, wederom optevatten en te voltooijen.
Indien 'er in 't jaar 1801 eene Algemeene Vergaderinge van deze Maatschappije gehouden was, en ik in dezelve het woord had moeten voeren, zoude ik het genoegen gehad hebben, om te berichten, dat niemand van haare Leden toen gestorven was. Dan, dit zoude ik niet hebben kunnen zeggen in 't volgende jaar 1802, waar in deze Maatschappij twee arbeidzaame Leden verloor, die getracht hebben der Nederlandsche Letterkunde, door hunne schriften, een wezenlijk nut aantebrengen; ik bedoele de Heeren Gerhard Dumbar en Gerrit Brender à Brandis , die beiden verdienen hier door mij vermeld te worden. | |
[Levensbericht van Gerhard Dumbar]De Heer Dumbar , oorspronglijk uit een oud en aanzienlijk geslacht, weleer in Schotland gevestigd, was een zoon van Derk Dumbar, Griffier van Overijssel, en een kleinzoon van Gerhard Dumbar , Secretaris der stad Deventer, in ons Vaderland bekend door zijne Analecta en de Beschrijvinge van Deventer, van welk laatste werk het tweede deel in 't jaar 1788 eerst uitgegeven is door zijnen kleinzoon, van wien ik nu moete spreken. Deze, in 't jaar 1743 geboren, werdt van jongs af, in zijne vaderstad en elders, in taalen en weten- | |
[pagina 8]
| |
schappen onderwezen, en dus voorbereid tot de waarneminge van gewigtige ampten, en tot het schrijven van goede boeken. Eerst was hij Sekretaris van zijne geboortestad tot het jaar 1787; en andermaal in den jaare 1795; kort daarna werdt hij aangesteld tot Griffier van Overijssel, doch bekleedde dien post niet langer, dan tot den aanvang des jaars 1798. De ondervindinge leerde hem, gelijk zoo veele anderen, dat, in onrustige tijden, het verkrijgen van aanzienlijke ampten en wederom van dezelve verlaten te worden, niet zelden in den omtrek van weinige jaaren op elkander volgen. Kort echter voor zijnen dood, den zesden van oogstmaand des jaars 1802 voorgevallen, verkoos men hem tot Lid van het Wetgevend Lichaam der Bataafsche Republiek. Onder alle amptsbezigheden en in zijn ampteloos leven, was hij steeds onledig met het schrijven en doen drukken van onderscheiden werken. Want, om te zwijgen van de overzettinge van Chappe's Reize door Siberien, en van Wendeborn's werk over den Staat, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten in Groot-Britanje, door hem met ophelderende aanteekeningen voorzien; om het reeds gezegde over 't Kerkelijk en Weereldlijk Deventer niet te herhaalen; om ook niet te gewagen, of van zijne Verhandelingen over de Jagt, en over 't recht van Overstemminge ter Staatsvergaderinge van Overijssel, of van 't gene hij bijgedragen heeft tot het Biographisch Woordenboek der Nederlanden, door Chalmot begonnen uitgegeven te worden; om niet te spreken van zijne bijvoegselen tot de Historie van de Oude en Nieuwe Constitutie der Vereenigde Staten van America; om van alle deze Schriften thans niet breeder te gewagen; hoe verdienstelijk maakte zich Dumbar door het beschrijven van den Tegenwoordigen Staat van Overijssel, en hoe bezwaarlijk zal 't zijn, iemand te vinden, die dezen arbeid, door 's Mans dood onvoltooid gebleven, met dezelfde naauwkeurigheid kan voortzetten en aan 't einde brengen! Niet minder was Dumbar bijzonderlijk ten dienste van deze Maatschappije werkzaam, zoo door het zijne toetebrengen tot bevorderinge van 't ontworpen algemeen Nederlandsch Woordenboek, als door de toezendinge van twee Verhandelingen, welker eene ging ‘over het verval der Letterkundige Genootschappen, en de beste middelen tot derzelver herstellinge,’ de andere behelsde ‘een Verslag van onuitgegevene Stukken, betrekkelijk tot de Historie van Overijssel.’ Welk verslag deze Maatschappij beschouwde als een gewigtig stuk; zij besloot tot de uitgave van hetzelve; zij ontsing met genoegen een bericht van den Hoogleeraar Bondam , dat hij, onder het bijëenzamelen van 't Charterboek van Gelderland, verscheiden andere onuitgegevene Stukken, voor | |
[pagina 9]
| |
de Overijsselsche Historie dienstig, ontdekt hadt, en niet ongenegen was, om hier van, ten vervolge van Dumbar's Verslag, een aanhangsel te vervaardigen, en onder zijnen naam aan de Maatschappije toetezenden; men verzocht den Hoogleeraar den voorgenomen taak te volvoeren, onder betuiginge, dat deze arbeid, waar door het bovengemelde Verslag nog meer volledig kon worden, der Maatschappije hoogstaangenaam zou zijn. Dan, andere bezigheden, toen volgende tijds-omstandigheden, ten laatsten de dood, verhinderden de uitvoeringe van dit voornemen. Wij zullen, derhalven, ons moeten te vrede houden met de enkele uitgave van Dumbar's vlijtigen arbeid. | |
[Levensbericht van Gerrit Brender à Brandis]Weinige weken vroeger was de Heer Gerrit Brender à Brandis , in den ouderdom van ruim eenenvijftig jaaren, te Amsterdam overleden. Zijn werkzaame aart en verkregene kundigheden maakten hem geschikt tot het aanvaarden van verscheiden posten in de Burgerlijke samenlevinge, geacht bij onze Vaderlandsche Maatschappijen van Kunsten en Wetenschappen, en bekwaam tot het schrijven en uitgeven van veelerleije werken. Om andere posten, door hem bekleed, niet te melden; sedert weinige jaaren was hij bevorderd tot Secretaris, eerst van den Raad der Gemeente van Amsterdam, naderhand van die Stad zelve, en laatstelijk aangesteld tot Lid van 't Committé van Justitie, welke waardigheid hij, tot zijnen dood toe, aldaar behouden heeft. De Haarlemsche, Leydsche, Zeeuwsche en Utrechtsche Maatschappijen keurden hem overwaardig, om onder haare Leden geteld te worden. Het Amsterdamsche Genootschap, ten zinspreuke voerende Felix Meritis, stelde hem tot Lector aan; door de Maatschappije Tot Nut van 't Algemeen, en door het Amsterdamsche Dichten Letteroefenend Genootschap, werdt hem de post van Secretaris opgedragen. Behalven eene meenigte van Vertalingen; veele afzonderlijke Verhandelingen, waar van ook eenige openlijk bekroond zijn; onderscheiden Dichtstukken, die echter niet alle tot mijne kennisse gekomen zijn; behalven noch de uitgave der Plakaaten van de Provisionele Representanten der Stad Amsterdam; heeft men van zijne hand ontfangen Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn, Vaderlandsch Kabinet, Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, Proeven van Geschied- en Letterkundige Oefeningen: in de meeste van welke Stukken, naar 't oordeel van bevoegde rechters, geen blijken van welgegronde kundigheden in onze Vaderlandsche Letterkunde ontbreken. Was zijn leeftijd verder uitgestrekt, 'er is geen twijfel, of hij zou het getal van soortgelijke schriften, van tijd tot tijd, aanmerkelijk | |
[pagina 10]
| |
vermeerderd hebben, zonder ook de belangen van deze Maatschappije geheelenal te vergeten. | |
[Levensbericht van Hieronymus van Alphen]Met een allergevoeligst leedwezen, moete ik ten laatsten spreken van iemand, die sints den aanvang dezer Maatschappije in 't jaar 1766 haar Medelid was; die, door bondige geleerdheid en buitengemeene kundigheden van verschillenden aart, de eerbiedigste hoogachtinge zijner Landgenooten weggedragen heeft; die een blinkend voorbeeld van deugd en Godvrucht geweest is; die, zoo wij het bewind over 's menschen leven en dood voerden, 't gene ons echter, om goedertierene en wijze redenen, nooit in handen gegeven is, tot op dezen dag en nog eene reeks van jaaren onder ons gebleven zou zijn; maar die, den tweeden van grasmaand dezes jaars, door den Alregeerder tot de Eeuwigheid werdt opgeroepen. Gij begrijpt, dat ik spreke van den Hoog Edelen Gestrengen Heere Hieronymus van Alphen , een sieraad van zijn Geslacht, van zijne Geboortestad, van zijn Vaderland, van deze Maatschappije, van de Geleerde weereld, en geen minder sieraad in de Kerke van den Heere Jesus . Hoewel ik zeer veel van dien uitmuntenden Man te zeggen heb, zal ik echter trachten mij hier te bekorten. Hij behoefde zijnen roem niet te ontleenen van zijn Geslacht, dat anders eeuwen lang, ook in Nederland en binnen deze Stad, in groot aanzien geweest is; gelijk ik op een' anderen tijd, bij eene gelegenheid als deze, reeds gemeld heb, en 't gene van elders, vooral uit het Vaderlandsche Woordenboek van Kok , nader blijken kan. Eigen verdiensten maakten Hem genoeg beroemd. Dit neemt evenwel geenzins weg, dat het Hem tot genoegen verstrekte, gesproten te zijn uit een Geslacht, aan welks afstammelingen het Nederlandsche Gemeenebest in 't Staatkundige en Godsdienstige niet weinig verpligt is. In 't bijzonder kon Hij roem dragen op zijnen Grootvader, den wijdvermaarden Utrechtschen Hoogleeraar Hieronymus van Alphen , wiens schoon voorbeeld Hij zich steeds ter navolginge voor oogen stelde. Op dit Geslacht hadt onze van Alphen eene dubbele betrekkinge, zijnde den achtsten van oogstmaand des jaars 1746 te Gouda geboren uit Johan van Alphen, Raad in de Vroedschap en Schepen van die Stad, en Wilhelmina Lucia van Alphen; en door zijne twee huwelijken was Hij naauw verbonden met de aanzienlijke Geslachten van Goens en van Valkenburg, die voorlang te Utrecht en Haarlem bloeiden, en nuttige Leden voor het Vaderland opleverden. Indien de Zoons, uit die beide huwelijken verwekt, het voetspoor van hunnen Vader | |
[pagina 11]
| |
volgen, zullen zij ook den roem van hun Geslacht vermeerderen, en deelgenooten van hun Vaders lof worden. De meer dan gewoone kundigheden, welke onze van Alphen , van zijne vroege jeugd, en in den volgenden leeftijd, verkregen hadt, bragten Hem op den weg van eer en aanzien in ons Vaderland. Wij hebben Hem gekend, eerst, als Prokureur Generaal van den Hove 's Lands van Utrecht, naderhand, als Pensionaris van deze Stad, en laatstelijk, als Raad en Thesaurier Generaal der Unie, welken post, één der hoogste en gewigtigste eerampten in dit Gemeenebest, Hij bleef bekleeden tot in 't jaar 1795. Na dien tijd leefde Hij ampteloos, doch nooit werkeloos, even weinig nu, als in zijne jeugd en meer gevorderde jaaren, of zelfs in 't midden van alle de amptsbezigheden, waar toe de Voorzienigheid Hem riep, en die Hem nooit aftrokken van eene bestendige en ijverige beoefeninge der edele Wetenschappen. In zijne jongelingschap verworf Hij zich de toegenegene achtinge van alle de Hoogleeraars; wier lessen Hij, op de Utrechtsche en Leydsche Akademien, zich bij uitstek ten nutte maakte. Hier van geven getuigenis zijne beide Verhandelingen: de eerste, over zekere soort van echtscheidinge, doorgaans geheten de scheidinge van tafel en bed, welk opstel Hij openlijk verdedigde onder voorzittinge van den Heere Tydeman , die, zoo ik zweeg, hier gaarne en op staanden voet den welverdienden lof van zijnen leerling zou vermelden; de andere, over den ouden Rechtsgeleerden Javolenus Priscus , welke Hij ter gelegenheid van zijne bevorderinge tot Leeraar in de Rechten ten jaare 1768 geschreven en in 't openbaar verdedigd heeft. Gelijk Hij in die keurige Verhandelingen ten duidelijkste toonde, dat zijn onderzoeklievende geest zich op verre na niet tot het ééne vak der Rechtsgeleerdheid bepaalde, zoo heeft Hij dit naderhand aan alle zijne Landgenooten doen kenbaar worden. Welke treffelijke vorderingen Hij in gegronde kennisse der Waarheden van den Christelijken Godsdienst gemaakt hadde, en hoe Hij, zelfs veel beter, dan verscheiden openbaare Kerkleeraars, in staat ware om de Euangelieleere duidelijk voortestellen, bondig te bevestigen, en oordeelkundig te verdedigen, met één woord, hoe hij den naam van een' Godgeleerden verdiende, zag elk met bewonderinge in 's Mans Schriften doorstralen. Weinige voorbeelden zullen genoeg zijn. Wanneer Hij, in 't jaar 1775, eenige Leerstukken van den Protestantschen Godsdienst, tegen Eberhard , verdedigde, verklaarden alle de Utrechtsche Hoogleeraaren, dat zij deze schrandere en bondige verdediginge, en de wederlegginge van de tegenstellingen | |
[pagina 12]
| |
der valsch genaamde wetenschap, met genoegen gezien hadden. Meer eenvoudig, doch niet min belangrijk, is het werk, in 't jaar 1786 uitgegeven, waar in Hij de gronden zijner Gelooss-belijdenisse voor zijne Kinderen openlegt, op eene wijze, welke toont, dat de Schrijver zijne heldere denkbeelden met juiste woorden wist voortedragen. Dit zelfde bespeurt men in zijne Mengelingen in proze en poëzij, en in de Kleine Bijdragen tot bevorderinge van wetenschap en deugd; van welke stukken het eerste in 't jaar 1783, en vermeerderd tien jaaren later, het tweede in 't jaar 1796 gedrukt is. Noch meer bekend, gelezen en geroemd is de Christelijke Spectator, in twaalf vertoogen, van tijd tot tijd uitgegeven, en in 't jaar 1799 ten einde gebragt. Aan 't slot van dit nuttig werk verzekerde de Heer van Alphen , dat het zijn oogmerk niet was, de pen wederom spoedig optenemen, ten zij gewigtige redenen Hem daar toe bewegen konden. Naauwlijks evenwel verliepen twee jaaren, of uit de papieren van den Christelijken Spectator kwam een lezenswaardig boek te voorschijn, onder dezen titel: Predikt het Euangelium allen creaturen! eene Staatsmaxime in het Rijk van waarheid en deugd. De een of ander moge over een enkel punt van dit werk een ongunstig oordeel geveld hebben, het is echter over 't algemeen met nut en dankbetuige aan den Schrijver door duizenden gelezen. En naar mate Hij mijne bijvoegselen minder behoefde, wil ik niet ontveinzen mij te meer vereerd gevonden te hebben met de invoeginge van mijne aanteekeningen, dienende ten bewijze, dat groote Staatsmannen en Vorsten het niet beneden hunne waardigheid rekenden, het Euangelie der eeuwige zaligheid openlijk, met mond en penne, aan anderen te prediken. Moest ik die historische aanmerkingen nu schrijven, Gij begrijpt ligtelijk uit het tot hier toe gezegde, dat ik onder die Godsdienstlievende Staatslieden ook mijnen waarden vriend van Alphen zoude rangschikken. In alle die gemelde schriften ontdekt men te gelijk, welk diep inzien Hij hadde in den waaren aart der Christelijke Zedenkunde, haare grondbeginselen, drangredenen, bepalingen, aanmoedigingen, bedoelingen en vooral haare weergalooze voortreffelijkheid boven de zedenkundige voorschriften der beroemdste Grieken en Romeinen. Hier henen strekten ook zijne Overdenkingen over eenen vroegtijdigen dood en over de beste wijze van aan zaliggestorvene vrienden te denken, in 't jaar 1777 in 't licht gegeven. Hier toe mag men ook betrekkelijk maken dat schoone stuk over de Voortreffelijkheid der Wetgevinge van Moses boven die van Solon en Lycurgus, over | |
[pagina 13]
| |
eenige jaaren door Teylers Genootschap met een' gouden eerpenning bekroond, en sedert door den druk gemeen gemaakt: een stuk, vol van geleerdheid en verstand, en waar in de Schrijver betoonde, dat Hij niet minder bekend was met de schriften der oude Grieken en Romeinen, dan met die der latere geleerden, bijzonderlijk van zulken, die, sedert sommige jaaren, de gronden van 't Christendom poogden te ondermijnen, en in plaatse van den Euangelischen Godsdienst een verfijnd Heidendom intevoeren; tegen welken van Alphen zich in alle zijne Godgeleerde werken met ernst en bescheidenheid, van zijne jeugd tot het einde van zijn leven, bleef verzetten. Wanneer de Hervormde Kerke, omtrent het einde der achttiende eeuwe, in de hagchelijkste omstandigheden verkeerde, en groot gevaar van verwoestinge begon te loopen wegens 't gevreesde gemis van Leeraaren, die door verre het meeste deel der bijzondere Gemeenten in ons Vaderland onmogelijk zouden hebben kunnen bezoldigd worden; hoe groot was toen zijn ijver, welke voorzichtige pogingen wendde Hij aan tot instandhoudinge van den Openbaaren Godsdienst, ter bewaringe van de zuivere Euangeliepredikinge, tot beveiliginge van de goede orde in de Hervormde Gemeenten, en om te voorzien in 't onderhoud der Leeraaren. Zijne treffende Aanspraaken, in de Haagsche bijeenkomsten ten dezen opzichte gedaan, zullen 'er aan elk een voldingend bewijs van opleveren. Nu nog, na dat het gevreesde onheil door Gods gunstige Voorzienigheid afgewend is, blijven de gemelde Aanspraaken of Vertoogen overwaardig met aandacht en dankbaarheid gelezen te worden. Laat ons van Alphen ook van een' anderen kant beschouwen. Hij was van oordeel, 't is zoo, dat alle Kunsten en Wetenschappen tot verheerlijkinge van Jesus Christus verstrekten en aan deszelfs Rijk dienstbaar moesten zijn. Dit hadt Hij reeds, hier en daar, in weinige bijzonderheden aangewezen; doch indien zijn dierbaar leven op aarde langer gerekt was, zou Hij deze gedachten meer uitgewikkeld en omstandiger op 't papier gebragt hebben. Dan, hier toe was eene oppervlakkige kennis van veele Kunsten en Wetenschappen niet toereikende. Wie het groote nut van dezelve en haaren invloed op de belangen van het Christendom betoogen wil, moet door langduurige oefeninge zich daar van eene meer of min gegronde kunde verkregen hebben. Behalven de Latijnsche en Grieksche talen, waar in Hij ongelooflijke vorderingen gemaakt hadt, was Hij zeer bekend met de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche. Dit gaf Hem gelelegenheid, om allerleie vroegere en latere Schrijvers met gemak te | |
[pagina 14]
| |
lezen, en hunne waare meeninge te ontdekken. De Verhandelinge van den Abt Thomas over de Verdiensten vertaalde Hij, in 't jaar 1777, uit het Hoogduitsch. In 't volgende jaar, gaf Hij in 't licht Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen, grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsche werk van F.J. Riedel, doch verrijkt met veele bijvoegsels, aanteekeningen, en eene inleidinge. Deze uitgave van Riedels meesterlijk werk gaf wel aanleidinge tot het schrijven van vrijmoedige aanmerkingen over deze Theorie, maar ook tot eene Briefwisselinge tusschen de Heeren de Perponcher en van Alphen over het Schoone, in 't jaar 1780 uitgegeven. Naauwlijks behoeve ik te spreken van zijne Verhandelinge over de kenmerken van waar en valsch Vernuft, en over de behoedmiddelen tegen het laatste; geplaatst in 't zevende deel der Werken van deze Maatschappije, welke dit antwoord op de voorgestelde vraage, hoewel niet bekroond, der uitgave echter waardig keurde. Uit die en soortgelijke Schriften bleek 's Mans waar vernuft, en dat Hij recht geschikt was om over 't schoone der kunsten en wetenschappen te oordeelen. Hij hadt ten dien opzichte groote verdiensten, ook naar het oordeel van zulken, die verslag van zijne lettervruchten aan het algemeen gaven. Eén van hun liet zich reeds in 't jaar 1777 in dezen zin uit: ‘Zijne Schriften kunnen van niemand, die smaak heeft, gelezen worden, zonder dat zij behagen. Hoe veele lezers Hij moge aantreffen, die over verscheidene onderwerpen anders dan hij denken, zal echter dat verschil in denkwijze bij verstandigen geene oorzaak zijn, dat iemand Hem dien lof weigere, welke aan eene matige juistheid van oordeel, aan uitgebreidheid van kennisse, aan beschaafdheid van vernuft, en aan netheid van taal en stijl behoort gegeven te worden.’ Andere getuigenissen van dien aart zoude ik, zoo 't noodig was, hier kunnen bijvoegen; en die alle zouden rijkelijk opwegen tegen het ongunstig oordeel van eenen enkelen bevitter. Dan, Hij behoeft mijne verdediginge en lofspraak niet. Hoe groote vorderingen onze van Alphen gemaakt hadde in de Wijsgeerige, Algemeene en Vaderlandsche Geschiedkunde, bewijzen niet alleenlijk zijne uitvoerige aanteekeningen, in sommige reeds gemelde boeken ingevoegd, of daar achter geplaatst, maar ook zijne Verhandelinge over den Eed der Utrechtsche Bisschoppen, genaamd den Eed met zeven Stolen, te vinden in het tweede deel der Werken van deze onze Maatschappije, en zijn boek over de waare Volksverlichtinge met opzicht tot Godsdienst en Staatkunde, beschouwd in haaren aart, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen, in het ééne jaar 1793 tweemaal gedrukt; doch welks tweede gedeelte, dat zeer | |
[pagina 15]
| |
te bejammeren is, het licht niet gezien heeft, en, gelijk ik vreeze, nooit zal kunnen zien. Gelijk in veele andere bekwaamheden, heeft de Heer van Alphen boven zijne meeste Landgenooten ook uitgeblonken in de Dichtkunde, zoo ten aanzien van haaren eigen' aart en voortreffelijken invloed op 't menschelijke hart, als ten opzichte van de beoefeninge. Van het eerste getuigen zijne Dichtkundige Verhandelingen, in 't jaar 1782 uitgekomen. Van het andere zijn meenigvuldige bewijzen. Genoeg bekend, en door duizenden met vermaak en nut gelezen, zijn deszelfs Proeve van stigtelijke mengelpoëzij (1771, 1772), Gedichten en Overdenkingen (1777), Nederlandsche gezangen (1779), Kindergedichtjes (1781, 1782), Mengelingen in proze en poëzij (1783), en, om van een zeer groot aantal hier en daar ingevoegde of afzonderlijk gedrukte dichtstukken niet te gewagen, Proeven van liederen en gezangen voor den openbaaren Godsdienst (1801, 1802). Zoo veel, en nog meer, heeft de Heer van Alphen bijgedragen ter bevorderinge van Godlijke en menschelijke wetenschappen, tot nut en stichtinge van zijne Landgenooten en mede-Christenen, ter verheerlijkinge van Hem, door en voor wien Hij leefde, en in wien Hij zalig ontsliep. Van de dagen zijner jongelingschap tot aan zijnen dood, was Hij op deze onvolmaakte aarde een blinkend voorbeeld van zuivere deugd en ongeveinsde Godzaligheid, welke Hem, zelfs onder de treffendste rampen, die Hem en zijnen Huize, vooral sedert weinige jaaren, overgekomen zijn, met ootmoed en eerbied leerde bukken voor Gods albestierende Voorzienigheid, en stil berusten in 't wijze welbehagen van zijnen hemelschen Vader. Zou het ons dan betamen eenigzins te onvreden te zijn, om dat van Alphen deze aarde en de onruste verliet, en naar het Vaderland der storelooze ruste henen ging? Zouden wij onvergenoegd zijn over den dood van Hem, die een beter leven beërfde? Ja, het is billijk, dat allen, die Hem van nabij kenden, zijn verscheiden uit deze weereld beweenen; doch onze klaagliederen moeten niet onmatig zijn. Zwijgt nu zijn mond in 't graf, en rust zijne hand van 't schrijven; Hij zingt, op verhevener klanken, in 't gezelschap der zalige hemellingen, den roem van zijnen getrouwen Bond-God, en zal daar eeuwiglijk zingen den veelvuldigen lof van zijnen gezegenden Verlosser, wiens grootheid en goedheid Hij onder zijne tijdgenooten, met mond en penne, zijn geheele leven door, vrijmoediglijk geroemd heeft.
De groote verdiensten van onze Medeleden zullen ons hunnen dood | |
[pagina 16]
| |
lang doen betreuren, maar ook, gelijk ik hope, mij bij U wel eenige verschooninge over mijne langwijlige berichten doen erlangen. Welk genoegen zouden zij met ons ondervonden hebben, indien zij de aanvangelijke herstellinge van deze sedert eenige jaaren kwijnende en doodzieke Maatschappije hadden mogen beleven! Die herlevinge is een voorrecht voor ons Letterkundig Genootschap; een voorrecht, tot heden aan zoo veele grootere Maatschappijen, aan Rijken en Gemeenebesten, niet vergund; een voorrecht, waar van deze dag ook een getuige is. De werkzaamheden der Maandelijksche Vergaderingen begonnen hervat te worden; sommige nieuwe Leden zijn aan de Maatschappije toegevoegd, die niet minder bereidvaardig, dan bekwaam zijn, om hunne kundigheden dienstbaar te maken aan de bevorderinge der Nederlandsche Letterkunde. Zijt Gij dan welkom in deze Vergaderinge, mijne Heeren, die onlangs met volle eenstemmigheid verkozen zijt, en ontfangt onze welmeenende dankbetuiginge, dat Gij U onze keuze zoo vriendlijk hebt laten welgevallen. Wij twijfelen geen oogenblik, of deze Maatschappij zal door Uwen bijstand haaren vroegeren bloei allengskens wederkrijgen. Ontfang ook Gij onzen dank, Hooggeleerde Kluit , aan wien de Vaderlandsche Taal- en Geschiedkunde zoo veel verpligt is, dat Gij, naar onze begeerte, tot dit Genootschap zijt wedergekeerd, om 'er nieuwen luister aan bijtezetten. En, hoe verblijden wij ons in 't vooruitzicht, dat in deze Vergaderinge, de eerste Algemeene na 't jaar 1799, eenige nieuwe Leden verkozen zullen worden, die, met de andere, den roem dezer Maatschappije met ijver zullen pogen te vermeerderen. Oordeelt Gij, dat ik, in dit jaar, iet toegebragt hebbe ter reddinge van dezelve uit haaren veegen staat, dit zal mij tot genoegen strekken; en ik erkenne dankbaarlijk de hulpe van zulke Leden, die mij de hand tot bereikinge van mijn doelwit geboden hebben. Maar, wat staat ons, in vereeniginge met alle onze Medeleden, nu voorts te doen? Zorge te dragen, vooreerst, dat alle de papieren, door eene overhaaste verhuizinge in deerlijke verwarringe geraakt, op nieuw behoorlijk gerangschikt worden; ten anderen, dat de gedrukte en geschrevene boeken, waar onder zoo veele zeldsaame en kostbaare te vinden zijn, in eene geschikte orde geplaatst worden; wijders, dat alle Leden, die, sedert eenige jaaren, deze en gene Werken in 't licht gaven, op 't vriendlijkste verzocht worden, een afdruksel van dezelve aan deze Boekerije te vereeren, gelijk in vroegeren tijd door alle, en naderhand door sommige Leden, zelfs geduurende de | |
[pagina 17]
| |
volstrekte bedrijvenloosheid der Maatschappije door de Heeren van Wyn en Weiland , geschiedde. Om door een gering voorbeeld te toonen, wat in dezen door anderen gedaan zou kunnen worden, neme ik de vrijheid U mijn Historisch bericht, over de gelukkige en rampspoedige lotgevallen der Leydsche Akademie in de xviii e eeuwe, heden aantebieden. Indien elk der Leden, gelijk ik verwachte, dit voorbeeld navolgt, hoe zal dan onze boekverzamelinge, in korten tijd, uitmuntend verrijkt worden! Voorts, zal 't noodig zijn, dat men, met allen spoed, een' aanvang make met het doen drukken en uitgeven van Verhandelingen, die reeds voorhanden en lezenswaardig zijn. De naamen der Heeren van Wyn, Schutte , Nozeman , Hinlópen en Dumbar zijn in en buiten ons Vaderland zoo beroemd, dat hunne Lettervruchten, zonder bedenkinge, aan elk behagen, en dezer Maatschappije de grootste eere zullen aandoen. Eindelijk, indien wij allen, elk naar zijne keuze, dien voorraad van tijd tot tijd trachten te vermeerderen, dan zal het aanzien der Maatschappije jaarlijks toenemen, en niemand zal andermaal moeten vragen: is de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden dood, of leeft en bloeit zij, gelijk weleer? Dus zullen wij onze volijverige pogingen rijkelijk beloond vinden, en ons over het geluk van dit Genootschap onafgebroken verblijden.
De Voorzitter biedt der Maatschappij ten geschenke aan een afdruksel van zijne Latijnsche Redevoering, inhoudende: Narratio de rebus Academiae Lugduno-Batavae seculo XVIII prosperis et adversis, 't welk met genoegen en dankzegging wordt aangenomen.
Overeenkomstig het voorgestelde door een' der Leden werd besloten, dat in de Voorrede voor het naastvolgende Deel van de Werken der Maatschappij eenig verslag zal gedaan worden van den Letterschat, onder haar berustende.
Nog werd besloten, dat de Handelingen der laatst gehoudene jaarlijksche Vergadering van 1799, door een' samenloop van vertragende omstandigheden tot hier toe ongedrukt gebleven, zoo dezelve voorhanden zijn, gedrukt, en met de Handelingen dezer Vergadering aan de Leden rondgedeeld zullen worden.
De Vergadering ging over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijvinge voorgesteld. |
|