| |
| |
| |
Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,
Gehouden den 17. van Wintermaand 1799.
[Aanspraak van de voorzitter, J.W. te Water]
[Levensberichten van David Ruhnkenius en Jan Macquet]
De Voorzitter J.W. te Water opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:
mijne heeren!
Meer dan eens verwonderde men zich, en waarlijk niet zonder billijke redenen, over het groote onderscheid van 't bedrijf der overblijvenden, bij gelegenheid van het afsterven der geleerde Mannen, in en buiten ons Vaderland. De één sterft, en aanstonds wordt zijn graf als bezaaid met lofredenen, lijkzangen, zarkschriften. Leermeesters, leerlingen, vrienden, bloedverwanten, amptgenooten, vereenigen hunne pogingen, om zijnen welverdienden lof, openlijk, te vermelden en tot de laatste nakomelingschap voortteplanten. Een ander overlijdt, niet minder verdienstelijk en roemwaardig, dan die voorgaande; evenwel zwijgt de Dichter in 't geheel, en de Redenaar komt nooit, of eerst lang daarna, te voorschijn. Welke, vraagt men te recht, is de waarschijnlijkste oorzaak van deze verschillende handelwijze? Waar aan moet men dit onderscheiden gedrag der levenden omtrent de dooden toeschrijven? Om andere mogelijke redenen, welker opgave aan dezen of genen eenigzins hatelijk zou kunnen voorkomen, nu liefst met stilzwijgen
| |
| |
voorbij te stappen; zal ik alleenlijk opmerken, dat het, ten opzichte van sommigen, zeer bezwaarlijk valt, hunne nagedachtenisse met gepaste lijkdichten of lofvermeldende levens-verhaalen te vereeren, en dat zeer weinige Schrijvers genoeg in staat zijn, om de uitgebreide verdiensten van de grootste Mannen, naar waarde, te verheffen. Zeldsaamst vindt men een' Heinsius en Dousa, om Scaliger, - een' Schultens, om Boerhaave, - een' Oosterdyk Schacht, om Drakenborch, - een' Saxe, om Duker, - een' Ruhnkenius, om Hemsterhuis, naar behooren aftemalen. Gij gevoelt reeds, waar henen het gezegde zich uitstrekke. Het noemen van Ruhnkenius doet U denken aan 't zwaare verlies, welk zijne goede vrienden, zljne bloedverwanten, deze Maatschappij, de Leydsche Hoogeschool, geheel 't geletterde Europa, door zijnen dood geleden hebben; een verlies, zoo treffende, dat alle onze Dichters, tot nu toe, zwegen, niet wetende, hoe zij hunne klaagtoonen best aanvangen zouden, en dat de Redenaars liever door zekere tijdsgelegenheden, als 't ware, gedwongen wilden worden, dan vrijwillig te voorschijn komen, om des te gereeder eene gunstige verschooninge te verwerven, indien zij niet overeenkomstig 's Mans waare grootheid geschreven en gesproken mogten hebben.
| |
[Levensbericht van David Ruhnkenius]
De gewoonte, bij 't houden der jaarlijksche algemeene Vergaderingen van deze Maatschappije, vordert geen lijkredenen over haare afgestorven Leden, maar wel een kort verslag, betreffende hunne verdiensten in de geletterde wereld, en bijzonderlijk in dit Genootschap. Door eerbied en vriendschap bestierd, zoude ik mij gaarne, heden, dit aangenomen gebruik ten nutte maken, en van den wijdberoemden David Ruhnkenius, zelfs uitvoeriger, dan ik omtrent veele anderen gedaan heb, bericht geven, zoo ik niet leefde in een blijd vooruitzicht, dat zijn beste leerling, gelijk hij ergens van zijn' grooten leermeester genoemd wordt, zijn gemeenzaame vriend en zijn waardige opvolger, de Hoogleeraar Daniel Wyttenbach, ons eerlang verheugen zal door de uitgave van 's Mans naauwkeurige levensbeschrijvinge; uit welke ook onwraakbaar blijken zal, dat van hem alles kan gezegd worden, wat Hij zelf van den uitmuntenden Tiberius Hemsterhuis getuigd heeft in dat Elogium, waar in zuiverheid van taal, waare verhevenheid, bevallige eenvoudigheid, gegronde kennis van zaaken, om den prijs dingen, zoo dat door alle Taalkundigen van geheel Europa, dit bijna onnavolgbaar meesterstuk van schoone welsprekendheid met bewonde- | |
| |
ringe gelezen, en, hoewel dikwijls, echter nooit zonder vermeerderd genoegen, herlezen zij.
Onnoodig oordeele ik, hier, te gewagen van de veelvuldige gedenkstukken der Grieksche en Latijnsche Taalkunde van onzen Ruhnkenius. Naardien Wyttenbach hier van spreken zal, kan en moete ik 'er van zwijgen. Alleenlijk zult Gij 't niet afkeuren, dat ik Ruhnkenius van den kant der betrekkinge, waar in Hij tot deze Maatschappije, jaaren lang, gestaan heeft, kortelijk beschouwe.
Niettegenstaande Hij geen Nederlander van geboorte was, beschouwde Hij evenwel dit Gemeenebest, wegens zijn langduurig verblijf in hetzelve, ter oorzaake van zijne leermeesters en vrienden, en uit hoofde der naauwe betrekkinge, welke Hij daar op, door zijne eerposten, gekregen hadt, als zijn tweede Vaderland. Dit was de reden, dat Hij geen vreemdeling in de Geschiedenissen van Nederland blijven wilde. Het onderwijs van Hemsterhuis, en 't gemeenzaam verkeer met Oudendorp, Valckenaer en meer soortgelijke kenners der Vaderlandsche Historie, gevoegd bij 't oplettend lezen van Grotius Jaarboeken en Hoofts Historie, maakten Hem bekend met de gewigtigste en belangrijkste lotgevallen van ons Gemeenebest. Dat meer is, zijn vriendschaplijke omgang met de Heeren Bentinck, Fagel, Hop, en anderen, stelde Hem in staat, om over de eerste aanleidingen, eigenlijke oorzaaken, waare bedoelingen en voornaamste werktuigen, en dus over veele staatkundige geheimen van verscheiden gebeurtenissen in Nederland, geduurende de achttiende eeuwe, een gegrond oordeel te kunnen vellen. Gaarne en met dankbaarheid erkenne ik, dat ik, ten dezen opzichte, als mede omtrent deze en gene oude Nederlandsche Geslachten, eene meenigte bijzonderheden allereerst van Hem geleerd hebbe.
Zoo hoog bij Hem op prijs stonden de uitstekende verdiensten der Nederlandsche Letterhelden, zoo zeer was Hij ingenomen met de roemruchtige bedrijven van allen, die, in vroegeren of laateren tijd, het hunne toebragten ter reddinge van 't Vaderland. Getuige hier van zij het Latijnsche Opschrift, door Hem geschreven, en geplaatst op het prachtige Gedenkstuk, ter eere van 't Geslacht van der Does, vooral ter nagedachtenisse van den onsterfelijken Johan van der Does, Heere van Noordwijk, Bevelhebber binnen
| |
| |
deze Stad in 't jaar 1574, wiens gelijken Nederland zeldsaam gezien heeft, door deszelfs laatsten manlijken afstammeling ten jaare 1792 in de Kerke te Noordwijk aan den Rhijn opgericht.
Wel is waar, Ruhnkenius gaf in 't schrijven of spreken geen blijken van Nederlandsche Taalkunde, zelfs veel minder, dan anderen, die ook buiten dit Gemeenebest geboren zijn. Dit belettede echter geenzins, dat Hij aan deze Maatschappije, in meer dan één opzicht, nuttig zijn kon, en met de daad was. Moest 'er geoordeeld worden over waar en valsch vernuft, over warre of ingebeelde welsprekendheid, over het eigenlijk schoone en recht verhevene in onze Vaderlandsche Dichtkunde; in deze en dergelijke gevallen verliet dit Genootschap zich onbeschroomd op zijn schrander vernuft en welwikkend oordeel. Belangrijk waren altijd zijne raadgevingen omtrent de beste schikkingen in 't vervaardigen van een algemeen Nederlandsch Woordenboek, en omtrent den rang van de eigenlijke en daar uit afgeleide beteekenissen der naam- en werkwoorden; waar in Hij begreep, dat het voorbeeld der kundigsten in 't Grieksch en Latijn, en der weinige goede Woordenboeken van die beide taalen, konde en behoorde nagevolgd te worden, in zoo verre dit met den aart der Nederduitsche Spraake bestaanbaar is.
Dit weinige zal, naar ik vertrouwe, genoeg zijn, om te doen zien, 't gene ik met het gezegde nu alleenlijk bedoelde, dat onze Ruhnkenius zoo wel een waardig Lid van deze Maatschappije, sedert meer dan dertig jaaren, was, als een sieraad van 's Lands Hooge Schoole binnen Leyden, en de roem van geheel 't geleerde Europa, dat, niet minder dan wij, zijne ongemeene verdiensten zal blijven hoogschatten, en het zwaare verlies, door zijnen dood geleden, zeer lang betreuren.
| |
[Levensbericht van Jan Macquet]
Behalven Hem, verloor nog deze Maatschappij een ander zeer geacht Lid, den Heere Jan Macquet, die, bij de gelukkige beoefeninge der Geneeskunde, en bij de getrouwe waarneminge van onderscheiden posten, welken Hij, als Raad, Schepen, Thesaurier en Burgemeester der Stad Zierikzee, bekleed heeft, verkleefd bleef aan de bevorderinge der Wetenschappen en Fraaije Letteren, ook door het schrijven en uitgeven van verschillende Werken. Indien het niet eenigermaate kon schijnen buiten mijn bestek te zijn, zoude ik met lof vermelden zijne Verhandelingen
| |
| |
over de Bijbelsche ziekten en eenige andere gevallen, die in de Heilige Schriften voorkomen en door de Geneeskunde licht ontfangen, door Hem in zijne jeugd opgesteld, en in 't jaar 1761 uitgegeven. Ten onrechte oordeelden sommigen, dat hier niets gevonden worde, dan eene loutere vertalinge van Richard Mead's Latijnsche Verhandelinge, betiteld: Medica Sacra, sive de morbis Biblicis insignioribus commentarius. Trouwens, de vergelijkinge der beide Geschriften wijst het tegendeel aan; en Macquet zelf geeft 'er ons nader bescheid van in zijne Voorreden. Met genoegen ontsing het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, waar van Hij Lid was, zijne Verhandeling over de werkende Natuur in den gezonden en zieken staat; in 't tweede Deel van deszelfs Werken uitgegeven. Van meerdere uitgebreidheid is 's Mans Inleidinge tot de Pathologije, of Beschouwinge van het menschlijk lichaam in den zieken staat; van welk Werk, dat, naar het oordeel van des kundigen, voor de jeugdige beoefenaars van deze Wetenschap zeer nuttig is, de drie eerste deelen in de jaaren 1781, 1784 en 1786 te voorschijn kwamen; terwijl zich nu gegronde hope opdoet, dat het vierde of laatste deel ook door den druk gemeen gemaakt zal worden. Dan, dit in 't voorbijgaan. Deze plaats vordert berichten van eene andere soort. Wanneer Macquet zich op 's Lands Hooge Schoole alhier bevondt, besteedde Hij reeds eenige uuren van uitspanninge aan de Nederlandsche Letterkunde. De gedrukte Bijdragen tot haaren opbouw leveren daar van bewijs op. Vooral viel zijn smaak op het Dichtkundige. Na den beroemden Jakob Cats, was Hij, misschien, de eerste en eenige Dichter, die in Brouwershaven het eerste levenslicht aanschouwde Bekend zijn Deszelfs Dichtlievende Uitspanningen, en Proeven van Dichtkundige Letteroefeningen. Vooral mag ik niet vergeten zijne Verhandelinge over het Schoone in de Poëzije, waar in zich eene groote belezenheid in allerleije Dichters van alle volken en tijden, zoo wel als oordeelkundige opmerkzaamheid voordoet, en welke gevonden wordt in 't derde deel der Werken van deze Maatschappije; waar van Hij, sedert haare eerste oprichtinge, een nuttig Medelid was.
Het gemis der Heeren Ruhnkenius en Macquet, twee der oudste Leden van dit Genootschap, doet ons te rug denken aan de voorzichtige keuze van Medeleden, welke bij de Leydsche Maatschappije, bijzonderlijk in den aanvang, heeft plaatse gehad, en
| |
| |
waar door haare achtinge, binnen weinige jaaren, in ons Vaderland zeer hoog geklommen is. Indien Hun lofwaardig voorbeeld mij en anderen ter navolginge opspoort, dan zullen wij ook het onze, meer of min, bijdragen tot instandhoudinge en opluisteringe van eene Maatschappije, welker volijverige pogingen tot eer en nut van 't Vaderland zouden kunnen verstrekken.
Met blijdschap en dankbaarheid neme ik deze gelegenheid waar, om tot Uwe kennisse te brengen, hoe een der voortreffelijkste Leden van ons Genootschap mij in staat gesteld heeft, om aan een voornaam deel van onze bedoelingen te kunnen voldoen. Bekend zijn de gedenkstukken der Oudheid, die, sedert 150 jaaren, te Domburg bewaard worden. Men weet, dat van dien tijd af, en nog onlangs, veel over de Nehalennia geschreven zij. Hier en daar, ook te Brussel en binnen deze Stad, vindt men eenige beeldtenissen van die godinne, en Latijnsche Opschriften, tot dezelve behoorende; doch in grooten getale worden zij te Domburg bewaard. Omtrent vijftig jaaren geleden, werden, door de beste konstenaars, daar van de naauwkeurigste teekeningen gemaakt, en deze naderhand in 't koper gegraveerd. De Oudheidkundige Hoogleeraar Cannegieter, bekend door zijn Brittenburg en andere schriften van dien aart, besteedde alle zijne kundigheden ter verklaringe van die Domburgsche Oudheden. Doch om redenen, onnoodig hier te melden, bleven die koperen plaaten onafgedrukt liggen, en te gelijk het schoone werk van dien geleerden Man, doch op een' zeer verren afstand, de plaaten te Vlissingen, het handschrift te Franeker. Nu berust het eene en andere onder mij. De Friesche Hoogleeraar Cannegieter hadt de vriendlijkheid, om de zoo geleerde als uitvoerige verklaringe der gemelde Oudheden, door Zijnen Vader opgesteld, in mijne handen te stellen, en mij vrijheid tot de uitgave te vergunnen; en de tegenwoordige Heer van Domburg deedt mij, onlangs, de koperen plaaten, tot het werk behoorende, goedgunstiglijk toekomen, om de noodige afdrukken daar van te laten vervaardigen. Ik zie, derhalven, aan mijnen wensch voldaan, welken ik, in de Algemeene Vergaderinge dezer Maatschappije in den jaare 1795, ten dezen opzichte deed; en ik vinde mij in de aangenaame gelegenheid, om aan het zoo dikwijls betuigde verlangen der Oudheidlievende Landgenooten te voldoen, zoo dra de tijds-omstandigheden, aan de zijde der Boekhandelaaren, de uitgave van dit uitmuntend werk gedogen zullen. Ik twij- | |
| |
fele geen oogenblik, of, daar ik veeltijds Uwe droefheid vernieuwe door 't vermelden van onze afgestorven Medeleden, waar toe bijna elke Jaarlijksche Vergaderinge mij aanleidinge gaf, en, zoo ik vreeze, ook de eerstvolgende geven zal, indien de treurige tijdingen bevestigd worden; ik twijfele geenzins, of dit bericht zal Uwe blijdschap opwekken en Uw genoegen vermeerderen.
Op verzoek der aanwezige Leden stemt de Voorzitter toe, dat zijne Aanspraak gedrukt worde in de Handelingen van dezen dag.
De Secretaris berigt, dat de Maandelijksche Vergaderingen, sedert den tijd der laatstgehoudene Jaarlijksche Vergadering, weinig of geene stof tot een verslag hebben opgeleverd; weshalven hij zich buiten staat bevindt, om aan het verlangen der Leden in dit opzigt te voldoen.
Hierop gaat de Vergadering over tot de behandeling der punten, bij den Brief van Beschrijvinge voorgesteld.
|
|