Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1797
(1797)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, te Leijden.Jaarlijksche vergadering,
| |
[pagina 2]
| |
Aangenaam zou het U, gelijk mij, zijn, zoo ik melden konde, dat dit Genootschap niemand van zijne Leden, geduurende dit jaar, verloren hadt, of door den dood, of ook door vrijwilligen afstand, waar toe hooge ouderdom en andere gewigtige omstandigheden aanleidinge gaven. Dan, eenigen vonden zich gedrongen, voor 't lidmaatschap van deze Maatschappije op 't vriendlijkste te bedanken, niet uit een opgevat misnoegen over dezelve, niet uit weerzin tegen de bevorderinge der Nederlandsche Letterkunde, niet uit lusteloosheid om voor haare belangen werkzaam te zijn, doch om verschillende andere redenen, wier billijkheid ons toescheen boven alle bedenkinge te zijn. Daarenboven, werden twee Leden aan deze Maatschappije door den dood ontrukt, Daniel van Alphen en Henricus Johannes Arntzenius, van welke beiden Gij mij wel vergunnen zult, dat ik, heden, eenige meldinge make, om ons te herinneren aan hunne arbeidzaame pogingen ten nutte der Wetenschappen en van deze Maatschappije, aan welke zij, sedert langen tijd, de eerste van 't jaar 1766, de andere van den jaare 1771 af, tot eer en sieraad strekten. | |
[Levensbericht van Daniel van Alphen]Daniel van Alphen, gesproten uit een geslacht, dat reeds over veele eeuwen in ons Vaderland bekend was, en zich sedert meer dan twee honderd jaaren binnen deze Stad gevestigd hadt, kon met genoegen terugzien op de verdiensten van zijne voorouders, bijzonderlijk aan Leijden kenbaar; en liet zich, van zijne vroege jeugd, door hun lofwaardig voorbeeld tot navolginge opwekken. Zijn vader, grootvader, overgrootvader en oudovergrootvader, allen Daniel geheten, hadden de gewigtigste posten in deze Stad met lof bekleed. Zijn vader was, gelijk Hij zelf geduurende omtrent dertig jaaren geweest is, Griffier, en zijne gemelde grootvaders waren Burgemeesters te Leijden. Van zijne jongelingschap tot den grijzen ouderdom toe, maakte bijzonderlijk 't gedrag en de roem van zijnen grootvader den sterksten indruk op zijn hart. Meenigwerf sprak Hij, doch nimmermeer zonder gevoelens van eerbied en erkentenisse, zoo van deszelfs veelvuldige pogingen ter verdediginge van 's Lands en Leijdens voorrechten, als van 't gedenkstuk, hem van Stads wege in 't jaar 1706 geschonken, en waar op deze regelen gegraveerd staan:
Qui populi leges et iura tuere Senatus,
Dum fluit ingenua pagina scripta manu,
Munera tu Batava, iudex licet, accipe dextra,
Quae dedit haec, debet plus, tua Leyda tibi.
| |
[pagina 3]
| |
Door zulke voorgangers in zijn geslacht aangevuurd, gaf onze van Alphen zich geheel aan de letteroefeningen over, en maakte daar in zoo groote vorderingen, dat Hij, in den jaare 1735, op de plegtigste wijze, dat is, gelijk men gewoonlijk zegt, met de Kap, tot Leeraar in de Rechten bevorderd wierde. Hoewel Hij, kort daarna, tot het burgerlijke bestier der Stad geroepen, in de Rechtbank geplaatst, en, door zijne aanstellinge tot Griffier, in veelvuldige bezigheden ingewikkeld werdt, vergat Hij echter de edele letteroefeningen niet, die zijn vermaak waren, en tot zijnen dood toe bleven. De schriften, door Hem uitgegeven, zijn mijne getuigen. Schoon Hij, om redenen, zijnen naam niet op den titel plaatste, is 't echter volkomen zeker, dat men Hem te houden hebbe voor den schrijver van de verhandelinge, betreffende het Recht der Overheden over kerkelijke persoonen en zaken, in 't jaar 1755 uitgegeven, en in 't volgende jaar herdrukt, doch merkelijk vermeerderd, in eene geschikter orde gebragt, en met eene voorreden, waar in de geschiedenis en 't oogwit van dit geschrift ontvouwd wordt, voorzien. Na dat de onvermoeide Frans van Mieris het eerste deel der Beschrijvinge van Leijden, in 't jaar 1762, in 't licht gegeven hadt, en hij, voor het afwerken des tweeden deels, in 't volgende jaar overleden was, aanvaardde de Heer van Alphen de voltooijinge van dit werk, zoo dat dit deel, waar van men bijna de helft aan Hem te danken heeft, in 't jaar 1770 te voorschijn kwam. Dezen arbeid zettede Hij voort, en gaf aan de Leijdenaars, in den jaare 1784, het derde deel der Beschrijvinge van hunne Stad in handen: waar bij, weinige maanden later, in een uitvoerig bericht over zijne voorouders en stamgenooten, door Hem geschreven, en naamloos in 't Vaderlandsche Woordenboek geplaatst, eene belofte kwam, dat men eerstdaags noch een vierde deel te wachten hadt, en boven dien noch andere voortbrengsels van zijne noeste vlijt, ten nutte en ter bevorderinge van de vrijheid en 't welzijn van ons Vaderland: eene belofte, welke evenwel haare vervullinge gemist heeft, niettegenstaande onze van Alphen, na dien tijd, noch omtrent twaalf jaaren geleefd, den zeldsaamen ouderdomGa naar voetnoot* van bijkans vierentachtig jaaren bereikt, 't gebruik van zijne redelijke vermogens behouden, en zijnen werkzaamen aart, tot den laatsten levenstijd, | |
[pagina 4]
| |
onafgebroken betoond heeft, ook door zulken, die met Hem te raade gingen in zaken, 's Lands geschiedenissen belangende, voortelichten, en naar zijne gewoone hulpvaardigheid, waar van ik zelf een dankbaar getuige ben, te onderrichten. Kon 't wel anders, of een Man, wiens borst van liefde tot de fraaije letteren en nuttige wetenschappen, van zijne jongelingschap tot de grijsheid, zoo zeer gloeide, die niet alleenlijk een eerbiedig bewonderaar en hoogschatter, maar ook een vlijtig beoefenaar van dezelve was; kon 't wel anders, zegge ik, of Hij wilde, met de meeste bereidvaardigheid, de hand aan alle inrichtingen leenen, welke uit haaren aart geschikt waren tot voortzettinge van allerleije kundigheden. Dit ondervondt het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, onder welks Bestierders Hij, reeds in den jaare 1771, met genoegen zag, dat ook zijn naam geplaatst wierde. Naauwlijks behoeve ik, hier, te melden, met welke toegenegenheid Hij 't lidmaatschap van de Maatschappije der Nederlandsche Letterkunde in zijne geboorte-stad, aanstonds na haare openlijke oprichtinge in den jaare 1766, aangenomen hebbe; hoe veel Hij, door zijnen grooten invloed op het burgerlijke bestier, van den beginne af tot haaren luister toegebragt hebbe; met welken onbezweken ijver alle haare belangen door Hem behar tigd wierden; met hoe veel roems Hij den post van Voorzitter in Uwe vergaderingen, jaaren lang, waargenomen hebbe. Dit geheugt noch aan sommigen van U, die met Hem onder de eerste leden dezer Maatschappije geteld werdt, en dankbaare aanschouwers van alle zijne volijverige pogingen geweest zijt. Dan, daar de gedrukte registers van Uwe Maatschappije een volledig getuigenis van 't gezegde dragen, zal 't onnoodig zijn, dat ik, tot stavinge daar van, een enkel woord meer zegge, of dit onaangenaame bericht, aangaande het gemis van een zoo kundig medelid, verder uitbreide. | |
[Levensbericht van Henricus Johannes Arntzenius]Het jammert mij, dat ik heden noch meer onaangenaams moete ophalen, en U den dood van Henricus Johannes Arntzenius aankondigen, in wien ook deze Maatschappij een voortreffelijk medelid verloren heeft, onaangezien zijne van deze Stad verwijderde woonplaats en meenigvuldige amptsbezigheden Hem niet toelieten, zoo veel voor haare belangen te zorgen, als anders zijne welmeenende zucht wel medebragt, en waar toe Hij, door zijne uitgebreide kundigheden, genoegzaam in staat was. Van zijne jong- | |
[pagina 5]
| |
heid af ontbrak 't Hem niet aan de schoonste gelegenheid, zoo weinig als aan weetgierige gezindheid, om in de geleerde talen, oudheden, rechtsgeleerdheid en andere wetenschappen een' rijken voorraad te verzamelen. Het voorbeeld van zijnen vader, Jan Arntzenius, Hoogleeraar in de welsprekendheid, geschiedenissen en dichtkunde te Franeker, en in de geleerde weereld door zijne schriften genoeg bekend, strekte Hem ter navolginge, en deszelfs onderwijs tot een uitnemend voordeel ter verkrijginge van zodanige kundigheden, die, tot welken levensstand wij ooit geraken, ons tot sieraad verstrekken. Dit zag Hij ook in zijnen grooten leermeester in de rechtskunde, Hermannus Cannegieter, onder wiens voorzittinge Hij tweemaal zijne vervaardigde verhandelingen in 't openbaar verdedigde, waar van de eerste meer de rechtsgeleerdheid betrof, doch de andere blijken van taal- en oudheidkunde gaf, en welke, vermoedelijk, den weg baande, dat Hij, niet lang daarna, als Rector der Latijnsche schoolen te Leeuwarden, en sedert te Zutfen, aangesteld werdt: in de waarneminge van welken post Hij zoo veel opgangs maakte, dat die van Amsterdam en den Haage Hem, schoon vruchteloos, in dezelfde betrekkinge bij zich begeerden te zien. Hij bleef te Zutfen tot den jaare 1774, wanneer Hij, als Hoogleeraar in 't Romeinsche recht, naar Groningen vertrok; waar Hem, naderhand, ook het onderwijs in 't hedendaagsche Nederlandsche recht, en in 't jaar 1787, na dat Hij voor eene beroepinge naar de Friesche Hoogeschoole bedankt hadt, in 't Nederlandsche Staats-recht opgedragen werdt. 'T liep echter niet langer aan, dan tot in 't volgende jaar, dat Hij de Groninger Hoogeschoole verliet, en tot de Utrechtsche overging, in welke Hij eerst lessen gaf in 't Romeinsche recht en de historie der rechten, vervolgens ook over 't hedendaagsche recht en deszelfs beoefeninge, en eindelijk mede in 't recht der volken: in al 't welke Hij, met voorbeeldige getrouwheid, volhardde tot zijnen dood toe, voorgevallen den zevenden van grasmaand dezes jaars, wanneer Hij, op weinige dagen na, den ouderdom van drieënzestig jaaren bereikt hadt. De onderscheiden posten, welken Hij bekleedde, en de verandering van zijne standplaatsen, verpligtten Hem, of gaven gepaste aanleidinge tot het doen van verscheiden redenvoeringen, ingericht naar de verschillende omstandigheden, in welke Hij verkeerde, en ten grootsten deele door den druk gemeen gemaakt. Gelukkig en bevallig was de keuze der | |
[pagina 6]
| |
onderwerpen van zijne meeste redenvoeringen. Hij handelde, bij voorbeeld, van de voortreffelijkheid der oude opschriften; van 't begin en den voortgang der Latijnsche schoole te Leeuwarden; over de voornaamste rampen der rechtsgeleerdheid; over de blijken van gods magt, luisterrijk doorstralende in de stichtinge van 't Nederlandsche Gemeenebest in den jaare 1572; over Gerard Noodt, beschouwd als 't beste voorbeeld van navolginge voor een' Hoogleeraar in 't Roomsche recht; en, om den inhoud van zijne verdere redenvoeringen niet optehalen, Hij deedt eene dichtmatige redenvoeringe ter gelukwenschinge aan den beroemden Offerhaus, wanneer deze het Hoogleeraarschap in de geschiedenissen en oudheden, te Groningen, den tijd van vijftig jaaren met allen lof bekleed hadt. Onder alle zijne dagelijksche bezigheden ten nutte van de jongelingschap, vergat Hij niet voor de geleerde weereld werkzaam te zijn. Ik beroepe mij op de door Hem bezorgde uitgaven van Sedulius, Arator, en der oude Latijnsche lofredenaars; op zijne Mengelingen, geschikt ter ophelderinge van eenige gedeelten van 't Romeinsche recht; op zijne aanteekeningen op de verhandelinge van den geleerden D'Arnaud over 't leven van de Scaevolaas; en eindelijk op zijn samenstel van 't Nederlandsche burgerlijke recht, doch in welks voltooijinge Hij door den dood verhinderd is geworden. Het gezegde is genoeg, om ons 's Mans arbeidzaamheid te doen opmerken; doch welke noch meer kenbaar worden zal, indien men besluit tot de uitgave, zoo van zijne talrijke Latijnsche gedichten, als van zijne aanmerkingen over verscheiden Latijnsche schrijvers en over een aantal Romeinsche wetten. Gelijk zijne drie nagelaten zoons, Henricus Johannes, Advokaat te Groningen, Hermannus, Conrector der Latijnsche schoole te Gouda, en Jan Otto, Advokaat te Utrecht, hunnen geachten vader beweenen, zoo wordt zijn dood betreurd door alle de Genootschappen, waar van Hij een medelid was, te Groningen, Haarlem en Utrecht, en door deze Maatschappije, waar toe Hij, sedert meer dan vijfentwintig jaaren, behoorde, en welker bloeij Hem altijd ter harte bleef gaan.
Met aangenaam nieuws Uwe aandacht heden niet konnende bezig houden, bedacht ik meermaals, of 't mij mogelijk ware, iet voor den dag te brengen, dat, misschien, min of meer nuttig geoordeeld zou kunnen worden. | |
[pagina 7]
| |
Somtijds kwam mij onder de aandacht de invloed der Nederlandsche Taalkunde op eenige wetenschappen. Overbekend is, ten dezen opzichte, de geestrijke en lezenswaardige verhandelinge van den schranderen Lukas Trip, zoo veel betreft onze Vaderlandsche Rechtsgeleerdheid en de afkondiginge van wetten, bij welker waaren zin en recht verstand elk ontaalkundig burger geen minder belang heeft, dan hij, die gemeen is met een aantal onduitsche spreekwijzen en zoogenaamde bastaardwoorden. Zou men niet, dacht ik bij mij zelven, een soortgelijk vertoog konnen schrijven over den nuttigen invloed van onze Vaderlandsche Taalkunde op de beoefeninge der Godgeleerdheid en Wijsgeerte?
Op een' anderen tijd, schenen mij de voornaamste vereischten in een' Nederlandschen Geschiedschrijver wel eene nadere ophelderinge te verdienen. Het is zoo, ook in hem behooren alle zulke vereischten plaatse te hebben, die in alle Historieschrijvers van alle tijden, in alle landen, onder alle volken, met het hoogste recht gevorderd en noodzakelijk geoordeeld worden. Dan, 'er kwam bij mij in bedenkinge, of niet sommige meer bepaalde vereischten bijzonderlijk in zulken, die de Nederlandsche gebeurtenissen te boek stellen, moeten gevonden worden, zullen zij, zoo wel bij de latere nakomelingschap, als bij hunne tijdgenooten, den welverdienden lof van onzijdigheid en geloofwaardigheid wegdragen.
Naderhand bepaalde ik mij bij den waaren aart der dusgenaamde geschied- en staatkundige voorspellingen, van welke in de gedenkschriften van vroegere en latere volken, ook in de Nederlandsche jaarboeken, meldinge gemaakt is: voorspellingen, of in waarheid, of alleenlijk in schijn, of slegs ten deele, of ook in 't geheel niet, door de uitkomst bevestigd.
Nu en dan nam ik in aanschouw, of, het nuttige gebruik der oude Romeinsche opschriften en penningen ter ophelderinge van eenige punten onzer oudste Vaderlandsche historien, of, een naauwkeurig onderzoek, in hoe verre, uit de oude taale der vroegere bewoners van deze en nabuurige Landen, aan deze en gene duistere plaatsen in de schriften van Julius Caesar en Tacitus, bij waarschijnlijke gissingen, beter licht zou konnen bijgezet worden, of, een oor eelkundig bericht nopens de onderscheidinge der Romeinsche oudheden en opschriften, die of waarlijk in ons Vaderland gevonden, of van elders naar hetzelve overgebragt zijn: op welk onderscheid, mogelijk, niet ge- | |
[pagina 8]
| |
noeg in 't algemeen acht gestagen is door allen, die over de Nederlandsche oudheden geschreven hebben.
Meer dan eens kwam in mij deze vraag op: is niet het onregelmatige in veele Nederduitsche werkwoorden toeteschrijven aan onkunde van onze moederspraake, en zou men, ter wegneminge daar van, niet soortgelijken weg konnen en behooren inteslaan, als de grootste Mannen, ten aanzien van oude taalen, eerst gebaand en door anderen hebben doen betreden, Schultens en Schroeder omtrent het Hebreeuwsch, Hemsterhuijs en Valckenaer ten opzichte van 't Grieksch, Vossius en Gesnerus ten aanzien van 't Latijn.
Eindelijk, om nu niet meer overhooptehalen, dikwijls herinnerde ik mij aan 't gene ik, bij eene voorgaande gelegenheid, gelijk deze is, in 't algemeen gezegd heb over de oorspronglijk Nederlandsche Spreekwoorden, en 't kwam mij niet ondienstig voor, met weinige aanmerkelijke voorbeelden aantetoonen den waaren oorsprong van zulke Vaderlandsche Spreekwoorden, die bijna voor alle vreemdelingen, en zelfs voor veelen onzer Landgenooten, onverstaanbaar zijn, en alleenlijk konnen opgehelderd worden, of uit oude gebruiken in Nederland, of uit onze vroegere en latere geschiedenissen, of uit de gesteldheid van onze stroomen, rivieren en stranden, of uit onzen landbouw, zeevaart, haringvisscherije, binnen- en buitenlandschen koophandel, of ten laatsten, uit niet algemeen bekende gevallen, die bijzondere persoonen en plaatsen betreffen.
Terwijl ik, van tijd tot tijd, aan deze en soortgelijke onderwerpen dacht, doch onzeker bleef, welk ik best ter bewerkinge kiezen zoude, ontvloog mij de gelegenheid, om één van die stukken bij de hand te nemen, te meer, om dat ik, tot mijne uitspanninge op 't land verblijvende, nu versteken was van 't gebruik der boeken, die mij daar toe onontbeerlijk waren.
Vraagt Gij, waar toe diende dan toch de optellinge van zoo veele stoffen? ik antwoorde, deels, om aan mijne medeleden in deze Maatschappije, zoo 't noodig mogte zijn, eenen wenk te geven, waar over zij, indien zij zulks goedvonden, zouden konnen schrijven, deels, om ook mijnen toeleg voor 't vervolg te ontdekken, indien de Voorzienigheid mij in 't leven spaart, deels, om nu, hoewel ik niets zeide, echter te konnen besluiten, ik heb gezegd. | |
[pagina 9]
| |
De Vergadering zegt den Voorzitter dank voor deze aansprake, en verzoekt dezelve ter plaatsinge in de handelingen. Men ging over tot de behandeling der Poincten, bij den brief van beschrijving voorgesteld. |
|